Organisatie | Leusden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsnota archeologie |
Citeertitel | Beleidsnota archeologie |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 160 van de Gemeentewet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-01-2021 | 01-12-2012 | Nieuwe regeling | 13-11-2012 | 173074 |
Deel I: Archeologische achtergrond
“Natuur verkoos den gront in liefelijckestreecken. Dat Griecken Tempe love, en d'oudeHengstebron: ik loof dit lantprieel op ’t ruischen van de beecken; ik loof den Heilgen Bergh, den Duitschen Helikon.”1
Rond het jaar 1000 stond de heuvel bij het huidige landgoed Heiligenberg bekend als de Hohorst en stichtte de Utrechtse bisschop Ansfried er vermoedelijk bovenop de heuvel het klooster Hohorst. Hierdoor kreeg de heuvel de naam Heiligenberg. Omstreeks 1050 verhuisde het klooster naar Utrecht en werd daar de Paulusabdij. Het klooster werd een uithof van deze abdij. Rond 1580 werd de Heiligenberg eigendom van de Staten van Utrecht, waarna het vanaf 1637 een buitenplaats werd. In 1657 schreef dichter Joost van den Vondel bovenstaande gedichtstrofe waarin de Heiligenberg voorkomt.
Dit is niet verwonderlijk; de Heiligenberg is een van de bekendste historische locaties in Leusden. Maar de geschiedenis van Leusden gaat veel verder terug. De eerste sporen van het lange en rijke verleden van Leusden zijn gevonden bij de Leusderheide. Hier is onder meer een vuurstenen werktuig van de Neanderthalers aangetroffen. Het object dateert uit de tijd (ca. 50.000 tot 29.000 jaar geleden) direct voorafgaand aan het uitsterven van deze vroege menssoort! Uit een jonger verleden dateren vele grafheuvels in Leusden (Den Treek en Leusderheide), opgeworpen voor overledenen. De grafheuvels dateren uit de Nieuwe Steentijd (5300-2000 v. Chr.) tot en met de Vroege IJzertijd (800-500 v. Chr.). Ze behoren tot een grotere groep van dergelijke graf-monumenten, welke zich uitstrekt over de hoge zandgronden van de (uitlopers van de) Heuvelrug.
Uit zowel de Brons- als IJzertijd zijn bewoningssporen gevonden in Leusden. Uit de hieropvolgende Romeinse Tijd zijn slechts sporadische resten van menselijke aanwezigheid in onze gemeente gevonden. Nadat deze regio mogelijk enkele eeuwen is verlaten – tijdens en na het verval van het Romeinse Rijk – groeide de bevolking weer in de laat 6de en 7de eeuw na Chr. De eerste historisch herkenbare kern van Leusden ontstond in deze tijd: ter hoogte van het tegenwoordige Oud-Leusden langs de A28 lag het uit oude geschriften bekende Lisiduna. Dankzij haar kerk en de ijzerproductie groeide Leusden in de eeuwen erna uit tot een belangrijk regionaal religieus en handelscentrum. Inmiddels kent Leusden diverse kernen, verspreid over de gemeente.
Een prachtig verleden! Maar ook een deels onzichtbaar verleden, aangezien de sporen ervan zich grotendeels nog in de bodem van onze gemeente bevinden. Voor de meeste perioden uit de geschiedenis en voor de meeste menselijke activiteiten bied het bodemarchief de enige bron van kennis. Van iedereen, zowel burgers als gemeente, mag worden verwacht, dat op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met dit historisch bodemarchief. De gemeente Leusden is begonnen met het vormgeven van het gemeentelijk archeologiebeleid. Zij wil hiermee aangeven dat zij uitvoering wil geven aan de nieuwe wetgeving, maar vooral ook, dat zij de waarde van haar gemeentelijk archeologisch erfgoed onderkent en voor de toekomst wil beschermen!
1.1 Aanleiding: Wet op de archeologische monumentenzorg
Door de toenemende bodemverstorende werkzaamheden in Nederland is het bodemarchief in gevaar. Met het van kracht worden van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) per 1 september 2007, onderkent het Rijk dit gevaar en wil het maatregelen treffen om te zorgen dat dit verborgen verleden niet zomaar verdwijnt. De hernieuwde wetgeving – de Wamz is een herziening van de Monumentenwet 1988 – legt een grotere verantwoordelijkheid en een sturende rol neer bij de gemeentelijke overheid. Archeologische waarden en verwachtingen, en de manier om dit te beschermen, moet op verantwoorde wijze worden geïntegreerd in het ruimtelijke beleid.
Uitgangspunt is, dat er op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze hoort te worden omgegaan met het archeologische erfgoed. Een goed beleidsinstrumentarium zorgt voor afgewogen beslis-singen van financiële en maatschappelijke aard. Het doorvoeren van deze ontwikkelingen heeft uitwerkingen op gemeentelijk bestuurs- en uitvoeringsniveau. Het is aan de gemeente zelf om in het ruimtelijke beleid een juiste balans te vinden tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de diverse andere maatschappelijke afwegingen, die binnen het proces van ruimtelijke ordening moeten worden gemaakt. De gemeente Leusden heeft met het vormgeven van haar archeologiebeleid zeker niet alleen plichten, maar ook de mogelijkheid om binnen de wettelijke kaders een eigen koers te varen en keuzes te maken. Deze koers wordt in de beleidsnota archeologie uitgezet.
De gemeente Leusden heeft ervoor gekozen om in het kader van de Wamz en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro, 2008) een gemeentelijk archeologiebeleid te formuleren. In de voor u liggende beleidsnota archeologie worden de beleidsuitgangspunten en de achtergronden ervan beschreven. Daarnaast is een instrumentarium aangeleverd dat dient ter implementatie van het beleid. Met het vaststellen van deze beleidsnota archeologie volgt implementatie van het gemeentelijk archeologiebeleid.
1.2 Uitgangspunten voor een nieuw archeologiebeleid
In de Wamz zijn de uitgangspunten van het Europese Verdrag van Malta (1992) voor Nederland nader uitgewerkt. De belangrijkste veranderingen betreffen:
In het nieuwe bestel wordt daarnaast een grotere verantwoordelijkheid en een sturende rol neergelegd bij de gemeentelijke overheid. Met de beleidsuitvoering komt een aantal nieuwe taken op de gemeente af:
De gemeente Leusden heeft voor een verantwoord archeologiebeleid een aantal beleidsinstru-menten nodig. Deze stellen de gemeente in staat de vanuit de wetgeving opgedragen taken, maar ook de eigen gemaakte keuzes zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Daarnaast, maar zeker niet minder belangrijk, is het voorgenomen beleid erop gericht de cultuurhistorische identiteit van Leusden te beschermen en versterken. De benodigde beleidsinstrumenten zijn:
Andere instrumenten die hier, naar wens en ambitie van de gemeente Leusden, in de toekomst aan toegevoegd kunnen worden zijn:
De beleidsinstrumenten 2 t/m 5 worden in deel II van deze beleidsnota nader uitgewerkt; de instrumenten 6 t/m 9 in deel III.
Gezien de serieuze financiële en maatschappelijke belangen is het een gemeentebestuur er vanzelfsprekend alles aan gelegen om over een goed beleidsinstrumentarium te beschikken. Hieruit dient te blijken dat alle belangen zijn gezien en gewogen. Uitgangspunt is dat er op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze wordt omgegaan met het archeologische erfgoed. Daarnaast biedt het nieuwe beleid de kans om bij de inwoners van Leusden het cultuurhistorisch besef te bevorderen en iets wezenlijks toe te voegen aan de historische identiteit van Leusden. Het is aan de gemeente zelf om in het ruimtelijke beleid een juiste balans te vinden tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.
In de komende paragrafen wordt een beknopte bewoningsgeschiedenis gegeven van Leusden. Deze informatie is afkomstig uit het in 2009 opgestelde bureauonderzoek van RAAP2. Dat onderzoek bevat een actueel en omvattend beeld van het Leusdens bodemarchief alsook een biografie met betrekking tot de archeologie en historie van Leusden.
2.1.1 Vroege Prehistorie (Steentijd: 2,5 miljoen – 4000 jaar geleden)
Enkele van de oudste bewijzen van bewoning in Nederland zijn gevonden in Leusden. Dit is niet zo verwonderlijk, aangezien de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug de langste bewonings-geschiedenis van ons land hebben. Rondtrekkende groepen prehistorische jagers-verzamelaars hebben hier hun primitieve artefacten achtergelaten, zoals vuurstenen vuistbijlen, afslagen en rolstenen. Bij de aanleg van de A28 bij Leusderheide is het bodemprofiel door de stuwwal archeologisch en geologisch onderzocht. Hierbij zijn vondsten aangetroffen die dateren uit de Vroege-Steentijd. Ook in het nabijgelegen Soest (De Paltz), Rhenen (Kwintelooyen) zijn dergelijke vondsten gedaan. Groepjes Neanderthalers maakten in dit gebied jacht op (grote) zoogdieren, zoals het edelhert en de oude bosolifant, en ze verzamelden noten, vruchten en bessen om te overleven.
Deze jagers-verzamelaars leefden in kleine kampementen; een leefwijze die duizenden jaren heeft bestaan. Het bewijs hiervan blijkt ‘slechts’ uit de achtergebleven vuursteenafslagen en (resten van) haardkuilen. Kenmerkend voor de Midden-Steentijd zijn de zogenoemde microlieten: kleine, vaak geometrische stukjes vuursteen die een pijl een harpoenachtige functie gaven, wanneer ze in een serie vlak onder de punt geplaatst werden. Het voordeel van zulke pijlen of harpoenen was dat wanneer één microliet stuk ging, het wapen nog wel effectief was. Daarnaast maken ze bloederige wonden waardoor aangeschoten wild makkelijker terug te vinden was. Behalve uit deze microlieten bestond de uitrusting van de jagers-verzamelaars ook uit vuurstenen kern- en/of afslagbijlen. Deze zullen gebruikt zijn voor (zwaardere) houtbewerking, zoals het kappen van bomen en het uithollen ervan voor de vervaardiging van boomstamkano’s.
Behalve vuursteenvondsten en houtskoolconcentraties (van haardkuilen) hebben de kampementen nauwelijks sporen achtergelaten in de bodem. Toch zijn uit de gemeente Leusden meerdere vondsten bekend uit de Steentijd. Een zeldzame vondst uit de periode 50.000 tot 29.000 jaar geleden is afkomstig van de Leusderheide: een zogenaamde vuurstenen Mauern-bladspits. Algemeen wordt aangenomen dat bladspitsen hebben gediend als speerpunt. Dit is een werktuigtype dat gerelateerd is aan de laatste fase van de aanwezigheid van Neanderthalers in Noordwest-Europa, voorafgaande aan hun uiteindelijke uitsterven. Het is goed mogelijk dat binnen de stuifzandgebieden en op de dekzandruggen en -flanken in de gemeente nog vele restanten van dergelijke vindplaatsen aanwezig zijn.
2.1.2 Late Prehistorie (Bronstijd, IJzertijd en Romeinse Tijd: 2000 v. Chr. – 450 n. Chr.)
Door het kappen van bossen en intensieve veeteelt waren de eerste heidevelden en kleinschalige zandverstuivingen ontstaan, waardoor de akkerarealen van de prehistorische bewoners van deze regio uitgeput waren geraakt. In de lager gelegen delen aan de oostzijde van de gemeente was daarnaast mogelijk al sprake van veenvorming. In de periode volgend op de Steentijd, de Bronstijd (2000-800 v. Chr.), trokken veel bewoners daarom weg uit deze regio. De vele grafheuvels die zich binnen de gemeente Leusden bevinden, wijzen echter toch op de aanwezigheid van een groep Bronstijd-boeren in deze regio. Helaas zijn de bijbehorende nederzettingen uit de Vroege en Midden Bronstijd moeilijk te ontdekken, omdat ze over het algemeen relatief arm zijn aan vondsten.
In de Late Bronstijd veranderde het begravingsritueel. Waar tot voor toen de doden werden begraven (inhumatie), kwam nu de gewoonte in zwang om de doden voorafgaand aan de begrafenis te cremeren. In veel gevallen werden uit de overblijfselen van de brandstapel verzamelde menselijke botresten in een urn aan de aarde toevertrouwd, waarna het geheel door een heuveltje werd afgedekt. Ook werden de bestaande (oudere) grafheuvels voor meerdere bijzettingen gebruikt. Recentelijk zijn bij onderzoek op het terrein De Schammer (2007), bij de kern Stoutenburg, nederzettingsresten uit onder meer de Late-Bronstijd aangetroffen. Waar deze bewoners hun doden begroefen is tot op heden onzeker.
De verwachting is dat ondanks het tot op heden geringe aantal vondsten, vooral op de flanken van de droogdalen en in het overgangsgebied tussen de stuwwal en het dekzandgebied veel nog onbekende archeologische resten uit het Laat Neolithicum, de Vroege en Midden Bronstijd voorkomen.
De grafheuvels in de gemeente Leusden hebben een datering meegekregen van Laat Neolithicum tot en met Vroege IJzertijd. De eerste heuvellichamen zijn opgeworpen gedurende het Laat Neolithicum en Vroege Bronstijd terwijl de laatste bijzettingen in sommige grafheuvels dateren uit Vroege IJzertijd. Grafheuvels uit de laatste fase van de Bronstijd en de Vroege IJzertijd liggen veel minder vaak dicht bij de nederzettingen, maar worden steeds vaker opgeworpen op zogenaamde ‘zichtlocaties’. Dit zijn vaak geprononceerde (markante) delen van het landschap (hellingknikken, randen van plateaus, etc.) die mogelijk langs de grenzen van de nederzettingsarealen lagen. Op het grondgebied van Leusden zijn aanwijzingen voor zogenoemde urnenvelden aangetroffen op de Leusderheide.
Nederzettingen uit de IJzertijd zijn op meerdere plekken in het plangebied aangetroffen bij onder meer Oud-Leusden en De Schammer. Het aantal vondsten uit de eerste eeuwen van de Romeinse tijd is in Leusden vrij gering. Het gebied was een marginaal deel van de Romeinse grensstreek. Archeologische resten uit de Romeinse tijd binnen Leusden worden gekenmerkt door losse vondsten van Romeins aardewerk en munten. Spectaculairder zijn de archeologische resten die zijn aangetroffen bij onderzoek van de ROB in Oud-Leusden. Hier zijn sporen van een Romeinse nederzetting gevonden, inclusief een omgracht gebouwtje, dat mogelijk als wachtpost geïnterpreteerd kan worden. Vermoedelijk moet deze vindplaats gezien worden in het licht van de Romeinse expansie (-poging) in de 3de/4de eeuw. Het is zeer waarschijnlijk dat er meer resten uit de Romeinse tijd aanwezig zijn op het grondgebied van Leusden, maar dat ze tot op heden niet eenduidig aan het licht zijn gekomen.
2.1.3 Vroege en Late Middeleeuwen (450 – 1500 n. Chr.)
Aanwijzingen voor bewoning in de eeuwen na de ineenstorting van het Romeinse Rijk, dat wil zeggen in de eerste helft van de Vroege Middeleeuwen (Merovingische periode: 450-725 na Chr.), zijn in het algemeen schaars. In de late 6de en vooral in de 7de eeuw nam de bevolking zienderogen toe, getuige tal van nieuwe grafvelden en nederzettingen. Een voorbeeld hiervan is het merovingisch grafveld dat bij Oud-Leusden is aangetroffen.
De oudst bekende schriftelijke bron die betrekking heeft op het grondgebied van Leusden dateert uit de 8ste eeuw. In het jaar 777 schonk Karel de Grote een groot koninklijk domein, waarvan de 'villa Lisiduna' het centrum vormde, aan de bisschoppelijke Sint Maartenskerk in Utrecht. De villa omvatte 'gronden, hoeven, huizen, gebouwen, horigen, bossen en velden, weiden en hooiland, water en beken', onder meer langs de rivier de Eem. De vroeg-middeleeuwse nederzetting van Lisiduna was gesitueerd ter hoogte van het tegenwoordige Oud-Leusden langs de rijksweg A28. Uit archeologische opgravingen is gebleken dat deze locatie na eerdere bewoningsfasen in de IJzertijd en Romeinse tijd in de tweede helft van de 6de eeuw opnieuw bewoond is geraakt.
De nederzetting groeide in de loop van de Middeleeuwen uit tot een regionaal centrum en bereikte haar hoogtepunt in de 11de en 12de eeuw. Tijdens de archeologische opgravingen werden de resten van een aantal grote boerderijen uit de 12de eeuw aangetroffen. Naast landbouw vormde ook de productie van ijzer een deel van de economische basis van het dorp. Een derde basis was de verzorgende functie als centrum van een uitgestrekte parochie. Omstreeks het jaar 1000 werd de kerk van het oude Leusden door de Utrechtse bisschop Ansfried (995-1010) aan de abdij van Hohorst geschonken. De kerk moet dus vóór die tijd zijn gesticht, vermoedelijk in de 10de eeuw, maar mogelijk nog eerder. Zij vormde het centrum van één van de drie oerparochies in het noordoosten van de huidige provincie Utrecht en het gehele grondgebied van de huidige gemeenten Leusden en Amersfoort lag binnen deze parochie.
In de Vroege Middeleeuwen was het akkerareaal nog vrij beperkt, maar dit groeide aanzienlijk naar mate de bevolking toenam. Hierop werd meer graasgebied gecreëerd, waarbij bossen werden gekapt en heidevelden werden aangelegd. Waarschijnlijk begon men in de Late Middeleeuwen (1000-1500 na Chr.) met systematische plaggenbemesting. Hierdoor ontstonden plaggenbodems, die vruchtbaarder waren en het vocht beter vasthielden dan de zandgronden. De ontginning van de hoger gelegen gebieden op de Utrechtse Heuvelrug was al vóór 800 n. Chr. begonnen. Door de uitputting van de grond op de stuwwal en de groei van de bevolking trok men in de 10de eeuw ook naar lager gelegen gebied.
De oudste historische gegevens over de bewoning van de randzone van de Utrechtse Heuvelrug dateren uit de 10de eeuw en hebben betrekking op bezittingen van het hierboven reeds genoemde klooster Hohorst. Dit klooster werd rond het jaar 1000 door bisschop Ansfried gesticht op de Hohorst (hoge horst, heuvel), destijds een geïsoleerde heuvel in het moeras van de Gelderse Vallei. Deze heuvel staat ook bekend als de Heiligenberg. Met de stichting werd het klooster naast de bisschop een belangrijke grondbezitter in de Leusdense goederen en de foreesten en het heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ontginning van nieuw cultuurland in deze contreien. De stichtingsbrief van het klooster (gedateerd 1006, maar vervalst in de 13de eeuw, uiterlijk rond 1270) maakt melding van nieuw ontgonnen landerijen tussen Hohorst en Bachevorde, het tegenwoordige gehucht Bavoort. Omdat de stichtingsbrief is vervalst, is het overigens niet zeker of de voorde in Bavoort al in 1006 bestond (deze bestond in ieder geval wel rond 1270, maar het is niet bekend of er toen ook al bebouwing stond). Oorkonden uit 1028 en 1050 bevestigen dat het klooster de bezittingen eerder had gekregen van de Utrechtse bisschoppen.
Aanvankelijk concentreerde de bewoning zich op de hoger gelegen delen in het landschap. Deze bestonden uit het stuwwallandschap van de Utrechtse Heuvelrug en uit de hoger gelegen delen van het dekzandlandschap ten noorden en oosten daarvan. De Utrechtse Heuvelrug en het dekzandlandschap werden van elkaar gescheiden door een centraal gelegen drassig gebied waar verschillende beken doorheen stroomden. Dit natte gebied of broekgebied is pas vanaf de 12de eeuw ontgonnen en permanent bewoond geraakt. Samenhangend hiermee kwam ook de nederzetting Amersfoort tot ontwikkeling. Op grond hiervan kunnen in Leusden drie middeleeuwse cultuurlandschappen worden onderscheiden: de ontginningen op de Utrechtse Heuvelrug, de ontginningen in het dekzandlandschap, en de ontginningen in de broekgebieden.
