Organisatie | Lansingerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lansingerland houdende regels omtrent het sociaal domein (Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2021) |
Citeertitel | Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening Sociaal Domein 2020.
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-02-2021 | nieuwe regeling | 28-01-2021 | T20.14076 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
individuele of maatwerkvoorziening: voorzieningen om de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren of om te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang zoals bedoeld in de Jeugdwet en de Wmo en een uitkering of bemiddeling naar werk, zoals bedoeld in de Participatiewet. Voor deze voorzieningen wordt een beschikking door de gemeente afgegeven.
Indien de uitvoering van een bepaling van deze verordening in voorkomende gevallen in strijd is met de wet, dan geldt de bepaling uit deze verordening in dat geval niet.
Artikel 2.3 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
De toegangspartij onderzoekt in samenspraak met de inwoner (of zijn ouders) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag:
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met (zorg)aanbieders en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en met partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de gewenste resultaten;
Artikel 2:4 Het ondersteuningsplan
In het ondersteuningsplan staat beschreven welke afspraken er tussen de inwoner en de toegangspartij zijn gemaakt om de zelfredzaamheid of de participatie te verbeteren of om in de behoefte aan beschermd wonen, opvang of ondersteuning te voorzien. In het plan is rekening gehouden met de afstemming van het totaal van de voorzieningen.
Artikel 2:8 Beslistermijn schuldhulpverlening
De beschikking tot schuldhulpverlening of de afwijzing ervan, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, wordt zo spoedig mogelijk genomen echter uiterlijk binnen de wettelijke termijn van 8 weken na de dag waarop het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van die wet, heeft plaatsgevonden.
Artikel 3:2 Adviesraad Sociaal Domein
Het college heeft, in het belang van haar goed functioneren, een adviesraad ten behoeve van het overleg met en de vertegenwoordiging van de in de gemeente woonachtige burgers.
Artikel 3:7 Openbaarheid vergaderingen
De adviesraad vergadert in principe minimaal zes keer per jaar. De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De deuren worden gesloten wanneer tenminste drie van de aanwezige leden daarom verzoeken of de voorzitter dit als nodig oordeelt. De adviesraad besluit vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.
Artikel 4:3 Criteria voor maatwerkvoorziening
Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie:
als de maatwerkvoorziening, rekening houdend met de uitkomsten van het in het hoofdstuk twee bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Het college is bevoegd om ten behoeve van het onderzoek de inwoner of bij gebruikelijke hulp de personen die tot de leefeenheid van de inwoner behoren:
voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening.
Artikel 4:7 Persoonsgebonden budget
Om voor een pgb in aanmerking te komen dient de inwoner in een persoonlijk pgb-plan toe te lichten dat een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb aantoonbaar tot een goede, doelmatige en effectieve ondersteuning leidt en dat zorg in natura niet passend is. De inwoner maakt hiermee een bewuste keuze voor het pgb.
Artikel 4:8 Hoogte Persoonsgebonden budget
De bedragen voor een pgb voor een hulpmiddel worden bepaald als tegenwaarde van het hulpmiddel dat de aanvrager op dat moment ontvangen zou hebben als het in natura zou zijn verstrekt. Was dat een niet nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd met een looptijd gelijk aan de verkorte afschrijvingstermijn, rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Was de naturaverstrekking een nieuwe voorziening geweest, dan wordt de tegenwaarde daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Het pgb voor een sportrolstoel of andere sportvoorziening is mede bestemd als tegemoetkoming in aanschaf, het onderhoud, de reparaties en de aanpassingen van de voorziening voor een periode van 3 jaar en bedraagt maximaal € 3.146. Tenzij de aanvrager kan aantonen dat dit bedrag niet kostendekkend is, in dat geval is sprake van maatwerk.
Tenzij de aanvrager aantoont dat dit niet kostendekkend is.
Aanpassingen eigen auto of wanneer het minderjarigen betreft, de auto van de ouders
Het pgb voor noodzakelijke aanpassingen en in aanmerking komende kosten voor een eigen auto bedraagt 100% van de noodzakelijke kosten op basis van de goedkoopste compenserende voorziening.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Blijverslening: een lening die, na toewijzing door het college, door SVn kan worden verstrekt aan een aanvrager ten behoeve van de financiering van de door het college aanvaarde werkelijke kosten van de maatregelen, die worden getroffen in de woning ten behoeve van een (toekomstige) zorgvraag van de inwoner.
werkelijke kosten: de kosten van materialen en werkzaamheden voor zover noodzakelijk voor het treffen van maatregelen, eventueel vermeerderd met de bijkomende kosten voor het verkrijgen van de Blijverslening en de kosten van door een deskundig vakbedrijf terzake van deze maatregelen in rekening gebrachte arbeidsuren en verminderd met de van derden ontvangen of nog te ontvangen tegemoetkomingen (subsidies) in deze kosten.
Artikel 4:15d Hoogte Blijverslening
Het college bepaalt of er bij de Blijverslening die hypothecair wordt verstrekt een deel aflossingsvrij is toegestaan.
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodigachten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door huisarts, medisch specialist of jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en het college soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente een contract of subsidierelatie heeft, vergoedt het college deze andere keuze niet.
Artikel 5:7 Spoedeisende ondersteuning
Het college kan in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvangnoodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke individuele voorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2:3 of de aanvraag van cliënt. Indien er sprake is van spoedeisende jeugdhulp, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke individuele voorziening en vraagt het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6:1:3, juncto artikel 6:1:8, van de Jeugdwet.
Artikel 5:8:1 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp
Het college kan daarnaast zorgdragen voor een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening voor het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.
Het college stelt de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteunings-elementen, bedoeld in het tweede lid, vast in de intensiteitstreden “beperkt”, “midden” of “intensief”, dan wel een combinatie daarvan, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.
Artikel 5:8:3 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren als hij in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten en de gebruikelijke hulp door de ouders hier niet in kan voorzien:
Artikel 5:8:4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatiestoornis jeugdige
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatie stoornis jeugdige, als er bij hem in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten aanwijzingen zijn voor een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, of delict gedrag als gevolg van een stoornis of beperking waarvoor behandeling noodzakelijk is.
Artikel 5:8:5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders, als zijn ouders, afgemeten aan één of meerdere van de volgende aspecten, ondersteuning bij hun opvoedingsvaardigheden nodig hebben bij:
Artikel 5:8:6 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding jeugdige
Het college zet ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige in, als gedurende een behandelingssituatie hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden:
Artikel 5:8:7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagbehandeling of dagbesteding
Het college zet ondersteunende dagbehandeling of dagbesteding in, als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:
Artikel 5:8:10 Zeventien en een half-jarigen
Het college kan een jeugdige, die de leeftijd van 18 jaar bijna heeft bereikt en naar verwachting een voort-durende behoefte aan ondersteuning zal hebben na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, ondersteuning aanbieden in het kader van de Wmo 2015.
