Organisatie | Schouwen-Duiveland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Schouwen-Duiveland 2021 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-02-2021 | Nieuwe regeling | 17-12-2020 |
De raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 november 2020;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, 2.1.4 a eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4 b tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
het noodzakelijk is om zorgvragers te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
het noodzakelijk is om zorgvragers met psychische of psychosociale problemen en zorgvragers die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;
het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning.
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein gemeente Schouwen-Duiveland
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2021.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau;
beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende 24 uurs toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
dagbesteding: een maatwerkvoorziening gericht op participatie met activiteiten om de tijd prettig of zinvol in te vullen voor mensen met een beperking of een langdurige ziekte, bedoeld als ontspanning en gericht op het in zo goed mogelijke conditie houden (het activeren / stimuleren van persoonlijke interacties) van de deelnemers of ter ontlasting van mantelzorgers;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
toezicht in ondersteuning: op ieder moment van de dag, onmiddellijk of in directe nabijheid beschikbare interventie door een gekwalificeerd personeelslid van een zorgverlener, al dan niet op verzoek van de zorgvrager of van anderen, ter voorkoming van gevaar, geweld of verdere escalatie van problematiek;
Artikel 5. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de zorgvrager en diens mantelzorger op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet te overhandigen.
Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, dan wel de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of aan beschermd wonen of opvang;
De zorgvrager tekent het verslag voor gezien of akkoord indien het verslag geldt als aanvraag voor een maatwerkvoorziening en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar, indien mogelijk digitaal ondertekend met DigiD, zo snel als mogelijk wordt geretourneerd aan de contactpersoon met wie hij het gesprek heeft gevoerd.
1. Een zorgvrager of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college, nadat een onderzoek is uitgevoerd of na verloop van de onderzoeksperiode van 6 weken, zoals in artikel 6 lid 1 van deze verordening is bepaald.
2. In aanvulling op het verslag wordt bij de voorzieningen die op dienstverlening zijn gericht een ondersteuningsplan door de zorgaanbieder met de zorgvrager opgesteld zoals aangegeven in artikel 10 lid 2.
3. In het ondersteuningsplan wordt het doel en de wijze waarop het doel behaald dient te worden beschreven. In geval van een verstrekking in de vorm van een pgb is het ondersteuningsplan opgenomen in het pgb plan.
4. Het college geeft de beschikking af binnen twee weken na ontvangst van de
aanvraag. De beschikking is gebaseerd op een door de aanvrager ondertekend
Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 11. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
Een zorgvrager komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de zorgvrager ondervindt, voor zover de zorgvrager deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van of algemene voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen, voorliggende voorzieningen of producten of materialen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een zorgvrager met psychische of psychosociale problemen dan wel een zorgvrager die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de zorgvrager deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 6 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de zorgvrager aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Een zorgvrager komt enkel in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor zover hiermee naar oordeel van het college een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Als het college van oordeel is dat een zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de zorgvrager niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening voor zover de aanvraag betrekking heeft op de kosten die de zorgvrager voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, tot maximaal 3 maanden voor indiening van de aanvraag, heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de voorziening aantoonbaar noodzakelijk was.
Artikel 15. Aanvullende criteria voor huishoudelijke zorg met individuele begeleiding
Is de zorgvrager niet in staat om zelf een huishouden aan te sturen dan is huishoudelijke zorg met individuele begeleiding mogelijk waarbij het accent ligt op huishoudelijke zorg zoals bedoeld in artikel 14, waarbij rekening kan worden gehouden met een aantal praktische ondersteuningsvragen die gerelateerd zijn aan huishoudelijke zorg met een individueel begeleidend karakter.
Artikel 16. Aanvullende criteria voor begeleiding thuis
Artikel 17. Aanvullende criteria voor begeleiding thuis speciaal
Begeleiding thuis speciaal is langdurig noodzakelijk en is gericht op noodzakelijke begeleiding bij tekortschietende (zelf)regie, sociaal-emotionele problematiek, integratie en participatie. Hierbij kan ook aandacht zijn voor activerende elementen zoals het regelen van dagelijkse bezigheden, het nemen van besluiten, het plannen en uitvoeren van taken. Deze vorm van ondersteuning wordt geleverd door een zorgprofessional, gespecialiseerd in deze vorm van begeleiding.
Artikel 18. Aanvullende criteria voor begeleiding dagbesteding
1. Begeleiding dagbesteding is gericht op zorgvragers die vanwege hun beperking niet kunnen deelnemen aan gewoon of regulier begeleid werken dan wel niet meer werkzaam zijn. De dagbesteding vindt in principe overdag plaats, buiten de woonsituatie, in groepsverband. Het accent ligt op een van de volgende activiteiten of een combinatie hiervan: arbeidsmatige activiteiten, activering (gericht op zinvolle besteding van de dag), het bijhouden van vaardigheden eventueel aangevuld met lichte assistentie bij persoonlijke zorg. Daar waar mogelijk wordt samenwerking met het bedrijfsleven gezocht.
2. Voor begeleiding dagbesteding geldt als uitgangspunt dat de locatie zoveel mogelijk nabij de woon- of verblijfplaats van de zorgvrager en binnen de gemeentegrenzen wordt gezocht, tenzij de zorgvrager gemotiveerd kan aangeven waarom dit voor hem geen adequate oplossing is.
3. De dagbesteding sluit zoveel mogelijk aan bij de beperking van de zorgvrager en er wordt nagegaan of er behoefte is aan deze vorm van dagbesteding, alvorens deze wordt aangeboden.
