Organisatie | Alphen-Chaam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp 2021 Gemeente Alphen-Chaam |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Alphen-Chaam 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | Nieuwe regeling | 17-12-2020 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 3
Artikel 2 Afstemming met andere voorzieningen 3
Hoofdstuk 2 Vormen van jeugdhulp 4
Artikel 3 Overige voorzieningen 4
Artikel 4 Individuele voorzieningen 4
Artikel 5 Vaststellen beschikbare overige en individuele voorzieningen 4
Artikel 6 Voorwaarden individuele voorziening jeugdhulp 4
Artikel 7 Toegang jeugdhulp via de gemeente 5
Artikel 8 Toegang jeugdhulp via het medisch domein 5
Artikel 9 Toegang jeugdhulp via justitieel kader 5
Hoofdstuk 4 Procedure toegang jeugdhulp via de gemeente 5
Hoofdstuk 5 Toezicht en handhaving 9
Artikel 17 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 9
Artikel 18 Bestrijding, oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik 9
Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders 9
Hoofdstuk 6 Kwaliteit, klachtenregeling en vertrouwenspersoon 10
Artikel 21 Klachtenregeling 10
Artikel 22 Vertrouwenspersoon 10
Artikel 23 Inspraak en medezeggenschap 10
Artikel 24 Hardheidsclausule 10
Artikel 27 Intrekking oude verordening 11
Artikel 28 Inwerkingtreding 11
Toelichting op de verordening jeugdhulp 2021 12
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene Wet Bestuursrecht.
Artikel 2 Afstemming met andere voorzieningen
Het college zet bij de toegang tot jeugdhulp in op vroegtijdige signalering van belemmeringen op het gebied van werk en inkomen van de cliënt en helpt de cliënt waar nodig om de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen en re-integratievoorzieningen te verkrijgen.
Hoofdstuk 2 Vormen van jeugdhulp
Artikel 3 Overige voorzieningen
De volgende vormen van overige voorzieningen zijn algemeen toegankelijk:
Artikel 4 Individuele voorzieningen
De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
Artikel 5. Vaststellen beschikbare overige en individuele voorzieningen
Het college kan bij nadere regels vaststellen welke overige en individuele voorzieningen, op basis van artikel 3 en 4, beschikbaar zijn.
Artikel 6 Voorwaarden individuele voorziening jeugdhulp
5. Het college kan nadere regels opstellen ten aanzien van het vervoer zoals genoemd bij lid 4.
6. De jeugdhulp voorziening dient te worden uitgevoerd door aanbieder waarvan de hoofdvestiging in Nederland is gevestigd.
Artikel 7 Toegang jeugdhulp via de gemeente
In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk doch binnen 2 weken een passende tijdelijke voorziening of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp aan. In het geval dat de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de beslissing omtrent de inzet vast in een beschikking als bedoeld in artikel 14.
Artikel 8 Toegang jeugdhulp via het medisch domein
Artikel 9 Toegang jeugdhulp via justitieel kader
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van de jeugdreclassering. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking als bedoeld in artikel 14.
Hoofdstuk 4 Procedure toegang jeugdhulp via de gemeente
Het integraal plan van aanpak of familiegroepsplan dient ondertekend te worden door de gezaghebbende ouder(s) en/of de jeugdige. Waarbij in het geval van gescheiden, gezaghebbende ouders van jeugdigen onder de 12 jaar, beide gezaghebbende ouders het plan dienen te hebben ondertekend. Bij jeugdigen in de leeftijdscategorie 12-16 jaar dienen de jeugdige en de ouder(s) tekenen, en in de leeftijdscategorie 16-18 jaar mag de jeugdige alleen ondertekenen.
a. de aard en ernst van de opgroei- of opvoedingsproblemen, de psychische problemen en stoornissen;
b. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;
c. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;
d. het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
e. in hoeverre de gewenste jeugdhulp valt onder de gebruikelijke hulp die ouders redelijkerwijs aan hun kind behoren te bieden.
f. de mogelijkheid om aanspraak te maken op een andere voorziening;
g. de mogelijkheid om de hulpvraag te beantwoorden door inzet van een overige voorziening;
h. de mogelijkheid om een individuele voorziening te treffen en het beoogde doel daarvan;
i. de wijze waarop de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;
j. hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;
k. de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige en/of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze en de te volgen procedure.
Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie, Het college brengt de jeugdige en/of zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om zelf een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van het familiegroepsplan.
Voor het onderzoek verschaffen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college alle benodigde gegevens en bescheiden die naar oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige en/of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de wet op de identificatieplicht ter inzage.
Als de jeugdige en/of ouders onvoldoende medewerking verlenen aan het in dit artikel genoemde onderzoek en daardoor de situatie van de jeugdige en/of ouders onvoldoende in kaart kan worden gebracht, kan dit consequenties hebben voor de verstrekking, vorm, inhoud, en/of hoogte van de individuele voorziening.
Indien de jeugdige en de ouders de hulpvraag zelf kunnen oplossen als bedoeld in het eerste lid, sub d, of er sprake is van gebruikelijke zorg als bedoeld in eerste lid, sub e, of er is mogelijkheid om gebruik te maken van een andere of overige voorziening als bedoeld in het eerste lid, sub f en het eerste lid, sub g, wordt een individuele voorziening niet toegekend.
Vastgesteld is dat ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen, en in staat zijn om de rechten en plichten die zijn verbonden aan het pgb op een verantwoorde manier uit te voeren.
Bij jeugdhulp die wordt verleend op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 8ab lid 1 Regeling Jeugdwet bedraagt het pgb: de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab lid 1 van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming.
Hoofdstuk 5 Toezicht en handhaving
Artikel 17 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, doet op op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als er sprake is van een individuele voorziening in pgb kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van de budgethouder een vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 18 Bestrijding, oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
1. Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.
3. Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.
Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitsverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
a. de aard en omvang van de te verrichten taken;
b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;
d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
e. kosten voor bijscholing van het personeel.
Hoofdstuk 6 Kwaliteit, klachtenregeling en vertrouwenspersoon
Aanbieders en gecertificeerde instellingen dragen zorg voor een goede kwaliteit van voorzieningen. Dit doen zij door naleving van de door of vanuit de wet gestelde kwaliteitseisen, zoals het kwaliteitskader Jeugd en aanvullende kwaliteitseisen zoals neergelegd in de gesloten overeenkomst tussen gemeente en zorgaanbieder.
De klachtenregeling gemeente Alphen-Chaam is van toepassing voor de afhandeling van klachten (qua bejegening) van jeugdigen en ouders, die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen (niet zorg-inhoudelijk) als bedoeld in deze verordening.
Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Artikel 23 Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college stelt nadere regels vast. Hierin neemt het college regels op over de uitvoering van deze verordening.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende besluit geldende bedragen indexeren.
Artikel 27 Intrekking oude verordening
Aldus vastgesteld in de openbare
vergadering van 17 december 2020
Toelichting op de verordening jeugdhulp 2021
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Gebruikelijke hulp: Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening. Voor de interpretatie van het begrip gebruikelijke hulp worden nadere regels opgesteld.
Integraal Plan van Aanpak: Het integraal plan is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen en/of ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag.
Ouder: In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
PGB: Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.
Sociaal netwerk: Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2 Afstemming met andere voorzieningen
Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.
Hoofdstuk 2 Vormen van jeugdhulp
Artikel 3 Overige voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.
Artikel 4 Individuele voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Tevens wordt in dit artikel de mogelijkheid genoemd om maatwerk in te zetten als dit naar de mening van het college bijdraagt aan een adequatere en/of goedkopere oplossing van de hulpvraag.
Artikel 5 Vaststellen beschikbare overige en individuele voorzieningen
Dit artikel geeft aan dat het college bij nadere regels de beschikbare voorzieningen vaststelt.