Artikel 5:8:11 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar
Het college kan besluiten om de ondersteuning aan een jeugdige, als bedoeld in artikel 1:1, onder paragraaf 3 van de Jeugdwet, na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar voort te zetten of te hervatten, indien de ondersteuning niet, niet adequaat of niet volledig in de vorm van ondersteuning op grond van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.
Artikel 5:8:12 Aanvullende criteria vaktherapie
Vaktherapie kan uitsluitend worden ingezet in combinatie met een behandeling en voor een maximaal aantal van 12 sessies van 1 uur.
Artikel 5:8:13 Aanvullende criteria dierentherapie
Dierentherapie komt alleen voor vergoeding in aanmerking als deze de therapie in combinatie met een behandeling wordt uitgevoerd en als deze wordt uitgevoegd door een hulpverlener met BIG- of SKJ-registratie, de aanbieder een keurmerk heeft en de inzet van dieren als middel is onderbouwd in een resultaatgericht hulpverleningsplan.
Artikel 5:8a Afgifte beschikking
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 5:10 Regels voor persoonsgebonden budget
Indien de jeugdige of zijn ouders dit wenst, verstrekt het college hun een pgb dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
Conform artikel 8.1.1 van de Jeugdwet verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders alleen een pgb, indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
Artikel 5:13 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken en ziet toe op de wijze van naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks klanttevredenheid onderzoek.
Artikel 5:16 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
6 Werk, re-integratie en tegenprestatie
Artikel 6:2 Evenwichtige verdeling en financiering
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 6:4 Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dit onderdeel geen nadere bepalingen zijn opgenomen.
Het college kan een voorziening beëindigen als:
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
Artikel 6:10 Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Artikel 6:11 Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Artikel 6:12 Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van tijdelijke, langdurige of structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
7.1 Individuele inkomenstoeslag
Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 7:3 Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 7:4 Hoogte individuele inkomenstoeslag
Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 7:8 Eenmaal per studiejaar individuele studietoeslag verlenen
Een persoon kan eenmaal binnen een studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.
In dit onderdeel wordt verstaan onder:
grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Artikel 7:13 Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:
Artikel 7:16 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken of als de uitkering over die periode nog niet is uitbetaald.
Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 7:15, eerste lid, sub b, opnieuw een uitkering ontvangt.
7.3.2 Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7:18 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;
Artikel 7:19 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
7.3.3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7:21 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
7.3.4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 7:23 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
In afwijking van het eerste lid kan bijstand worden verschaft in de vorm van een lening i.p.v. een gift als de belanghebbende voorafgaand aan de algemene bijstand onverantwoord heeft ingeteerd op het vermogen (meer dan anderhalf keer de toepasselijke bijstandsnorm) en daarmee niet meer in het bestaan kan voorzien.
Artikel 7:24 Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen kan een verlaging worden opgelegd van:
Artikel 7:26 Samenloop van gedragingen
Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in dit onderdeel of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Als een belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7:18, 7:19, 7:23, 7:24 of 7:25 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt telkens de duur van de verlaging verdubbeld.
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
7.3.6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 7:28 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
8 Toezicht en bestrijding van misbruik van de WMO, Jeugdwet en Participatiewet (Nieuw hoofdstuk 8)
Artikel 8:1 Toezicht rechtmatigheid WMO
Op grond van artikel 6.1 van de WMO houdt de toezichthouder in naam van het college toezicht en geeft gevraagd en ongevraagd advies over de uitvoering van de WMO aan het college.
Artikel 8:2 Voorkoming en bestrijding het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de WMO o.g.v. artikel 2.1.3. lid 4 WMO
Artikel 8:4 Voorkoming en bestrijding het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de Jeugdwet
Artikel 8:5 Toezicht rechtmatigheid Participatiewet, Ioaw en Ioaz
Op grond van artikel 76a van de Participatiewet, artikel 53van de Ioaw en artikel 53 van de Ioaz houdt de toezichthouder in naam van het college toezicht en geeft gevraagd en ongevraagd advies over de uitvoering van de Participatiewet, Ioaw en Ioaz aan het college.
Artikel 8:6 Voorkoming en bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand of uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, Ioaw en Ioaz en de daarop berustende bepalingen o.g.v. artikel 8d van de Participatiewet, artikel 35 onder b van de Ioaw en artikel 35 onder b van de Ioaz
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen.
Over het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt halfjaarlijks gerapporteerd. Het college zendt hiertoe elk half jaar een rapportage over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk naar de gemeenteraad.
Artikel 9:4 Intrekken oude verordeningen
De volgende verordeningen worden met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken:
Artikel 9:5 Overgangsbepaling pgb’s
Een aanvraag van een pgb voor jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning die vóór 1 januari 2021 door het college is ontvangen wordt beoordeeld op grond van de Verordening Sociaal Domein gemeente Lansingerland geldend tot 1 januari 2021. Indien het pgb wordt toegekend, dan is dit voor een periode van maximaal 6 maanden.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Lansingerland in de openbare raadsvergadering
van 28 januari 2021.
De plv griffier,
Mr. Lianne van den Houten
Toelichting Verordening Sociaal Domein 2021 gemeente Lansingerland
De bepalingen in dit hoofdstuk spreken voor zich.
De definitie van melding is nodig omdat dit begrip niet of verschillend gedefinieerd is in de drie wetten. In de Participatiewet is het moment van melding van belang voor de aanvraag en de ingangsdatum van de uitkering. In de Wmo is het moment van melding het moment waarop het onderzoek start. Aangezien de toegang zoals in dit hoofdstuk gedefinieerd de toegang betreft voor het totale sociale domein is de definiëring van de melding in de toegang van groot belang.
Uit het eerste contact tussen een inwoner en een toegangspartij moet blijken of er sprake is van een informatieve vraag of dat een onderzoek nodig is om de ondersteuningsvraag helder te krijgen. In dat laatste geval maakt de toegangspartij een afspraak voor het gesprek. De datum van het (eerste) gesprek geldt als de melding van de ondersteuningsvraag en de start van het onderzoek. Het gesprek zal in veel gevallen meerdere gesprekken omvatten, omdat complexe situaties niet in één gesprek te doorgronden zijn. Die situaties vragen om een dieper onderzoek naar ‘de vraag achter de vraag’.