Artikel 19. Aanvullende criteria voor begeleiding dagbesteding speciaal
Begeleiding dagbesteding speciaal is gericht op zorgvragers met uitgebreide beperkingen bij het dagelijks functioneren persoonlijke zorg, mobiliteit, zelfredzaamheid, die vanwege hun beperking niet maatschappelijk kunnen participeren binnen de algemene- en overige voorzieningen in de buurt. Dagbesteding vindt in principe overdag plaats buiten de woonsituatie in groepsverband. Tijdens de dagbesteding is sprake van intensieve begeleiding in samenhang met enige persoonlijke verzorging. De dagbesteding is gericht op het stabiliseren van functioneren en op het voorkomen van achteruitgang in fysieke, verstandelijke en sociaal-emotionele vaardigheden.
Artikel 22. Aanvullende criteria voor kortdurend verblijf speciaal
Kortdurend verblijf speciaal is gericht op verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorg of het netwerk (respijtzorg) en in combinatie met begeleiding. Het kan gaan om zorgvragers die voortdurend toezicht nodig hebben of waar constant zorg of zorg op onplanbare tijdstippen noodzakelijk is.
en waarvoor de bouwsteen “Kortdurend verblijf” geen passende oplossing biedt.
Artikel 23. Aanvullende criteria voor beschermd wonen
Een zorgvrager komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen: ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de zorgvrager met psychische of psychosociale problemen en de zorgvrager die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de zorgvrager deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 van de wet bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de zorgvrager aan beschermd wonen en aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 24. Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen
Een persoon met beperkingen kan alleen voor woonvoorzieningen in aanmerking komen als hij rechtmatig een woonruimte bewoont, geen tijdelijke huurovereenkomst heeft en de ondervonden beperkingen in de woonruimte niet voortvloeien uit de aard van de in de woonruimte gebruikte materialen of uit de slechte staat van onderhoud van de woonruimte.
4. Geen woonvoorziening wordt verstrekt wanneer de cliënt woont in een woonruimte die niet geschikt is voor permanente bewoning, zoals hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen.
5. Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt als de leefruimte van de zorgvrager zijn verblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen, dan wel voor het bezoekbaar maken van een andere woonruimte dan waar de zorgvrager met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft, als het hoofdverblijf van de zorgvrager een erkende instelling is.
6. Een individuele woonvoorziening wordt geweigerd indien ten tijde van het betrekken van de woonruimte door de persoon met beperkingen te voorzien was dat in deze woonruimte beperkingen bij het normale gebruik van de woonruimte zouden worden ondervonden.
7. Het college verstrekt geen woonvoorziening voor individuele maatwerkvoorzieningen zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft in een ‘doelgroepengebouw’, te weten een gebouw dat de bestemd is voor oudere inwoners of inwoners met een beperking.
Artikel 26. Aanvullende criteria voor vervoer naar de dagbesteding
Bij het vervoer van en naar de dagbesteding is de zorgvrager zelf verantwoordelijk voor het organiseren van zijn vervoer naar de dagbesteding. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de gebruikelijke vervoersvormen (openbaar vervoer, eigen auto, fiets, vervoer door derden) of voor zover dit niet mogelijk is de collectieve maatwerkvoorziening vervoersvoorziening Regiotaxi Oosterschelde.
Artikel 27. Aanvullende criteria voor regeling meerkosten vervoer van en naar de dagbesteding
2. De regeling meerkosten vervoer van en naar dagbesteding is bedoeld voor zorgvragers met een intensief gebruik van dagbesteding of een laag inkomen of een combinatie van beiden, waarbij het gebruik van het collectief vervoer tot hoge vervoerskosten leidt, die niet uit het inkomen kunnen worden voldaan. De norm van een laag inkomen is gebaseerd op de Regeling tegemoetkoming meerkosten chronisch zieken en gehandicapten van de gemeente Schouwen-Duiveland
Artikel 29. Financiële tegemoetkomingen
1. Het college kan ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie en als onderdeel van de maatwerkvoorziening op aanvraag een financiële tegemoetkoming verstrekken voor
a. de kosten van verhuizing en/of inrichting € 2.974,55 eenmalig
b. bezoekbaar maken van de woning € 2.974,55 eenmalig
c. autokostenvergoeding/taxikostenvergoeding € 1.246,48 per jaar
d. rolstoeltaxi voorziening € 1.869,71 per jaar
e. sport-/cultuurvoorziening € 3.060 per 3 jaar
2. Het college beoordeelt in bijzondere gevallen een gemotiveerd verzoek om van deze bedragen af te wijken.
3. De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd op basis van het prijsindexcijfer van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het CBS.
Artikel 30. Persoonsgebonden budget (pgb), algemeen
wordt berekend op basis van een prijs of tarief:
waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in artikel 31, derde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de zorgvrager de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, en
5. Het pgb mag niet worden besteed aan:
a. kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;
b. kosten voor het pgb beheer;
c. kosten voor ondersteuning bij het aanvragen van een pgb;
d. een vrij besteedbaar budget;
6. Het is cliënt niet toegestaan om met een dienstverlener een vast maandloon overeen te komen dan wel een andersoortige afspraak te maken op basis waarvan uitbetaling door de SVB aan dienstverlener plaatsvindt zonder voorafgaande overlegging van een door cliënt geaccordeerde factuur of specificatie van ingezette zorg, als het college van oordeel is dat dit kan leiden tot een onrechtmatige en/of een ondoelmatige besteding van het pgb. Het college kan hierover nadere regels stellen.