Vanaf de 12de eeuw nam de betekenis van de oude nederzetting van Leusden af. De ijzerproductie liep terug en samenhangend met de ontginning van broekgebieden in de Gelderse Vallei verschoof het regionale accent van de agrarische activiteiten in oostelijke richting. Ook kwam de landbouw op de Utrechtse Heuvelrug zelf onder druk te staan door overmatig gebruik van de arme heidegronden. Hierdoor ontstonden stuifzanden en delen van de Leusder eng werden verlaten. Daarnaast liep ook de centrale kerkelijke functie terug. De Leusdense parochie kromp in doordat steeds meer nederzettingen als zelfstandige parochies werden afgescheiden. Tussen de 11de en de 14de eeuw waren dit Soest, Amersfoort, Hoevelaken, Bunschoten, Woudenberg en Scherpenzeel. Halverwege de 14de eeuw omvatte de parochie van Leusden behalve Leusden zelf alleen nog Isselt, Hoogland, Stoutenburg, Maarn en Maarsbergen. De bewoners op het Hoogland kregen kort daarop een eigen kapel in Coelhorst. Door al deze ontwikkelingen kwam het oude dorp Leusden steeds meer in een perifere positie en verschoof het zwaartepunt van de bewoning in oostelijke richting naar de randzone van de Utrechtse Heuvelrug.
Zuidelijk van de ontginningen tussen het klooster op de Heiligenberg en Bavoort ontstond in de randzone van de Utrechtse Heuvelrug een boerderijenstrook vanaf Bavoort tot aan het Heetveld. Het grondbezit van de boerderijen in deze strook lag dwars op de hoogtelijnen, met een stuk bouwland aan de hoge (westelijke) zijde, en grasland aan de lage (oostelijke) zijde. Een deel van de boerderijen in deze strook kan op basis van historische bronnen worden beschouwd als opvolgers van boerderijen in Oud-Leusden dat een aanwijzing vormt voor de verplaatsing van landbouwactiviteiten van Oud-Leusden naar de randzone vanaf de Late Middeleeuwen. De boerderijenreeks ten zuiden van Den Treek staat bekend als het Heetveld. De naam duidt erop dat deze boerderijen gesticht zijn op voormalige heidegrond (heetveld = heideveld). Mogelijk betreft het verplaatste boerderijen: enkele honderden meters westelijker, aan de westzijde van de Doornseweg, wijst de bodemgesteldheid op vroeger gebruik als bouwland. De oudste boerderijen in het Heetveld zijn waarschijnlijk Den Treek, Loef en Ravesloot.
De bisschop van Utrecht gaf in de 12de eeuw ook ontginningen uit in de broekgebieden ten oosten van Oud-Leusden. Dat zijn Hamersveld, Leusbroek, Asschat en een deel van het Voskuilerbroek. Ten oosten van de huidige gemeente Amersfoort werd de ontginning van Hoevelaken uitgegeven. Bij de ontginning van Hamersveld was de Sint-Paulusabdij betrokken. Deze ontginning werd aan de oostzijde begrensd door de Asschatter of Moorsterbeek. Aan de westzijde werd een wetering gegraven: de Grift, die overtollig water uit de ontginning noordwaarts voerde en loosde in de Modderbeek. Aan de zuidzijde van de ontginning werd een zijdwende aangelegd, een kade met naastliggende sloot die water uit het aangrenzende broekgebied moesten weren en afleiden. Om de ontginning goed te kunnen ontwateren werden in oost-westelijke richting parallel aan elkaar gelegen afwateringssloten gegraven, waardoor een strokenverkaveling ontstond. Aan de westzijde van de Grift vond later nog een kleine restontginning plaats, de Bieshaar die echter niet tot Hamersveld, maar tot Leusden werd gerekend.
Ten zuiden van Hamersveld ligt de ontginningseenheid Leusbroek. Anders dan in Hamersveld moet de ontginning hier georganiseerd zijn vanuit het oude dorp Leusden. Naast de benaming Leusbroek (vermelding in 1394 als ‘Loesderbroec’, het broekgebied van Leusden) wijzen ook historische gegevens over grondbezit en rechten op grondgebruik hierop. Uit de oriëntatie van de stroken-verkaveling in Leusbroek ten opzichte van de zijdwende van Hamersveld, blijkt dat Leusbroek later is ontgonnen dan Hamersveld. Ook een deel van de ontginningseenheid Asschat heeft een voor broekontginningen typische strokenverkaveling. Deze ligt ingeklemd tussen de Modderbeek en de Aschatter of Moorster Beek. Evenals bij Hamersveld is bij de ontginning hiervan de Utrechtse Sint-Paulusabdij betrokken geweest.
Ten slotte liggen ten zuiden van de Aschatter of Moorster Beek en ten oosten van Hamersveld en Leusbroek nog enkele ontginningseenheden die zijn uitgezet in het voormalige Voskuilerbroek. Het Voskuilerbroek werd in de 14de eeuw ontgonnen vanuit Leusden, Amerongen en Woudenberg. Op het huidige Leusdense grondgebied liggen de Voskuiler broekontginningen van Leusden en het Amerongse goed Romselaar. Deze worden van elkaar gescheiden door de Woudsloot, een waterloop die in de 14de eeuw is gegraven met het doel de grens tussen beide ontginnings-eenheden te markeren. De Woudenbergse ontginningseenheden lagen ten zuiden van de Lunterse Beek, de Woudsloot en de Voskuilerdijk.
Op de lager gelegen zandgronden in de Gelderse Vallei waren in eerste instantie alleen de dekzandruggen – hier de hoogste delen van het landschap – geschikt voor bewoning en ontginning tot bouwland. De wei- en hooilanden lagen hier in smalle stroken langs beken: vanuit het zuiden komend achtereenvolgens de Lunterse Beek of Heiligenbergerbeek, de Moorster Beek of Asschatterbeek, de Modderbeek, de Barneveldse beek of Flierbeek, de Esvelder Beek of Zandbeek en de Hoevelakense Beek of Klaarwaterbeek. Bij het tegenwoordige Amersfoort verenigden deze watertjes zich in het riviertje de Eem. De rest van het gebied bestond grotendeels uit natte heide, moeras en vennen. De meeste dekzandruggen waren zo klein dat er maar ruimte was voor één of enkele boerderijen met hun bouwlandkampen. Hierdoor ontstond vanaf de Karolingische tijd een landschap met daarin verspreid gelegen boerderijen die omringd werden door ontginningen met een onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon.
De eerste zandverstuivingen – door uitputting van landbouwgrond – kwamen mogelijk al in de Late Steentijd voor. Het waren echter vooral de middeleeuwse ontwikkelingen die hun stempel op het landschap drukten. Door een sterke toename van de bevolking en de hiermee gepaard gaande ontginningen, intensieve ontbossing (ten behoeve van de ijzerindustrie), overbeweiding en plaggen steken, raakten veel gronden uitgeput en verdween de vegetatie. Een voorbeeld hiervan is de Leusderheide. De aanwezigheid van stuifzandcomplexen in Leusden wijst erop dat de akkers en heidevelden soms te intensief werden gebruikt. Kennelijk hadden ze na begrazing, afbranden of plaggensteken niet voldoende de tijd gekregen om te herstellen. Hierdoor raakten de relatief arme zandgronden snel uitgeput en verdween de vegetatie, met zandverstuivingen als gevolg.
2.1.5 Nieuwe Tijd (1500 tot heden)
In de loop van de Middeleeuwen waren op het grondgebied van de huidige gemeente Leusden naast het gerecht Leusden ook de gerechten Asschat en Stoutenburg ontstaan. Noordelijk hiervan bevond zich de stadsvrijheid van Amersfoort en weer ten noorden daarvan waren uiteindelijk de gerechten Hoogland en Emmeklaar gevormd.
In de 17de eeuw kwam op de Midden-Nederlandse zandgronden de tabaksteelt op als belangrijke nieuwe agrarische activiteit. Amersfoort en Leusden werden één van de belangrijke productie-centra. De teelt van het gewas was zeer arbeidsintensief: de kweekbedden moesten sterk worden bemest en vaak worden omgespit. Als beschutting tegen de wind werden veel elzen- of wilgen-heggen aangeplant waardoor een zeer besloten landschap ontstond. Na de oogst werd de tabak gedroogd in grote schuren. Door een stijging van de graanprijzen en de groeiende invoer van Amerikaanse en Javaanse tabak nam de binnenlandse tabaksteelt vanaf de tweede helft van de 18de eeuw af. In de omgeving van Leusden en Amersfoort bleef zij echter nog tot in de 19de eeuw van belang.
Na de Franse tijd werden de gerechten opgeheven en ontstonden in 1815 de gemeenten Hoogland, Amersfoort, Leusden en Stoutenburg. Het traditionele gemengde agrarische bedrijf bleef tot na deze tijd gehandhaafd in Leusden. Boerderijen beschikten naast bouwland over weilanden en/of heidevelden en hooilanden, al verschilden per landschapstype (stuwwal-, dekzandland- en broekontginningen) de verhoudingen in het grondgebruik. Met name in de 20ste eeuw heeft de landbouw een sterke modernisering en schaalvergroting ondergaan. Samenhangend hiermee is in het landelijke gebied van Leusden ook de ruilverkaveling ‘Heiligenbergerbeek’ uitgevoerd. Hierbij werden percelen samengevoegd en nieuwe wegen aangelegd en boerderijen verplaatst, maar in hoofdzaak bleef het oorspronkelijke verkavelingspatroon gehandhaafd. Veel kleinere boeren beëindigen in deze tijd hun bedrijf. Bovendien werd veel cultuurgrond opgegeven als gevolg van de sterke uitbreiding van de bebouwing. Het aantal boerenbedrijven in de gemeente is daardoor in de 20ste eeuw sterk afgenomen. Tegelijkertijd is het merendeel van de heidegebieden in de loop van de 20ste eeuw met bos beplant.
Ondanks alle genomen maatregelen bleef de afwatering van de Gelderse Vallei problematisch en stonden grote delen van het gebied gewoonlijk een deel van het jaar blank. In de 19de eeuw gaf deze situatie aanleiding voor de ontwikkeling van plannen voor de aanleg van een gecombineerd afwaterings-, inundatie- en scheepvaartkanaal. Uiteindelijk werd in de jaren 30 van de 20ste eeuw om kosten te besparen gekozen voor een kanaal dat alleen voor de afwatering zou dienen. Daarop werd tussen 1937 en 1940 het Valleikanaal gegraven, waarbij zoveel mogelijk gebruik werd gemaakt van bestaande waterlopen. Door de huidige gemeente Leusden volgt het kanaal een oude gracht van de Grebbelinie en een stuk van de Modderbeek. Bij Amersfoort werd het kanaal nieuw gegraven, om de stad heen naar de Eem. Na wateroverlast in de jaren 60 is het Valleikanaal verbreed en in dezelfde periode zijn de meeste beken gekanaliseerd. Hierbij werden bochten afgesneden en het beekprofiel veranderd.
Het duurde in Leusden tot na de Tweede Wereldoorlog voordat de bebouwing op aanzienlijke schaal werd uitgebreid. Vanaf de jaren 60 heeft aan weerszijden van de historische nederzetting Hamersveld op grote schaal nieuwbouw plaatsgevonden. De huidige gemeente Leusden ontstond in 1969 door de samenvoeging van de gemeenten Leusden en Stoutenburg. Omdat men de belangrijkste nederzettingskern het liefst de naam van de gemeente gaf, werd Hamersveld in 1970 omgedoopt in Leusden-Centrum, dat later eenvoudig is afgekort tot Leusden. Bij Bavoort is de bewoningskern Leusden-Zuid tot ontwikkeling gekomen.
2.2 Staat van het bodemarchief
Met name in de afgelopen honderd jaar heeft het bodemarchief het zwaar te verduren gehad.
Door de bouw van woningen en bedrijven, ontgrondingen, egalisatie en de aanleg van infrastructuur zijn veel archeologisch resten verstoord of mogelijk zelfs geheel verloren gegaan. Het is daarom belangrijk dat het overgebleven bodemarchief goed in kaart wordt gebracht en (waar nodig) beschermd wordt.
De precieze omvang van de schade aan het bodemarchief is op voorhand moeilijk in te schatten. Uit veel archeologische onderzoeken is gebleken dat zelfs na grootschalige (ondiepe) ontgrondingen, infrastructurele werkzaamheden of de sloop van een fabriek of woning nog archeologische resten op die locaties in de bodem aanwezig zijn. De mate waarin dergelijke ingrepen in het recente verleden van invloed zijn geweest op archeologische resten, hangt sterk af van de verstoringsdiepte, funderingswijze van het (gesloopte) bouwwerk, de aan- of afwezigheid van onderkeldering etc.
Tijdens archeologische plantoetsing zal dergelijke informatie zoveel mogelijk moeten worden meegenomen én meegewogen, om te bepalen of archeologisch veldonderzoek op een locatie nog voldoende informatie kan opleveren. Op voorhand is het onmogelijk om op perceelsniveau voor de hele gemeente vast te stellen in hoeverre recente bodemingrepen de archeologische resten al geheel vernietigd zullen hebben.
Op bepaalde plaatsen in de gemeente is juist een beschermende ophogingslaag aanwezig, zoals de plaggendekken (esdekken) aan de oostzijde en de stuifzandgebieden aan de westzijde van onze gemeente. Deze antropogene of natuurlijke lagen hebben een conserverende werking op de onderliggende archeologische resten.
Het bepalen van de staat van het bodemarchief blijft hiermee vaak perceelsgebonden maatwerk. Historische gegevens als luchtfoto’s, hoogtekaarten, milieuonderzoeken, oude bouwtekeningen, ontgrondingsgegevens e.d. geven allemaal een beter inzicht in de staat van de bodem en de potentieel aanwezige archeologische resten. Alvorens bij bodemingrepen (boven de gestelde ondergrenzen, zie verder) bepaald wordt of archeologisch onderzoek noodzakelijk is, worden deze gegevens – indien aanwezig – geraadpleegd.
3.1 Het archeologiebeleid tot op heden
Tot voor kort werd, bij gebrek aan een nader uitgewerkt en vastgesteld eigen archeologiebeleid, in de gemeente Leusden aangesloten bij het provinciaal en rijksbeleid. Hierbij werden de vrij grofmazige en verouderde landelijke Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en de provinciale Archeologische Monumentenkaart (AMK) gebruikt om de archeologisch waardevolle (verwachtings) gebieden in de bestemmingsplannen op te nemen. De provincie vervulde met behulp van deze instrumenten een belangrijke toezichthoudende en toetsende rol bij nieuwe bestemmingsplannen en vrijstellings- en wijzigingsbesluiten ex artikelen 11 en 19 van de WRO, alsmede bij het verlenen van vergunningen voor ontgrondingen. Inmiddels ligt deze verantwoordelijkheid geheel bij de gemeente zelf.
3.2 Een nieuw nationaal archeologiebeleid
Op 16 april 1992 werd in Valletta, de hoofdstad van Malta, het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed ondertekend. Nederland heeft dit Verdrag van Malta ook ondertekend. Ruim twee jaar later, op 25 mei 1995, is het verdrag in werking getreden. Het Verdrag van Malta is de opvolger van een eerder Europees verdrag uit 1969, waarin vooral de bescherming van archeologische monumenten werd geregeld. Uitgangspunt van het nieuwe verdrag is, dat het archeologische erfgoed al voordat het tot monument is verklaard, integrale bescherming nodig heeft en krijgt. De implementatie van het Verdrag van Malta in onze nationale wetgeving heeft plaatsgevonden in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die op 1 september 2007 in werking is getreden. Dit is een herziening van de Monumentenwet 1988.
Middels de invoering van de Wamz zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta voor Nederland nader uitgewerkt. De drie meest ingrijpende punten uit dit verdrag worden hieronder kort uiteengezet:3
Het streven naar in-situ behoud en bescherming van archeologische waarden.
Voordat een bodemverstoring plaatsvindt, dient aangetoond te worden dat de archeologische resten in de bodem niet (onevenredig) worden geschaad. Blijkt uit de resultaten van een (bureau)onderzoek, dat waardevolle sporen in de bodem aanwezig zijn, dan moet de gemeente een belangenafweging maken. Een initiatiefnemer kan, gelet op het groot wetenschappelijk belang van de aanwezige archeologische resten, door de gemeente gevraagd worden om zijn bouwplannen aan te passen (in-situ behoud). Meestal zullen de archeologische resten echter door middel van een archeologische opgraving veilig gesteld moeten worden (ex-situ behoud).
De kosten van archeologische werkzaamheden komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten (‘veroorzakerprincipe’).
Indien behoud in-situ niet mogelijk is, dan moeten de archeologische waarden veiliggesteld worden middels een opgraving. De Wamz kent het veroorzakersprincipe: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent, dat een initiatiefnemer (vergunningaanvrager) de kosten dient te dragen van de aanpassing van zijn plannen of van het archeologisch (voor)onderzoek.
De archeologische monumentenzorg wordt een geïntegreerd onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces.
De Wamz is een wijzigingswet waarmee niet alleen de Monumentenwet uit 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening. De nieuwe wet gaat ervan uit dat bij het maken van plannen rekening gehouden wordt met aanwezige danwel te verwachten archeologische monumenten.4 Daarom is voorgeschreven dat bij het maken van een bestemmingsplan de archeologische belangen worden afgewogen. Het gaat dus niet alleen maar om documentatie op het moment dat er iets wordt verstoord, maar om de afweging vooraf. Aan elk bestemmingsplan moet daarom een paragraaf worden toegevoegd waar in staat op welke plaatsen sprake is van (verwachte) archeologische waarden en hoe daarmee omgegaan dient te worden.5 In navolging hierop kan de gemeente een goedgekeurd archeologisch onderzoeksrapport verlangen als voorwaarde tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Deze koppeling is logisch, omdat in het proces van de ruimtelijke ordening immers besluiten worden voorbereid, die verstrekkende gevolgen hebben voor het archeologische bodemarchief: bijvoorbeeld de bouw van woningen of bedrijfsgebouwen, de aanleg van infrastructuur of de inrichting van natuurgebieden.
3.2.2 Wettelijke onderzoeksplicht
De wettelijke ondergrens voor het in een bestemmingsplan, beheersverordening of omgevingsvergunning verplicht stellen van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen bedraagt 100 m2.6 Door het hanteren van de IKAW is het vaak niet duidelijk of het zinvol, dan wel noodzakelijk is, om in bepaalde gebieden archeologisch onderzoek verplicht te stellen. Nadeel van deze werkwijze is, dat, gelet op het globale karakter van de IKAW, archeologische belangen bij bouwplannen zwaarder worden meegewogen, dan wanneer deze belangen worden meegewogen op basis van een kaart op gemeentelijke schaal. Er zou vaker onderzoek moeten plaatsvinden.
Hierop heeft de gemeente Leusden in 2007 opdracht gegeven tot het laten ontwikkelen van een Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart met voorschriften ten behoeve van de archeologische monumentenzorg. Deze kaart en het bijbehorende rapport zijn in het najaar van 2009 opgeleverd.7 Deze kaart, die de gemeente indeelt in zones met archeologische waarden en verwachtingen, stelt de gemeente in staat gefundeerd af te wijken van de wettelijke ondergrens van 100m2.8
Kleinschalige ingrepen kunnen zo in bepaalde zones worden vrijgesteld van de verplichtingen van ‘Malta’. Wat verantwoord kan worden vrijgesteld is afhankelijk van de archeologische waarde of verwachting, en verschilt dus per gebied. Op basis van de kennis over de spreiding en intensiteit van vondsten wordt in Leusden voor sommige gebieden een strengere norm voorgesteld dan de wet als richtlijn (100m2) stelt. In andere gebieden wordt een minder strenge norm voorgesteld. Zie hiervoor paragraaf 4.3.1.