In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2:2 Verzoek tot ondersteuning
Dit artikel regelt een zorgvuldige en uniforme werkwijze voor de toegang tot ondersteuning, ongeacht of de inwoner zich tot een door de gemeente aangewezen toegangspartij of tot de gemeente zelf wendt. De gemeente zelf is tijdens het onderzoek ook een toegangspartij. De inwoner kan met een verzoek tot onder-steuning terecht bij één van de toegangspartijen. Dit eerste contact kan digitaal, aan een loket of telefonisch plaatsvinden. Het verzoek kan door of namens de inwoner worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de inwoner als vertegenwoordiger kan optreden.
Een inwoner die een verzoek om een uitkering wil doen, moet zich rechtstreeks bij de gemeente melden. Dit is vastgelegd in de beleidsregels.
De toegangspartij is wettelijk verplicht de inwoner te wijzen op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te leveren. Dit plan zal dan betrokken worden bij het onderzoek. De toegangspartij dient de inwoner ook te wijzen op de mogelijkheid om voor het onderzoek gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Ten behoeve van een zorgvuldige dossiervorming maakt de toegangspartij een dossier aan in het eigen systeem en maakt een afspraak met de inwoner voor het gesprek. Tijdens het gesprek doet de toegangspartij onderzoek naar de situatie van de inwoner op basis van de leefdomeinen uit de landelijke zelfredzaamheidmeter.
In dit artikel is bepaald hoe het onderzoek is opgebouwd en wat daarbij van de toegangspartij en van de inwoner gevraagd wordt. Ook alle informatie die voor een zorgvuldig onderzoek noodzakelijk is, zoals gebruikmaking van algemene voorzieningen, de voorkeuren van de inwoner en de mogelijkheid tot een pgb komt aan de orde. Tenslotte is de identificatieplicht opgenomen, omdat de wet vereist dat de identiteit van de inwoner met een ondersteuningsvraag wordt vastgesteld.
De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene verordening gegevensbescherming zijn van toepassing op de gehele onderzoeksprocedure. De verzameling van gegevens vindt plaats op basis van de uitgangspunten van de Visie gegevensdeling domein samenleving. De toegangsmedewerker bepaalt of het uitvragen, uitwisselen en vastleggen van gegevens doelmatig is, in proportie en of er een alternatief is.
Artikel 2:4 Het ondersteuningsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Het ondersteuningsplan kan gezien worden als een verslag omdat hierin inventarisatie van alle knelpunten, gewenste resultaten en oplossingen zijn opgenomen.
Het ondersteuningsplan is een integraal plan waarin rekening gehouden wordt met het totale pakket aan voorzieningen. Er is ruimte voor de inwoner om ook op een later moment in het onderzoek zijn eigen inbreng naar voren te brengen.
In lid 5 is toegevoegd dat uitsluitend het college gebruik kan maken van de wettelijke bevoegdheid om gegevens ten behoeve van het onderzoek te verzamelen. In de praktijk zal hier alleen gebruik van gemaakt worden bij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening, bij voorkeur met toestemming van de inwoner. De niet-gemeentelijke toegangspartijen hebben deze bevoegdheid niet en zullen daarvoor dus altijd toestemming van de inwoner nodig hebben.
Artikel 2:5 De aanvraag voor een individuele of een maatwerkvoorziening
Een aanvraag is nodig om een beschikking voor een individuele of maatwerkvoorziening te verkrijgen. Het college is op grond van de Awb artikel 4.1 bevoegd tot het beslissen op een aanvraag. Een ondertekend ondersteuningsplan niet ouder dan drie maanden kan gelden als een aanvraag. Een aanvraag in het kader van de Participatiewet en de Jeugdwet kan via een aanvraagformulier gedaan worden. In de Wmo 2015 is bepaald dat op een aanvraag altijd een onderzoek voorafgegaan moet zijn.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort voor aanvragen in het kader van de Jeugdwet en de Participatiewet. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
In de Wmo 2015 is, in afwijking van de Awb, bepaald dat er op een Wmo aanvraag een beslistermijn van twee weken geldt. De termijn wordt voorafgegaan door een onderzoekstermijn van maximaal zes weken.
De termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan op een verzoek tot ondersteuning binnen enkele dagen een individuele of maatwerk voorziening worden verstrekt (spoedprocedure). Het onderzoek volgt dan achteraf. In complexe situaties kan in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld als een advies van een deskundige van belang is om de meest passende ondersteuning te kunnen inzetten.
De Algemene wet bestuursrecht geeft enige algemene bepalingen over (externe) advisering. In artikel 3:5 lid 1 staat dat onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wetten advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meerdere adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In dit onderdeel van de verordening zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Jeugdwet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks klantentevredenheid onderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor meerdere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
4 Maatschappelijke ondersteuning
Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB
16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner ziet op het beantwoorden van de vraag of de inwoner over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Artikel 4:3 Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet.
De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerk-voorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoor-ziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerk-voorzieningen worden verstrekt.
De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 3 van dit artikel is de volgorde van inzet van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden bepaald. Een maatwerkvoorziening zal pas ingezet worden als de ondersteuning niet op een andere manier kan worden gerealiseerd.
In lid 4 is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst passende voorziening. De voorziening die wordt verstrekt hoeft niet de goedkoopste voorziening te zijn.
De gemeente onderzoekt in de eerste plaats welke voorzieningen het meest passend zijn en daarna welke het goedkoopst. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip passend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening passender maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Ter verduide-lijking een voorbeeld: als een rolstoel de meest passende voorziening voor een inwoner is, heeft die inwoner soms aanvullende wensen omtrent kleur of uitvoering. Deze aanvullende wensen maken de voorziening niet passender of doelmatiger, maar brengen meestal extra kosten met zich mee. Deze extra kosten komen in dat geval voor rekening van de inwoner.
Lid 5 is met name in het licht van een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden of begeleiding toegevoegd. De maatwerkvoorziening wordt ingezet om de gewenste resultaten uit het ondersteuningsplan te behalen. Daarnaast wordt bepaald wanneer het resultaat behaald zou kunnen worden. Op dat moment eindigt de ondersteuning of zal een nieuw ondersteuningsplan worden opgesteld. In de beschikking is de duur van het ondersteuningstraject opgenomen. Dit kan maximaal voor 5 jaar zijn.
Artikel 4:4 Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de inwoner niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid sub a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Lid 1 sub b: Het is van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten, zoals de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Als voor het opheffen van een beperking of het bereiken van een gewenst resultaat een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening Wmo toegekend.
Lid 1 sub f: Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de inwoner aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat de inwoner de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat inwoner daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De inwoner kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
In lid 1 sub h wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de inwoner gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst passende voorziening beschouwt.
