Organisatie | Breda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Breda houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021) |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2018.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | nieuwe regeling | 17-12-2020 | 1031033 |
Burgemeester en wethouders van Breda maken bekend dat de gemeenteraad in zijn openbare vergadering van 17 december 2020 de Verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021 heeft vastgesteld.
De verordening wordt van kracht met ingang van 1 januari 2021.
Tegen het besluit tot vaststelling van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk.
De raad van de gemeente Breda;
het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 met betrekking tot de ondersteuning bij het bevorderen, versterken of behouden van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en;
besluit vast de stellen de volgende verordening:
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE
In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Als de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
Lokale vervoersbehoefte: onder lokaal wordt 15 tot 25 kilometer rondom de woning verstaan waarbij deelname aan het maatschappelijk verkeer ten minste mogelijk is met een omvang van 1500-2000 kilometer per jaar. Dit is gebaseerd op de door het college vastgestelde noodzakelijke individuele lokale vervoersbehoefte van de cliënt;
Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning. Daaronder kan onder omstandigheden tevens de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning worden verstaan;
Woning: een woonruimte die volgens algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, kookgelegenheid, gelegenheid voor zelfzorg en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;
ZZP-er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en voldoet aan de kwaliteitseisen die gelden voor aanbieders voor wat betreft beroepskrachten, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer in ieder geval de volgende criteria gelden:
HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.1 van de verordening, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en daardoor zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het derde lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.1 van de verordening, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 3.4 Beginsel van primaat
Het college kan maatwerkvoorzieningen verstrekken als collectieve maatwerkvoorziening of individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Een collectieve maatwerkvoorziening is een maatwerkvoorziening die door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt.
HOOFDSTUK 5. MAATWERKVOORZIENINGEN
Artikel 5.6 Criteria beschermd wonen
Het college kan een maatwerkvoorziening beschermd wonen verstrekken als de cliënt zich door psychische of psychosociale problematiek niet op eigen kracht kan handhaven in de samenleving waardoor er een risico bestaat op:
en de cliënt daardoor is aangewezen op een beschermende woonomgeving met bijbehorend toezicht.
HOOFDSTUK 6. PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 6.2 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten
Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een budgetplan op te stellen.
Artikel 6.3 Accommodatie beschermd wonen
Het college kan nadere regels stellen in het geval de cliënt met een indicatie voor beschermd wonen een pgb wenst te besteden bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de eisen die gelden voor de accommodatie waar het beschermd wonen wordt geboden voor wat betreft:
Artikel 6.7 Hoogte persoonsgebonden budget overig
De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het tarief waarvoor het college de geïndiceerde hulpmiddelen heeft ingekocht of huurt waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Het college verhoogt het pgb voor de aanschaf van een hulpmiddel als de budgethouder geen gebruik kan maken van het inkoopvoordeel van het college en daardoor de geïndiceerde maatwerkvoorziening niet kan aanschaffen.
HOOFDSTUK 7. BIJDRAGE IN DE KOSTEN, RITBIJDRAGE EN KOSTPRIJS
HOOFDSTUK 8. REGELS BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 8.3 Medewerkingsplicht
De aanbieder, budgethouder of derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht aan het college of de toezichthoudende ambtenaar verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.
Artikel 8.4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
Het college weigert het pgb als de budgethouder of diens vertegenwoordiger geen budgetplan indient of een bespreking van het budgetplan weigert of, na daartoe te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt. Daarbij geldt dat het college de genoemde personen eerst in de gelegenheid stelt het verzuim te herstellen.
Het is niet toegestaan een overeenkomst af te sluiten met een derde waarin het bieden van de geïndiceerde ondersteuning mede afhankelijk is van de woonruimte die door dezelfde derde of door een aan die derde gelieerde (rechts)persoon wordt geboden, tenzij het wonen (verblijf) onderdeel is van de indicatie.
Artikel 8.5 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank
Het college kan de betaling van het pgb aan de Sociale Verzekeringsbank of de derde geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
Artikel 8.6 Verzoek opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste 13 weken van een betaling uit het pgb als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
Artikel 8.7 Opschorting levering maatwerkvoorziening
Het college kan de levering van een maatwerkvoorziening geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat door de cliënt niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
HOOFDSTUK 9. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 9.1 Beëindiging van besluiten
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een (financiële) maatwerkvoorziening dan wel pgb in ieder geval geheel of gedeeltelijk beëindigen, als de cliënt:
Artikel 9.2 Herzien of intrekken van besluiten
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een herziening of intrekking van de beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken als blijkt dat de cliënt naar oordeel van het college niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het pgb, een bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst.