3.2.3 Nieuwe gemeentelijke taken
In Nederland worden de meeste beslissingen over de ruimtelijke inrichting genomen op gemeentelijk niveau. Begrijpelijk is dan ook dat in het nieuwe bestel (Wamz, Wro) de meeste taken en bevoegdheden zijn verschoven naar dat gemeentelijke niveau. Nieuw is dat gemeenten de rol krijgen van bevoegd gezag. De gemeentelijke zorg voor het bodemarchief is hiermee niet meer vrijblijvend, maar een (verplichte) verantwoordelijkheid. De gemeente zal dus bij ruimtelijke plannen ervoor moeten zorgen dat de archeologische belangen bekend zijn en dat deze zorgvuldig worden meegewogen in een afwegingsproces met andere (maatschappelijke, sociale, economische, ecologische) belangen.
In hoofdlijnen betekent dit het volgende voor iedere gemeente:
3.3 Realisatie van het gemeentelijk archeologiebeleid van Leusden
Al voor de inwerkingtreding van de Wamz heeft de gemeente Leusden diverse stappen ondernomen om tot een beter gemeentelijk archeologiebeleid te komen. Al geruimte tijd was er sprake van een ‘informele’ samenwerking met het CAR. In maart 2009 is de samenwerking officieel bezegeld in een Raamovereenkomst Archeologie tussen de gemeenten Leusden en Amersfoort.
3.3.1 Samenwerking met buurgemeenten
De gemeente Leusden ligt in een landschappelijk regio die de gemeentegrenzen overschrijdt. De stuwwal en zandgronden zijn niet alleen kenmerkend voor Leusden, maar (deels) ook voor Amersfoort, Bunschoten en Soest. Deze gemeenten hebben daardoor een hoge mate van overeenkomstigheid van archeologische waarden en verwachtingen. Dit is een belangrijke basis voor samenwerking en kennisdeling, en ook bij het opstellen van een archeologiebeleid. Op 10 maart 2009 is middels een Raamovereenkomst Archeologie de regionale samenwerking tussen de Gemeente Leusden en het Centrum voor Archeologie (CAR) van de Gemeente Amersfoort bezegeld. De Gemeente Bunschoten en Gemeente Soest zijn kort hierop ook een dergelijke overeenkomst met het CAR aangegaan.
3.3.2 Startnotitie archeologie
In de zomer van 2010 heeft de Gemeente Leusden het CAR opdracht gegeven tot het opstellen van een Startnotitie Archeologie. In deze notitie werden drie varianten (scenario’s) om het gemeentelijk archeologiebeleid van Leusden gestalte te geven voorgesteld. In de raadsvergadering van 31 maart 2011 is ingestemd met het voorgestelde scenario 2, waarmee tevens opdracht werd verstrekt tot het opstellen van deze beleidsnota.
Uitgaande van het bovengenoemde scenario 2 heeft de gemeente Leusden voor een verantwoord archeologiebeleid een aantal beleidsinstrumenten nodig. Deze stellen de gemeente in staat de vanuit de wetgeving opgedragen taken, maar ook de eigen gemaakte keuzen zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Daarnaast, maar zeker niet minder belangrijk, is het voorgenomen beleid erop gericht de cultuurhistorische identiteit van Leusden te versterken. De beleidsinstrumenten worden in deel II en III van deze beleidsnota nader uitgewerkt.
II-4 Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart
De onderbouwing voor het archeologiebeleid van Leusden vormt het bureauonderzoek van RAAP9. Uit dit onderzoek zijn diverse kaarten en een begeleidend rapport voortgekomen. De vervaardigde kaarten zijn een:
In het bijbehorende rapport wordt een landschappelijk, archeologisch en historisch overzicht gegeven van Leusden. Daarnaast wordt een inhoudelijke onderbouwing gegeven voor het toekennen van de archeologische waarden en verwachtingen aan de diverse zones binnen de gemeenten, op de beleidsadvieskaart. De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart vormen de belangrijkste eindproducten van het uitgevoerde bureauonderzoek. Hieruit diende een bruikbaar toetsingskader voor planbeoordeling voort te komen.
Na oplevering van het RAAP-rapport en de bijbehorende kaarten zijn deze door diverse partijen (CAR, Gemeente Leusden en Monumentencommissie Leusden, Provincie Utrecht) kritisch bekeken. Aangezien er enkele fouten aan het licht waren gekomen, heeft er een actualisatie plaatsgevonden van de diverse kaartbijlagen. Deze is vastgelegd in een rapport (d’Hollosy, 2011). De ontwikkeling en inhoud van, en de correcties op beide kaarten worden hier kort behandeld.
4.1 Samengestelde archeologische verwachtingskaart
De basis voor de in deze nota gepresenteerde Samengestelde archeologische verwachtingskaart wordt gevormd door de ‘onderliggende’ kaarten (kaarten 1 t/m 3; zie boven) uit het rapport van RAAP. Op de kaart zijn archeologische waarden en verwachtingen opgenomen. De bekende archeologische waarden zijn locaties en gebieden waar archeologische resten daadwerkelijk zijn aangetoond, zoals AMK-terreinen (monumenten), buitenplaatsen en bijzondere vindplaatsen. Daarnaast is er de categorie van de archeologische verwachtingszones. Deze verwachtingszones gelden voor de archeologische perioden Prehistorie tot en met Vroege Middeleeuwen (jagers-verzamelaars en landbouwers), en voor de perioden Late Middeleeuwen tot en met Nieuwe Tijd (zie paragraaf 2.1).
De archeologische verwachtingskaart is voor een groot deel gebaseerd op de opbouw van het landschap. De reden hiervoor is dat de verspreiding van archeologische vindplaatsen een duidelijk verband heeft met de landschappelijke gesteldheid. De samenhang tussen landschappelijke kenmerken en archeologische vindplaatsen is met name gebaseerd op de voorkeur voor vestigingslocaties (in een bepaalde periode) binnen bepaalde landschapstypen. Dit geldt vooral voor agrarische gemeenschappen. Door gebruik te maken van archeologische kennis over locatiekeuzefactoren in het verleden en de geologische, bodemkundige en waterhuishoudkundige kenmerken van het landschap, is een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende waarden- en verwachtingsgebieden.
Afbeelding 1: De Samengestelde archeologische verwachtingskaart van de gemeente Leusden door het CAR (versie 2011).
De archeologische verwachtingskaart maakt voor zowel het bebouwde als landelijke grondgebied van Leusden inzichtelijk waar archeologische resten zich (kunnen) bevinden. De kaart biedt hiermee een actueel overzicht van de stand van kennis van het gemeentelijk bodemarchief.
4.2 Totstandkoming Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Leusden
De Samengestelde archeologische verwachtingskaart vormde de basis voor de Archeologische waarde- en verwachtingskaart met beleidsadviezen.10 Vanuit het gezichtspunt van het gemeentelijk beleid is een enkele kaart als eindprodukt veel praktischer dan afzonderlijke kaarten, omdat een dergelijke kaart eenduidig vertaald kan worden naar een ‘archeologie-advies’ ten behoeve van bijvoorbeeld een bestemmingsplan. Voor het achterhalen van de oorsprong van een bepaalde (verwachtings)waarde, en daarmee ook de implicaties of mogelijkheden voor het te volgen beleid, dienen de achterliggende kaarten geraadpleegd te worden.
De gemeente is verdeeld in waarde- en verwachtingsgebieden. De waardegebieden betreffen de Archeologische Rijksmonumenten en de overige gebieden met een hoge archeologische waarde. De verwachtingsgebieden zijn verdeeld in de categorieën hoog, middelmatig of laag. Deze zones hebben hiermee verschillende implicaties:
in zones met een lage archeologische verwachting wordt de kans op het voorkomen van archeologische vindplaatsen respectievelijk klein of zeer klein geacht. Wel dient opgemerkt te worden dat de aanwezigheid van archeologische resten niet kan worden uitgesloten van archeologische vindplaatsen respectievelijk klein of zeer klein geacht. Wel dient opgemerkt te worden dat de aanwezigheid van archeologische resten niet kan worden uitgesloten (de reeds bekende vindplaatsen in deze eenheden bewijzen dit).11
4.2.1 Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Leusden
Met het goedkeuren van deze wijzigingen en de vaststelling van de beleidsadvieskaart (versie juli 2011), zal deze de titel Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Leusden krijgen.
Afbeelding 2: De Archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Leusden (versie 2011).
Het doel van de archeologische beleidsadvieskaart is het bieden van een beslissingskader bij de verlening van omgevingsvergunningen. Daartoe dienen de archeologische waarden- en verwachtingszones opgenomen te worden in de nieuwe bestemmingsplannen van de gemeente Leusden.
Bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) niet overschrijden worden direct vrijgegeven van een archeologische onderzoeksplicht. Bij bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) wel overschrijden geldt een onderzoeksplicht. De archeologische onderzoeksplicht bestaat uit plantoetsing door een archeologisch deskundige (van het CAR). Deze toetsing kan leiden tot archeologisch (voor)onderzoek in het plangebied, begeleiden van de bodemverstorende werkzaamheden, het in de bodem beschermen van de aanwezige archeologische resten of het vrijgeven van het plan.
4.2.2 Legenda Archeologische beleidsadvieskaart (ondergrenzen)
In de legenda van de beleidsadvieskaart staat per categorie aangegeven vanaf welke diepte- en oppervlakte-ondergrenzen bij bodemingrepen een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
In tabel 1 is de legenda vertaald naar ‘situatie’ en ‘te ondernemen actie’.
Toetsing van omgevingsvergunning-aanvraag, op verstoringsdiepte en -oppervlakte en beleidsadvies | |||
Omschrijving categorie12 | |||
Archeologisch Waardevol Gebied 1 | Geen bodemingrepen toegestaan; behoud van archeologische waarden in-situ. | Geen bodemingrepen toegestaan; behoud van archeologische waarden in-situ. | In geval van bodemingrepen moet een monumentenvergunning worden aangevraagd. |
Archeologisch Waardevol Gebied 2 Terreinen met archeologische waarde en belangrijke historische terreinen: | |||
Bij plangebieden waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden is voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk. | |||
Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 1 Gebieden met hoge archeologische verwachting: | |||
Bij plangebieden groter dan 100m2 waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden is voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk. | |||
Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 2 Gebieden met middelhoge archeologische verwachting: | |||
Bij plangebieden groter dan 500m2 waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden is voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk. | |||
Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 3 | |||
Bij plangebieden groter dan 10.000m2 waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden is voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk. |
Tabel 1: Categorieën en ondergrenzen voor onderzoeksplicht.
Bij wettelijk beschermde monumenten dient altijd een vergunning te worden aangevraagd bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als er bodemverstoring gaat plaatsvinden. Bij de overige categorieën geldt de onderzoeksplicht pas bij bodemingrepen dieper dan 30cm én een verstoringsoppervlak van respectievelijk 0, 100, 500 en 10.000 m2.
4.3 Ondergrenzen en onderzoeksplicht
De voorgestelde ondergrenzen voor onderzoeksplicht voor de verschillende archeologisch waardevolle (verwachtings)gebieden zijn in overleg tussen RAAP, ambtenaren van de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente Leusden, de monumentencommissie Leusden en het CAR opgesteld. De gekozen ondergrenzen zijn gebaseerd op de eigenschappen van de bodem en op de aard (en de kwetsbaarheid) van het bodemarchief, dat in onze regio is te verwachten. De ondergrenzen, zowel qua diepte als oppervlakte, sluiten aan bij die gehanteerd in de regio (Amersfoort, Bunschoten, Soest). Daarnaast zijn de ondergrenzen bepaald op grond van maatschappelijke afwegingen, waarbij onder meer op basis van vergunningverleningen is bekeken hoe de burger als initiatiefnemer van relatief kleine ontwikkelingen zo veel als mogelijk kan worden vrijgesteld van onderzoek, zonder dat dit ernstig ten koste gaat van (mogelijke) archeologische waarden.
De ondergrens van het projectgebied betreft bij bestemmingsplanwijzigingen, ontheffingen en projectbesluiten het totale gebied waar een (nieuwe) bestemming wordt opgelegd. Omdat het Verdrag van Malta van het principe in situ- bescherming uitgaat, is het zaak voor die delen die – vooralsnog – niet verstoord worden een beschermingsregime op te leggen. Bij een bouw- of aanlegactiviteit (middels omgevingsvergunning) wordt voor de ondergrens uitgegaan van het omtrek-oppervlak binnen het projectgebied waar daadwerkelijk bodemverstoring gaat plaatsvinden. Als voor een projectgebied twee of meer categorieën gelden, dan geldt de hoogste verwachting/waarde voor het gehele terrein.
4.3.1 Oppervlakte-ondergrenzen
De basis voor de voorgestelde oppervlakte-ondergrenzen vormt de wettelijke 100m2-ondergrens (Monumentenwet, art. 41a). Uitzondering hierop vormen de vergunningaanvragen ter plekke van beschermde archeologische rijksmonumenten, die altijd door de RCE beoordeeld dienen te worden. De wettelijke 100m2-grens voor een archeologische onderzoeksplicht mag door een gemeenteraad beargumenteerd naar boven of beneden bijgesteld worden. De bureaustudie van RAAP richtte zich met name op de vraag: waar dient de ondergrens strenger te worden, en waar kan het ondergrensbeleid versoepelt worden? De gekozen ondergrenzen zijn mede gebaseerd op de eigenschappen van de bodem en op de aard (en de kwetsbaarheid) van het bodemarchief, dat in onze gemeente is te verwachten.
Voor de wettelijk beschermde archeologische rijksmonumenten geldt, dat te allen tijde een Monumentenvergunning dient te worden aangevraagd bij de RCE.
Voor de gebieden met hoge archeologische waarde (bekende grafheuvels, Steentijd vindplaatsen, de Heiligenberg, Bavoort en Kamp Amersfoort) is ter bescherming van de aanwezige archeologische resten in de bodem een strengere ondergrens dan de wettelijke 100m2 nodig. Aangezien zelfs kleine bodemingrepen hier archeologische resten kunnen vernietigen is bij alle plangebieden binnen deze zone waar bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden, voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Voor de Archeologisch Verwachtingsgebieden vindt de gemeente het niet nodig een strengere ondergrens op te stellen dan de wettelijke ondergrens van 100m2. Waar de gemeente het mogelijke acht, zal de ondergrens zelfs verruimd worden.
Voor de gebieden met een hoge archeologische verwachting, kiest de gemeente in haar ondergrensbeleid voor aansluiting bij de wettelijke 100m2-grens.
Voor de gebieden met een middelhoge archeologische verwachting, verruimt de gemeente de ondergrens naar 500m2. In deze gebieden zijn veelvoorkomende bodemingrepen, bijvoorbeeld de bouw van een woning, kleiner dan 500m2 vrijgesteld van een archeologische onderzoeksplicht.
Voor de gebieden met een lage archeologische verwachting, verruimt de gemeente de ondergrens naar 10.000m2. In deze gebieden zijn bodemingrepen toegestaan, tenzij sprake is van grootschalige ontwikkelingen waarbij bodemverstoring groter dan 10.000m2 optreedt.
De oppervlakte-ondergrens van het projectgebied betreft bij bestemmingsplanwijzigingen, ontheffingen en projectbesluiten het totale gebied waar een (nieuwe) bestemming wordt opgelegd. Aangezien het Verdrag van Malta van het principe in situ-bescherming uitgaat, is het zaak voor die delen die – vooralsnog – niet verstoord worden een beschermingsregime op te leggen. Bij een bouw- of aanlegactiviteit (middels omgevingsvergunning) wordt voor de ondergrens uitgegaan van het omtrek-oppervlak binnen het projectgebied waar daadwerkelijk bodemverstoring gaat plaatsvinden. Als voor een projectgebied twee of meer categorieën gelden, dan geldt de hoogste verwachting/waarde voor het gehele terrein.
Naast de oppervlakte-ondergrenzen zijn er ook diepte-ondergrenzen geformuleerd. Voor alle waarde- en verwachtingsgebieden geldt een diepte-ondergrens van 30cm onder maaiveld. Er is voor gekozen in deze gebieden een dergelijke ondergrens te hanteren, omdat de bouwvoor in deze regio normaliter ca. 30cm dik is.13 Onder deze bouwvoor bevindt zich de overgang naar de archeologisch interessante ondergrond, zoals oud akkerland, podzolbodems, top van het dekzand e.d. Verstoringen dieper dan 30cm onder maaiveld zouden dus al een verstoring van het bodemarchief kunnen betekenen.
Met het indelen van archeologische waarden in bestemmingsplancategorieën, het (gemotiveerd) stellen van ondergrenzen ten aanzien van onderzoeksplicht voor de diverse categorieën en het opnemen van bestemmingsplanvoorschriften, is getracht een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en praktische uitvoerbaarheid. Hieruit voortgekomen zijn twee soorten beleidsadviezen gedefinieerd: ‘archeologische onderzoeksplicht’bij overschrijding van de gestelde ondergrenzen, en ‘geen archeologische onderzoeksplicht’bij het niet overschrijden van de gestelde ondergrenzen.
Als een eerste interne archeo-toets door de behandelend ambtenaar (vooroverleg Omgevingsvergunning, zie volgende paragraaf: Beslisboom) aangeeft dat archeologisch onderzoek op basis van de beleidsadvieskaart noodzakelijk is, zullen de bodemverstorende plannen ter toetsing aan het CAR voorgelegd worden. Pas dan zal exact worden bekeken in welke vorm het onderzoek plaats dient te vinden. Ook kan het betekenen dat bij nader inzien, op inhoudelijke gronden, toch geen onderzoek nodig is. De onderzoeksplicht zoals gesteld in de bijlage van de beleidsadvieskaart (zie ook tabel hierboven) is dus niet per definitie een archeologisch veldonderzoek. De onderzoeksplicht behelst het ‘ter toetsing overleggen van de plannen aan het bevoegd gezag’. Vervolgens vindt een beoordeling van de plannen (verstorende bodemingrepen) plaats door een archeologisch deskundige.14 Het onderzoek kan vervolgens bestaan uit een nadere bureaustudie (archeologische quickscan) door het Centrum voor Archeologie, op basis waarvan de plannen alsnog worden vrijgegeven van verder archeologisch onderzoek, of uit het advies aan het bevoegd gezag om de vergunningaanvrager te verplichten tot het doen van een (verkennend of karterend) veldonderzoek.
4.4 Beslisboom omgevingsvergunningaanvraag (vooroverleg)
In de bijlagen is een beslisboom opgenomen, die het beoordelingstraject van een bouw- of aanlegplan weergeeft. Het traject wordt doorlopen door de behandelende ambtenaren binnen de omgevingsvergunningaanvraag. De beslisboom toont wanneer plannen ter toetsing aan het CAR overlegd moeten worden. Pas dan wordt gekeken of er daadwerkelijk archeologisch onderzoek noodzakelijk is, en zo ja, welk soort onderzoek het beste is voor de betreffende locatie en plan. Ook kan blijken dat de vergunning toch zonder verdere voorwaarden verleend kan worden, bijvoorbeeld, omdat er nieuwe informatie (recente verstoring, voortschrijdend inzicht e.d.) over de locatie bekend is.