Artikel 6 voorwaarden individuele voorziening jeugdhulp
Dit artikel geeft weer wat de voorwaarden van een individuele voorziening jeugdhulp zijn. Voordat wordt overgegaan tot het verstrekken van een voorziening wordt eerst bekeken in hoeverre de oplossing van de hulpvraag voorliggend kan worden opgelost. De mate van zelfredzaamheid en ook de beoordeling of de ondersteuning tot de gebruikelijke zorg gerekend kan worden wordt hierin afgewogen. Het college kan in nadere regels nadere kaders stellen met betrekking tot beoordeling van gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg.
In het vierde lid wordt aangegeven dat de mate van zelfredzaamheid van de jeugdige en de ouders mede bepalend is voor welke voorziening er wordt toegekend. Het enkele feit dat ouders beiden werken is, zonder bijkomende omstandigheden die een belemmering zijn om te vervoeren of anderen namens hen te laten vervoeren, geen reden om vervoer toe te kennen. Ook wordt aangegeven dat een jeugdige alleen maar aanspraak kan maken op de separate vervoersvoorzieningen als daar in een jeugdhulptraject geleverd middels een jeugdhulparrangement niet reeds in is voorzien. Jeugdhulpaanbieders die in staat zijn om vervoer te leveren, kunnen dit dus binnen een jeugdhulparrangement leveren. Op deze manier wordt voorkomen dat dezelfde vervoersvoorziening meerdere malen wordt gefinancierd.
Het zesde lid waarborgt dat de jeugdhulpaanbieder - ook wanneer deze jeugdhulp biedt in het buitenland - binnen de kaders van het Nederlands recht en de Nederlandse inspecties dient te opereren.
Artikel 7 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in hoofdstuk 3 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Artikel 8 Toegang jeugdhulp via het medisch domein
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige zich rechtstreeks melden bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zijn die na de verwijzing in overleg met de jeugdige en zijn ouders beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is en in welke vorm, omvang en duur deze geboden dient te worden Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
De toets als bedoeld in het tweede en derde lid is bedoeld om een deskundige toeleiding naar de juiste jeugdhulp te ondersteunen. In de Memorie van toelichting op de Jeugdwet wordt deze bevoegdheid als volgt omschreven: 'De gemeente kan in haar verordening niet alleen aangeven welke vormen van jeugdhulp alleen na een besluit van de gemeente of een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts toegankelijk zijn, maar ook de voorwaarden waaronder deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg verkregen kunnen worden. Met andere woorden, de jeugdhulpaanbieder is bij de bepaling welke vorm van jeugdhulp, met welke frequentie en voor hoe lang gebonden aan hetgeen de gemeente hierover in de verordening heeft opgenomen.' Door deze voorwaarde in de verordening op te nemen zijn de jeugdhulpaanbieders gebonden aan het oordeel van het college na toetsing van de aanvraag.
De huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen niet verwijzen naar jeugdhulp in pgb; om een individuele voorziening in pgb te verstrekken zijn handelingen nodig zoals het opstellen van een budgetplan en voorlichting geven over de SVB, die doorgaans geen onderdeel zijn van een dergelijke verwijzing. Daarnaast is conform de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet jeugdhulp alleen direct toegankelijk als deze verwijzing naar een jeugdhulpaanbieder wordt gedaan waar het college een subsidie- of contractrelatie mee heeft.
Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken (zij wensen dit en/of omdat dit noodzakelijk is voor het juridische proces) geeft het college een beschikking af. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.
Artikel 9 Toegang jeugdhulp via justitieel kader
Een verzoek ten aanzien van een machtiging gesloten jeugdhulp wordt, conform artikel 6.1.8 eerste lid van de wet, door het college van de gemeente waar de jongere woont ingediend.