Artikel 9.3 Terugvordering geldswaarde
Het college kan nadat het besluit tot toekenning van een (financiële) maatwerkvoorziening dan wel pgb, is herzien of ingetrokken:
terugvorderen van de cliënt als de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden en van de derde als degene daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.
HOOFDSTUK 10. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 10.4 Kwaliteitseisen voorzieningen
Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden, als bedoeld in hoofdstuk 8 van de verordening, ziet het college toe op de naleving van de eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde maatwerkvoorzieningen.
Artikel 10.6 Prijs kwaliteitsverhouding
§ 4. Betrekken van ingezetenen
Artikel 10.8 Cliëntenparticipatie
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 11. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 11.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen in deze verordening is bepaald, voor zover toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Breda op 17 december 2020
, burgemeester
, griffier
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Breda 2021
Deze verordening geeft regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet) en het Beleidsplan 2015 Goede zorg doen we samen. Dat is nodig voor de door het college te nemen besluiten. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van Breda. Voor ingezetenen van Breda maar ook van Nederland (opvang en beschermd wonen) biedt deze verordening duidelijkheid over wat zij van Breda mogen verwachten maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak (redelijkerwijs) van hen en van personen uit het sociaal netwerk wordt verwacht. Voor de professionals van Breda biedt de verordening de benodigde kaders en criteria om op een resultaatgerichte manier tot oplossingen te komen in samenspraak met de cliënt die zich meldt met een hulpvraag. Deze verordening draagt dan ook bij aan het stimuleren van inwoners regie te nemen over hun leven en zelf verantwoordelijk te zijn voor hun eigen ontplooiing. Dat wil zeggen hoe zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Van inwoners wordt ook verwacht dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan.
De wet en deze verordening brengen de rechten en plichten van de inwoners meer met elkaar in evenwicht om inwoners op een goede manier maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit altijd hoeft te leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. In de systematiek van de wet ligt namelijk de nadruk op wat inwoners zelf (al dan niet met hulp van anderen) kunnen, in plaats van wat zij niet meer kunnen. Ook kunnen maatwerkvoorzieningen tijdelijk worden verstrekt en er wordt ook bekeken of de inwoner nog de voor hem juiste noodzakelijke ondersteuning krijgt. Dit neemt overigens niet weg dat inwoners geen rechtsbescherming hebben als zij het niet eens zijn met het college. Tegen de beslissing op de aanvraag kan bezwaar worden gemaakt en tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
Met deze verordening kan iedereen die met de uitvoering van de Wmo 2015 te maken heeft zich een beeld vormen van de (wettelijke) mogelijkheden die er zijn aan maatschappelijke ondersteuning. In deze verordening is de taak van de gemeenteraad uitgewerkt over specifieke punten waarover regels opgesteld moeten worden. De inwoner krijgt inzicht in het proces van zijn hulpvraag en het belang van het leveren van maatwerk. Daarvoor is een goed onderzoek nodig van de situatie; het gaat om een totaalbeeld.
Ook wordt bij gelegenheid gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bepalingen te verduidelijken en concreter invulling te geven aan de wettelijke opdracht over regels ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten (pgb’s), alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Dat is van groot belang omdat het enerzijds gaat om (kwetsbare) inwoners en anderzijds om de inzet van maatschappelijke middelen. Daar moet zorgvuldig mee om worden gegaan.
Verder is het van belang te benoemen dat deze verordening de regels bevat die van toepassing zijn als een inwoner een maatwerkvoorziening nodig heeft. Daarnaast is een hoofdstuk opgenomen over algemene voorzieningen die een voorliggende oplossing (kunnen) zijn. Voor maatwerkvoorzieningen op het gebied van wonen kent deze verordening uitgebreide criteria die zijn voorbehouden aan de gemeenteraad om vast te stellen. Het gaat daarbij ook om verduidelijking van de noodzakelijke zelfredzaamheid op het gebied van wonen. Bij deze maatwerkvoorzieningen gaat het doorgaans ook om kostbare voorzieningen die vaak niet teruggedraaid kunnen worden als zij eenmaal zijn gerealiseerd. Van inwoners wordt daarom verwacht dat overleg wordt gevoerd met het college voordat bijvoorbeeld zelf gestart wordt een aanpassing.