In de Monumentenwet15 (MW, art. 38a) wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.16
De gemeente Leusden houdt vanaf april 2011 (vaststelling Startnotitie Archeologie) bij vaststelling of wijziging van bestemmingsplannen al rekening met de (verwachte) aanwezigheid van archeologische waarden, zoals aangegeven op de beleidsadvieskaart. Per bestemmingsplan wordt daarbij ingezoomd op de archeologische verwachting en zal geprobeerd worden deze te specificeren en verder te onderbouwen. Daarbij wordt indien bekend ook rekening gehouden met mogelijke verstoringen en de diepte waarop de archeologische resten te verwachten zijn.17
Ten aanzien van de planologische bescherming van archeologische waarden bij de vaststelling van bestemmingsplannen gelden de volgende uitgangspunten, welke in de volgende paragrafen uiteengezet worden:
in de regels wordt vastgelegd welke gevolgen de gemeente Leusden verbindt aan de aanwezigheid van archeologische waarden of verwachtingen bij geplande bouwactiviteiten of andere bodemverstorende activiteiten. Die gevolgen kunnen zeer uiteenlopend zijn, variërend van ‘geen gevolgen voor de geplande bodemingrepen’ via ‘eerst onderzoeken, dan uitvoeren van geplande bodemingrepen’ tot en met ‘geen bodemverstoring, maar behoud in de bodem’;
In de toelichting van het bestemmingsplan komen een algemene archeologische paragraaf en een gebiedsspecifieke archeologische paragraaf. De algemene paragraaf behandelt onder meer de wetgeving waarbinnen de archeologische verplichtingen vallen, welke (beleids)keuzes de gemeente Leusden heeft gemaakt en welke instrumenten ze hierbij hanteert. De gebiedsspecifieke paragraaf zoomt – met behulp van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten – in op het bestemmingsplangebied en omschrijft de diverse aanwezige waarden- en verwachtingsgebieden, hun inhoudelijke archeologische (en historische) kenmerken en het geldende beleidsregime, en verwijst naar de geldende regels (artikelnummers).
Aan de verschillende categorieën opgenomen op de Archeologische beleidsadvieskaart (en de verbeelding) worden door middel van bestemmingsplanvoorschriften regels verbonden. De beleidsadviezen uit de legenda-eenheden van de beleidsadvieskaart dienen hiervoor in het bestemmingsplan in planregels te worden omgezet. Een uitzondering geldt voor de wettelijk beschermde Rijksmonumenten, die direct door de Monumentenwet beschermd worden.
Met het indelen van archeologische waarden en verwachtingen in bestemmingsplancategorieën, het (gemotiveerd) stellen van ondergrenzen ten aanzien van onderzoeksplicht voor de diverse categorieën en het opnemen van bestemmingsplanregels, wordt een verantwoorde balans gezocht tussen enerzijds wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke belangen en praktische uitvoerbaarheid.18
Ter bescherming van archeologische waarden door middel van het bestemmingsplan zal in vrijwel alle gevallen aan de betreffende gebieden een dubbelbestemming worden toegekend. In de nieuwe Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2008) wordt in dit kader gesproken van een dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) op de verbeelding (voorheen: plankaart). Een onderscheid tussen de categorieën wordt op de verbeelding kenbaar gemaakt door een numerieke toevoeging (bijv. WR-A1). De nummerieke toevoeging verwijst naar de betreffende bestemmingsplanregel, waarin de ondergrenzen omschreven worden.
Van een beperkt aantal terreinen is vastgesteld dat zich in de ondergrond archeologische resten bevinden die van dusdanig nationaal belang zijn dat bescherming in situ noodzakelijk is. Deze terreinen zijn aangemerkt als archeologisch rijksmonument. In de gemeente Leusden liggen 11 archeologische rijksmonumenten. Dit zijn terreinen van zeer hoge archeologische waarde (terreinen van oudheidkundige betekenis die op grond van door de RCE gehanteerde criteria: kwaliteit, zeldzaamheid, contextwaarde) die zijn aangewezen als behoudenswaardig. Ze zijn beschermd middels de Monumentenwet 1988. Voor deze terreinen geldt dat alle voorgenomen ingrepen/werkzaamheden vergunningplichtig zijn. Bij vergunningsaanvragen (monumenten-vergunning) voor bodemingrepen binnen deze specifieke terreinen treedt het rijk (RCE) op als bevoegd gezag. Zij bepaald of de vergunning (onder voorwaarden) verleend kan worden.
Het is niet verplicht om wettelijk beschermde archeologische terreinen (rijksmonumenten) op de verbeelding aan te duiden. Met het oog op volledigheid van de informatie wordt echter geadviseerd de contouren van het rijksmonument op de verbeelding op te nemen. Een koppeling met de regels is niet nodig, aangezien het beschermingsregime van archeologische rijksmonumenten is geregeld via de Monumentenwet, en het rijk hier bevoegde overheid is.
De omgevingsvergunning is een vergunning die in Nederland op 1 oktober 2010 werd ingevoerd ter vervanging van de verschillende vergunningen voor wonen, ruimte en milieu. De omgevings-vergunning komt in de plaats van de milieuvergunning, bouwvergunning, sloopvergunning, aanlegvergunning, de gebruiksvergunning, de monumentenvergunning en de natuurbeschermings-wetvergunning alsmede vergunningen voor indirecte lozingen, kap-, reclame-, aanleg-, en uitritvergunningen. Het project omgevingsvergunning is onderdeel van het programma 'Modernisering VROM-regelgeving'. Dit programma heeft tot doel het aantal wetten en regels op het gebied van de fysieke leefomgeving flink te verminderen en te verbeteren. De omgevingsvergunning is er een onderdeel van.
De belangrijkste verandering voor de aanvrager is dat deze te maken krijgt met minder vergunningen en dus minder procedures hoeft te doorlopen. De omgevingsvergunning kan bij één loket bij de gemeente worden aangevraagd. Hiervoor gaat één procedure gelden waarop één besluit volgt. Voor beroep tegen dat besluit zal er één beroepsprocedure zijn. De omgevings-vergunning is wettelijk geregeld met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Naast bouwactiviteiten (voormalige bouwvergunning) zijn meerdere soorten graafwerkzaamheden vergunningplichtig, zoals het afgraven en verplaatsen van grond, het graven van sloten en het aanleggen van verhardingen, het aanleggen van wegen en paden, het verwijderen van boomstronken en dergelijke (voormalige aanlegvergunning).
In deze procedure geldt een zogenoemde fatale termijn. Dat wil zeggen dat de vergunning, als die niet tijdig is verstrekt, automatisch (van rechtswege) wordt verstrekt. De uitgebreide procedure geldt voor meer complexe projecten waar een belangenafweging en inspraakmogelijkheid nodig is, zoals voor het bouwen van een bedrijf in afwijking van het bestemmingsplan. De vergunning vereist dan maatwerkvoorschriften voor het betreffende project. In de uitgebreide procedure geldt de fatale termijn niet. Het bevoegd gezag voor de vergunningverlening, is ook bevoegd toezicht-houder op de naleving van de voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning.
Vanuit de bescherming van archeologische en monumentale waarden en de eigenschappen van een beschermd gezicht is een aantal ingrepen aangewezen als vergunningplichtig:
Activiteiten die in een bestemmingsplan als vergunningplichtig zijn aangemerkt.19
Archeologie en vergunningsvrij bouwen Het vergunningvrij bouwen is bedoeld om het voor de burger makkelijker te maken: minder regels, minder rompslomp, minder ellenlange procedures en lagere kosten. Voor veel kleine bouwwerken op achtererven hoeft geen vergunning meer te worden gevraagd. De overheid heeft getracht de effecten van het vergunningvrij bouwen op de ruimtelijke kwaliteit te minimaliseren. Vandaar dat de regeling beperkt is tot achtererven, en dat voor de omvangrijke vergunningvrije bouwwerken niet getornd wordt aan de bepalingen uit het bestemmingsplan. Vergunningvrij bouwen is niet toegestaan bij monumenten en in door het rijk beschermde stads- en dorpsgezichten. Ook geldt de absolute ondergrens uit de welstandsnota, zodat excessen op het gebied van de beeldkwaliteit gerepareerd kunnen worden. Met de Wabo en het bijbehorende Besluit Omgevingsrecht (BOR) worden vele soorten vergunningvrije bouwwerken mogelijk gemaakt. Een tweedeling kan gemaakt worden tussen enerzijds kleine vergunningvrije bouwwerken (de complete lijst vergunningvrije bouwwerken in deze categorie staat in art. 2 van bijlage II van het BOR) en omvangrijke vergunningvrije bouwwerken (de regels voor deze categorie staan in art. 3 van bijlage II van het BOR). Het blijkt dat gemeenten nauwelijks mogelijkheden hebben om het kleine vergunningvrije bouwen te beïnvloeden. De nationale regels zijn hier leidend. Alleen bij cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden die op de gemeentelijke, provinciale of rijks-monumentenlijst staan, is vergunningvrij bouwen niet toegestaan. Ook voor kleine bouwwerken is dan een vergunning vereist, die om advies wordt voorgelegd aan de welstands- en monumentencommissie. Door plaatsing van waardevolle gebouwen op de lokale monumentenlijst kan een gemeente de aan- en bijgebouwen dus onder het vergunningenregime brengen. Daarnaast heeft de gemeente meer instrumenten om de invloed van het omvangrijke vergunningvrije bouwen op de ruimtelijke kwaliteit te reguleren. Zie voor een uitgebreide uitweiding over dit onderwerp en een lijst van instrumenten die de gemeente kan hanteren de publicatie Vergunningvrij bouwen en ruimtelijke kwaliteit. Een handreiking voor gemeenten en welstandcommissies.20 De precieze gevolgen hiervan voor het archeologisch erfgoed zijn op het moment van opstellen van deze nota nog onbekend. |
Bij schade door maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening kan een gedupeerde in aanmerking komen voor vergoeding van zogenaamde planschade. Bijvoorbeeld als een woning is waarde gedaald is of als men verlies van inkomen heeft. De oorzaak van de schade moet gelegen zijn in bijvoorbeeld:
een projectbesluit van de gemeente, de provincie of het Rijk;
besluiten van de gemeente, de provincie of het Rijk, die de werking van een beheers-verordening niet van toepassing verklaren.21
Directe en indirecte planschade De juridische grondslag voor planschade is artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening. Onderscheid wordt gemaakt tussen directe planschade en indirecte planschade. Indirecte planschade heeft betrekking op schade die een eigenaar van een perceel lijdt doordat een bestemmingsplan ongunstige waardedrukkende ontwikkelingen in de naaste omgeving mogelijk maakt. Als voorbeeld kan genoemd worden een naastgelegen perceel met voorheen een agrarische bestemming zonder bebouwingsmogelijkheden die onder het nieuwe bestemmingsplan een woonbestemming met bebouwingsmogelijkheden heeft gekregen. Bij de beoordeling van de schade wordt rekening gehouden met het 'normaal maatschappelijk risico' (6.1 lid 1 Wro). Dit is schade die elke burger behoort te dragen. Deze schade is tenminste op 2% van de waarde van de onroerende zaak gesteld, dan wel op 2% van het inkomen ingeval van inkomensderving. Directe planschade heeft betrekking op schade die een eigenaar lijdt doordat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op zijn eigen perceel worden beperkt. Als voorbeeld kan genoemd worden een perceel met voorheen een gemengde bestemming woon/winkel die onder het nieuwe bestemmingsplan uitsluitend een woonbestemming heeft gekregen. De meeste planschadeclaims hebben betrekking op indirecte planschade.22 |
De behartiging van belangen van archeologie in bestemmingsplannen kan op gespannen voet komen te staan met de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in verband met het mogelijk ontstaan van planschade, welke niet kan worden verhaald op derden. Planschade kan ontstaan, indien een bestemmingsplan of een andere, planologische maatregel, zoals limitatief opgesomd in het planschade-artikel 6.1 Wro, voor een claimant leidt tot schade in de vorm van waardevermindering, dan wel inkomensschade.
Op het moment van opstellen van deze nota kijkt onze minister of de planschaderegeling aangepast moet worden, om er voor te zorgen dat gemeenten geen claims krijgen wanneer zij archeologische waarden willen beschermen door middel van een beleidskaart en opname in bestemmingsplannen. Dit zou in de huidige wetgeving in theorie namelijk kunnen leiden tot schadeclaims. (artikel 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening waarin wordt gesteld dat men een tegemoetkoming kan krijgen voor hen die aantoonbaar schade lijden door nieuwe bepalingen in een bestemmingsplan).23
De integratie van het archeologiebeleid in de gemeentelijke ruimtelijke ordening hoeft (en kan) niet in één keer gebeuren. Met de aanwijzing van bestemmingsplannen als sturend element, kiest de Wamz voor een ingroeimodel. Archeologie dient verplicht te worden meegenomen in het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen en bestemmingsplannen die worden herzien/gewijzigd. Aangezien bestemmingsplannen binnen een termijn van tien jaar herzien moeten worden, leidt deze bepaling er toe dat op termijn alle bestemmingsplannen ‘archeologievriendelijk’ zullen zijn.
Aangezien de meeste gemeenten niet op stel en sprong alle bestemmingsplannen ‘archeologie-vriendelijk’ hebben (bijvoorbeeld, omdat er recentelijk een aantal niet-archeologievriendelijke bestemmingsplannen is vastgesteld) voorziet de Wamz in een vangnetconstructie in de vorm van een verordening (MW art. 38).
Op basis van een archeologieparagraaf in de Erfgoedverordening is er voor niet-archeologie-vriendelijke bestemmingsplannen een juridische basis om archeologische (verwachtings)waarden veilig te stellen, voorafgaand aan bodemverstorende werkzaamheden. Uiteraard alleen geldend indien een vergunningsaanvraag de gehanteerde ondergrenzen overschrijdt. De verordening regelt tevens hoe de aanwijzing tot gemeentelijke archeologische monumenten in zijn werk gaat, welke archeologische verplichtingen er (kunnen) gelden, de mogelijkheden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek etc. Een bijkomend voordeel is, dat een verordening veel dynamischer is dan een bestemmingsplan, dat voor 10 jaar wordt vastgelegd. Een bestemmingsplan staat overigens boven de verordening. Zodra alle bestemmingsplannen archeologievriendelijk zijn, dient te worden gekeken welke rol de Erfgoedverordening op het gebied van de archeologie nog moet spelen.
De gemeente Leusden heeft op 30 juni 2010 – in voorbereiding op het van kracht worden van de Wabo – een nieuwe Monumentenverordening vastgesteld. De oude Monumentenverordening dateerde uit 2001. Tijdens overleg op in augustus 2010 tussen de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente Leusden en het CAR is door beide partijen de wens uitgesproken, dat in een later stadium een onderdeel Archeologie aan de Monumentenverordening toegevoegd wordt, om zo tot een Erfgoedverordening Leusden te komen. Als format hiervoor zal gebruik worden gemaakt van de Model Erfgoedverordening van de VNG.
II-7 Algemene Plaatselijke Verordening
In de Monumentenwet 1988 is vastgelegd dat het verboden is om doelbewust te zoeken naar archeologische relicten. Uit artikel 45, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, blijkt dat “het doen van opgravingen zonder of in afwijking van een opgravingsvergunning van Onze Minister”, verboden is. Onder “het doen van opgravingen” kan worden verstaan: “het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt” (artikel 1, sub h, van de Monumentenwet 1988). Aangezien mensen (hobbyisten, amateurarcheologen) voor het opsporen van archeologische voorwerpen bijna altijd gebruik maken van een metaaldetector, hebben diverse Nederlandse gemeenten besloten hierover iets op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Om het vele archeologische materiaal in de bodem te beschermen, hebben diverse gemeenten in Nederland reeds voor delen of voor het gehele grondgebied van de betreffende gemeente een verbod ingesteld op het gebruik van metaaldetectoren (door detectoramateurs). Deze gemeenten willen hiermee voorkomen dat waardevol archeologisch materiaal wordt aangetast of verdwijnt. Het verbod moet ook voorkomen dat mensen oude munitie vinden, met alle risico’s van dien.
Deel III: Archeologische monumentenzorg in de praktijk
III-7 Het AMZ-proces in stappen
De zorg voor het archeologisch erfgoed behelst behalve een beleidsmatig proces vooral ook een keten van diverse uitvoerende onderzoeksvormen: het AMZ-proces genoemd. Het AMZ-proces is een vorm van trechtering, waarbij meestal begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige (en minder kostbare) onderzoeksmethoden. De meer complexe werkzaamheden worden pas later in het proces toegepast op vindplaatsen waar in het belang van een onderbouwd selectiebesluit nader onderzoek noodzakelijk is. Zo wordt via een proportionele inzet van middelen gekomen tot een afweging van het archeologische belang in het kader van de ruimtelijke ordening. In gevallen waar voldoende duidelijkheid is omtrent de archeologische verwachting, kan om het planproces te versnellen, overwogen worden om bepaalde stappen achterwege te laten. Deze afweging vindt plaats in overleg met een deskundige op het gebied van de AMZ.24
7.1 Onderdelen van het AMZ-proces
Het AMZ-proces dient te leiden tot de vraag of er een omgevingsvergunning (voor bouw- of aanlegwerkzaamheden) binnen een aangewezen archeologische zone kan worden verleend (selectiebesluit) en zo ja, of dit onder bepaalde voorwaarden dient te gebeuren. Hiervoor kent het AMZ-proces de volgende fasen Inventarisatie, Selectie en Maatregelen (zie figuur 1). Hierbinnen vinden diverse processtappen plaats:
Figuur 1: Het AMZ-proces in schematische vorm weergegeven.
Iedere fase eindigt met de afweging of er voldoende informatie is verzameld om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Als er niet voldoende bekend is over de aard en kwaliteit van de archeologische resten (en dus over de gevolgen van de geplande ingreep) kan de gemeente verlangen dat de initiatiefnemer onderzoek laat verrichten om dit in kaart te brengen. Op basis van het onderzoeksrapport daarover, neemt de gemeente een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning en of daaraan nadere voorwaarden worden verbonden: aanpassing van het ontwerpplan (behoud in situ), een opgraving of begeleiding van de werkzaamheden (behoud ex situ).
Het Verdrag van Malta, en daarmee ook de Wamz, heeft als doelstelling het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk te beschermen in de bodem. Als behoud in situ echter niet mogelijk blijkt, kan worden besloten tot een archeologische opgraving voorafgaand aan de planuitvoering. Vanuit de beleidsoptiek van de wet is een opgraving ook een vorm van behoud: behoud ex situ. Of voor een opgraving gekozen wordt, is afhankelijk van een afweging die gemaakt moet worden, waarbij economische argumenten afgewogen worden tegen archeologische argumenten. Indien minder waardevolle archeologische resten worden aangetroffen, kan het nodig zijn om tijdens de planuitvoering archeologische begeleiding te laten uitvoeren. De resultaten van een inventariserend archeologisch onderzoek kunnen ook zodanig zijn dat er geen verdere beperkingen gelden ten aanzien van de geplande ingrepen.
Het proces voorafgaand aan bodemverstorende ingrepen in een gebied draait alleen om de vraag: is er sprake van (een) behoudenswaardige archeologische vindplaats(en)? Dit wordt vastgesteld middels een opgestelde puntentelling (‘waardestelling’) aan de hand van vastliggende criteria in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Ten behoeve van de besluitvorming formuleert en onderbouwt de archeologisch uitvoerder (een gekwalificeerd bedrijf of instelling) de waardestelling en legt dit in een onderzoeksrapport vast middels een selectieadvies. Een definitieve uitspraak over deze behoudenswaardigheid wordt door het bevoegd gezag gedaan en selectiebesluit genoemd.
Hieronder worden de diverse stappen uit het AMZ-proces behandeld.
7.2 Bureauonderzoek en opstellen van PvE’s
Tijdens het bureauonderzoek wordt informatie verworven, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, omvattend de aan- of afwezigheid, aard en omvang, datering, gaafheid en conservering en relatieve kwaliteit daarvan. Het raadplegen van de archeologische verwachtingskaart inclusief achterliggende informatie voorziet in hoge mate in de noodzakelijke informatie ten behoeve van een bureauonderzoek. Voor de historische kern(en) dienen in ieder geval nog de beschikbare historische kaarten geraadpleegd te worden (bijv. kadastrale kaarten van rond 1830). Indien relevant dient in deze fase tevens lokaal aanwezige expertise (gemeentearchief, historische kring, vereniging van amateurarcheologen, Centrum voor Archeologie Amersfoort) te worden geraadpleegd. De gemeente Leusden heeft aanvullende richtlijnen geformuleerd voor Archeologisch Bureauonderzoek (zie Bijlage 1).