Lid 1 sub iDe eigen verantwoordelijkheid van inwoner speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel i is optioneel opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daad-werkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijk-heid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
Lid 1 sub j: Van een inwoner mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
In lid 2 zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek een maatwerkvoorziening in de vorm van een woonvoorziening betreffen. Een woonvoorziening is vaak een woning gebonden voorziening, die verplaatst kan worden, bijvoorbeeld bij een verhuizing. De afwijzingsgronden zijn bedoeld om onnodige kosten te voorkomen. Hier is ook de term voorzienbaarheid ondergebracht om een woningaanpassing te toetsen aan voorzienbaarheid.
In dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is om in het belang van het onderzoek degene door of namens wie een verzoek tot ondersteuning is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen.
Ook is het college bevoegd de inwoner te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanvraag.
De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat omschreven welke elementen in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen, zowel als het om een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb gaat.
Artikel 4:7 Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt als de inwoner met een pgb plan kan aantonen dat hij met het pgb in staat is om kwalitatief goede en effectievere ondersteuning te realiseren.
In dit artikel wordt het tarief toegelicht. De hoogte van het pgb is afhankelijk van het aantal uren of dagdelen dat noodzakelijk is voor het bereiken van het gewenste resultaat en van de professionaliteit van degene die de ondersteuning biedt. Voor professionele inzet is het tarief maximaal de hoogte van het tarief voor zorg in natura. Voor ondersteuning door iemand die dit niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep, bijvoorbeeld iemand uit het eigen netwerk, ligt het tarief lager. Deze tarieven worden nader uitgewerkt in de beleidsregels (lid 9).
Lid 2 geeft aan dat als er een pgb wordt verstrekt ten behoeve van een hulpmiddel, er een aanvullend bedrag wordt verstrekt voor het onderhoud van het hulpmiddel. Dit bedrag is bedoeld voor het onderhoud gedurende de gehele looptijd van de verstrekking. Deze is maximaal gelijk aan de levensduur van het hulpmiddel.
Ten aanzien van lid 4 is het van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
In lid 6 is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het pgb. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
Artikel 4:8 Hoogte persoonsgebonden budget
Lid 9: Om de hoogte van het pgb te bepalen voor sanering van de woning wordt de Nibud normering gebruikt, te vinden via Schulinck.
Artikel 4:9 Bijdrage in de kosten
De gemeente vraagt aan iedere inwoner een bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een pgb.
Op grond de wetswijziging abonnementstarief wet maatschappelijke ondersteuning betalen vanaf 1 januari 2020 alle cliënten die gebruik maken van één of meer maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang en met uitzondering van het collectief vervoer, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periode bijdrage van € 19,00 per maand.
Inwoners die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat de vermogensbijtelling van 8% naar 4% gaat. Inwoners die gebruik maken van het collectief vervoer betaalde een bedrag per rit.
Niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens betalen conform het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen eigen bijdrage.
Bij punt f maakt de gemeente een uitzondering voor bijstandsgerechtigde inwoners met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze doelgroep kan de gemeente Wmo-begeleiding inzetten met het doel activering naar re-integratie. Voor een Wmo-begeleidingstraject met dit doel geldt een beperkt aantal dagdelen waarvoor we geen eigen bijdrage in de kosten vragen. De gemeente professional bepaalt het aantal dagdelen waarvoor geldt dat de gemeente geen eigen bijdrage in rekening brengt. Dit zijn in totaal maximaal 116 dagdelen. Als het Wmo-begeleidingstraject met het doel activering naar re-integratie stopt, dan vervalt de uitzonderingsgrond. De inwoner kan gebruik blijven maken van de Wmo-begeleiding, waarbij dan wel een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht.
In lid 1 is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.
In lid 5 is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.
Artikel 4:10 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.
De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In lid 1 is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Artikel 4:11 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 4:12 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de door het college aangewezen toezichthouder bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthouder deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 4:13 Waardering en ondersteuning mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een periodieke blijk van waardering voor de mantelzorgers in de gemeente. Dit krijgt invulling door mantelzorgers te ondersteunen in de vorm van emotionele steun, deskundigheidsbevordering en respijtzorg om overbelasting te voorkomen.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoner is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoners in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van inwoners tegenover de aanbieder. In de Wmo 2015 is het stellen van regels hieromtrent geheel aan gemeenten overgelaten.
In lid 1 is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In lid 2 is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 4:15b Blijverslening en toepassingsbereik
De Blijverslening is een instrument naast het Wmo-aanbod. Vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning biedt de gemeente de maatwerkvoorziening woningaanpassing. Deze voorziening is voor inwoners met een acute zorgvraag. De Blijverslening is bedoeld voor een bredere doelgroep, namelijk ook voor inwoners die hun woning preventief willen aanpassen voor een (eventuele) zorgvraag in de toekomst. Met de Blijverslening stimuleert de gemeente dat inwoners vanuit hun eigen kracht tijdig maatregelen nemen, zodat zij langer in hun eigen woning kunnen blijven wonen.
De Blijverslening wordt gefinancierd vanuit de eigen middelen van de gemeente. Er is geen wettelijke grondslag voor de Blijverslening anders dan deze Verordening Sociaal Domein. De wettelijke grondslag voor het opmaken van een verordening is vastgelegd in artikel 147 en 149 van de Gemeentewet.
De beschikking die vanuit de gemeente wordt afgegeven in het kader van de Blijverslening betreft een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb. Dit betekent dat er tegen het besluit tot een voorlopige toewijzing van de Blijverslening bezwaar en beroep mogelijk is.
De gemeente wijst de Blijverslening voorlopig toe. Pas als er naast deze voorlopige toewijzing ook een akkoord van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland (SVn) is, kan een inwoner gebruik maken van de Blijverslening. Ook tegen het besluit van SVn is bezwaar en beroep mogelijk via de daarvoor geldende procedure van SVn.
Artikel 4:15d Hoogte Blijverslening
De Blijverslening kan consumptief of hypothecair afgesloten worden. Zowel de consumptieve als de hypothecaire lening hebben een gunstige rente die vastgesteld wordt door SVn. De actuele rentetarieven staan op www.svn.nl/rentetarieven.
Artikel 4:21 Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Dit hoofdstuk van de verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de Jeugd-GGZ, de zorg voor jeugdigen met een beperking en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2:9, 2:10 en 2:12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2:9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8:1:1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2:2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 5:2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kan de inwoner gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De inwoner kan zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Jeugdigen en ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp melden bij het college. De beslissing door de gemeente welke zorg een inwoner precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die inwoner. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de inwoner zal gekeken worden wat de inwoner eventueel zelf of met behulp van zijn netwerk kan doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de inwoner door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een inwoner precies nodig heeft. Een inwoner kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulp-aanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 5:2).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden.