Aan de Wmo-beoordeling gaat een zorgvuldige afweging vooraf. Hiervoor werken we samen met het netwerk van Zorg voor elkaar Breda. Samen zorgen we ervoor dat elke inwoner de ondersteuning, hulp of zorg krijgt die nodig is. Verder zijn voor gedetailleerde regels over de uitvoering van de wet en de verordening nadere regels en beleidsregels vastgesteld, zoals over: de budgetperioden, de te behalen resultaten, de uitwerking van de wettelijke voorwaarden van het pgb en gebruikelijke hulp.
Tot slot van deze inleiding is het goed om nogmaals te benadrukken dat de uitvoering van de Wmo 2015 om maatwerk vraagt. Dit maakt de uitvoering tijdrovend en kostbaar maar de opbrengst is dat zeker waard, het gaat immers steeds om inwoners die hulp vragen en daarom kwetsbaar kunnen zijn en op weg geholpen moeten worden om weer zelf de regie te kunnen nemen over hun leven.
Maatschappelijke ondersteuning
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) draagt gemeenten onder meer op te zorgen voor maatschappelijke ondersteuning, en kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder a: abonnementstarief
De bijdrage in de kosten voor (de meeste) maatwerkvoorzieningen en pgb’s is op grond artikel 2.1.4a, vierde lid van de wet, gemaximeerd op € 19,00 per maand (het abonnementstarief). Het is niet van belang hoeveel maatwerkvoorzieningen of pgb’s zijn verstrekt aan de cliënt; er geldt één bijdrage, ongeacht het aantal voorzieningen. De cliënt blijft een bijdrage betalen zolang hij gebruik maakt van de voorziening(en). Zie verder hoofdstuk 7 van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder b: Budgethouder
Het pgb wordt toegekend aan de cliënt: de budgethouder. Die is uiteindelijk verantwoordelijk voor juiste uitvoering van de taken verbonden aan het pgb en de aan het pgb verbonden verplichtingen (overeenkomsten aangaan, declareren en verantwoorden).
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder c: Budgetperiode
De budgetperiode is afhankelijk van de geïndiceerde maatwerkvoorziening waar de hoogte van het pgb op is gebaseerd. Het college stelt de budgetperiode vast in het besluit op de aanvraag.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder d: Budgetplan
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder e: Financiële tegemoetkoming
De Centrale Raad van Beroep heeft het begrip financiële tegemoetkoming geïntroduceerd (bijv. CRVB:2018:396). Het gaat in de praktijk om een tegemoetkoming in de kosten aan de cliënt als het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Bij deze tegemoetkomingen hoeft het college – in tegenstelling tot pgb’s – geen oordeel te geven over de kwaliteit waaraan het wordt besteed. Ook geldt geen trekkingsrecht. Denk aan een tegemoetkoming in de kosten voor brandstof voor het gebruik van een (eigen) auto. Zie verder artikel 5.5 van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder f: Hoofdverblijf
Het gaat om de woning waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar Breda te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens (te verwachten) beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zie artikel 5.3, eerste lid, van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder g: Hulpvraag
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder h: Instandhoudingskosten
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder i: Lokale vervoersbehoefte
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college alleen gehouden is om in de lokale vervoersbehoefte van cliënten te voorzien (CRVB:2018:1972 en CRVB:2018:1961). Het gaat daarbij om de aansluiting op het ‘bovenregionale’ sociale vervoer van Valys. Daarbij geldt ook dat het zich 1500-2000 kilometer per jaar lokaal kunnen verplaatsen in beginsel een aanvaardbaar niveau is (bijv. CRVB:2012:BV7463).
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder j: Normaal gebruik van de woning
De begripsbepaling is met name van belang bij het verstrekken van woningaanpassingen, hulpmiddelen (woonvoorzieningen) of huishoudelijke ondersteuning. Deze maatwerkvoorzieningen worden slechts verstrekt als ze gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Bijvoorbeeld door het verstrekken van een drempelhulp.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder k: Professionele instelling
De begripsbepaling is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening wordt voor het pgb-tarief onderscheid gemaakt tussen professionals en niet-professionals.