7. Het college kan nadere regels stellen aan het pgb-beheer.
Van een formele hulpverlener is sprake als de hulp wordt verleend door een organisatie of persoon die
3. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt kan de zorg betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat deze persoon:
a. veilige, doelmatige en cliëntgerichtheid zorg verleent, die is afgestemd op de reële behoefte van de zorgvrager en
b. er geen belangverstrengeling of schijn van belangenverstrengeling bestaat, en
c. deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de zorgvrager voor hem niet tot overbelasting leidt.
4. Onder personen van het sociaal netwerk wordt verstaan:
a. familie van de zorgvragers tot en met bloed –of aanverwantschap in de derde graad;
b. andere betrokkenen bij de zorgvrager.
5. Degene die overeenkomstig artikel 2.3.6 lid 2 onder a van de Wet de belangen behartigt van de zorgvrager, kan in aanvulling op lid 3 onder b van dit artikel, om belangenverstrengeling te voorkomen, niet ook zelf de zorgverlener zijn. Ook andere leden van de leefeenheid van de belangenbehartiger kunnen in dergelijke gevallen geen zorgverlener zijn.
6. Een persoonsgebonden budget dient door de zorgvrager binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.
7. Een zorgvrager aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren onder de volgende voorwaarden betrekken van een formele hulpverlener
a. het tarief of de prijs, bedoeld in bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel b, onder 1, bedraagt voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een formele hulpverlener maximaal 80% van gecontracteerde zorg tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, als noodzakelijk is om:
i. te verzekeren dat het budget de zorgvrager in staat stelt tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het percentage van 80% is gebaseerd op het gegeven dat de tarief component overhead risico en marge voor formele hulp niet van toepassing zijn.
ii. Indien de pgb-zorgaanbieder aantoont dat er structurele meerkosten zijn voor overhead, risico en marge kan het percentage 80 % opgehoogd worden tot 100%.
8. Een zorgvrager aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon uit het sociale netwerk
het tarief of de prijs, bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, bedraagt voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende maatschappelijke ondersteuning door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, minimaal 100%van het wettelijke minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en ten hoogste 50% van zorg in natura of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, als noodzakelijk is om te verzekeren dat het budget de zorgvrager in staat stelt tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
9. Het percentage van 50% is gebaseerd op het gegeven dat de tariefscomponenten eindejaarsuitkering, pensioenpremie en secretariaatslasten, overige medewerker gebonden kosten, indirecte lasten, overhead, risico en marge en reiskosten niet van toepassing zijn.
10. zorg, ondersteuning of diensten door tussenpersonen of belangenbehartigers worden niet uit het pgb betaald.
11. De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd op basis van het prijsindexcijfer op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het CBS.
Artikel 33. Pgb individuele vervoersvoorzieningen
2. In aanvulling op hetgeen is bepaald in lid 1. wordt de hoogte van een pgb voor individueel taxi- en rolstoelvervoer vastgesteld op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief rekening houdend met het feitelijk vervoerspatroon van de zorgvrager, met een maximum van 2000 kilometer per jaar met inachtneming van artikel 25, lid 4.
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten
Artikel 35. Bijdrage in de kosten
5. De eigen bijdrage voor voorzieningen die niet een dienstverlenend karakter hebben wordt berekend op grond van de kostprijs en de gebruiksduur.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige zorgvrager is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een zorgvrager. Als de minderjarige zorgvrager 18 jaar is geworden gaat de eigen bijdrageplicht over op de zorgvrager.
Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming meerkosten
Artikel 37. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Hoofdstuk 9 Kwaliteit, klachten en beleidsparticipatie
Artikel 40. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
1. Het college informeert zorgvragers of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een zorgvrager aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de zorgvrager opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de zorgvrager en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
6. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a van de wet heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de zorgvrager opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de zorgvrager en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
7. Het college kan het terug te vorderen bedrag overeenkomstig artikel 2.4.3 van de wet bij dwangbevel invorderen.
Artikel 41 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s
1. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.
2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de wet.
3. Het college kan nadere regels stellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.
Artikel 42. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een zorgvrager een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 43. Onderzoek naar kwaliteit maatwerkvoorzieningen
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen in de vorm van natura en pgb met het oog op de kwaliteit.
Artikel 44. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden voor zorg in natura
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
c. kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
4. Het college kan bij het verlenen van de opdracht voor te leveren diensten rekening houden met:
5. Het college houdt bij het verlenen van de opdracht voor te leveren overige voorzieningen, rekening met:
6. Het college kan nadere regels stellen ter zake en met inachtneming van het voorgaande.
Artikel 46. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van zorgvragers over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen;
2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders zorg in natura en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 47. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval zorgvragers of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de zorgvrager met een vastgestelde ondersteuningsbehoefte afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
De werking van de verordening wordt doorlopend in de praktijk getoetst. Indien blijkt dat er aanpassingen noodzakelijk zijn, zal er een wijzigingsvoorstel worden ingediend.
Artikel 50. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2015 wordt ingetrokken per 31 januari 2021. Een zorgvrager houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of herzien. Hierbij wordt in concrete besluiten rekening gehouden met een zorgvuldige overgangstermijn.
Aldus vastgesteld door de raad van gemeente Schouwen-Duiveland in zijn openbare vergadering van 17-12-2020
De voorzitter, de griffier,
Toelichting opVerordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Schouwen-Duiveland 2021
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Tenslotte om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt.