De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezags-beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
5.2 Artikelsgewijze toelichting
Het aantal definities van artikel 5:1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een groot aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.
Artikel 5:2 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2:9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 2:1 tot en met artikel 2:10) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulp-aanbieder (artikel 5:3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1:1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
In artikel 2:6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.
Met een dergelijke verwijzing kan de inwoner rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de inwoner daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
De gemeente is niet verplicht om elke jeugdhulp te vergoeden waarnaar een huisarts, medisch specialist of jeugdarts specialist verwijst, maar alleen als dat aanbod ook gecontracteerd is door de gemeente (lid 4). Het is belangrijk dat een verwijzer op de hoogte blijft van de resultaten van de hulp en een aanbieder niet onbeperkt gebruik kan maken van een verwijzing om een nieuw (of verlengd) hulptraject te starten. Daarom bepaalt lid 5 dat de verwijzing maximaal 1 jaar geldig is. Daarmee komt de verwijzer in de positie om opnieuw de situatie te beoordelen. Voor huisartsen kan daarbij de eventueel aanwezige praktijkondersteuner jeugd een rol spelen.
Artikel 5:4 Criteria voor het toekennen van individuele voorzieningen
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen.
In het onderzoek van het college worden conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) achtereenvolgend een aantal stappen doorlopen:
Als er hulp nodig is, maar de ouders in staat en beschikbaar zijn om deze hulp te bieden, daardoor niet overbelast raken en niet in de financiële problemen komen, dan hoeft het college geen jeugdhulp toe te kennen. Alleen voor het deel dat de ouders niet zelf kunnen leveren zet het college jeugdhulp in.
Artikel 5:5 Aanvraag individuele voorziening
Dit artikel regelt hoe de aanvraag van een individuele voorziening via de gemeente verloopt.
Artikel 5:6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp
Artikel 5:7 Spoedeisende ondersteuning
In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Artikel 5:8.1 tot en 5.8.9. artikelen over arrangementen
Deze artikelen hebben artikelen hebben specifiek betrekking op de jeugdhulp die regionaal is ingekocht en die als arrangement wordt ingezet.
Artikel 5:8:10 en Artikel 5:8:11 Zeventien-en-een-half jarigen en voortzetting hulp na 18 jaar
Deze artikelen waarborgen een soepele overgang, indien van toepassing, tussen ondersteuning vanuit de Jeugdwet en de Wmo 2015.
Artikel 5.8.12 en 5:8:13 Vaktherapie en dierentherapie
Deze artikelen stellen voorwaarden aan deze twee specifieke hulpvormen met het oog op kwaliteit en doelmatigheid.
Artikel 5:8a Afgifte beschikking
Het college legt de toekenning of afwijzing van een individuele beschikking altijd vast in een beschikking.
Artikel 5:9 Inhoud beschikking
Indien de inwoner een formele aanvraag bij het college indient (artikel 2:5) of er overeenkomstig artikel 5:3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wetten is dat de inwoner een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een inwoner in bezwaar en beroep wil gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.
Artikel 5:10 Regels voor persoonsgebonden budget
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8:1:1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat inwoners zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst passende door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8:1:1 )van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de inwoner te geven. In het tweede lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8:1:1 van de Jeugdwet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.
Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de inwoner gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b ).
Het artikel berust op artikel 2:9, onder c, van de Jeugdwet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
In artikel 8:1:1, vijfde lid, onderdeel a, van de Jeugdwet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de hulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als teveel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb.
Artikel 5:13 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2:11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2:12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4:2:1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 5:54 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4:2:4 e.v. van de wet.
Regeling van medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2:1:3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2:10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2:1:3, derde lid, en 2:5:1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2:1:3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 5:16 Hardheidsclausule
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen die niet voorzien zijn af te kunnen wijken van de bepalingen in de verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
6 Werk, re-integratie en tegenprestatie
Er is gekozen voor een algemeen, globaal onderdeel over re-integratie. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in dit onderdeel de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen:
6.1.2 Artikelsgewijze toelichting
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet. Het betreft personen:
als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdeel b, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
Grote afstand tot de arbeidsmarkt
Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 6:2 van deze verordening.
Korte afstand tot de arbeidsmarkt
Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 6:2 van deze verordening.
Artikel 6:2 Evenwichtige verdeling en financiering
Op grond van artikel 8a, tweede lid, sub a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen opnemen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandig-heden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Daarbij streeft het college ernaar om de voorzieningen zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de specifieke ondersteunings-behoefte van de klant. Dus niet de gebruikelijke effecten van de voorzieningen staan centraal, maar de manier waarop een individuele inwoner de beoogde doelen kan bereiken met een bepaalde voorziening. Sommige voorzieningen kunnen dus zowel ingezet worden voor mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, als voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld 6:5 en 6:12). Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.
Grote afstand tot arbeidsmarkt
Het college biedt voorzieningen als bedoeld in de artikelen 6:5 (werkstages), 6:6 (sociale activering), 6:8 (scholing), 6:9 (participatieplaats), 6:11 (ondersteuning bij leer-werktraject) en 6:12 (persoonlijke onder-steuning) aan personen aan die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 6:1.
Korte afstand tot arbeidsmarkt
Het college biedt de voorzieningen zoals bedoeld in artikelen 6:5 (werkstages), 6:7 (detacheringsbaan) en 6:12 (persoonlijke ondersteuning) aan, aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel 6:1.
Voor de overige kandidaten die niet eenduidig in te delen zijn in ‘korte’ of ‘grote afstand tot de arbeidsmarkt’ volgt al uit de doelgroepomschrijving van de voorzieningen aan wie het college deze voorzieningen kan aanbieden. Het gaat om: beschut werk (artikel 6:10), ondersteuning bij leer-werktrajecten (artikel 6:11), persoonlijke ondersteuning (artikel 6:12), loonkostensubsidie (artikel 6:25 en 6:26) en uitstroompremies (artikel 6:15).
Rekening houden met omstandigheden en beperkingen
Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 6:2, derde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
Het college zendt elke vier jaar een verslag over de doeltreffendheid van het re-integratiebeleid. Dit verslag moet het oordeel van de ASD bevatten. Dit is geregeld in artikel 6:2, vierde lid.
Artikel 6:3 Budget- en subsidieplafonds
Het college kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeenteraad bij verordening budget- en subsidieplafonds instellen. Per voorziening wordt dan een plafond ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat een andere voorziening wordt aangeboden.
In dit artikel geeft de gemeenteraad het college de bevoegdheid om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bijdragen die bijvoorbeeld in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd. Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27, eerste lid, Awb).
Artikel 6:4 Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.
Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelf-sprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 6:4, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, artikel 35, vierde lid, sub b en artikel 36, derde lid, sub b, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit kan een korte of grote afstand zijn tot de arbeidsmarkt.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegen-heid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
In het derde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het vierde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Artikel 6:6 Sociale activering
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.2
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 6:6, eerste lid).
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.3
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Zie wat hierover is opgemerkt in de toelichting bij artikel 6:5 van deze verordening.
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.
Zie wat hierover is opgemerkt in de toelichting bij artikel 6:5 van deze verordening.
Artikel 6:8 Scholing en training
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of Vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Zie artikel 6:9 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Artikel 6:9 Participatieplaats
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid van de Participatiewet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet.
Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt niet met de uitkering verrekend op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.4 Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden.
Artikel 6:10 Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en van op- en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).
Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk kan het college advies inwinnen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Met dit advies vraagt het college om een oordeel of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dit advies kan ook door inwoners zelf, of door derden, ingewonnen worden.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.5
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.6
Voorzieningen om beschut werk mogelijk te maken
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk, zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid).
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk naar aanleiding van wat hierover is voorgeschreven in de ministeriële regeling (vierde lid) Om dit aanbod te kunnen bieden, voert het college overleg met mogelijke partners. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.7
Beschutte werkplekken worden aangeboden op volgorde van de datum van de indicatie beschut werk. Er wordt daarnaast geen ander onderscheid gemaakt in de doelgroep (vijfde lid).
Aanbod wanneer het aantal beschikbare plekken voor beschut werk in een jaar is vervuld
Als het aantal beschikbare plekken voor beschut werk in een jaar is vervuld, dan biedt het college in dat jaar niet de voorziening beschut werk aan. Het college bepaalt in de beleidsregels Sociaal Domein welke voorzieningen voor deze doelgroep worden aangeboden (zesde lid).
Aanbod tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking op een beschutte werkplek
Inwoners met een indicatie beschut werk kunnen veelal niet direct starten op de beschutte werkplek, omdat er tijd nodig is om de beschutte werkplek te realiseren. Gedurende deze periode kan het college een werkstage aanbieden aan inwoners met een indicatie beschut werk (zevende lid).
Artikel 6:11 Ondersteuning bij leer-werktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.8
In het kader van artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, sub a, van de Participatiewet.
Artikel 6:12 Persoonlijke ondersteuning
In artikel 6:12 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een tijdelijke of langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning, dat wil zeggen ondersteuning met specifieke leerdoelen en/of vaardigheidsdoelen en/of gedragsverbeteringen die worden beoogd. Afhankelijk van de individuele werknemer en diens werksituatie zal ofwel langere tijd ondersteuning nodig zijn, ofwel een tijdelijke, kortere periode van ondersteuning volstaan. Voor beide situaties moet jobcoaching worden ingezet en is het belangrijk, dat met alle betrokkenen een inschatting gemaakt wordt van de benodigde duur van de ondersteuning. Zo nodig, kan deze worden bijgesteld, als betrokkenen merken dat langdurigere ondersteuning nuttig blijkt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.9
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.
Het doel van de werkgeverscheque is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een werkgeverscheque aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen.10 In de beleidsregels zijn de voorwaarden voor deze vergoeding verder uitgewerkt.
Zie wat hierover is opgemerkt in de toelichting bij artikel 6:5 van deze verordening.
De in artikel 6:14 van deze verordening geregelde werkgeverscheque moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking.
De in artikel 6:14 opgenomen werkgevers-cheque is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn.
Het gaat in hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, sub e, van de Participatiewet).
Het verstrekken van een uitstroompremie is alleen mogelijk als een persoon die algemene bijstand ontving, uitstroomt. De premie kan worden aangevraagd vanaf zeven maanden na indiensttreding. Onder langdurig werkloze wordt verstaan een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer aangewezen is (geweest) op een uitkering. In de Participatiewet is geregeld dat jaarlijks een eenmalige premie kan worden verstrekt (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Voor personen jonger dan 27 jaar is deze premie niet vrijgelaten (artikel 31, zevende lid, van de Participatiewet).
Artikel 6:16 Hardheidsclausule
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Het college is bevoegd een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Een belanghebbende van achttien jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, sub c, van de Participatiewet. De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in dit onderdeel neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).
Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is ook niet van toepassing op een alleenstaande ouder met een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).
Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig onderdeel 7.4 van deze verordening.
Bevoegdheid opdragen tegenprestatie
De bevoegdheid van het college om een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).
Tegenprestatie is geen re-integratie instrument
De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.
De Wet maatregelen WWB legt de gemeenteraad de verplichting op om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering in de leeftijd van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8a, eerste lid, sub b Participatiewet. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6).
Ontwikkelen beleid door college
Het college heeft de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan overeenkomstig de verordening tegenprestatie. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, sub c, van de Participatiewet.
6.2.2 Artikelsgewijze toelichting
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet zijn overeenkomstig van toepassing op dit onderdeel
Grote afstand tot de arbeidsmarkt
In artikel 6:18 is een definitie opgenomen van het begrip 'grote afstand tot de arbeidsmarkt'. Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Dit begrip is van belang in verband met de mogelijkheid tot het opdragen van een tegenprestatie. Zie hierover artikel 6:21.
Korte afstand tot de arbeidsmarkt
In artikel 6:18 is een definitie opgenomen van het begrip 'korte afstand tot de arbeidsmarkt'. Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen een half jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Dit begrip is van belang in verband met de mogelijkheid tot het opdragen van een tegenprestatie. Zie hierover artikel 6:21.
In artikel 6:18 is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Onder mantelzorg wordt verstaan: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Het begrip 'mantelzorg' is van belang omdat artikel 6 van deze verordening bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.
Uit kamerstukken met betrekking tot het begrip 'mantelzorg' zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning volgt dat de vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn:
Deze kenmerken zijn ontleend aan diverse kamerstukken zoals TK 2004-2005, 30 169, nr. 1 (Notitie
"De mantelzorger in beeld") en TK 2005-2006, 30 131, nr. C.
Voor mantelzorg is vereist dat de verleende zorg de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning hanteren gemeenten veelal het protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg om vast te stellen of sprake is van gebruikelijke zorg. Voor de uitleg van wat onder gebruikelijke zorg kan worden aangesloten bij de definitie van gebruikelijke zorg in het protocol Gebruikelijke Zorg. Gebruikelijke zorg wordt in dat Protocol als volgt omschreven: de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.
Artikel 6:19 Verslag over beleid
Het college zendt elke vier jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid inzake het opdragen van een tegenprestatie.