Artikel 1.1 lid 1 onder l: programma van eisen
Voor woningaanpassingen en hulpmiddelen geldt dat deze moeten voldoen aan kwaliteitseisen. Daaronder vallen functionele en technische wettelijke eisen, ook in het kader van veiligheid. Dat wordt neergelegd in een programma van eisen. Voor woningaanpassingen zullen de eventuele bouwtekeningen onderdeel zijn van zo’n programma; een aanpassing aan de woning moet ook voldoen aan het toepasselijk Bouwbesluit.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder m: Voorliggende voorziening
Naast gebruikmaking van algemene voorzieningen behoort het ook tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die zich meldt of een aanvraag indient om een beroep te doen op andere wettelijke regelingen. Het gaat om aanspraken die bijdragen aan het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Zie ook toelichting bij artikel 3.3, derde lid aanhef en onder c, van de verordening. In de verordening worden doorgaans wettelijke termen gebruikt. In Breda worden algemene voorzieningen in de volksmond ook wel voorliggend veld genoemd. Daarvoor wordt samengewerkt met Zorg voor Elkaar Breda.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder n: Wet
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder o: Woning
De wet kent geen begripsbepaling van een woning. Voor de toepassing van de verordening is het daarom van belang een begripsbepaling op te nemen. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving niet onder het begrip woning. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Het moet ook gaan om voor permanent geschikte woningen. Beschikt de cliënt over een door de gemeente afgegeven persoonlijke gedoogverklaring, dan wordt de woning gelijkgesteld met permanente bewoning.
Artikel 1.1 lid 1 onder p: woonvoorziening
De wet zelf kent geen begripsbepaling van een woonvoorziening maar wel van een woningaanpassing of hulpmiddel voor de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke begripsbepaling woningaanpassing gebruikt als dat begrip ook daadwerkelijk is bedoeld. Een traplift en een woningaanpassing zijn maatwerkvoorzieningen waarbij het college het primaat van verhuizen kan toepassen of de aanvraag kan weigeren als de cliënt naar een niet geschikte woning is verhuisd. Voor losse hulpmiddelen zoals een tillift gelden die regels niet.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef onder q: ZZP-er
De begripsbepaling is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening wordt voor het pgb-tarief onderscheid gemaakt tussen professionals en niet-professionals.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.2 Doelgroep van de verordening
Deze verordening heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Breda. Zij hebben hun woonplaats in Breda. Daarvoor geldt als uitgangspunt de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Zie verder begripsbepaling over hoofdverblijf. Ook heeft de verordening op mantelzorgers die, al dan niet woonachtig in Breda, als mantelzorger ondersteuning aan een Bredanaar bieden.
Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen en opvang. De verordening heeft betrekking op ingezetenen van Nederland die zich daarvoor in de gemeente Breda melden. Middels een mandaatbesluit heeft de gemeente Breda ook de bevoegdheid om de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang af te handelen voor gemeenten in de regio.
Artikel 2.1 Melding hulpvraag en onderzoek
Eenieder met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger, een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren of een vertegenwoordiger. Het college registreert en bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of digitaal aan de cliënt. Een verzoek om informatie of advies wordt niet als hulpvraag aangemerkt. Dit is van belang omdat alleen een melding van een hulpvraag leidt tot een door het college uit te voeren onderzoek.
De hoofdregel is dat het college na de melding van de hulpvraag eerst een gesprek voert met de cliënt en eventueel verder onderzoek doet naar de hulpvraag. Een uitzondering geldt vooreisende gevallen. Deze spoedprocedure valt buiten de procedure van het onderzoek en de beslissing op de aanvraag. Bij deze spoedprocedure moet het college, als daar aanleiding voor is, vooruitlopend op het onderzoek zo snel als nodig is een passende tijdelijke maatregel treffen. Denk bijvoorbeeld aan het bieden van de eerste opvang.
Het is van groot belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt, alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Bij het gesprek zijn bij voorkeur ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan: de vertegenwoordiger, de mantelzorger, partner, gezinsleden of andere personen uit diens sociale netwerk. Ook kan een onafhankelijke clientondersteuner aanwezig zijn. Het kan zijn dat er meerdere gesprekken nodig zijn. In het gesprek wordt bekeken welk resultaat de cliënt wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden. Verder is het van belang te weten of de mantelzorger van de cliënt ondersteuning nodig heeft in verband met het bieden van mantelzorg. Het onderzoek kan telefonisch worden gedaan als het college voldoende bekend is met de situatie van de cliënt. Bijvoorbeeld als recent een persoonlijk gesprek met de cliënt heeft plaatsgevonden. Er zijn situaties denkbaar dat de ondersteuningsbehoefte bekend is bij het college en dat een gesprek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college alleen met toestemming van de cliënt afzien van het gesprek.