De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure in hoofdlijnen vast. De procedure zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning echt nodig is.
De wet geeft duidelijk aan welke bevoegdheden aan de raad zijn voorbehouden en welke bevoegdheden zij aan het college mag delegeren. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.
De afgelopen jaren zijn enkele AMvB’s aangepast en is er jurisprudentie ontwikkeld waardoor enkele onderwerpen alleen door de raad mogen worden vastgesteld en dus in de verordening moeten zijn opgenomen. We gaan hierna op in:
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is aangevuld met een nieuw artikel met als doel dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst. Waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt. De raad dient de volgende zaken in de verordening vast te leggen
het college stelt een vaste prijs of een reële prijs vast voor Wmo diensten en deze prijs is tevens de ondergrens voor een inschrijving in een aanbestedingsprocedure;
de vaste prijs of een reële prijs moet worden vastgesteld overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst en het college moet daarbij rekening houden met de continuïteit van de hulpverlening;
de kostprijselementen waar een vaste prijs of een reële prijs op is gebaseerd.
De Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) biedt het college de mogelijkheid om in plaats van zelf een vaste prijs of een reële prijs vast te stellen de eis aan de inschrijvende partij te stellen. De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo dienstverlening met uitzondering van de verstrekking van hulpmiddelen en woningaanpassingen. De AMvB heeft verstrekkende gevolgen voor de wijze waarop de hulp in het huishouden was georganiseerd. De zogenaamde alphahulpconstructie is beëindigd en de overeenkomsten met zorgaanbieders hulp bij het huishouden zijn vervolgens gebaseerd op een vaste prijs voor een langere periode.
Volgens meerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep dienen de essentialia van het voorzieningenpakket van de wet te worden vastgelegd in de verordening. Dit betekent dat de essentiële kenmerken van maatwerkvoorzieningen in de verordening moeten zijn opgenomen. De maatwerkvoorzieningen worden in onze regio ook wel Wmo bouwstenen genoemd en zijn aanbesteed op basis van budgetfinanciering. In artikel 22 van de nieuwe deelovereenkomst 2020 met zorgaanbieders zijn alle Wmo-bouwstenen opgenomen. De maatwerkvoorzieningen kunnen in de vorm van zorg in natura (ZIN) of als persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt. De wijze van beschikken is resultaatgericht; dat wil zeggen dat het te behalen resultaat het doel van de maatwerkvoorziening is.
In de Nadere regels ( de Algemene Bijlage) zijn aanvullende criteria worden opgenomen om het recht op de maatwerkvoorziening nader te concretiseren.
Onder essentialia valt ook de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (CRVB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803). De raad heeft bij raadsbesluit van 27 september 2019 de herziene beleidsvisie van het pgb beleid vastgesteld, waaronder ook – met onderbouwing- het percentage pgb ten opzichte van ZIN. Dit is verwerkt in de verordening.
Het Rijk heeft het zogenaamde abonnementstarief ingevoerd: een maximum eigen bijdrage per cliënt die een of meerdere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo heeft. In de verordening wordt verwezen naar het Uitvoeringsbesluit Wmo, dat in deze zin is aangepast (zie toelichting bij artikel). Omdat het collectiefvervoer een bijdrage per rit kent wordt in de verordening het collectiefvervoer uitgezonderd van de eigen bijdrage.
Daar waar de verordening nader uitleg behoeft wordt in deze Toelichting gegeven. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In de Wmo en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit is een groot aantal definities opgenomen, reden waarom het aantal in deze verordening beperkt is. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.
Dagbesteding: Het gaat om dagbesteding als maatwerkvoorziening in de Wmo, hierbij kan men denken aan dagbesteding bij zorgboerderijen of instellingen.
Essentiële leefruimte: zoals de woonkamer, slaapruimten van de aanvrager en huisgenoten, toilet, badkamer en keuken. Echter betekent dit niet dat het college de ‘extra ruimtes’ in de woning categoriaal in het beleid kan uitsluiten. Per cliënt zal steeds opnieuw onderzocht dienen te worden welke ruimten onder de essentiële leefruimten voor hem of haar vallen, wat de frequentie is van het gebruik van de ruimte en welke mogelijkheden er zijn van herinrichting om het doel te realiseren.
Melding: elke vraag die op ondersteuning is gericht, in welke formulering dan ook, wordt gezien als een vraag. Een vraag kan betrekking hebben op informatie of voorlichting en wordt ook als een melding afgehandeld.
Respijtzorg: dit is zorg voor de mantelzorger om op adem te komen. Respijtzorg kan variëren van enkele uren, een dag tot een weekend of een vakantieweek. Respijtzorg kan ook bestaan uit hulp bij het huishouden voor de zorgvrager om de mantelzorger te ontlasten.
De verordening kent twee doelgroepen. Ten eerste inwoners van de gemeente Schouwen-Duiveland met behoefte aan ondersteuning vanwege een of meer beperkingen en/of chronische psychische of psychosociale problemen. De gebondenheid aan een gemeente is essentieel voor de begrenzing van de reikwijdte van de Wmo. Uitgangspunt daarbij is de inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP). Voor wie niet staat ingeschreven en een aanspraak op ondersteuning op grond van deze verordening wil maken is het mogelijk om de gebondenheid aan de gemeente Schouwen-Duiveland op een andere manier vast te stellen.
Ten tweede kunnen mantelzorgers voor vormen van ondersteuning in aanmerking komen, indien degene voor wie zij mantelzorger zijn ingezetene is van de gemeente Schouwen-Duiveland.