Het bureauonderzoek resulteert in een advies voor het vervolg. Er zijn 2 mogelijkheden: het kan zijn dat er niets hoeft te gebeuren, of het kan zijn dat ten behoeve van de besluitname inzake de vergunningverlening een inventariserend veldonderzoek nodig is. Als het gaat om gravend onderzoek zal een PvE moeten worden opgesteld door een daartoe bevoegd archeoloog. Een particuliere initiatiefnemer kan hiervoor een gecertificeerd bureau opdracht verlenen. Het CAR is ook bevoegd PvE’s op te stellen en doet dit standaard voor projecten waarbij de Gemeente initiatiefnemer is. Het bevoegd gezag toetst vervolgens dit PvE en stelt het vast. Voor booronderzoeken is een PvE niet verplicht. Wel dient voor elk booronderzoek een Plan van Aanpak (PvA) opgesteld te worden dat deel uitmaakt van het onderzoeksvoorstel. De Gemeente Leusden heeft in de gemeentelijke richtlijnen opgenomen dat zij graag de PvA’s voorafgaand aan het veldonderzoek toetst.
Bij het stellen van voorwaarden zal er op worden gelet om de kosten voor de initiatiefnemer te beperken. Op basis van de resultaten van een (waarderend) onderzoek kan bijvoorbeeld met de initiatiefnemer overeen gekomen worden het bouwplan met zo min mogelijk verstoring uit te voeren, bijvoorbeeld door aanpassing van het palenplan.25 Ook zal de in het verleden reeds verzamelde kennis over een gebied zoveel mogelijk worden ingezet om de kosten zo laag
mogelijk te houden. Het staat de particuliere initiatiefnemer van ruimtelijke ingrepen vrij om voor de uitvoering van archeologisch onderzoek dat hij zelf moet betalen een keuze te maken uit (vergunninghoudende) aanbieders op de archeologische markt. Behalve het Centrum voor Archeologie Amersfoort zijn er in de regio nog meer gecertificeerde onderzoeksbureaus werkzaam (zie hiervoor www.voia.nl).
Archeologische eisen werken voor een initiatiefnemer kostenverhogend. In veel gevallen zijn deze kosten ondergeschikt aan de totale (bouw)kosten. In sommige gevallen kunnen de kosten van archeologisch onderzoek zo hoog zijn, dat ze niet meer in verhouding staan tot de volledige (bouw)kosten. Toch kan het maatschappelijk belang eisen, dat het bouwplan doorgang vindt. De gemeente Leusden gaat de komende jaren kijken of hier een gemeentelijke regeling voor moet worden getroffen, die voorziet in een ondergrens voor en bijdrage in deze excessieve kosten. Meer hierover in paragraaf 8.6.
Indien de Gemeente Leusden inititiefnemer is van bodemverstorende werkzaamheden zal zij in eerste instantie het CAR inschakelen voor onderzoeksadvies, opstellen van Programma van Eisen, uitvoeren van archeologisch vooronderzoek of opgraving en rapportage. Met instemming van beide partijen kan besloten worden om archeologisch onderzoek uit te besteden aan derden.26 |
7.3 Inventariserend veldonderzoek
Tijdens het inventariserend veldonderzoek wordt (extra) informatie verworven over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, als aanvulling op en toetsing van de archeologische verwachting, gebaseerd op het bureauonderzoek en middels waarnemingen in het veld. Het veldonderzoek bestaat uit een aantal fasen waarin steeds verder wordt ingezoomd op de aanwezige archeologische waarden. De gemeente Leusden heeft aanvullende richtlijnen geformuleerd voor Inventariserend Veldonderzoek (zie Bijlage 2).
De verkennende fase is gericht op het in detail in beeld krijgen van de archeologische verwachting voor een plangebied. De gedetailleerde gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voorziet hier in grote lijnen in. Er zijn echter situaties denkbaar dat aanvullende gegevens nodig zijn over de specifieke geologische opbouw van een gebied en de hieraan te relateren archeologische verwachting. Een voorbeeld zijn gebieden met niet bekende maar mogelijk omvangrijke bodemverstoringen, waardoor de toegekende verwachting naar beneden dient te worden bijgesteld. Dit zal vooral op perceelsniveau altijd nader onderzocht moeten worden.
Het doel van de karterende fase is het in kaart brengen van (nog onbekende) archeologische vindplaatsen. In de meeste gevallen bestaat een kartering uit booronderzoek, aangevuld met een oppervlaktekartering. De boordichtheid en -strategie worden bepaald door de specifieke onderzoeksvraag en de archeologische verwachting. In de KNA zijn richtlijnen opgenomen over de te hanteren boordichtheden onder verschillende omstandigheden. Deze zijn gebaseerd op een omvangrijke studie naar de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van booronderzoek in de prospectiearcheologie en de leidraad booronderzoek van de SIKB. Het kan blijken dat niet een booronderzoek de beste methode is voor een karterende fase, maar dat juist gravend onderzoek (proefsleuven of proefputten) noodzakelijk zijn (bijv. voor het opsporen van vroege en late prehistorische vindplaatsen met een lage tot matige vondstdichtheid en voor het karteren van een mogelijk grafveld).
De meest geschikte onderzoeksmethode is sterk afhankelijk van de aanwezige bodemsoort in het plangebied, de gespecificeerde archeologische verwachting en de geplande bodemverstoring. De gemeente toetst daarom graag voorafgaand aan het onderzoek het Plan van Aanpak en de voorgestelde onderzoeksmethode!
De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard van een vastgestelde archeologische vindplaats ten behoeve van de waardebepaling. Zo kan het gewenst zijn om een archeologische vindplaats zo optimaal mogelijk te behouden, bijvoorbeeld door middel van inpassing. Een waarderend inventariserend veldonderzoek (vaak door middel van proefsleuven/proefputten) is tevens gewenst voorafgaand aan een archeologische opgraving, teneinde gedetailleerde gegevens te verkrijgen met het doel de opgraving zo doelgericht mogelijk te kunnen uitvoeren. De vindplaatsen worden onderzocht op hun fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging. Een waarderend onderzoek bestaat in veel gevallen uit een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook andersoortig onderzoek inhouden (geofysisch onderzoek of waarderend booronderzoek).
7.4 Proces van waardestelling (selectieadvies)
De vorige stappen leiden tot een waardestelling van de (eventueel) aangetroffen vindplaats(en) en een selectieadvies. Hierbij worden de (eventueel) aangetroffen vindplaatsen in eerste instantie op hun fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) beoordeeld. De beoordeling van de fysieke kwaliteit is gerelateerd aan de archeologische regio waarin de vindplaats zich bevindt; op deze wijze wordt de conserveringstoestand in relatie tot andere relevante sites bekeken. Indien te verwachten is dat op een van de inhoudelijke criteria ‘hoog’ wordt gescoord, wordt de vindplaats in principe behoudenswaardig geacht. Dit vangnet heeft tot doel ervoor te zorgen dat aan terreinen die van beperkte fysieke kwaliteit zijn, maar desondanks inhoudelijk van groot belang, geen negatief selectiebesluit wordt toegekend.
Vindplaatsen die op grond van hun fysieke kwaliteit als behoudenswaardig zijn aangemerkt, worden vervolgens gewaardeerd op hun inhoudelijke kwaliteit. Eerst vindt een afweging plaats op de eerste drie inhoudelijke kwaliteitscriteria: zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Na deze weging wordt bij vindplaatsen met een lagere inhoudelijke waardering nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Hierbij dient ook de (nog op te stellen) gemeentelijk onderzoeksagenda te worden betrokken. Uiteindelijk volgt op basis van deze waardestelling een selectieadvies door het uitvoerende archeologische bureau.
Het resultaat van een vooronderzoek (IVO: inventariserend veldonderzoek) is een rapport met een waardering en een inhoudelijk (selectie)advies (buiten normen van tijd en geld), aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.27 Het selectiebesluit bestaat uit één van de volgende acties:
7.4.1 Archeologische opgraving
Een archeologische opgraving heeft als doel vondst- en spoorgegevens van een archeologische vindplaats te verzamelen en te documenteren en is gericht op vooraf geformuleerde onderzoeksdoelstellingen (vastgelegd in een PvE). Tijdens een archeologische opgraving worden sleuven en putten aangelegd en wordt de archeologische vindplaats gecontroleerd vernietigd (behoud van informatie ex situ). Alleen de te verstoren oppervlakken worden onderzocht. Na opgraving kunnen de geplande werkzaamheden zonder beperkingen worden uitgevoerd. Wel kunnen beschermende maatregelen (o.a. regelgeving) worden getroffen voor niet opgegraven delen van een vindplaats.
7.4.2 Archeologische begeleiding
Een archeologische begeleiding kan verschillende doelen hebben. Dit is afhankelijk van de plaats van het onderzoek in het AMZ-proces. De voorwaarden en richtlijnen hiervoor staan nader beschreven in de KNA. Tijdens een archeologische begeleiding worden vondst- en spoorgegevens van een (mogelijk aanwezige) vindplaats geregistreerd, zonder dat daarbij sprake is van het aanleggen van sleuven of putten. Archeologische begeleiding wordt uitgevoerd tijdens bodem-verstorende activiteiten die om niet-archeologische redenen plaatsvinden en waar gegronde redenen zijn om aan te nemen dat archeologische waarden aanwezig zouden kunnen zijn. Bij vaststelling van archeologische waarden kan een begeleiding alsnog resulteren in een archeologisch opgraving.28
De volgende mogelijke aanleidingen voor een begeleiding zijn denkbaar:
In de regel zal de archeologische oogst bij het doen van een dergelijke begeleiding gaan om fragmentarische resten van het lokale bodemarchief. Als echter archeologische resten worden aangetroffen, waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat het gaat om een vondst van algemeen belang wegens de schoonheid, de betekenis voor de wetenschap of de cultuurhistorische waarde, dan dient de vondst verplicht gemeld te worden bij de RCE. In zeer bijzondere gevallen kan alsnog een professioneel onderzoek worden afgedwongen, maar meestal zal worden gezocht naar een praktische oplossing. Reden om te kiezen voor dit ‘flankerend beleid’ is dat hiermee, zonder dat er kosten mee zijn gemoeid en zonder dat oponthoud van de werkzaamheden ontstaat, de uitwerking van het beleid wordt getoetst en zo nodig in de toekomst kan worden bijgesteld. Eventuele nieuwe vindplaatsen die hierbij ontdekt worden, kunnen een bijdrage leveren aan de bewoningsgeschiedenis van het gemeentelijk grondgebied.
Bescherming houdt in dat er fysieke maatregelen worden getroffen op het terrein met archeo-logische waarden zelf (bescherming in situ). Doel daarvan is de meest gunstige randvoorwaarden te scheppen voor duurzaam behoud, zonder de aanwezige archeologische waarden te beschadigen. Bescherming betekent niet per definitie dat op terreinen geen ontwikkelingen meer mogelijk zijn. Onder strenge voorwaarden kunnen ook op beschermde terreinen bovengronds ontwikkelingen plaatsvinden.
Nota Belvedère: behoud door ontwikkeling De Nota Belvedere is een Nederlandse beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. De nota is in de zomer van 1999 uitgebracht en ondertekend door vier ministeries: de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat. De doelstelling van de nota is de cultuurhistorische waarde meer prioriteit te geven bij de inrichting van Nederland. De overheid erkent daarmee dat cultuurhistorie een inspiratiebron kan zijn voor (landschaps) architectuur en ruimtelijk ontwerp, waardoor tevens de positie van het cultuurhistorisch erfgoed wordt versterkt. Erkend wordt dat er tussen de zorg voor het cultuurhistorisch erfgoed en de dynamiek van de ruimtelijke inrichting een spanning bestaat. Er moet gezocht worden naar een nieuw evenwicht tussen behoud en ontwikkeling. Er moeten nieuwe gebruiksmogelijkheden voor oude landschappen en bouwwerken worden gezocht, want zonder vitale functies gaat het cultuurhistorisch erfgoed verloren. De nota heeft niet de status van een wet, maar moet worden gezien als een bron van inspiratie voor provinciaal en lokaal beleid, voor concrete ontwerpopgaven en ruimtelijke plannen. De Nota Belvedere vindt zijn oorsprong in de opvatting dat het cultuurhistorisch erfgoed beter benut kan worden en dat het behoud van het erfgoed meer moet zijn dan zorgvuldige conservering. De nota stelt daarom een strategie van ‘behoud door ontwikkeling’ voor, ook wel aangeduid als culturele planologie. In de nota wordt een aantal overwegingen genoemd voor het behouden en integreren van cultuurhistorische kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen. Specifiek met de Belvedère-doelstelling `behoud door ontwikkeling` in het achterhoofd, kunnen ruimtelijke ontwikkelingen op monumentale terreinen juist zelfs wenselijk zijn om het hier verborgen verleden beleefbaar te maken.29 |
De resultaten van het archeologisch (voor)onderzoek kunnen tenslotte ook zodanig zijn dat geen vervolgstappen hoeven te worden voorgesteld. De geplande bodemingrepen kunnen in dat geval zonder beperkingen ten aanzien van archeologische waarden worden uitgevoerd. Hiertoe kan besloten worden als er geen archeologische waarden aanwezig zijn of van zo’n marginale betekenis zijn dat verder onderzoek of bescherming een te zwaar middel is. Ook zwaar verstoorde vind-plaatsen, waarvan op grond van waarderend onderzoek duidelijk is geworden dat de wetenschap-pelijke informatiewaarde te sterk is aangetast, kunnen genomineerd worden om zonder verder onderzoek te worden vergraven. Dergelijke situaties zijn nogal eens punt van discussie, met name vanwege de kans op bijzondere vondsten (bijvoorbeeld een diep ingegraven waterput). Die situaties zullen zich altijd blijven voordoen, wat geen belemmering moet zijn een beargumenteerd, selectief beleid te voeren ten aanzien van een adequate archeologische monumentenzorg.
De resultaten van ieder archeologisch onderzoek of archeologische waarnemingen bestaan uit vondsten en documenten (rapporten, tekeningen, beschrijvingen). Deze dienen te worden bewaard. Zowel de vondsten als de documentatie dient te worden overgedragen aan door de provincie aan te wijzen archeologische informatie centra, vroeger depots voor bodemvondsten genoemd. Sommige gemeenten (waaronder Amersfoort) beschikken over een eigen erkend depot en archeologisch archief dat deze bewaarfunctie voor de eigen gemeente vervult. Aangezien de gemeente Leusden niet over een gemeentelijk depot beschikt, zullen vondsten en documentatie van opgravingen in Leusden worden overgedragen aan het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Utrecht. De Monumentenwet (MW art. 46) verplicht een opgravingsinstantie ertoe dat binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving de roerende monumenten aan het provinciaal depot geleverd dienen te worden.
De bodemschatten in het archeologisch depot van de provincie weerspiegelen ook de rijkdom van het gemeentelijk bodemarchief. Zij zijn niet alleen afkomstig van archeologische opgravingen. Ook de bevolking draagt bij aan het verzamelen van informatie door vondstmeldingen, waarnemingen en zelfs het aanbrengen van vondsten. Het provinciaal depot draagt zorg voor behoud en beheer, taken die bij uitsluiting toekomen aan de provincie. Daarnaast waarborgt de provincie een centrale toegankelijkheid van de archeologische vondsten en vondstmeldingen, en het vasthouden van inhoudelijke kennis en ook continuïteit in kennis. Een gemeentelijke depotvoorziening is in Leusden daarom op dit moment niet gewenst.
De Monumentenwet regelt met betrekking tot de rapportage van archeologisch onderzoek, dat de eerste bevindingen van het onderzoek binnen twee weken na voltooiing ervan gemeld dienen te worden. In de praktijk gebeurt dit in ARCHIS. “Binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving legt de houder van een opgravingsvergunning zowel aan onze minister als aan de eigenaar als aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving is voltooid, een rapport over, waarin de resultaten van de opgraving zijn beschreven” (MW art. 46). In het PvE kan worden vastgelegd binnen welke redelijke termijn30 er een evaluatierapport met de eerste bevindingen en het selectieadvies aan de opdrachtgever en bevoegde overheid geleverd dient te worden.
III-8 Randvoorwaarden voor een goede AMZ
Een juridische bescherming van het archeologisch erfgoed en een kwalitatief goede uitvoering van het proces van de archeologische monumentenzorg zijn een eerste vereiste. Daarnaast zijn er aandachtspunten die minder goed verankerd zijn in de wetgeving, maar daarom zeker niet minder belangrijk zijn! Sterker nog, de in dit hoofdstuk besproken randvoorwaarden zijn, zeker op de lange termijn, onmisbaar voor een goed functioneren van het gemeentelijk archeologiebeleid en van groot belang om de toekomst van het archeologisch erfgoed van Leusden te waarborgen.
8.1 Adviesmoment: het vooroverleg
De gemeente raadt aan om voorafgaand aan het indienen van een vergunningaanvraag contact te zoeken met de gemeente. Er kan dan – indien nodig – een vooroverleg gepland worden. Hoe eerder in het traject dit gebeurt, hoe beter! In een vooroverleg worden de wederzijdse verwachtingen helder en wordt in een vroeg stadium voorkomen dan de vergunning later wordt afgewezen. Tijdens dit overleg kan de aanvrager zich goed laten informeren door het bevoegd gezag dat het besluit neemt. In bijna alle gevallen is dat de gemeente. Goed vooroverleg kan vertraging in de procedure voorkomen. Tijdens het vooroverleg komen onder andere de kaders aan de orde waar de aanvrager rekening mee moet houden. Het betreft formele en informele kaders. Formele kaders zijn de kaders waaraan het bevoegd gezag toetst of een vergunning verleend kan worden (toetsingskaders). De informele kaders en kansen ontstaan in en door het vooroverleg.
Cruciaal in deze fase is dat het bevoegd gezag – de gemeente – weet wat haar ambitie is en wat haar prioriteiten zijn op het gebied van cultureel erfgoed. In het vooroverleg kan dit bestuurlijk kader worden gebruikt om sturing te geven aan de omgevingsvergunning. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen samen de kans benutten om de voorgenomen ontwikkeling van meer ruimtelijke kwaliteit te voorzien door het cultureel erfgoed te zien als kans voor ontwikkeling. Het bevoegd gezag kan daarnaast ook nog voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden, mits de activiteit als vergunningplichtig is aangemerkt (in bestemmingsplan of verordening).
Op www.omgevingsloketonline.nl kan de aanvrager een vergunningencheck doen om te bepalen voor welke ingrepen een omgevingsvergunning aangevraagd dient te worden.31
8.2 Handhaving en toezicht op kwaliteit
Iedereen die beroepshalve archeologische werkzaamheden verricht, is gehouden aan de uitvoeringseisen, zoals geformuleerd in de KNA. De gemeente heeft de plicht om bij het uitvoeren van archeologisch onderzoek erop toe te zien dat dit gebeurt door gecertificeerde bedrijven en conform de procedures en specificaties van de KNA. Dat geldt zowel voor de werkzaamheden waarvoor de gemeente als opdrachtgever fungeert als voor werkzaamheden die door de gemeente op grond van een vergunningaanvraag verlangd worden van initiatiefnemers.
De gemeente vaardigt regels en stelt voorwaarden inzake archeologie, en is daarom ook verantwoordelijk voor het handhaven daarvan.32 Waar handhaving duidelijk is geregeld voor bouwvoorschriften (een bouwinspecteur van de gemeente controleert tijdens en na afloop van de bouw of er aan alle voorschiften is voldaan), geldt dit bij veel gemeenten (nog) niet voor handhaving van voorschriften ter bescherming van archeologische waarden. Met name het handhaven van aanlegactiviteiten is problematisch terwijl tal van niet toegestane grondwerk-zaamheden aanzienlijke schade kunnen toebrengen aan het bodemarchief. Gemeenten hebben veelal niet duidelijk benoemd welke ambtenaar belast is met het handhaven van aan vergunningen voor archeologische bescherming verbonden voorwaarden en op welke wijze die ambtenaar dat moet doen.