Het is van belang dat de cliënt weet hoe de procedure na de melding van de hulpvraag zal verlopen (zesde lid). Verder is het beschikken over bepaalde persoonsgegevens noodzakelijk om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet geregeld. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe opgenomen (zevende lid).
Artikel 2.2 Cliëntondersteuning
Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen voor cliëntondersteuning. In Breda zijn daarvoor afspraken gemaakt. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten of inwoners nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de cliënt en diens eventuele mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten kunnen zich natuurlijk ook laten bijstaan door andere cliëntondersteuners. Dat kunnen personen uit het gezin zijn, het sociaal netwerk maar ook vertegenwoordigers van cliënten- of belangenorganisaties, patiëntenverenigingen, e.d. In Breda maken we onderscheid tussen formele en informele cliëntondersteuning. Van belang is dat het college zorgt dat onafhankelijke cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en handelt alleen in het belang van de cliënt.
Uit artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet volgt dat de procedure om een ondersteuning te kunnen verkrijgen start met een melding van de hulpvraag en niet met het indienen van een aanvraag (CRVB:2020:2007). Zonder melding en onderzoek kan (nog) geen aanvraag worden gedaan.
In het kader van de rechtsbescherming van cliënt bepaalt artikel 2.3.2, negende lid, van de wet wel dat de cliënt een aanvraag kan indienen als het college het onderzoek niet op tijd (binnen zes weken) heeft afgerond. De rechtsbescherming van de cliënt is erin gelegen dat het college verplicht is op de aanvraag te beslissen. Bij het niet (tijdig) beslissen kan de cliënt rechtsmiddelen inzetten. Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft (zie art. 2.4 van de verordening). Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de wettelijke beslistermijn. Het college vraagt in die situatie de cliënt om instemming de beslistermijn te verlengen. Stemt de cliënt hier niet mee in, dan heeft het college de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag éénmaal te verlengen met toepassing van artikel 4:14 van de Awb. Daarbij noemt het college een redelijke termijn waarbinnen de cliënt het besluit tegemoet kan zien. Mocht het college binnen de genoemde termijn toch nog geen besluit kunnen nemen, dan mag de beslistermijn alleen worden verlengd met toestemming van de cliënt. In de praktijk zal de cliënt toestemming verlenen omdat ook hij is geholpen met een beslissing die gebaseerd is op een inhoudelijk oordeel van het college. Uit de wet vloeit (ook) voort om de beslistermijn op te schorten als de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek, voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanvraag. In die gevallen is artikel 4:15, tweede lid aanhef en onder b, van de Awb van toepassing.
Artikel 2.4 Advisering bij melding of aanvraag
Voor de uitvoering van de wet vraagt het college (medisch) advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Dat kan tijdens de melding worden gedaan of nadat de aanvraag is ingediend. Het vragen van advies kan betrekking hebben op de vraag of een woningaanpassing inpandig kan worden gerealiseerd of dat een aanbouw nodig is. Uit artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt zijn medewerking verleent aan het onderzoek door bijvoorbeeld gehoor te geven aan een oproep van de (medisch) adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist en die informatie te delen met het college. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college de noodzaak van een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen (bijv. CRVB:2019:224). Via de cliënt geldt de hier bedoelde medewerkingsplicht ook voor de huisgenoten. Denk in dit verband aan de beoordeling of wel/geen gebruikelijke hulp kan worden geboden.
Het college kan ook een aanbieder om een deskundigenadvies vragen.
HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
In dit artikel zijn voor de duidelijkheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen die door het college worden beoordeeld als de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening heeft ingediend. Gelet hierop is het verstrekken van een maatwerkvoorziening het ultimum remedium. Dat wil zeggen dat alleen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt als er geen voorliggende oplossingen beschikbaar en geschikt zijn. Het gaat om oplossingen die vóór gaan op de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
Het tweede lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet en bepaalt dat het college maatwerk moet bieden aan cliënten die beperkingen ondervinden in de zelfredzaamheid of participatie en voorliggende oplossingen niet geschikt zijn om die op te lossen of verminderen. Dat wil zeggen: de maatwerkvoorziening biedt een passende bijdrage zodat een situatie ontstaat waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en participatie.
De strekking van het derde lid is gelijk aan de strekking van het eerste lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de doelgroep van beschermd wonen en opvang. Daarbij kan het ook gaan om personen met een licht verstandelijke beperking.