Het tweede lid: Voor opvang en beschermd wonen, al dan niet in verband met huiselijk geweld, kan iedere ingezetene van Nederland zich melden bij de gemeente van zijn voorkeur. Het kan voor het succes van een traject wenselijk zijn dat iemand elders in Nederland opvang krijgt, bijvoorbeeld omdat hij daar personen kent die hem ondersteuning kunnen bieden of omwille van de veiligheid. In dat geval kan het college in overleg treden met het college van die andere gemeente om hem daar opvang te bieden. Nadere regels worden uitgewerkt in de Beleidsregels Beschermd Wonen die aansluiten op de beleidsregels van de centrumgemeente Vlissingen.
In het derde lid wordt de uitvoering van de taken op grond van de Wmo en van de aanpalende Jeugdwet en Participatiewet op elkaar afgestemd. Daarbij gaat de aandacht onder meer uit naar de continuïteit van de ondersteuning bij de overgang naar volwassenheid, per individuele situatie naar een op elkaar afgestemd pakket van voorzieningen en naar samenwerking tussen zorg en welzijn, formele en informele ondersteuners en intramurale en extramurale voorzieningen.
Hoofdstuk 2 Aanbod van algemene- en maatwerkvoorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van zorgvrager. Het aanbod algemene maatwerkvoorzieningen is niet limitatief. Algemene voorzieningen worden ontwikkeld op basis van behoeften, zienswijze, lasten verlichting en kostenreductie. Daar waar het college efficiëntie kan bewerkstelligen wordt de gemeenteraad voorgesteld een besluit te nemen voor een algemene voorziening.
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Artikel 5. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een zorgvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet).
Na de melding dient de vraag te worden verhelderd. In het kader van vraag verheldering kan de zorgvrager gevraagd worden, conform een format, aan te geven wat hij zelf heeft gedaan om zijn probleem op te lossen.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 3 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de zorgvrager’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de zorgvrager kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Participatiewet en de Leerplichtwet. Als een zorgvrager, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de zorgvrager hierbij ondersteund.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen gratis cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de zorgvrager en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van zorgvrager te geven. In het derde lid is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de zorgvrager kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Als een zorgvrager zich direct ‘meldt’ bij de aanbieder van een algemene voorziening, dan zal deze een ‘lichte toets’ uitvoeren. In ieder geval wordt dan getoetst of iemand onder de Wmo-doelgroep valt, of de zorgvrager de voorziening kan betalen (bij voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd) en of bij de zorgvrager niet overduidelijk is dat de algemene voorziening geen passende bijdrage zal leveren aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan vragen over algemene eigenschappen, zoals of iemand een bewoner is van de gemeente of iemand een bepaalde leeftijd heeft. Zodra de aanbieder constateert dat meer onderzoek nodig is of de zorgvrager aangeeft dat er geen passende ondersteuning wordt geleverd met de algemene voorziening, zowel in termen van inzet als in verband met de financiële haalbaarheid door de verschuldigde bijdrage, verwijst de aanbieder de zorgvrager door naar de gemeente.
Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de zorgvrager en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de zorgvrager en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de zorgvrager (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de zorgvrager en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de zorgvrager (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger). In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een aanvullende vraag - op een reeds eerder afgegeven besluit of een eenduidige concrete vraag, kan een dossieronderzoek en/of telefonisch onderzoek volstaan, in samenspraak met de zorgvrager.
In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de zorgvrager zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen (Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819)):
De stappen worden in de nadere regels uitgewerkt.
Deze bepaling is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Doordat de gemeente aan de zorgvrager een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze in staat gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de voorziening worden opgenomen. Een zorgvuldige weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de zorgvrager. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de zorgvrager van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Desgewenst kan de gemeente het verslag ook gebruiken als een met de zorgvrager overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, worden vastgelegd. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint artikel 6 met de zinsnede “Binnen de onderzoekstermijn van zes weken”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de zorgvrager bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet).
In het eerste lid is aangegeven dat naast de zorgvrager alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de zorgvrager die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 3 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Aan het onderzoeksproces (zie artikel 4) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de zorgvrager.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Als de zorgvrager een aanvraag bij het college indient (artikel 8), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de zorgvrager desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.
Uitgangspunt van de wet is dat de zorgvrager een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de zorgvrager bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
De beschikking is gebaseerd op het ondersteuningsplan ook indien er sprake is van een pgb.
De resultaatgerichte financiering van de maatwerkvoorziening steunt op het ondersteuningsplan, dat is opgesteld door de gecontracteerde zorgaanbieder in samenspraak met de zorgvrager. In het ondersteuningsplan wordt de wijze waarop en de frequentie van inzet beschreven die leiden tot het beoogde resultaat.
De duur van de verstrekking is vastgesteld op basis van het onderzoek, ook indien er sprake is van afbouw van de maatwerkvoorziening wordt de duur van de beschikking vastgelegd.
Derde lid, onder a, en vierde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Aan het pgb zijn voorwaarden verbonden. In het kwaliteitskader pgb zorg van de gemeente Schouwen-Duiveland zijn nadere eisen aan de in te kopen zorg zowel bij ZZP ‘ers als sociaal netwerk opgenomen (vastgesteld door het college op 16 juli 2019). Ook worden eisen aan het pgb beheer gesteld (in navolging van de 10 kwaliteitseisen van VWS). De kwaliteitseisen aan in te kopen zorg en de eisen aan pgb beheer worden in nadere regels uitgewerkt.