Onderdeel van het AMZ-proces is, dat particuliere initiatiefnemers zelf aan een door hen te kiezen gecertificeerd archeologisch bureau opdracht kunnen geven voor het doen van archeologisch onderzoek. De gemeente heeft in dit systeem een rol als bevoegd gezag om de kwaliteit van het archeologisch onderzoek in de gemeente te waarborgen. Zij doet dit middels de in de KNA gestelde protocollen en in aanvullende richtlijnen, welke gepubliceerd zijn op de website van de gemeente Leusden. Deze aanvullende richtlijnen voor Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek zijn tevens in de bijlagen opgenomen.
8.3 Archeologische onderzoeksagenda en selectiebeleid
Met een eigen archeologiebeleid kiest de gemeente Leusden voor beheer en behoud van het zichtbare en onzichtbare erfgoed dat onlosmakelijk is verbonden met haar ontstaansgeschiedenis en cultuurhistorische identiteit. Primair geldt het streven naar behoud van behoudenswaardige archeologische resten in de bodem. Het uitgangspunt bij de formulering van een eigen archeologisch beleid is het vinden van een verantwoorde balans tussen enerzijds de wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische (en financiële) uitvoerbaarheid op gemeentelijk niveau. Een zinvol hulpmiddel hierbij kan een archeologische onderzoeksagenda zijn. Hierin wordt een beeld geschetst van de stand van (wetenschappelijke) archeologische kennis op lokaal, regionaal of zelfs nationaal niveau.33 Daarnaast biedt een dergelijke agenda, mits verantwoord gebruikt, ook een leidraad om in het maatschappelijke speelveld keuzes te kunnen maken. We spreken dan van een selectiebeleid.
Bij de afweging, die de gemeente Leusden maakt over het al dan niet en tot op welk niveau voorschrijven van archeologisch (voor)onderzoek bij bouw- of inrichtingsplannen, speelt kenniswinst een belangrijke rol. De resultaten van archeologisch onderzoek kunnen in de regel gezien worden als het toevoegen van puzzelstukjes aan een oneindige puzzel van kennis over ons verleden. Steeds weer komen bij opgravingen nieuwe elementen uit het verleden aan het licht, die bijdragen aan een betekenisvolle beeldvorming van het verleden.
De gemeente is geen wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Wetenschappelijke analyses van uitgevoerde onderzoeken zijn echter onontbeerlijk om tot kenniswinst over de geschiedenis van de gemeente te komen. Binnen de organisatie van de archeologische monumentenzorg maken wetenschappelijke basisrapportages deel uit van de uit te besteden werkzaamheden. Het integreren van deze verschillende stukjes van de legpuzzel tot een samenhangend beeld van de geschiedenis van een gemeente is echter een additionele taak die niet op gemeentelijk niveau kan plaatsvinden gelet op het gebrek aan capaciteit hiervoor. Van belang is wel dat deze integratie van de archeologische informatie plaatsvindt. Een oplossing kan gevonden worden in een gezamenlijke voorziening binnen de regio. Een goed inzicht in de stand van kennis over het lokale verleden vormt de basis voor de evaluatie, en verdere ontwikkeling, van het lokale archeologiebeleid.
De eeuwenlange bewoning heeft in de bodem van de gemeente Leusden talloze sporen nagelaten. Door haar ligging op de overgang van hoog (de Heuvelrug) naar laag (Gelderse Vallei), is het bodemarchief zeer uiteenlopend. In onderstaand kader staat een opsomming van de zaken waarvan de gemeente Leusden vindt dat haar gemeentelijk erfgoed zich landelijk of regionaal onderscheidt. Deze onderwerpen zijn te beschouwen als een voorlopige gemeentelijke onderzoeksagenda.
Voorstellen thema’s gemeentelijke onderzoeksagenda
|
In gemeenten met een grote dichtheid aan archeologische vindplaatsen en een grote druk op de ruimte, is het niet mogelijk om altijd de doelstelling van behoud in situ door inpassing te realiseren. Het gemeentebestuur dient in het licht van soms strijdige maatschappelijke belangen een verantwoorde afweging te maken en te selecteren. Dat wil zeggen, aan te geven welke vindplaatsen tenminste dienen te worden behouden door inpassing, welke door middel van opgravingen, en welke mogen worden opgegeven. Bij een onevenredig grote financiële druk veroorzaakt door een groot aantal behoudenswaardige locaties binnen een bepaald plan is het eveneens valide een bepaalde vorm van prioritering toe te passen. Het voeren van een consequent, inhoudelijk goed onderbouwd, en transparant gemeentelijk selectiebeleidzal gezien de soms grote financiële consequenties voor betrokkenen (eigenaren, gebruikers, ontwikkelaars, maar niet in de laatste plaats de gemeente zelf), steeds belangrijker worden.
Doelstelling van ieder selectiebeleid dient in ieder geval te zijn, het veiligstellen van een verantwoorde steekproef uit het scala van archeologische relicten dat in de eigen bodem aanwezig is. Daarnaast dient invulling te worden gegeven aan de doelstelling van behoud van de voor het eigen grondgebied of de eigen regio meest karakteristieke vindplaatsen. Zolang het inzicht in de aard van het gehele bodemarchief op het eigen grondgebied ontbreekt, zal het te voeren selectiebeleid maximaal gebruik dienen te maken van voortschrijdend inzicht. De te hanteren systematiek moet enerzijds beantwoorden aan de terechte eis van duidelijkheid en eerlijkheid, anderzijds mag het niet ontaarden in een te rigide toepassing van de op een zeker moment vastgestelde regels. Een regelmatige evaluatie en bijstelling van zowel de uitgangspunten als de toepassing ervan kan de kwaliteit van het eigen monumentenbestand alleen maar ten goede komen.
Het gemeentelijk selectiebeleid zal overigens ontwikkeld en toegepast dienen te worden in nauw overleg met de RCE en de Provincie Utrecht. Het kan en mag immers nooit strijdig zijn met het landelijke, en eventueel provinciale aanwijzingsbeleid voor archeologische monumenten. Bovendien zijn voor de toetsing van de kwaliteit van de gemeentelijke inspanningen op het terrein van de archeologische monumentenzorg in de KNA specifieke richtlijnen en criteria opgenomen.
De onderbouwing van selectiebeslissingen voor archeologische vindplaatsen, oftewel wat bepaalt uiteindelijk of een vindplaats het behouden of onderzoeken waard is, staat in ons land eigenlijk nog in de kinderschoenen. Op nationaal niveau zijn inmiddels wel criteria ontwikkeld voor de waarde-bepaling van vindplaatsen, maar waar het vooral aan ontbreekt zijn toetsbare parameters waarmee die waardebepaling kan worden onderbouwd. Criteria als zeldzaamheid of juist representativiteit, gaafheid, conservering en landschappelijke context zijn op zich waardevol, maar op dit moment eigenlijk nog zeer rekbare begrippen. Expert judgement en actuele onderzoeksvragen spelen bij de uiteindelijke waardestelling meestal een doorslaggevende rol. Na waardering volgt selectie. Immers niet alles wat waardevol is, kan ook automatisch behouden blijven of onderzocht worden, maar hoe worden daar de prioriteiten gesteld?
Gemeenten doen er verstandig aan het eigen lokale selectiebeleid eveneens te baseren op een lokale of regionale onderzoeksagenda. Naast complementariteit met nationale thema’s en speerpunten kan hierin ruimte geboden worden aan lokale en regionale accenten en prioriteiten. Een goed inzicht in de stand van kennis over het lokale verleden vormt de basis voor de evaluatie, en verdere ontwikkeling, van het lokale onderzoeks- en selectiebeleid. Hoewel er door de archeologische vakwereld de afgelopen jaren intensief is gewerkt aan de Nationale Onderzoeks-agenda Archeologie (NOaA; zie noot 34), is er binnen het archeologisch vakgebied vooralsnog weinig consensus over hoe men deze op gemeentelijk niveau als selectiedocument zou moeten toepassen.
Het is vrijwel onmogelijk om op voorhand aan te geven wat de inhoudelijke en cultuurhistorische relevantie van (bedreigde) archeologische resten zal zijn. Een gemeentelijke onderzoeksagenda met als doel inhoudelijke keuzes (selectie) te kunnen maken, zal de komende jaren moeten rijpen. Dit neemt niet weg, dat omwille van de historische of cultuurhistorische betekenis nu al extra aandacht kan worden besteed aan bepaalde thema’s of perioden binnen de gemeente, zoals in de vorige paragraaf opgesomd. Zeker als deze een identiteitsversterkende rol kunnen vervullen.
8.4 Voorlichting en communicatie
Een goed functionerend archeologiebeleid begint met een actief communicatiebeleid. Voorlichting en communicatie zijn cruciale aspecten als het gaat om archeologie in een zo vroeg mogelijk stadium bij ruimtelijke planvorming te betrekken. De consequenties van het Leusdens gemeentelijk beleid horen van meet af aan helder te zijn binnen het ambtelijk bestuursorgaan. Daarnaast is een goede voorlichting richting de burgers (grondgebruikers, vergunningaanvragers), ontwikkelings-bureaus en archeologische onderzoeksbureaus essentieel.
Alle betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie horen op de hoogte te zijn van het gemeentelijke archeologiebeleid, en de bijbehorende verantwoordelijkheden en mogelijkheden ten aanzien van ruimtelijke ingrepen. Een vast aanspreekpunt archeologie binnen de gemeente is hiermee een vereiste. Bij de gemeente Leusden is sinds de Raamovereenkomst Archeologie een vast aanspreekpunt aanwezig bij de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling.
Een nauwe afstemming tussen medewerkers van de gemeentelijke afdelingen (clusters) Vergunning en Handhaving, Ruimtelijke Ontwikkeling, en een externe archeologisch adviseur (regio-archeoloog) zorgt voor een soepel verloop van het vergunningstraject, (rapport)toetsing en kwaliteitsbewaking. In sommige gevallen is het wenselijk (of zelfs verplicht) ook de Monumenten-commissie te betrekken. Een en ander dient te worden vastgelegd in heldere werkprocedures. Daarnaast kunnen ook beleidssectoren binnen de gemeente met of op basis van archeologie hun voordeel doen. Denk hierbij aan allerlei vormen van educatie en scholing, en aspecten als toerisme en recreatie.
De gemeente vervult een belangrijke loketfunctie waar het gaat om voorlichting. Inwoners, ontwikkelaars, maar ook commerciële archeologische bureaus dienen op heldere en eenduidige wijze op de hoogte te worden gesteld van het gemeentelijke archeologiebeleid, de verplichtingen, de rechten etc. De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) vereist, dat ook archeologische informatie ontsloten is voor zowel burgers als overheid. Het publiekelijk (digitaal) toegankelijk maken van deze Beleidsnota, de Beleidsadvieskaart en de Erfgoedverordening via de gemeentewebsite is een goede manier om dit te ondervangen.
Naast het goed en volledig informeren van de burgers in het AMZ-proces, is het communicatie-beleid hieromtrent er vooral op gericht om maatschappelijk draagvlak voor het archeologisch erfgoed te creëren en te behouden! Zonder deze draagkracht en interesse van het publiek zal de archeologische monumentenzorg de zorg van slechts enkelen zijn en blijven. Het vergroten van het draagvlak voor archeologie binnen de gemeente kan worden bereikt door enerzijds het publiek bewust te maken van het belang van archeologie en anderzijds door hen erbij te betrekken. Ruimtelijke plannen hebben vaak een grote invloed op het leefklimaat van bewoners en gebruikers van een gebied; zij dienen dus ook betrokken te worden in de planvormingsprocedures. Dit vergroot niet alleen het maatschappelijk draagvlak voor de vervaardigde plannen, maar vergroot ook de kans om lokaal aanwezige gebiedskennis in te brengen in het planvormingsproces.
In de archeologie wordt tot op heden nog weinig gebruik gemaakt van de talrijke kansen die actieve participatie van bewoners biedt voor de totstandkoming van archeologievriendelijke ruimtelijke plannen. Lokale ervaringskennis van bewoners onderscheidt zich op een groot aantal punten heel duidelijk van de kennis van wetenschappelijke deskundigen en blijkt in de ruimtelijke ordening een belangrijke meerwaarde op te leveren. Actieve participatie van de bevolking levert niet alleen inhoudelijk betere plannen op, ook kunnen zij rekenen op een veel groter maatschappelijk draagvlak. Dit leidt uiteindelijk tot een duidelijke tijd- en kostenbesparing in de uitvoering (weinig oponthoud door inspraakprocedures) en een goede basis voor toekomstige planvormingsprocedures in hetzelfde gebied.
Amateurarcheologen en heemkundigen vervullen op velerlei wijzen een belangrijke rol bij het creëren van draagvlak voor de lokale geschiedenis. Zij kunnen zeker ook een rol spelen binnen de gemeentelijke archeologie. Het werken met vrijwilligers werkt kostendrukkend en vergroot de betrokkenheid van de bevolking bij het uitvoeren van opgravingen en het verwerken van de vondsten en documentatie na afloop daarvan.
In het geval van uitbesteding van veldonderzoeken aan commerciële partijen kunnen meestal goede afspraken worden gemaakt met de uitvoerende bedrijven over bijvoorbeeld participatie door vrijwilligers in het veld. De mogelijkheden tot het zelfstandig doen van opgravingen zijn echter beperkt! Vrijwilligersorganisaties (zoals de AWN) kunnen onder auspiciën van de RCE onder voorwaarden toestemming krijgen voor het uitvoeren van opgravingen.36 Voor archeologische begeleidingen en inspecties (het zichtbaar maken van archeologische sporen bij niet-archeologische graafwerkzaamheden) is geen vergunning nodig; dat mag door vrijwilligers worden gedaan. Het werkelijk uitgraven en documenteren van archeologische sporen valt onder opgraven en daarvoor is een opgravingsvergunning nodig.
Resumerend is begeleiding door vrijwilligers een optie wanneer:
Een archeologische begeleiding of inspectie door vrijwilligers, kan door de vergunningverlener (gemeente) als voorwaarde worden opgenomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning. Indien niet aan genoemde voorwaarden wordt voldaan, wordt de voorkeur gegeven aan een archeologische begeleiding door een instelling met een opgravingsvergunning. De gemeente Leusden kan in dit verband nadere afspraken maken met de lokale en regionale amateur-archeologen en historici.37 Deze afspraken hebben betrekking op de wijze waarop de vrijwilligers betrokken worden bij de vrijgegeven plangebieden, hoe de concrete werkwijze verder dient te worden ingevuld, hoe de rapportage ervan plaatsvindt, hoe onkosten worden vergoed en dergelijke.
Bij de bekostiging van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg is het van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds de algemene uitvoeringskosten van het gemeentelijke beleid, en anderzijds projectgebonden uitvoeringskosten. De eerste kunnen worden gezien als apparaatskosten (op te vatten als de bestuurslasten), noodzakelijk voor het nakomen van de generieke gemeentelijke taakstelling. De projectgebonden uitvoeringskosten zijn de kosten van het doorlopen van het archeologisch proces om het behoud van informatie te garanderen en/of te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. In tegenstelling tot de generieke kosten, zijn deze in de meeste gevallen direct te relateren aan individuele bouw- en inrichtingsprojecten.
De bestuurslasten archeologiebeleid bestaan uit eenmalige kosten die gemaakt worden voor:
het opstellen en implementeren van de archeologische waarden- en beleidsadvieskaart38;
het adviseren inzake bestemmingsplannen en vergunningen.39
De jaarlijkse uitvoeringskosten komen voort uit het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het beleid. De hoogte van de bestuurslasten zijn afhankelijk van:
Met de implementatie van het gemeentelijk beleid en de bijbehorende vergunningsvoorschriften kan de gemeente in belangrijke mate invulling geven aan het zogenaamde veroorzakerprincipe. Van initiatiefnemers van ruimtelijke ingrepen kan op basis daarvan verlangd worden dat zij de kosten van benodigde archeologische maatregelen en werkzaamheden voor hun rekening nemen.
Indien de kosten van het totale archeologisch onderzoek (inclusief beschermende maatregelen) de redelijkheid overtreffen, kunnen de gemeente (en provincie) de kosten voor een vergunning-aanvrager compenseren. Deze overheidsorganen zijn immers verantwoordelijk voor de voorgeschreven maatregelen (opgraving) en dus voor het ontstaan van de kosten. Als ook daarna nog sprake blijft van extreme kosten dan kan de opgraving in aanmerking komen voor een rijksbijdrage. Deze specifieke uitkering geldt overigens alleen voor de kosten die overblijven nadat de drempelbijdrage en het verstoordersdeel zijn afgetrokken van de totale opgravingkosten.
8.6.4 Excessieve kostenregeling
Het principe dat de veroorzaker betaalt, gaat niet in alle gevallen op. Dit geldt met name als er sprake is van ‘kosten die niet in redelijkheid volledig ten laste dienen te komen van de verstoorder, als de bevoegde instantie tot het doen van opgravingen heeft verplicht’. Bij schade die voor vergoeding in aanmerking komt heeft de wetgever vooral gedacht aan excessieve kosten als gevolg van opgravingen. Of dergelijke kosten als excessief moeten worden gekwalificeerd, is sterk afhankelijk van het financiële belang van de aanvrager, diens draagkracht, de mogelijkheden om naar een andere locatie om te zien etc. Bij de regeling voor excessieve kosten is er sprake van een 3 trapsraket:
Voor zover de verstoorder schade lijdt als gevolg van de weigering van een vergunning of vanwege de voorschriften die aan de vergunning, ontheffing of projectbesluit zijn gekoppeld en die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, vergoeden Burgemeester en Wethouders die schade (Monumentenwet, ex art. 42);
8.6.5 Gemeentelijke (archeologie)fonds
In hoeverre schade al dan niet ten laste moet blijven van de aanvrager is, zoals uit het bovengenoemde blijkt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Gemeenten kunnen zelf beleid maken over de schadevergoedingen (Monumentenwet, ex art. 42). Daarbij is het verstandig om rekening te houden met de vereisten omschreven in de Bamz.
Tegenover de verantwoordelijkheid van de ‘verstoorder’ om te betalen voor de ‘schade’ die hij toebrengt aan het archeologische erfgoed, staat de verantwoordelijkheid van het verplichtende bestuursorgaan de redelijkheid van de kosten te bewaken.40 Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer is het verplichtende bestuursorgaan in bijzondere situaties gehouden een vergoeding toe te kennen.
Onderstaand schema geeft een inzicht in de stand van zaken van de ontwikkeling en implementatie van het Leusdens archeologiebeleid. Naar verwachting kan het beleid begin 2012 door de raad worden vastgesteld. Hiermee voldoet de gemeente Leusden dan aan de eisen van de gewijzigde Monumentenwet.
Tabel 2: Tijdsplanning voor de implementatie van het Leusdens archeologiebeleid.
Aanbevelingen en Beleidskeuzes
Deze beleidsnota sluit af met enkele aanbevelingen aan de gemeente Leusden. Deze aanbevelingen hebben betrekking op zowel het vaststellen van en het omgaan met het gemeentelijk archeologiebeleid, als het omgaan met haar archeologisch erfgoed.
De Archeologische Verwachtings- en Beleidsadvieskaarten moeten niet gezien worden als een statisch, maar juist als een dynamisch product. Door voortschrijdend inzicht, zoals resultaten van archeologische opgravingen, is het wellicht nodig in de toekomst aan bepaalde gebieden een hogere of juist een lagere waardering of verwachting dan de huidige toe te kennen. Om dit gedurende de doorlooptijd van een bestemmingsplan te kunnen doen, dient dan wel een wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot dit voorkomen opgenomen te worden. Hetzelfde geldt voor dergelijke wijzigingen in de Erfgoedverordening.