Het vierde lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet en bepaalt dat het college maatwerk moet bieden aan cliënten ter compensatie van de problemen bij het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Artikel 3.2 Uitgangspunten maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget
Het college is niet gehouden om een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) te verstrekken als deze al vóór de hulpvraag gerealiseerd is. Omdat deze weigeringsgrond niet in de wet is opgenomen heeft deze bepaling een plek gekregen in de verordening (CRVB:2017:433). In de praktijk zal het meestal om een verzoek gaan om de kosten te vergoeden. Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
Het kan ook voorkomen dat de cliënt de maatwerkvoorziening realiseert hangende de procedure tussen de melding en de beslissing op de aanvraag. In zo’n situatie wordt de maatwerkvoorziening alleen verstrekt als de cliënt aan het college toestemming heeft gevraagd en verkregen.
Dit lid is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB:2018:818, CRVB:2016:2052, CRVB:2015:4918). De strekking hiervan is dat het college (bij ongewijzigde omstandigheden) niet verplicht is om binnen de budgetperiode (looptijd) opnieuw een pgb te verstrekken als het pgb volledig door de cliënt is besteed en hem dat verwijten valt. De cliënt maakt de keuze voor een pgb en aanvaardt tevens de daaraan verbonden risico's en kosten.
Het kan voorkomen dat de cliënt ná het verstrijken van de budgetperiode opnieuw bij het college een melding doet van zijn hulpvraag. Tijdens het onderzoek kan blijken dat de beschikbare maatwerkvoorziening die de cliënt met het pgb heeft aangeschaft nog voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Wanneer dit het geval is, kan het college besluiten om instandhoudingskosten te verstrekken in plaats van een pgb om een nieuwe maatwerkvoorziening aan te schaffen. De strekking van dit lid heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura. Dat wil zeggen deze nog voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, dan kan het college volstaan met het verstrekken van instandhoudingskosten in plaats van het verstrekken van een nieuwe maatwerkvoorziening.
Dit lid verplicht de cliënt een opstalverzekering af te sluiten zodat de mogelijke schade aan de woningaanpassing middels deze verzekering is gedekt. Deze verplichting geldt overigens ook als aan de cliënt een pgb wordt verstrekt voor de realisatie van een woningaanpassing.
Van de cliënt, die een maatwerkvoorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, wordt verwacht een adequate verzekering af te sluiten in geval van verlies, diefstal of schade. Dat geldt ook als deze is aangeschaft met een pgb. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Denk bijvoorbeeld aan vliegtuigmaatschappij.
Artikel 3.3 Criteria maatwerkvoorzieningen algemeen
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid of participatie. In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn of kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt; het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. Dat geeft ruimte voor professioneel handelen. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning zal in een redelijke verhouding moeten staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149).
Het college is slechts gehouden de goedkoopst passende bijdrage te bieden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat deze hiermee passender worden gemaakt, komen in principe niet voor verstrekking in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd. Zijn er meerdere maatwerkvoorzieningen die als passende bijdrage kunnen gelden, dan wordt de goedkoopste verstrekt.
Een maatwerkvoorziening wordt op aanvraag verstrekt, het is een ‘individuele voorziening’. Het spreekt daarom voor zich dat deze in overwegende mate op de cliënt gericht is. Echter (tijdelijke) ondersteuning aan huisgenoten of personen uit het sociale netwerk van de cliënt behoort ook tot de mogelijkheden, mits de ondersteuning in overwegende mate op de cliënt is gericht. Dat wil zeggen de tijdelijke maatwerkvoorziening komt (indirect) tegemoet aan de problemen die de cliënt niet zelf kan oplossen. Denk bijvoorbeeld aan het aanleren van het uitvoeren van huishoudelijke taken door de huisgenoot.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op een al eerder verstrekte voorziening op grond van deze of hieraan voorafgaande verordeningen en de normale economische afschrijvingstermijn daarvan is nog niet verstreken, dan wordt de aanvraag in beginsel afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte individuele voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen. Een andere mogelijkheid is dat de cliënt zelf geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
Bij de beoordeling van de aanvraag mag het college rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of van anderen uit diens sociale netwerk. Dit met het oog op een passende oplossing voor de beperkingen in zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Op voorhand kan niet worden gezegd wanneer daarvan sprake is, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het anders organiseren van taken in het huishouden zodat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook mag verwacht worden dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd zodat geen woonvoorziening of woningaanpassing hoeft te worden verstrekt (vergelijk CRVB:2016:429, CRVB:2013:CA0183).