Het vijfde lid dient uitsluitend ter informatie aan de zorgvrager. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 11 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 11. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een zorgvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
Het tweede en derde lid zijn gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de zorgvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie[1] is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vijfde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Als het college van oordeel is dat een zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de zorgvrager niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het zevende lid kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt, een tegemoetkoming in de verhuiskosten kan worden verstrekt. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizen hanteert.
Het negende lid is naar aanleiding van een recente uitspraak, CRvB 13-5-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1099, concreter geformuleerd. Het is redelijk een grens te stellen wanneer er sprake is van een aanmelding of aanvraag voor een maatwerkvoorziening waarbij een inwoner kosten heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de voorziening aantoonbaar noodzakelijk was en op eigen kracht op te lossen was. De grens is gesteld op maximaal 3 maanden voorafgaand aan de datum van aanmelding.
Indien uit het onderzoek blijkt dat een zorgvrager eerder in staat is geweest een particuliere oplossing te vinden voor zijn hulpvraag dan leidt een aanvraag niet vanzelfsprekend tot een maatwerkvoorziening. De zorgvrager dient te motiveren waarom de particuliere oplossing niet voortgezet kan worden. Een argument dat het abonnementstarief goedkoper is wordt niet gehonoreerd. Op inhoud dient de zorgvrager aan te tonen waarom ondersteuning vanuit de gemeente noodzakelijk is en welke inspanning de zorgvrager heeft ondernomen om tot een oplossing te komen. Indien wenselijk kan een onafhankelijke cliëntondersteuning ondersteuning bieden bij het vinden van een andere oplossing.
Artikel 15. Aanvullende criteria voor huishoudelijke zorg met individuele begeleiding (HZiB)
De nieuwe bouwsteen huishoudelijke zorg met individuele begeleiding kan worden geïndiceerd ter voorkoming of uitstellen van de maatwerkvoorziening begeleiding. De huishoudelijke zorg medewerker kan indien zij daartoe is geschoold praktische ondersteuning er bij doen zoals: praktische hulpverlening, een hulpverlener die andere deskundigen consulteert en betrekt; hulp bij lichte administratieve taken; aansturing tot zelfzorg of hulp bij opbouwen netwerk. Het gaat dus om praktische zaken en niet om het voeren van ondersteunende of begeleidingsgesprekken. Voor deze extra begeleidingstaken ontvangt de zorgaanbieder een uur extra inzet per week. De bouwsteen HZib kan niet afgegeven worden samen met een bouwsteen begeleiding.
Artikel 16. Aanvullende criteria voor begeleiding thuis
Onder de Wmo 2007 is een dergelijke bepaling door 2 rechtbanken aanvaard (Rechtbank Alkmaar 22-8-2007, ECLI:NL:RBALK:2007:BB2865 en Vzr. rechtbank Haarlem 30-06-2008, nr. AWB 08/4293).
Het begrip langdurig zoals in voorgaande jurisprudentie is omkaderd wordt geregeld in nadere regels.
Artikel 20. Aanvullende criteria voor de waakvlam
Met de nieuwe maatwerkvoorziening Waakvlam zijn aanbieders gelegitimeerd betrokken te blijven bij een cliëntsituatie. Enerzijds heeft de zorgvrager de mogelijkheid nog een beroep te doen op professionele ondersteuning, anderzijds is de zorgprofessional gelegitimeerd ‘vinger aan de pols’ te houden en regelmatig contact te leggen.
Dit is een vast bedrag per zorgvrager als compensatie voor de tijd die een zorgorganisatie investeert in het contact met een zorgvrager na afloop van een indicatie individuele begeleiding.
De hoogte van het bedrag staat los van de duur van de indicatie. Het bedrag is dus altijd hetzelfde. Net als bij de andere bouwstenen zijn organisaties vrij hoe zij dit budget besteden. Het is een lumpsum per zorgvrager.
De gemeente indiceert de bouwsteen Waakvlam. Dit op basis van een melding door een zorgaanbieder dat de indicatie voor begeleiding thuis (BT/BTS) beëindigd kan worden en dat een waakvlamfunctie nodig is. Ook kan een evaluatiegesprek aanleiding zijn om de waakvlamfunctie in te zetten. De gemeente zal beoordelen of de waakvlamfunctie op zijn plaats is en welke alternatieven er mogelijk zijn. Bij het afgeven van de indicatie zal de gemeente afspraken willen maken met de zorgaanbieder wat het resultaat van de waakvlamfunctie dient te zijn en hoe het voorliggend veld daar in kan bijdragen.
Artikel 23. Aanvullende criteria voor beschermd wonen
De tekst in de verordening is gelijk aan de tekst van de verordening van de centrumgemeente.
Bij nadere regels wordt de aanspraak op beschermd wonen vastgesteld, in aansluiting op de beleidsregels van de centrumgemeente.
Artikel 24. Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen
Indien er sprake is van een belemmering in toegang tot individuele woning binnen een wooncomplex dan kan er sprake zijn van een passende woonvoorziening.
De algemene toegang tot een wooncomplex is de verantwoordelijkheid van de eigenaar.
Artikel 25. Aanvullende criteria voor individuele vervoersvoorzieningen
Met collectief vervoer kan maximaal 30 kilometer tegen het Wmo-vervoerstarief gereisd worden. Wel moet het vertrek-of eindpunt van de rit binnen de Oosterschelderegio liggen. Over het algemeen is collectief vervoer gericht op participeren (medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan). Het collectief vervoer is gericht op langdurig en regelmatige vervoersbehoefte, dus niet voor incidentele behoefte om voor controle naar een ziekenhuis te gaan.