Op dit moment is de gemeente Leusden nog grotendeels onontgonnen op het gebied van de archeologie. Dit zal in de toekomst, gezien de hernieuwde wetgeving, gaan veranderen. Mogelijk zullen bepaalde gebieden of (pre)historische perioden meer of minder aandacht krijgen. Middels het opstellen van een gemeentelijke onderzoeksagenda is een dergelijke historische of geografische voorkeur te beargumenteren en verder uit te werken. Uit onderliggende nota blijkt al, dat er (pre)historische vraagstukken zijn die extra aandacht verdienen (zie paragraaf 8.3.1).
De bewoningsgeschiedenis van (de diverse kernen van) Leusden kan de komende jaren middels archeologisch onderzoek steeds beter in beeld worden gebracht. Ook de diverse archeologische onderzoeken die er recentelijk hebben plaatsgevonden leveren hier al een bijdrage aan. Dergelijke onderzoeken vormen tezijnertijd wellicht een goede gelegenheid om een publieksvriendelijke publicatie te maken van de (vroegste) geschiedenis van Leusden vanuit archeologisch oogpunt. Middels een expositie kan het publiek kennis maken met de archeologische vondsten die er gedaan zijn.
Het CAR is momenteel bezig met een regionaal onderzoek naar prehistorische grafheuvels, de bijbehorende grafvondsten en het ‘grafheuvellandschap’ in Amersfoort, Bunschoten, Leusden en Soest. Dit vormt wellicht een goede aanzet tot een hernieuwde interesse in en betere bescherming en ontsluiting van de diverse grafheuvels in Leusden.
De gemeentelijke verantwoordelijkheid inzake archeologie ligt in Leusden momenteel bij de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling. Het gemeentelijk archeologiebeleid, zoals beschreven in deze Beleidsnota, heeft echter ook raakvlakken met andere afdelingen / teams, zoals Communicatie en Vergunningverlening. Het is noodzakelijk nadere (werk)afspraken te maken met deze afdelingen om de archeologische taakstelling als gevolg van het nieuwe beleid goed te kunnen laten functioneren.
Alkemade en Hessing 2009: M. Alkemade, W. Hessing, Voorbeeldbeleidsplan Gemeentelijke Archeologische Monumentenzorg, (uitgave VNG), Amsterdam 2009.
Alkemade e.a. 2009: M. Alkemade, W. Hessing, en K. Kaptein, Verder met Vallletta. Handreiking voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg (AMZ), (uitgave VNG), Den Haag 2009.
De Boer e.a. 2009: G. de Boer, ‘Gemeenten Amersfoort en Leusden. Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (m.u.v. de historische stadskern)’, Raap-rapport 1875, z.p. 2009.
De Boer e.a. 2010: G. de Boer, ‘Gemeente Soest. Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart’, Raap-rapport 1866, z.p. 2010.
d’Hollosy 2011: d’Hollosy, ‘Actualisatie archeologische waarde- en verwachtingskaart Leusden 2011’, CAR-rapport 10, Amersfoort 2011.
Kortlang 2010: F.P. Kortlang, ‘Nota Archeologiebeleid gemeenten Weert en Nederweert. Naar een implementatie van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in het gemeentelijke beleid’, ArchAeO-Rapport 0915, Eindhoven 2010.
Luinge 2009: R.A.C. Luinge, Bouwen, ruimte en archeologie. Juridisch kader voor niet-archeologen (SIKB uitgave), z.p. 2009.
Wijnen en Schute 2010: J.A.T. Wijnen en I.A. Schute ‘Archeologisch onderzoek in een ‘schuldig landschap’: Concentratiekamp Amersfoort’, Raap-rapport 2197, z.p. 2010.
Lijst van afbeeldingen, afkortingen en begrippen
Afbeeldingen, tabellen en figuren
AHN: Algemeen Hoogtebestand Nederland.
AMK: De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) is in samenwerking met de verschillende provincies en gemeentelijk archeologen ontwikkeld. Op de kaart staan de terreinen aangegeven waarvan al bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn. De terreinen zijn beoordeeld op de criteria kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde. Op grond van deze criteria zijn de terreinen ingedeeld in terreinen met archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de wettelijk beschermde monumenten. De AMK is één van de bronnen om ruimtelijke plannen, zoals streek- en bestemmingsplannen, te kunnen opstellen, beoordelen en toetsen op hun gevolgen voor de archeologie. Een groot aantal provincies gebruikt de AMK ook als bron voor de ontwikkeling van digitale cultuurhistorische waardenkaarten. De AMK biedt echter altijd een momentopname. Ieder jaar komen er nieuwe archeologische terreinen bij, vervallen bestaande terreinen of worden groter of juist kleiner. Daarnaast kunnen terreinen die niet op de AMK staan, toch waardevolle archeologische resten bevatten. De kaarten worden via een roulatiesysteem doorlopend herzien. Voor meer informatie over de AMK´s, zie www.cultureelerfgoed.nl.
AMZ: Archeologische Monumenten Zorg zoals verwoord in de KNA. De AMZ bestaat in de KNA uit de volgende onderdelen: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, fysiek beschermen, archeologische begeleiding, opgraven, deponeren en registreren.
Amateur-archeoloog: In de archeologie geïnteresseerde mensen, meestal zonder archeologische opleiding. Door hun toewijding aan het vak hebben ze vaak een kennis opgebouwd die niet onder doet voor die van professionele archeologen. In het verleden hebben vrijwilligers regelmatig zelf opgravingen uitgevoerd. Dit met instemming van de RCE en in overleg met de provinciaal archeoloog. Een opgraving door vrijwilligers was vaak een 'noodopgraving' omdat bij grondwerkzaamheden bleek dat er archeologisch materiaal in de grond zat. Vrijwilligers zullen in de toekomst naar verwachting nog maar beperkt zelfstandig opgravingen doen omdat er steeds meer vooronderzoek plaatsvindt, waardoor het aantal toevalsvondsten naar verwachting minder wordt. Vrijwilligers zullen hun kennis en betrokkenheid meer gaan inzetten voor het kritisch volgen en het voeden van alle activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening.
Archeologische begeleiding: Proces waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Hierbij is een archeoloog bij de uitvoering van het werk aanwezig en registreert deze of er archeologische sporen worden aangetroffen. Indien dit het geval is, worden deze tevens gedocumenteerd. Archeologische begeleiding is niet bedoeld om ingezet te worden als alternatief voor een IVO of opgraving. Het proces kan 3 doelen dienen:
Archeologische beleids- of beleidsadvieskaart: Kaart, afgeleid van een monumentenkaart, verwachtings- of trefkanskaart en vindplaatsenkaart, die de ruimtelijke grondslag geeft voor een AMZ-beleid. De archeologische beleids- of beleidsadvieskaart geeft aan welke gebieden in een bestemmingsplan de (dubbel)bestemming archeologie (zouden) moeten krijgen. Deze gebieden zijn onderscheiden in zones of terreinen, waar een op onderdelen verschillend beleid kan worden gehanteerd.
Archeologisch monument: Volgens art. 1, lid b2 MW 1988 is een archeologisch monument een terrein, welke van algemeen belang is wegens de aanwezigheid van vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Om het belang van monumenten te nuanceren is op de AMK het onderscheid gemaakt tussen terreinen van zeer hoge waarde, hoge waarde en waarde. Binnen de categorie terreinen van zeer hoge waarde zijn sommige terreinen aangewezen als beschermd monument.
Archeologische waarneming: Een aangetroffen of gesignaleerd archeologisch fenomeen. Dit kan de vondst van een bepaald (gebruiks)voorwerp zijn of de waarneming van de aanwezigheid van in de bodem aanwezige sporen die wijzen op menselijke activiteit in het verleden. Waarnemingen worden gedaan tijdens gerichte archeologische onderzoeken (van akkerbezoeken tot en met opgravingen), maar kunnen ook toevallig zijn. Waarnemingen moeten worden gemeld aan de RCE.
Archis: Het archeologisch informatiesysteem. Het wordt beheerd en bijgehouden door de RCE en bestaat uit een GIS-systeem met verschillende kaartlagen, waaraan een database is gekoppeld. Alle onderzoeken, waarnemingen en vondstmeldingen worden in Archis ingevoerd. Ook de AMK en de IKAW zijn in Archis opgenomen. Hierdoor is met het systeem snel en eenvoudig een eerste indicatie te krijgen of er aanwijzingen zijn dat ergens archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. Het gebruik van Archis is voorbehouden aan geregistreerde (professionele) gebruikers.
Artefact: Een door mensen gemaakt voorwerp.
AWN: Archeologische Werkgroep Nederland.
Bamz: Besluit archeologische monumentenzorg.
Beheer: Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn.
Behoudenswaardig: In de KNA gehanteerde term om aan te geven dat een terrein zo waardevol is dat behoud in situ, of anders een opgraving, noodzakelijk is om de daarin aanwezige archeologische gegevens te behouden. Indien de uitspraak ‘behoudenswaardig / niet behoudenswaardig’ op voldoende waarderend onderzoek berust, is deze kwalificatie het sleutelbegrip bij het selectiebesluit.
Beschermd monument: Volgens art. 1, lid d MW 1988 is een beschermd monument: een onroerend monument welke in ingeschreven in de volgens de Monumentenwet ingestelde registers. In de Monumentenwet gelden voor archeologische monumenten (terreinen) en gebouwen dezelfde beschermende voorwaarden. (zie ook archeologisch monument).
Behoud in situ: Behoud van archeologische resten op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren.
Bevoegd gezag: De overheid (in dit geval de gemeente) die het selectiebesluit neemt en het Programma van Eisen goedkeurt.
Bodemverstoring: Iedere bodemverstorende activiteit met mogelijke negatieve gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
Booronderzoek: Methode bij inventariserend veldonderzoek, gebaseerd op het verrichten van grondboringen, waarbij vooral wordt gelet op het voorkomen van archeologische indicatoren zoals aardewerkfragmenten, houtskool en fosfaatconcentraties.
Bureauonderzoek: Het doel van een bureauonderzoek is het verwerven van informatie over verwachte en/of aanwezige archeologische waarden binnen een bepaald gebied. Het opstellen van een gedetailleerde verwachtingskaart en een gespecificeerde verwachting kan deel uitmaken van een bureauonderzoek.
CAA: Centraal Archeologisch Archief, bevindt zich bij de RCE. Papieren archief waarin gegevens over archeologische waarnemingen en onderzoeken zijn verzameld.
CAR: Centrum voor Archeologie van de gemeente Amersfoort.
CCvD: Centraal College van Deskundigen: de opvolger van het College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK). Het CCvD heeft de volgende taken: het vaststellen en bijhouden van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en het geven van voorlichting over kwaliteitsborging in de archeologie. Het secretariaat van de CCvD is ondergebracht bij de SIKB, een organisatie die tot doel heeft de kwaliteit van bodemonderzoek in bredere zin te bevorderen.
CMA: Het Centraal Monumenten Archief. Hierin is alle (papieren) informatie die de RCE heeft over een AMK-terrein opgenomen. Omdat dit soms zeer uitvoerige informatie is (kadastrale gegevens en dergelijke) is niet altijd alle informatie opgenomen in Archis, maar deels wel via “livelink”te benaderen.
Complextype: Interpretatie van een specifieke vondst en/of grondspoor of een groep daarvan, geeft aan in welke systeemcontext (complex) een vondst of grondspoor heft gefunctioneerd.
Fysiek beschermen: Het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in situ als bron van kennis en beleving. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen.
Gemeentelijk archeologisch adviseur: Archeologisch deskundige, extern in te huren, met de status van senior-archeoloog (volgens KNA). Inhoudelijke expertise kan worden verkregen door het in dienst nemen van een gemeentearcheoloog of – samen met omliggende gemeenten – een regioarcheoloog.
Gemeentelijk medewerker archeologie: Medewerker die de vergunning- en ontheffingsaanvraag beoordeelt op onderzoeksverplichting en het archeologisch onderzoekstraject begeleidt.
IKAW: Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden. De IKAW is een landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen (onderscheid in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans). De ‘score’ op de IKAW kan echter nooit voldoende zijn om op gemeentelijk niveau vast te stellen of archeologie wordt verstoord. Het gebruik van de IKAW vereist archeologische expertise (zie de Handleiding IKAW op www.cultureelerfgoed.nl).
IVO: Inventariserend veldonderzoek. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van het verwachtingsmodel dat gebaseerd is op het bureauonderzoek. In het IVO worden de aan- of afwezigheid, de aard, karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeologische waarden vastgesteld. Het moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Een IVO bestaat doorgaans uit een booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook een geofysisch onderzoek zijn. Afhankelijk van het doel is het IVO onderverdeeld in een verkennende, karterende en waarderende fase. Het resultaat van het IVO is een rapport met een waardering, en een (selectie-)advies, aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.
KNA: De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) is bedoeld als verplicht kader voor alle instellingen en personen die werkzaamheden uitvoeren in het kader van de archeologische monumentenzorg in Nederland. Het gaat daarbij onder meer om: veldonderzoek, opgraven, beheer, registreren, deponeren van vondsten en de archeologische begeleiding van projecten. De norm is ontwikkeld door een commissie van archeologen en maakt deel uit van een systeem van kwaliteitszorg. De KNA is te downloaden vanaf de website van de SIKB: www.sikb.nl.
Meldingsplicht: Sinds het aannemen van de eerste Monumentenwet in 1961 bestaat er in Nederland een meldingsplicht (Monumentenwet 1988 art. 53): “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.”
Monument: De Monumentenwet 1988 (afkorting: MW) geeft de volgende omschrijving van archeologisch monumenten: terreinen met daar aanwezige vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Het kan verwarrend zijn dat in het archeologisch spraakgebruik met het woord ‘monument’ soms wordt bedoeld ‘een terrein dat op de AMK staat’ en soms ‘een wettelijk beschermd monument’. Niet alle ‘monumenten’ zijn dus wettelijk beschermd! Naast de wettelijk beschermde rijksmonumenten zijn er inmiddels ook provinciale en gemeentelijke archeologische monumenten, die planologisch beschermd zijn bijvoorbeeld middels het bestemmingsplan.
Nationale Onderzoeksagenda Archeologie: De NOaA geeft inzicht in de actuele thema’s en vragen die in de huidige archeologische discussie centraal staan en waaraan nieuw uitvoerend onderzoek een bijdrage kan leveren. In de NOaA wordt soms ook aangegeven wat de meest geschikte onderzoeksmethoden zijn voor de beantwoording van deze vragen; hij verduidelijkt de potentiële relaties tussen uitvoerend onderzoek en vigerende onderzoeksprogramma’s en hij geeft inzicht in het belang van specialistisch onderzoek (bijv. van specifieke materiaalcategorieën). De NOaA kan ingezet worden als instrument voor het opstellen van onderzoeksplannen, de selectie en waardering van vindplaatsen en het opstellen van Programma’s van Eisen Het is een gemeenschappelijk product van het hele archeologisch veld (RACM, Universiteiten, Bedrijfsleven, Gemeentelijke archeologen).
Opgraving: Een opgraving of Definitief Onderzoek (DO) is een (preventieve) vorm van onderzoek. Dat wil zeggen dat het veldwerk van het onderzoek aangevangen en afgesloten wordt vóór aanvang van de ingreep waarvoor het onderzoek nodig is. Een opgraving heeft als doel het documenteren en van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. De consequentie is dat na de opgraving de vindplaats niet meer bestaat (‘opgraven = vernietigen’). De onderzoeksresultaten worden vastgelegd in een rapport.
Opgravingsvergunning: Volgens de huidige Monumentenwet 1988 (artikel 45) is het opgraven van een behoudenswaardige vindplaats alleen toegestaan met een schriftelijke vergunning van de minister van OCW. Dit is de zogeheten 'opgravingsbevoegdheid'.
Onderzoeksgebied: Het geografische gebied waarop het onderzoek betrekking heeft.
Oppervlaktekartering: Karteringsmethode waarbij aan de hand van vondsten aan het oppervlak vindplaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden met name akkerbouwpercelen (in verband met de vondstzichtbaarheid) in raaien met een regelmatige tussenafstand belopen, waarbij het oppervlak op vondsten wordt geïnspecteerd.
Plangebied: Het gebied waarbinnen de realisering van de planvorming het bodemarchief kan bedreigen.
Proefsleuf: Methode bij Inventariserend veldonderzoek.
PvA: Een Plan van Aanpak bij een opgraving geeft weer hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan beantwoorden. Bij een PvA van een booronderzoek wordt het doel en de vraagstelling omschreven, alsmede de werkwijze, maar gaat er geen PvE of goedkeuring door het bevoegd gezag aan vooraf.
PvE: Programma van Eisen. Aan een gravend archeologisch onderzoek moet altijd een PvE ten grondslag liggen dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag. Het PvE stelt het kader voor ontwerp en uitvoering. In de KNA zijn de normen vastgelegd waaraan een PvE voor archeologisch onderzoek moet voldoen. Voor het format dat voor PvE’s gebruikt dient te worden, zie www.sikb.nl.
RCE: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort, uitvoerende dienst van de Minister van OCW. In de RCE is de voormalige ROB (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) samen gegaan met de voormalige RDMZ (Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Een tijdje heeft de Rijksdienst RACM geheten (Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten). De ROB was sinds zijn oprichting in 1947 de centrale instantie in Nederland op het gebied van archeologisch onderzoek en documentatie, waarbij in 1961 bij de invoering van de eerste Monumentenwet, ook de taak kwam om terreinen aan te wijzen als beschermd archeologisch monument. Daardoor werd de ROB naast kenniscentrum en onderzoeksinstelling ook de administratieve beheerder van het bodemarchief. Sinds 1967 opereerde vanuit de ROB in elke provincie (behalve drie noordelijke provincies) een rijksambtenaar als provinciaal archeoloog, die zorg droeg voor onderzoek, monumentenzorg en documentatie op provinciaal niveau. Landelijk voerde de ROB grote onderzoeksprojecten uit en verzorgde de ROB publicaties. Sinds 1961 moesten onderzoeken en vondsten bij de ROB worden gemeld. Deze werden geregistreerd in het CAA (Centraal Archeologisch Archief), waarin ook de ROB-onderzoeksdocumentatie ondergebracht was. In 1992 werd het informatiesysteem Archis de digitale ‘schil’ van het CAA en het CMA (Centraal Monumenten Archief). Archis is voor geautoriseerde personen on-line raadpleegbaar en is nog steeds het verplichte loket om onderzoeken en vondsten te melden. Sinds de privatisering en decentralisatie van de AMZ zijn kerntaken van de archeologische tak van de RCE: onderzoeks- en vondstregistratie in Archis, uitvoering Monumentenwet (aanwijzingen en vergunningen), verlening opgravingsvergunningen aan bedrijven en gemeenten, fungeren als kenniscentrum.
SIKB: Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (www.sikb.nl).
Selectieadvies: Schriftelijk advies aan het bevoegd gezag door een onderzoeks- en/of adviesbureau. Hierin wordt geadviseerd over de behoudenswaardigheid van één of meer vindplaatsen aan de hand van de opgestelde waardering en criteria die gesteld zijn in het archeologische beleid van de betrokken overheid.
Selectiebesluit: Een selectiebesluit is het gemotiveerde besluit van Burgemeester en Wethouders op grond van art. 39/41 MW 1988, waarin bepaald wordt of de waarde van een terrein voldoende is vastgesteld, en of maatregelen ter bescherming van het archeologisch erfgoed nodig zijn. Deze maatregelen kunnen zijn: een opgraving, archeologische begeleiding, technische behouds-maatregelen. Een selectiebesluit kan in elke fase van het AMZ-proces genomen worden (na bureauonderzoek, verkennend onderzoek, karterend onderzoek en waarderend onderzoek). Het dient in ieder geval genomen te worden na waarderend onderzoek. In het selectiebesluit wordt niet alleen rekening gehouden met de waarde van het terrein, maar ook met het risico dat de ingreep vormt en met eventuele andere belangen. Bij het selectiebesluit wordt afgewogen of onderzoek of behoud in situ in een kennisbehoefte kan voorzien. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, verlenen van een vergunning.