De cliënt kan mogelijk aanspraak maken op een ‘voorziening’ op grond van een andere wet. In dat geval kan het college de cliënt verwijzen (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150). In dat kader speelt de eigen verantwoordelijkheid (eigen kracht) van de cliënt een belangrijke rol. Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan gebruikmaking van fysiotherapie, ergotherapie of een gehoorapparaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427). Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming (CRVB:2012:BV9433). Hier kan ook een privaatrechtelijke regeling onder vallen. Denk aan een contractuele overeenkomst met eisen waaraan de woning moet voldoen. In het geval niet wordt voldaan aan die eisen, wordt verwacht dat de cliënt de ‘verantwoordelijke’ daarop aanspreekt (CRVB:2011:BQ4115).
Artikel 3.4 Beginsel van primaat
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals de Deeltaxi of zinvolle daginvulling (begeleiding in groepsverband). Het gaat bij primaten om een verbijzondering van het beginsel van de ‘goedkoopst passende bijdrage’. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden. Het primaat van een collectief vervoerssysteem was al bekend (en geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep) onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo (oud) en kan onder de Wmo 2015 zonder meer worden voortgezet (CRVB:2018:1487). Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat een collectieve maatwerkvoorziening als een (goedkoopst) passende bijdrage kan worden aangemerkt. Het gaat daarbij om het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het zogeheten primaat van verhuizen geldt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149 en CRVB:2018:702, CRVB:2018:2602). Het spreekt voor zich dat er wel binnen een voor de cliënt medisch aanvaardbare termijn een passende of goedkoper aanpasbare woning beschikbaar moet zijn. Het primaat kan worden toegepast als de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of traplift, wat hogere kosten voor het college mee zal brengen dan het verhuizen door de cliënt. Kan het college het primaat toepassen, dan kan er mogelijk aanspraak bestaan op een financiële tegemoetkoming in de vorm van verhuis- en inrichtingskosten, zie artikel 5.5 van de verordening). Het primaat van verhuizen en de eventuele verhuis- en inrichtingskosten zijn niet bedoeld voor personen die inwonend zijn bij de (mede)huurder of (mede)eigenaar zijn van de woning. Denk bijvoorbeeld aan kinderen die op zichzelf gaan wonen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het beginsel van de goedkoopst passende bijdrage geldt ook in het geval de cliënt toch wil verhuizen naar een andere woning. Dat wil zeggen dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming in de vorm van een verhuis- en inrichtingskosten.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 4.1 Bevorderen zelfredzaamheid of participatie
De wet geeft het college opdracht om algemene voorzieningen te organiseren. Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Algemene voorzieningen kunnen in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 34). Ook kunnen algemene voorzieningen een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 21). Uit het onderzoek ná de melding van de hulpvraag kan blijken dat bijvoorbeeld gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de cliënt. Om daar gebruik van te kunnen maken hoeft geen aanvraag te worden ingediend; het college stelt dus geen indicatie. Er geldt dus geen verplichting voor het college een maatwerkvoorziening te verstrekken als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie met gebruikmaking van een algemene voorziening kan verminderen of wegnemen.
Veel algemene voorzieningen in Breda zijn (onder meer) beschikbaar via Zorg voor elkaar Breda. Algemene voorzieningen zijn qua toegang laagdrempelig. Deze ondersteuning kan eenmalig of kortdurend zijn, maar ook voor een langere periode kan gebruik worden gemaakt van de ondersteuning. Om het beoogde resultaat te bereiken staat de cliënt centraal. Naast deze ondersteuning kent Zorg voor elkaar Breda nog veel meer mogelijkheden voor inwoners van Breda die ondersteuning, hulp of zorg nodig hebben. Binnen Zorg voor Elkaar Breda werken inwoners, vrijwilligers en professionals samen.
Artikel 4.2 Algemene voorzieningen opvang
Algemene opvang is een algemene voorziening. Omdat de doelgroep zeer divers kan zijn, zijn verschillende opvangvoorzieningen beschikbaar. Dit gebaseerd op bepaalde persoonskenmerken, bijvoorbeeld vrouwenopvang of maatschappelijke opvang voor volwassenen. Opvang is naar zijn aard tijdelijk. Dat wil zeggen dat de bij de opvang behorende begeleiding gericht is op uitstroom uit de opvang. Daaronder kan ook doorstroom naar de genoemde maatwerkvoorzieningen worden verstaan.