De uitzondering op deze regel wordt verwoord in het tweede lid van dat artikel. Als er sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, dan is het de gecertificeerde instelling die het genoemde verzoek indient en niet het college. In de Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet VWS 2016 (Kamerstukken II, 2014/15, 34 191, nr. 3) geeft de wetgever eveneens aan dat artikel 2.11 van de wet er toe strekt “de kwaliteit van de voorzieningen op grond van de Jeugdwet te waarborgen alsmede de goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit ervan”. Er wordt vervolgens duidelijk aangegeven dat er in “de parlementaire behandeling diverse malen is aangegeven dat het college de mogelijkheid heeft om jeugdhulpaanbieders te mandateren om namens het college te besluiten welke jeugdhulp jeugdigen of ouders nodig hebben.”
Door deze voorgenomen wijziging in de Jeugdwet is daarmee artikel 2.11 eerste lid Jeugdwet verduidelijkt; het college heeft, na inwerkingtreding van de Verzamelwet VWS 2016, de mogelijkheid om de vaststelling van rechten en plichten, als bedoeld in een verleningsbesluit, te mandateren.
Hoofdstuk 4 Procedure toegang jeugdhulp via gemeente
De gemeente stelt bij verordening in ieder geval regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
De Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) is van toepassing. Een belanghebbende, in de regel zijn dat de jeugdige of ouders met gezag, kan daarom een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. Hiervoor kan altijd een aanvraagformulier worden opgevraagd bij de gemeente. De gebruikelijk gang van zaken is echter dat de jeugdige of zijn ouder als eerste stap de hulpvraag meldt. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. Via de consulent kan de jeugdige of ouder vervolgens de beschikking krijgen over een aanvraagformulier. Ook is de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag of ondertekend familiegroepsplan als aanvraag aan te merken.
Er kan gebruik gemaakt worden van onafhankelijke cliëntondersteuning.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met k zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. In onderdeel d wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet [en de verordening] vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Het tweede lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
In het derde lid kunnen bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
Ook is hierin een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.
Het vijfde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan, Plan van aanpak in de wet (artikel 2.1, onder g, in samenhang met artikel 1.1). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
In lid 7 is opgenomen dat ervoor gekozen kan worden informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.
In het tiende lid wordt aangegeven dat een jeugdige en zijn ouders medewerking dienen te verlenen aan het onderzoek naar hun situatie. Het is van belang dat een Toegangsmedewerker onderzoek kan doen naar de situatie van de jeugdige en zijn gezin, om op die manier adequaat in kaart te kunnen brengen wat de hulpvraag is en wat de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige, ouders en sociaal netwerk zijn. Als een jeugdige of zijn ouders alleen aangeven wat de hulpvraag is en waar zij aanspraak op willen maken en niet toestaan dat een Toegangsmedewerker deze hulpvraag verkent, de situatie van de jeugdige en het gezin in kaart kan brengen en onderzoek kan doen naar de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders, dan kan het college niet beoordelen of er aanspraak is op een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet. In het elfde lid wordt daarom in dit verband gezegd dat het onvoldoende meewerken aan een dergelijk onderzoek gevolgen kan hebben voor de verstrekking, vorm, inhoud en/of hoogte van de individuele voorziening.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Het college verstrekt de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. De schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek wordt ook gebruikt als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (tweede lid).
In dit artikel zijn verschillende procedure afspraken opgenomen die gelden bij de procedure toegang jeugdhulp via de gemeente. Deze hebben te maken met het besluit en de start zorg van een jeugdhulpaanbieder bij een afgegeven besluit.
Het tweede lid geeft aan dat opschorting kan plaatsvinden op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht.
Het vierde lid regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 6 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
In dit artikel wordt uiteengezet in welke situaties het college zijn besluit vastlegt in een beschikking. Daarnaast wordt uitgewerkt dat in de beschikking in ieder geval wordt aangegeven of de voorziening in natura of PGB verstrekt wordt en hoe bezwaar kan worden gemaakt. Tevens wordt verwezen naar het integraal plan van aanpak, wat onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Jeugdigen of hun ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
Er wordt op basis van het tweede lid getoetst of ouders in staat zijn om de rechten en plichten die zijn verbonden aan het PGB op een verantwoorde manier uit te voeren. Hiervoor hanteert de toegang de richtlijnen die hiervoor door het Rijk zijn verstrekt, op basis van een checklist.