Adviesraad Sociaal Domein betrekken bij beleid
Uit artikel 6:19, tweede lid volgt nadrukkelijk dat de Adviesraad Sociaal Domein moet worden betrokken bij de verantwoording over het beleid. Hier kan een relatie worden gelegd met de verordende bepalingen over cliënten-participatie, die de gemeenteraad moet vaststellen op grond van artikel 47 Participatiewet. Het verslag over het beleid inzake het opdragen van een tegenprestatie moet het oordeel van de cliëntenraad bevatten.
Artikel 6:20 Inhoud van een tegenprestatie
Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 6:20 stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).
Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).
Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden
In artikel 6:20, eerste lid is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).
Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in artikel 6:20, eerste lid genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid:
Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).
In een beleidsplan kan het college vastleggen welke werkzaamheden in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet (artikel 6:20, tweede lid, van deze verordening). Deze werkzaamheden voldoen aan de in artikel 6:20, eerste lid gestelde voorwaarden.
Samenwerking met maatschappelijke organisaties
De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen. De gemeente kan ervoor kiezen uitsluitend werkzaamheden binnen de gemeentegrenzen als tegenprestatie in te zetten of werkzaamheden zowel binnen als buiten de gemeentegrenzen in te zetten. Zie hierover de toelichting bij artikel 6:24 van deze verordening.
Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing
De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, sub c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).
Artikel 6:21 Het opdragen van een tegenprestatie
Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49).
Tegenprestatie opdragen aan belanghebbenden met grote afstand tot arbeidsmarkt
De gemeenteraad kiest er voor te bepalen dat het college een tegenprestatie in beginsel uitsluitend kan opdragen aan een belanghebbende die een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit impliceert dat aan belanghebbenden die een korte afstand tot de arbeidsmarkt hebben geen tegenprestatie wordt opgedragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie hierover de toelichting bij artikel 6:21, tweede lid, onder de kop " Belanghebbenden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt"). Zie artikel 6:18 voor de begrippen korte en grote afstand tot de arbeidsmarkt.
De gemeenteraad heeft hiervoor gekozen opdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt zich volledig kunnen richten op de arbeidsplicht en de re-integratieplicht, zoals het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen. Bij personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt kan redelijkerwijs worden verwacht dat hun inspanningen eerder zullen leiden tot uitstroom. Daarom wordt in beginsel aan personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt geen tegenprestatie opgedragen. De tegenprestatie mag immers het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren aangezien werk boven uitkering als uitgangspunt geldt. Aan personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt kan het college wel een tegenprestatie opdragen.
Belanghebbenden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt
Artikel 6:21, tweede lid bepaalt dat het college een belanghebbende met een korte afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie kan opdragen als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin geen re-integratieactiviteiten worden verricht door belanghebbende en het verrichten van re-integratieactiviteiten op korte termijn redelijkerwijs niet kan worden verwacht. In dat geval bestaat er ruimte een tegenprestatie op te leggen.
Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet) De verplichting tot tegenprestatie is niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).
Het college dient bij weigering van belanghebbende om de tegenprestatie te verrichten, op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging van de uitkering te bepalen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).
Factoren opdragen tegenprestatie
In artikel 6:21, derde lid is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.
Factor: tegenprestatie 'naar vermogen'
De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801,
Factor: persoonlijke situatie en individuele omstandigheden belanghebbende
Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht.
Artikel 6:22 Duur en omvang van een tegenprestatie
Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 6:22 stelt voorwaarden ten aanzien van de duur en omvang van de tegenprestatie.
Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30).
Maximale duur tegenprestatie in dagen
Artikel 6:22, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur. De tegenprestatie kan worden opgedragen voor de maximale duur van 13 weken. Uit het onderzoeksrapport "Voor wat hoort wat" blijkt dat bij ongeveer de helft van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren de gemiddelde duur korter is dan een half jaar en bij iets minder dan de helft is de gemiddelde duur meer dan een half jaar. Het is van belang dat de duur beperkt is. Het opdragen van de tegenprestatie tot aan het einde van de uitkering is in ieder geval niet beperkt in duur en in omvang.
Maximale duur tegenprestatie in uren
Artikel 6:22, tweede lid, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximaal aantal uren. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal twintig uren per week. Voor het maximaal aantal uren is gekozen om personen werkzaamheden te laten verrichten van enige omvang.
Artikel 6:22, derde lid, regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een periode van twaalf maanden slechts twee keer mogelijk is. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. Deze bepaling waarborgt dat de tegenprestatie relatief gering wordt ingezet. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een belanghebbende. Bovendien is het verstandig de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur in te zetten om aan de veilige kant van de internationale bepalingen met betrekking tot het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid te blijven (artikel 4 EVRM). Het is volgens de gemeenteraad onwenselijk om een belanghebbende vaker dan twee maal per periode van twaalf maanden in te zetten.
Het college kan op basis van de persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende en diens individu ook besluiten om af te zien van het opleggen van een tegenprestatie.
Artikel 6:24 Geen werkzaamheden voorhanden
Artikel 6:24, eerste lid bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeentegrenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen vier maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel 6:24, tweede lid.
6.3.1 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6:25 Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort
In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:
personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdeel b van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 6:25, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
Bij de vaststelling op iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie kan het college zich laten adviseren door een derde. Het college draagt personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, de derde adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.
Artikel 6:26 Vaststelling loonwaarde
In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
In de bijlage bij artikel 6:26 wordt de methode die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven.
Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.
Bijlage bij artikel 6:26 - wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld
Het college maakt gebruik van een regionaal ingekochte loonwaardemethodiek om de loonwaarde van een persoon te bepalen.
Aan deze loonwaardemethodiek zijn in ieder geval de volgende eisen gesteld.
De loonwaarde van een werknemer wordt berekend op basis van:
Het instrument genereert een goed leesbare rapportage waarin ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen:
De beschrijving van de methodiek geeft inzicht in de bestanddelen van de meting en de wijze waarop de meting tot stand komt. De meting kan in eigen beheer door of in opdracht van de gemeente worden uitgevoerd door een deskundige. Voldaan moet worden aan de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens en alle daaruit voortvloeiende beperkingen en verplichtingen ten aanzien van de in de applicatie opgeslagen gegevens.
7.1Individuele inkomenstoeslag
Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeidsverplichting of een re-integratieverplichting of aan personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen.
Vast te leggen regels in verordening
De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van dit onderdeel is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Het college kan in (wet interpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen WWB op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per
1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening.
Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden.
De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.
7.1.2 Artikelsgewijze toelichting
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 7:1). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom dat artikel.
Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 7:3 onder ‘Langdurig’.
De Wet Maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).
Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 7:2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.
Artikel 7:3 Langdurig laag inkomen
Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.
De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 7:1 van deze verordening.
Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd.11 Gaat het inkomen van een persoon gedurende minimaal één maand tijdens de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten. 12
Artikel 7:4 Hoogte individuele inkomenstoeslag
Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.
Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag.13
Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag.
Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid.
In het vierde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) duidelijk te communiceren.
Toepassing van de hardheidsclausule kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de volgende situatie: een belanghebbende heeft zich ingespannen om werk te verkrijgen met een inkomen hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm en dit is ook daadwerkelijk gelukt. Echter zonder dat sprake is van enige verwijtbaarheid is belanghebbende na een betrekkelijk korte periode (2 maanden) weer werkloos geworden met een inkomen op bijstandsniveau.
De Invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren.
Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is.
De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, sub d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.
De Invoeringswet Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, sub c, van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag (artikel 8, derde lid, van de Participatiewet).
Het verlenen van een individuele studietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden. Het college kan in beleidsregels aangeven of bepaalde groepen niet in aanmerking komen voor een studietoeslag. Het college kan in plaats daarvan - en in aanvulling op artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet - in beleidsregels aangeven wie, wanneer en op grond van welke nadere voorwaarden recht heeft op een individuele studietoeslag.
Voorwaarden individuele studietoeslag
Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet spreekt overigens zowel over verzoek als aanvraag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:
Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen.
De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college.
Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.
7.2.2 Artikelsgewijze toelichting
Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a, van de Participatiewet. Dit betreft personen die het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, artikel 35, vierde lid, onderdeel b en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;
Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).
Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 7:6 dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet.
Artikel 7:8 Eenmaal per schooljaar individuele studietoeslag verlenen
In de Verordening is opgenomen dat iemand eenmaal per schooljaar recht heeft op een individuele studietoeslag.
Artikel 7:9 Hoogte individuele studietoeslag
In artikel 7:9 is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Een individuele studietoeslag bedraagt € 1.848,- per studiejaar. Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag. Artikel 7:9, tweede lid, bevat een indexeringsbepaling. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) intern duidelijk te communiceren.
Artikel 7:10 Betaling individuele studietoeslag
In dit artikel wordt de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag geregeld. Een individuele studietoeslag wordt in 12 maandelijkse termijnen van € 154,- uitbetaald. Jaarlijks is dit het bedrag zoals neergelegd in artikel 7:9.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het tijdelijk de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 staan in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeids-verplichtingen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In een verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.
Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.14 Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging in verband met de afstemming is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.15 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd in verband met de afstemming is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Het college kan een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) verlagen of weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
7.3.2 Artikelsgewijze toelichting
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in dit onderdeel. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op dit onderdeel.
Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.16
Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in dit onderdeel verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.
Artikel 7:13 Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van dit onderdeel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 7:14 Horen van belanghebbende
Het horen van een belanghebbende gebeurt in beginsel altijd mondeling, telefonisch dan wel in persoon. Eventueel kan een belanghebbende ook schriftelijk worden gehoord.
Artikel 7:15 Afzien van verlaging
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.17 Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 7:27 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden regelt artikel 7:15, eerste lid, sub b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit onderdeel stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop.
Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive
Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 7:15, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 7:27 van deze verordening.
Artikel 7:16 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle bijstand over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, is er niets meer om te verlagen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het niet voldoende solliciteren.
Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft.18 Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 7:15, eerste lid, sub b.
Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.19
Artikel 7:17 Berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief verlaging en vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Op grond van het tweede lid, sub b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belang-hebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
Artikel 7:18 Gedragingen Participatiewet
De artikelen 7:18 en 7:20 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7:18 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7:18 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7:20 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7:18 opgenomen dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 7:21.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7:18, sub c, onder 1 als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
Inspanningen in eerste vier weken na de melding
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, sub d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 7:17 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in deze verordening (zie artikel 7:18, sub b, onder 1).
Artikel 7:19 Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 7:19 en 7:20 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7:19 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7:19, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7:20 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 7:20 Hoogte en duur van de verlaging
Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7:18 en 7:19. Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 7:18 en 7:19 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 7:18 en 7:19 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.
Artikel 7:21 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij dit onderdeel vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Hier is gekozen voor een periode van één maand.
Een verlaging van deze duur geeft een duidelijk signaal af dat bijstandsgerechtigden zich aan hun verplichtingen dienen te houden. Ook is de afstemming in verhouding met de geschonden verplichting.
Artikel 7:22 Verrekenen verlaging
Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit kan over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.
In het eerste lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in dit onderdeel bedoeld: de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt.
Er is voor gekozen om de verlaging van 100 procent over drie maanden te verrekenen bij schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, met uitzondering van het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 33,3 procent bedraagt (artikel 7:22, eerste lid).
Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid
In het tweede lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, sub a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 7:22, eerste lid. De verlaging van 100 procent wordt dan geheel aan de maand van oplegging toebedeeld. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.
Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 7:22 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 7:21. Recidive is niet geregeld in artikel 7:21, maar in artikel 7:27, derde lid van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.
Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen
Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 7:22 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.
Artikel 7:23 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen.
Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
Met te snel interen op vermogen wordt gemiddeld meer dan anderhalf keer de bijstandsnorm bedoeld. Bijvoorbeeld: De bijstandsnorm is €1.000,- per maand. Iemand heeft drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van bijstand €15.000,- op zijn of haar rekening staan en geeft dit bedrag in zijn geheel uit in die drie maanden. Er is dan ingeteerd voor een gemiddeld bedrag van €5.000,- per maand. Het maximale bedrag waarop mag worden ingeteerd is hier 1,5 x €1.000,-, dus €1.500,- per maand gemiddeld. Dit bedrag is overschreden en daarom wordt dit beschouwd als onverantwoord interen op vermogen.
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, sub a, en 18, vierde lid, sub g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 7:21 en 7:22.
Op grond van artikel 7:23 kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
Bijstand in de vorm van een geldlening
Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, sub b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.20
Artikel 7:24 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.21 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.22
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.23 Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.24
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet.
Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.25
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.26 Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Artikel 7:25 Niet nakomen van overige verplichtingen
De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:
De hoogte van de verlaging is in dit onderdeel per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in dit onderdeel vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.
Artikel 7:26 Samenloop van gedragingen
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in dit onderdeel, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in dit onderdeel, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaagse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaagse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Als binnen 24 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 7:15, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 7:27, eerste of tweede lid, van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen 24 maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de duur van de vorige verlaging wordt verdubbeld. Er is expliciet voor gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Hiermee wordt uiting gegeven aan het principe dat herhaalde schending een zwaardere consequentie dient te hebben.
Eenzelfde gedraging vereist voor recidive
Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 7:24) binnen 24 maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7:18, sub a, onder 1), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft.
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).
Artikel 7:28 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 7:28 is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.