Standaardrapport: Schriftelijk rapport over een opgraving waarin de informatie wordt weergegeven en geïnterpreteerd conform de specificaties van de KNA. De basisgegevens dienen zodanig (controleerbaar) te worden gepresenteerd dat verder wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd. Het rapport dient tevens in digitale vorm, inclusief complete basisregistratie, aangeleverd te worden.
Senior-archeoloog: Archeoloog die voldoet aan de eisen volgens de vigerende KNA. Afgeronde universitaire opleiding archeologie (master), Kennis van de relevante onderdelen uit de BRL en de KNA protocollen, Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noord West Europa dient de minimale aantoonbare ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie, 6 jaar werkervaring met gravend onderzoek in Noordwest Europa, waarvan 3 jaar als archeoloog in een leidinggevende functie. 6 relevante publicaties en Lid van beroepsvereniging met ethische code.
Site: een archeologisch gedefinieerde eenheid van tijd, ruimte, complextype, bijvoorbeeld een Romeins grafveld of een jachtkamp uit het mesolithicum. Binnen een vindplaats kunnen zich meerdere sites bevinden.
Toevalsvondst: Tijdens bouw- en andere werkzaamheden kan het voorkomen dat men stuit op een monument. Wanneer er geen sprake is van een officiële opgraving, spreken we over een toevalsvondst. Het begrip monument wordt hier gebruikt volgens de definitie van art. 1, onder b, sub 1 Monumentenwet 1988. Dit betreft alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Verordening: Een gemeentelijke verordening is een op gemeentelijk niveau vastgesteld algemeen verbindend voorschrift. Het is een wetgevende regeling op gemeentelijk niveau.
Verstoring: Aantasting van een gebied met archeologische waarden. Dit verschijnsel kan zich voordoen: door erosie, afgraving of egalisatie, door (diepe) bewerking van de bovengrond, door zetting als gevolg van ophoging, door verdroging en verzuring.
Vindplaats: een locatie waar archeologische vondsten zijn gedaan.
Vooronderzoek: zie inventariserend veldonderzoek.
Waarderend onderzoek: De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten ten behoeve van de waardebepaling. Hierbij dient ook (indien van toepassing) de onderzoeksagenda van de gemeente, de Provinciale Onderzoeksagenda (POA) en de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) te worden betrokken. Uiteindelijk volgt op basis van de waardestelling een selectieadvies en selectiebesluit.
Waarderen: Het bepalen van de kwaliteit van: het bodemarchief, van vondstmateriaal of van een monster. Het vaststellen van de kwaliteit van het bodemarchief geschiedt op basis van:
De waardering van een vindplaats of een groep van vindplaatsen leidt tot een uitspraak over de behoudenswaardigheid ervan en vormt de basis voor het selectieadvies. Na het verwerken van het vondstmateriaal kan dit worden gewaardeerd om een selectie te kunnen maken van materiaal dat voor deponering in aanmerking komt (selectie materiaal). Monsters worden gewaardeerd teneinde een indruk te krijgen van de diversiteit, kwantiteit en conservering van organische resten.
Wamz: Wet op de archeologische monumentenzorg. De Wamz is een wijzigingswet waarmee niet alleen de Monumentenwet 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet (Ow), de Wet Milieubeheer (Wm), de Woningwet (Ww) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hiermee wordt de archeologische monumentenzorg ingebed in het proces van de ruimtelijke ordening, waar het Verdrag van Valletta (= verdrag van Malta) ook om vraagt.
Bijlage 1 - Gemeentelijke toetsingsrichtlijnen voor Archeologisch Bureauonderzoek
De Gemeente Leusden kijkt bij de toetsing van Bureauonderzoeken of deze voldoen aan de in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) gestelde minimale kwaliteitseisen. Bij de beoordeling worden tevens de hieronder beschreven richtlijnen gehanteerd. Ze zijn ontwikkeld ter verduidelijking van, en aanvulling op, de eisen en specificaties zoals vermeld in de geldende versie KNA.
Deze Richtlijnen zijn bestemd voor bedrijven, organisaties en particulieren die archeologisch bureauonderzoek (laten) uitvoeren in de gemeente Leusden.
2.3 Archeologische en historische gegevens
Bij in de regio actieve werkgroepen van amateurarcheologen en historische verenigingen dient navraag gedaan te worden of deze aanvullende informatie hebben met betrekking tot het plangebied, zoals nog niet gemelde vondsten. De geraadpleegde personen en de eventueel verstrekte aanvullende informatie dienen in het rapport opgenomen te worden. Lijst met contactpersonen van archeologische werkgroepen is te raadplegen via www.stamu.nl.
Eventueel beschikbare andere bronnen zoals de Archeologische Kroniek Utrecht en ‘grijze’ literatuur worden tevens geraadpleegd. Lijsten van rapporten en van tijdschriftartikelen zijn te raadplegen via www.stamu.nl.
2.4 Archeologisch verwachtingsmode
Een veldinspectie (terreininspectie) maakt deel uit van het bureauonderzoek; de resultaten daarvan worden specifiek vermeld in het rapport. Indien er bij de inspectie (controle)boringen worden gezet, valt dit onder het Inventariserend Veldonderzoek.
Voor vragen over bovenstaande richtlijnen kan contact op worden genomen met het Centrum voor Archeologie (CAR) van de gemeente Amersfoort (033-463 77 97 / archeologie@amersfoort.nl). Het CAR is archeologisch adviseur van de gemeente Leusden.
Bijlage 2 - Gemeentelijke toetsingsrichtlijnen voor Inventariserend Veldonderzoek
De Gemeente Leusden kijkt bij de toetsing van rapportages van Inventariserend Veldonderzoek of deze voldoen aan de in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) gestelde minimale kwaliteitseisen. Bij de beoordeling worden tevens de hieronder beschreven richtlijnen gehanteerd. Ze zijn ontwikkeld ter verduidelijking van, en aanvulling op, de eisen en specificaties zoals vermeld in de geldende versie KNA.
Deze Richtlijnen zijn bestemd voor bedrijven, organisaties en particulieren die archeologisch onderzoek (laten) uitvoeren in de gemeente Leusden.
Bij het uitvoeren van niet-gravend onderzoek (zoals booronderzoek) hoeft volgens het KNA geen Programma van Eisen (PvE) opgesteld te worden, maar kan volstaan worden met een Plan van Aanpak (PvA). Het PvA is een beperkte variant van het PvE en hoort aan de volgende eisen en specificaties te voldoen:
Het PvA wordt voorafgaand aan de uitvoering van het veldonderzoek door een deskundige namens de bevoegde overheid inhoudelijk getoetst en goedgekeurd.
Als er nog geen bureauonderzoek is uitgevoerd, wordt minimaal aan de hand van de gebiedskenmerken, de landschappelijke situatie (geologisch, geomorfologisch en bodemkundig), de trefkans volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, de monumenten van de AMK en waarnemingen uit Archis (ook in directe omgeving), bekende of verwachte historische elementen volgens de CHS of historische kaarten een globale archeologische verwachting (inclusief verwachte prospectiekenmerken) opgesteld (zie Richtlijnen voor Bureauonderzoek).
In het PvA/PvE dient de keuze van de onderzoeksmethode voldoende beargumenteerd te worden en dit met name in relatie tot de opgestelde specifieke verwachting voor het plangebied. Hierbij moet nadrukkelijk meegewogen worden dat de afwezigheid van een archeologische laag en/of intact bodemprofiel op de pleistocene zandgronden géén aanwijzing vormt voor de afwezigheid van archeologische resten.
Bij een booronderzoek wordt het boorsysteem (raai of grid), de onderzoeksintensiteit (boringen/ha), het aantal boringen, het type boor met boordiameter (tot/vanaf welke diepte), de boordiepte en de waarnemingsmethode (zeven, snijden) specifiek vermeld.e) Bij een oppervlaktekartering wordt de raaiafstand, de verzamelwijze en de vondstzichtbaarheid specifiek vermeld, inclusief motivering en onderbouwing. Bij een oppervlakte-kartering wordt het oppervlak systematisch onderzocht met een afstand tussen de loopraaien van maximaal 6 meter en deze mag alleen bij voldoende vondstzichtbaarheid uitgevoerd worden (een slootkanten- of molshopeninspectie geldt dus niet als voldoende betrouwbare kartering).
Het PvA moet volgens de KNA gebaseerd te zijn op een Bureauonderzoek. Indien het PvA al voor uitvoering van het Bureauonderzoek is opgesteld, wordt de geldigheid van het PvA getoetst aan de hand van de resultaten van het Bureauonderzoek. Indien daar aanleiding toe is, wordt het onderzoeksvoorstel aangepast; in dat geval moet het opnieuw ter goedkeuring voorgelegd worden aan het bevoegde gezag.
Voor vragen over bovenstaande richtlijnen kan contact op worden genomen met het Centrum voor Archeologie (CAR) van de gemeente Amersfoort (033-463 77 97 / archeologie@amersfoort.nl). Het CAR is archeologisch adviseur van de gemeente Leusden.
Bijlage 3 - Toetsingsschema archeologie voor aanvraag
Begrippenlijst en aanvullende informatie:
Als de bodemingreep binnen een plangebied niet dieper reikt dan 30 cm onder het maaiveld, is de kans dat archeologisch interessante zaken vernietigd worden dermate gering, dat het plangebied vrij kan worden gegeven van archeologisch onderzoek. Dit geldt alleen voor deze betreffende ingrepen! Overigens geldt hier nog wel de zogenaamde Meldingsplicht, volgens de Monumentenwet [“Indien bij bodem verstorende werkzaamheden zaken worden aangetroffen, waarvan de vinder weet of redelijker wijs moet vermoeden dat het gaat om archeologische vondsten of sporen, dan is hij volgens de Monumentenwet (art. 53) verplicht dit direct te melden.”].
De Beleidsadvieskaart geeft voor de gemeente Leusden de kans aan op het aantreffen van archeologische resten bij werkzaamheden in de bodem. De kaart wordt gekoppeld aan de Erfgoedverordening van de gemeente Leusden, alwaar de ‘eisen per deelgebied’ nader worden bepaald (zie Erfgoedverordening, artikel 14: Instandhoudingbepaling).
Sinds maart 2009 heeft de gemeente Leusden een officiële samenwerkingsovereenkomst met de gemeente Amersfoort op het gebied van de archeologie. In deze overeenkomst is vastgelegd dat het Centrum voor Archeologie (CAR) van de gemeente Amersfoort de gemeente Leusden adviseert over archeologische onderzoeken, inventariserende veldonderzoeken, archeologische opgravingen en begeleidingen, alsmede adviezen verstrekt met betrekking tot archeologische beleidstaken. Daarnaast is het CAR in het bezit van een opgravingsvergunning die het mogelijk maakt in de gemeente Leusden archeologisch onderzoek uit te voeren. Indien gewenst kan het CAR de betreffende aanvraag bestuderen en desgewenst advies uitbrengen. Het advies van het CAR aan de gemeente Leusden kan vervolgens bestaan uit: vrijgeven, planaanpassing of planafwijzing, het opnemen van archeologische voorwaarden in de betreffende vergunning.
De primaire beleidsdoelstelling van de archeologische monumentenzorg is het behoud van de archeologische waarden in de bodem ter plaatse (in situ) als bron van kennis en beleving. Behoud in situ heeft daarom altijd de voorkeur boven het uitvoeren van een opgraving. Dit kan worden gerealiseerd door bij de inrichting van het plangebied rekening te houden met de archeologische waarden, door planologische bescherming d.m.v. een dubbelbestemming of een vergunningenstelsel vastgelegd in de bestemmings-planvoorschriften en door fysieke bescherming. Bij inpassing en inrichting van archeologische vindplaatsen worden beschermingsmaatregelen getroffen die aantasting van de archeologische waarden voorkomen. Behoud door planaanpassing betekent dat de archeologische waardevolle resten in situ worden behouden door de plannen zo aan te passen dat op de plaats waar ze zich bevinden geen bodem verstorende activiteiten hoeven plaats te vinden.
Indien het plangebied / de vindplaats als behoudenswaardig is gewaardeerd zal het daartoe bevoegde gezag moeten besluiten of – indien behoud in situ (planaanpassing of fysieke bescherming van de archeologische waarden) niet tot de mogelijkheden behoort of niet gewenst is – behoud ex situ (opgraving) kan plaatsvinden. Zo ja, dan kunnen in de betreffende vergunning archeologische voorwaarden opgenomen worden. Over de inhoud van deze voorwaarden kan contact worden gezocht met het CAR.
Bijlage 4 - Standaardregels Archeologie bestemmingsplan, Gemeente Leusden
Waarde Archeologie - categorie Hoge archeologische waarde
De voor 'Waarde _ Archeologie hoge archeologische waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.
11.2.1 archeologisch onderzoeksrapport
Op en in de gronden als bedoeld in lid 11.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Het bepaalde onder 11.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
Burgemeester en wethouders verlenen de onder 11.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:
11.2.4 voorwaarden verlening vergunning
De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:
De onder 11.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
11.3.1 werken en werkzaamheden
Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
11.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport
Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 11.3.1 genoegzaam blijkt dat:
11.3.4 Voorwaarden verlening vergunning
De volgende in 11.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:
De onder 11.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
Waarde Archeologie - hoge archeologische verwachting
De voor 'Waarde _ Archeologie hoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.
11.2.1 archeologisch onderzoeksrapport
Op en in de gronden als bedoeld in lid 11.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Het bepaalde onder 11.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
Burgemeester en wethouders verlenen de onder 11.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:
11.2.4 voorwaarden verlening vergunning
De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:
De onder 11.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
11.3.1 werken en werkzaamheden
Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
11.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport
Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 11.3.1 genoegzaam blijkt dat:
11.3.4 Voorwaarden verlening vergunning
De volgende in 11.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:
De onder 11.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
Het in 11.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 100m2.
Waarde Archeologie - middelhoge archeologische verwachting
De voor 'Waarde _ Archeologie middelhoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.
12.2.1 archeologisch onderzoeksrapport
Op en in de gronden als bedoeld in lid 12.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Het bepaalde onder 12.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
Burgemeester en wethouders verlenen de onder 12.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:
12.2.4 voorwaarden verlening vergunning
De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:
De onder 12.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
12.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
12.3.1 werken en werkzaamheden
Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
12.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport
Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 12.3.1 genoegzaam blijkt dat:
12.3.4 Voorwaarden verlening vergunning
De volgende in 12.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:
De onder 12.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
Het in 12.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 500m2.
Waarde Archeologie - lage archeologische verwachting
De voor 'Waarde _ Archeologie lage verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.
13.2.1 archeologisch onderzoeksrapport
Op en in de gronden als bedoeld in lid 13.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Het bepaalde onder 13.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
13.2.4 voorwaarden verlening vergunning
De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:
De onder 13.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
13.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
13.3.1 werken en werkzaamheden
Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
13.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport
Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 13.3.1 genoegzaam blijkt dat:
13.3.4 Voorwaarden verlening vergunning
De volgende in 13.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:
De onder 13.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.
Het in 13.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 10.000m2.
De Boer e.a. (2009). Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeenten Amersfoort en Leusden, en besloeg ook het grondgebied van beide gemeenten. Door deze gemeentelijke samenwerking werd subsidie verleent door de Provincie Utrecht, voor het vervaardigen van het rapport en de bijbehorende kaarten.
Deze verwachting geldt met name voor nederzettingen en nederzettingsgebonden activiteiten. Minder archeologisch zichtbare activiteiten (activiteiten uit het verleden die weinig archeologische resten hebben gegenereerd) worden in deze verwachting niet meegenomen. Voor deze verschijnselen wordt echter wel een inschatting gemaakt op basis van informatie uit vergelijkbare gebieden. De waarden- en verwachtingskaarten zijn gecombineerd tot één geïntegreerd verwachtingsbeeld: een ‘gestapelde’ Samengestelde archeologische verwachtingskaart. Bij een dergelijke gestapelde verwachtingskaart wordt van de aanname uitgegaan dat wanneer op één punt in de tijd een willekeurige locatie voor een van de archeologische hoofdperioden een hoge archeologische verwachting heeft, de samengestelde archeologische verwachting hoog is. Er wordt niet uitgegaan van een gemiddelde van de archeologische verwachtingen voor de verschillende perioden/ landschappen. De samengestelde kaart geeft dus in feite de totale archeologische verwachting weer.
Indien middels archeologisch bureauonderzoek en bodemkundige / verkennende boringen is vastgesteld dat de bouwvoor in een plangebied aanzienlijk dikker is dan 30cm, dan kan afgeweken worden van de ‘dieper dan 30cm-regel’. Indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het aanwezige of verwachte bodemarchief kan de ondergrens dan gelegd worden op de minimaal aangetoonde dikte van de aanwezige bouwvoor, inclusief een kleine marge.
De definitie van de Monumentenwet voor ‘monumenten’is: “alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde” (MW, art. 1, sub b. lid 1) en “terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1” (MW, art. 1, sub b. lid 2).
F. ten Cate, Vergunningvrij bouwen en ruimtelijke kwaliteit. Een handreiking voor gemeenten en welstandcommissies, Amsterdam 2010 (via www.cultureelerfgoed.nl).
Bron: www.overheid.nl
Bron: www.wikipedia.nl
Bron: www.sikb.nl
In geval van het funderen van een huis of schuur middels palen, is uit studies gebleken dat schroefpalen minder schadelijk voor het bodemarchief zijn dan (geslagen) heipalen. Daarnaast is het aantal gebruikte palen bepalend voor de mate van verstoring. Deze zorgen naast directe verstoring van de bodem (diameter paal en directe zone eromheen) ook voor een indirecte verstoring, door aantasting van het grondwaterniveau e.d. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de conserverende toestand van de bodem ter plekke. Zie voor literatuur Caspers, S., W. Knol & H. Kars, Richtlijnen voor Maatwerk. Onderzoeksrapport project Archeologievriendelijk bouwen en fysiek behoud. Instituut voor Geo- en Bioarcheologie, VU, Amsterdam 2011. Groenendijk, M.J., Archeologievriendelijk bouwen op de Koningshof te Gouda, Gouda 2009. Keunen, L.J. & F. de Roode, ‘Archeologisch beleid m.b.t. onderzoek en bouwen in de gemeente Harderwijk’, RAAP-rapport 1921, Weesp, 2009.
In 2006 is de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie ( www.noaa.nl) opgezet. De NOaA is een digitaal document dat betrekking heeft op de stand van kennis van de archeologie van het Nederlandse grondgebied en dat bestaat uit hoofdstukken onderverdeeld naar regio’s, archeologische perioden en onderzoeksthema’s. De hoofdstukken zijn opgesteld door regio- en periodespecialisten die actuele en toekomstige onderzoeksthema’s formuleren, waaraan nieuw uit te voeren onderzoek een bijdrage kan leveren.
Deze toestemming kan worden aangevraagd bij de RCE met het formulier: “Aanvraag toestemming onderzoek door amateurverenigingen onder opgravingsbevoegdheid RCE / art. 41”. Toestemming wordt onder voorwaarden verleend en alleen als sprake is van een negatief selectiebesluit. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag heeft bepaald dat op een bouw- of slooplocatie, waar geen behoudenswaardige archeologische resten worden verwacht, geen nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Toch kunnen dergelijke terreinen soms relevante informatie opleveren over de bewoningsgeschiedenis op lokaal niveau. Aan de toestemming worden voorwaarden verbonden, zoals het opstellen van een rapportage en het doen van een Archis-melding.
De gemeente Leusden betaalt jaarlijks € 22.000,-- euro (excl. BTW; pijldatum maart 2009) voor de structurele kosten aangaande de Raamovereenkomst met de gemeente Amersfoort. De overeenkomst is ingegaan op 10 maart 2009 en geldt in principe voor 5 jaar. Het CAR assisteert hiermee bij ontwikkeling en implementatie van het archeologiebeleid, aanleveren van bestemmingsplanteksten etc etc.