In het derde lid wordt aangegeven dat als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, hij daarvoor een budgetplan opstellen. Er wordt in het derde lid aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het bugdetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
In het vierde lid wordt uitgewerkt welke voorwaarden van toepassing zijn op de berekening en hoogte van het PGB. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het opgestelde budgetplan. Er wordt rekening gehouden met het feit of er sprake is van formele en informele hulp. Bij formele hulp wordt maximaal 90% van de hoogte van pgb tarief van de goedkoopste individuele voorziening in natura toegekend.
In het vierde lid wordt uitgewerkt dat informele hulp alleen kan worden ingezet voor persoonlijke verzorging en begeleiding. Bij informeel pgb geldt het maximaal op grond van de wet langdurige zorg geldende PGB uur-tarief.
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. In lid 7 wordt hierbij één (belangrijke) uitzondering gemaakt en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria van geregistreerde jeugdhulpaanbieders; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
In lid 8 wordt de mogelijkheid geboden om jeugdhulp te verlenen op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 8ab lid 1 van de Regeling jeugdwet. Met de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk bestaat per 1 mei 2019 de mogelijkheid om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb, zo te regelen dat er niet ongewenst een arbeidsrelatie ontstaat. Op basis van deze regeling kunnen budgethouders die geen arbeidsrelatie met hun informele hulpverlener wensen, aan hun informele hulpverlener, vanuit het pgb een maximale tegemoetkoming geven. Deze tegemoetkoming valt niet onder de werking van de Wml of overige wetten van het arbeidsrecht.De budgethouder moet een verklaring indienen bij de SVB om de tegemoetkoming uit te laten betalen aan zijn hulpverlener. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen. De budgethouder moet dus de keuze maken tussen het verstrekken van een tegemoetkoming/onkostenvergoeding aan zijn informele hulpverlener, of het sluiten van een overeenkomst met zijn hulpverlener waarop de Wml van toepassing is.
Lid 11 geeft aan dat het college de mogelijkheid heeft om een pgb te weigeren, als blijkt dat in de afgelopen jaren pgb is verleend, waarbij niet voldaan wordt aan de voorwaarden en resultaten van een pgb. Het college kan dan bijvoorbeeld besluiten om wel Zorg in Natura in te zetten, om zodoende wel resultaten te behalen.
In lid 12 worden een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.
Dit artikel geeft aan dat het voor het college mogelijk is om een extern deskundige om advies te vragen in het onderzoek. Hierbij moet toestemming worden gevraagd aan de jeugdige en/of ouders.
Hoofdstuk 5 Toezicht en handhaving
Artikel 17 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Lid 1 berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de wet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
De medewerkingsverplichting uit het derde lid van artikel 8.1.2 van de wet ziet toe op alle denkbare vormen van medewerking om toe te kunnen zien op een rechtmatige verstrekking van een individuele voorziening, zowel pgb als in natura.
Lid 2 regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.
Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings- / intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
In lid 4 is op basis van de Jeugdwet uitgewerkt dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 18 bestrijding, oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Lid 1. Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 17 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
Lid 2. In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11). Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD. Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Lid 3. In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).
Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 6 Klachtregeling en vertrouwenspersoon
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
Artikel 23 Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 en verder van de wet.
Met het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.
In dit artikel wordt bepaald dat gemeente Alphen-Chaam nadere regels jeugdhulp kan vaststellen. Dit document bevat richtlijnen over de uitvoering van deze verordening.
Artikel 27 Intrekkingen oude verordening
In het derde lid is als hoofdregel opgenomen dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit nadelige gevolgen voor de cliënt kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit ter voorkoming dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdsverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze verordening en de wijze waarop deze wordt geciteerd.