Als de cliënt beperkingen ondervindt in het lokaal verplaatsen rust er op het college dus een compensatieplicht, tenzij er een voorziening op grond van een andere wet bestaat waar de cliënt aanspraak op kan maken. Als het UWV het vervoer niet vergoedt, kan de gemeente op grond van de Wmo 2015 aan zet zijn, als uit onderzoek blijkt dat cliënt het vervoer niet zelf (denk ook aan openbaar vervoer), met mantelzorg, met hulp uit het sociale netwerk, hulpkring, buurtbus of met algemene voorzieningen kan regelen. Het college heeft dan een compensatieplicht op grond van de Wmo 2015 voor de goedkoopst compenserende oplossing. Mobiliteit over grotere afstanden valt onder verantwoordelijkheid van het Rijk en wordt georganiseerd door Valys.
Artikel 27. Aanvullende criteria voor regeling meerkosten vervoer van en naar de dagbesteding
Met nabijheid wordt bedoeld een straal van 10 kilometer gerekend vanaf het woonadres. Indien een dagbesteding aanwezig is in de nabijheid dan is de meeste adequate voorziening dat er gebruik gebruikt gemaakt wordt van de dichtstbijzijnde dagbesteding. Tenzij de behoefte van de inwoner een specifieke deskundigheid vraagt kan hiervan worden afgeweken. De tegemoetkoming van de meerkosten zijn van toepassing zoals omschreven in het eerste artikel en wordt uitgewerkt in de nadere regels.
Artikel 29 Financiële tegemoetkomingen
Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de wet mogelijk is om een financiële tegemoetkoming te verstrekken (zie de uitspraken van de CRvB van 12 februari 2018 (ECLI:NL:CRV:2019:395 en 396)). Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Deze is geregeld in artikel 19. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de zorgvrager aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De wet verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële tegemoetkoming. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële tegemoetkoming te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële tegemoetkoming wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekking wijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) tegemoetkoming ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.
Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget
Artikel 30. Persoonsgebonden budget (pgb) algemeen
Onderscheid formele en informele hulpverlener
De zorg die met een pgb kan worden verleend kan onderscheiden worden in zorg door een formele hulpverlener en zorg door een informele hulpverlener. Een informele hulpverlener is een persoon uit het sociale netwerk. Het begrip sociaal netwerk dient hier breed te worden opgevat, zoals familieleden, vrienden en buren. Kenmerkend is dat de zorgvrager de persoon kent en daarom een beroep op hem doet om zorg te verlenen die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Wel geldt dat de persoon – conform het bepaalde in de Wmo- veilige, doelmatige en cliëntgerichtheid zorg verleent, die is afgestemd is op de reële behoefte van de zorgvrager. Er kunnen risico’s kleven aan het feit dat de zorg wordt verleend door een persoon uit het sociale netwerk; bijvoorbeeld overbelasting omdat de persoon door zijn persoonlijke relatie met de zorgvrager moeilijk grenzen kan aangeven of er kan sprake zijn van belangenverstrengeling. Daarom worden aanvullende eisen gesteld: er bestaat geen belangverstrengeling of schijn van belangenverstrengeling en de persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de zorgvrager voor hem niet tot overbelasting leidt.
Indien de persoon uit het sociale netwerk ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel en beschikt over kwaliteitseisen die betrekking hebben op de door hem te verlenen zorg geldt de persoon als formele hulpverlener.
De eisen aan formele hulpverleners (in de regel ZZP ‘ers) en informele hulpverleners (personen uit het sociale netwerk) zijn opgenomen in het kwaliteitskader pgb zorg dat 16 juli 2019 door het college is vastgesteld.
Een persoonsgebonden budget dient door de zorgvrager binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.
Voor de inzet van een formele hulpverlener wordt 80% berekend als percentage van het tarief als zorg in natura en voor de inzet van een informele hulpverlener het percentage van 50%. Dit is gebaseerd op een objectieve berekening hoe tarieven van zorgverleners zorg in natura zijn opgebouwd en welke componenten in de tariefsopbouw overheid en marge betreffen. Deze onderbouwing is bij de gemeente op te vragen. Indien de zorgaanbieder onderbouwd aantoont dat het percentage voor hem onvoldoende is om passende zorg aan te bieden kan hij – conform geldende jurisprudentie- verzoeken het percentage op te hogen tot maximaal 100% van het tarief ZIN.
Feestdagen en vrij besteedbaar budget kunnen niet meer uit het pgb budget worden vergoed. Hiermee is uniform beleid intern ( tussen jeugd en Wmo) alsmede binnen de Oosterschelderegio bereikt.
Reiskosten en reistijd kunnen niet uit het pgb betaald worden wel kan een verzoek tot vergoeding reiskosten worden gehonoreerd op grond van het ondersteuningsfonds mantelzorg.
Vanuit de SVB bestaat de mogelijkheid dat cliënt en dienstverlener in de zorgovereenkomst een vast maandloon overeenkomen. Maandelijkse betaling aan dienstverlener vindt dan automatisch plaats door SVB zonder vooraf ontvangen factuur of specificatie. Het college vindt een dergelijke afspraak niet wenselijk en staat het de cliënt niet toe. Los van het feit dat zorg in de praktijk veelal fluctueert en een vast maandloon daarmee dus niet congrueert, is het college van mening dat betaling van pgb’s geen automatisme kan zijn zonder spoor van verificatie. Belangen, zowel zorginhoudelijk als financieel, verzetten zich daartegen. Frequente betalingen vanuit het pgb zonder specifieke ondertekening door de cliënt in zijn rol als budgethouder druisen ook in tegen de grondbeginselen van het trekkingsrecht en kunnen oneigenlijke uitbetaling van zorggelden tot gevolg hebben. Middels ondertekening van factuur of declaratie verklaart de cliënt dat de gefactureerde / gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend. Bij automatische betaling van maandlonen is deze verantwoording op ingezette zorg niet geborgd.
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten
Artikel 35 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de wet.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen is als aangegeven gelimiteerd tot een wettelijk vastgestelde eigen bijdrage. In het vierde lid wordt verwezen naar het Wijzigingsbesluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo, 26-11-2018. Staatsblad 2018,444. Hierin is het zogenaamde abonnementstarief geregeld, een maximum eigen bijdrage per persoon.
Tweede lid heeft betrekking op de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen, deze eigen bijdrage is inkomensafhankelijk in tegenstelling tot de andere maatwerkvoorzieningen waarvoor het abonnementstarief van toepassing is.
In het zesde lid is in afwijking van het eerste lid de bijdrage op nihil vastgesteld wanneer uit het individueel onderzoek blijkt dat op grond van persoonskenmerken een eigen bijdrage niet bijdraagt aan het gewenste resultaat, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van schuldhulpverlening.
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in sub a van het achtste lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).
Artikel 36. Waardering mantelzorgers en ondersteuning van mantelzorgers
Mantelzorgers van zorgvragers in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een zorgvrager als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van zorgvragers die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de zorgvrager bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
De jaarlijkse waardering van mantelzorgers heeft een symbolische functie.
Hiernaast kan de gemeente in individuele gevallen ondersteuning bieden aan mantelzorgers die overbelast zijn of dreigen te raken vanuit het fonds mantelzorgondersteuning. Zowel de waardering als ondersteuning van mantelzorgers worden bij nadere regels uitgewerkt.
Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming meerkosten
Artikel 37. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Hoofdstuk 9 Kwaliteit, klachten en beleidsparticipatie
Artikel 38. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 39. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet uiterlijk binnen drie weken melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Het toezicht is belegd bij de toezichthoudende ambtenaar van de GGD. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 40. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de zorgvrager en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Het tweede, derde en vierde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste lid dat een “informatieplicht” voor het college omvat, is toegevoegd zodat duidelijk is welke rechten en plichten de zorgvrager heeft en wat de gevolgen zijn van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de zorgvrager langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw. De gemeente kan deze termijn overnemen maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013/-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
Het derde lid sub f en g beschrijft de situatie dat een beslissing van het college herzien kan worden wanneer er door gewijzigd beleid of het ontstaan van nieuwe voorzieningen een zorgvrager niet meer aangewezen is op de maatwerkvoorziening. De nieuwe voorziening voorziet dan in de oplossing van het door de zorgvrager ervaren probleem met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het vijfde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is in het zesde lid de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zevende lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 41. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s
Om het recht,- en doelmatig gebruik van maatwerkvoorzieningen te beoordelen kan het college periodiek onderzoek uitzetten, waarbij inzet van derden tot de mogelijkheid behoort. De in het tweede lid benoemde toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de uitvoering dan wel de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik of niet-gebruik van de wet. De bevoegdheden worden in de nadere regels verder uitgewerkt.
Artikel 42. Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
1. de zorgvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
2. de zorgvrager niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
3 de zorgvrager het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als een zorgvrager niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een zorgvrager tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 43. Onderzoek naar kwaliteit maatwerkvoorzieningen
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 17 van de wet toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een zorgvrager of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de zorgvrager, bezoek aan de locatie waar de zorgvrager ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Het door de gemeenteraad vastgestelde kwaliteitskader pgb wordt in de nadere regels verder uitgewerkt. Het kwaliteitskader voor zorg in natura is een integraal onderdeel van de deelovereenkomst met zorgaanbieders.
Artikel 44. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden voor zorg in natura
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de zorgvrager, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen zorgvrager en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.
Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet- productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat zorgvragers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De zorgvrager kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de zorgvrager niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat zorgvragers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 46. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van zorgvragers over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van zorgvragers tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 47. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
[1] Zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, waarin de CRvB oordeelt dat de Wmo 2015, evenals de Wmo deed, ruimte biedt om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte, zo stelt de CRvB verder, om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk (ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
De in het tweede lid genoemde betrokkenheid ingezetenen wordt onder meer vormgeven door de Adviesraad Sociaal Domein.
Artikel 50. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid wordt recht gedaan aan lopende voorzieningen. Indien er sprake is van verlenging van de bestaande voorziening wordt in de afweging van het nieuwe besluit een redelijk termijn gehanteerd om de overgang van het recht te wijzigingen indien noodzakelijk. Als er rechten verloren gaan voor de cliënt of minder worden, moet een nette overgangsperiode worden geboden van 3 tot 6 maanden (afhankelijk van hoe sterk de achteruitgang is voor de klant), zodat de cliënt zich aan kan passen aan de nieuwe situatie.
Indien het nieuwe beleid aanleiding is voor intrekking of herziening van de bestaande maatwerkvoorzieningen dient de betrokken zorgvrager tijdig te worden geïnformeerd dat er wijzigingen aan zitten te komen en moet er tijdig een onderzoek gedaan worden en een nieuw besluit worden afgegeven, alvorens gestart wordt met een hernieuwd onderzoek.