Artikel 4.3 Veilig Thuis West-Brabant
De regie over de problematiek rondom (dreigend) huiselijk geweld is neergelegd bij Veilig Thuis West-Brabant. Dit betekent dat ook meldingen van personen met een behoefte aan bijvoorbeeld opvang als gevolg van een onveilige thuissituatie bij Veilig Thuis worden gedaan.
HOOFDSTUK 5. MAATWERKVOORZIENINGEN
Artikel 5.1 Maatwerkvoorzieningen algemeen
De Wmo 2015 bestaat uit een voorzieningenstelsel waarbij het college de verplichting heeft om met dat stelsel een resultaat te bereiken waarbij de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid, participatie of het zich op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving. Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Verder is het zo dat een combinatie van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen kan leiden tot een te bereiken resultaat (CRVB:2018:3139).
Eerste lid aanhef en onder a en b
In dit lid is nader invulling gegeven aan de te bereiken resultaten in het kader van zelfredzaamheid, participatie en het zich kunnen handhaven in de samenleving. Of iemand is aangewezen op een maatwerkvoorziening gericht op het bereiken van een resultaat is afhankelijk van de individuele situatie. Uit de wettelijke systematiek volgt dat eerst wordt beoordeeld of voorliggende oplossingen beschikbaar en geschikt zijn. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik maken van algemene voorzieningen. Ook is het mogelijk om deze te combineren met een maatwerkvoorziening. Er is een verdeling gemaakt tussen het resultaat: zelfstandig kunnen functioneren van de cliënt (onderdeel a) en sociaal maatschappelijk kunnen functioneren van de cliënt (onderdeel b). Per onderdeel zijn specifieke resultaten benoemd. Voor de doelgroep van opvang en beschermd wonen zijn de onderdelen genoemd in onderdeel a sub 5°, 6° en 7° van toepassing.
De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat onder een maatwerkvoorziening ook een financiële tegemoetkoming kan worden verstaan (o.a. CRVB:2018:396). Zie verder artikel 5.5 van de verordening.
Artikel 5.2 Criteria wonen algemeen
Dit lid beschrijft welke mogelijkheden er zijn om woonvoorzieningen (hulpmiddel of een woningaanpassing) te verstrekken die te maken hebben met het wonen. De cliënt moet in staat worden gesteld tot het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Het gaat hierbij om een uitwerking van het begrip zelfredzaamheid. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in de verordening van: een woning en het normale gebruik van de woning.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Onder omstandigheden kan het verstrekken van woonvoorzieningen ook betrekking hebben op: de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het gaat om de beoordeling van het college wat voor de cliënt onder het normale gebruik van de woning valt.
Het begrip gemeenschappelijke ruimte geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Het college verstrekt alleen een woonvoorziening in gemeenschappelijke ruimten als sprake is van een situatie genoemd onder a of b van dit lid. Als dat noodzakelijk is kunnen bijvoorbeeld elektrische deuropeners worden verstrekt. Opgemerkt wordt wel dat als de cliënt zonder toestemming van het college verhuist naar een ongeschikte woning (gelet op zijn beperkingen), de criteria van artikel 5.3 van de verordening van toepassing zijn.
Artikel 5.3 Criteria wonen specifiek
Het kan voorkomen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar geen aanleiding voor was. Is dit het geval, dan weigert het college de in dit lid genoemde maatwerkvoorziening(en), tenzij er een belangrijke reden is om toch te verhuizen naar een woning waar aanpassingen of een traplift voor nodig zijn. Belangrijke redenen kunnen zijn: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt en de partner maken in welke woning men gaat samenwonen. Het kan zijn dat voor die woning (meer) aanpassingen nodig zijn.
Niet verhuizen naar een voor een voor de cliënt beschikbare meest geschikte woning, kan leiden tot het weigeren van de maatwerkvoorziening. Deze bepaling sluit aan op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijv. CRVB:2018:702, CRVB:2019:2951). Het college wordt in zo’n situatie namelijk op voorhand de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, maar ook wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Ook de aankoop (of het huren) van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college kan leiden tot het weigeren van de maatwerkvoorziening. Door dat na te laten, bijvoorbeeld niet bij het college te informeren over de mogelijkheden, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. Hij zal aannemelijk moeten maken dat er voor hem geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Er is alleen sprake van een uitzondering als de cliënt vooraf (schriftelijk) toestemming aan het college heeft gevraagd (en verkregen) om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
Woningen die niet bestemd of geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden aan woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen en/of trapliften verstrekt (vergelijk bijv. CRVB:2011:BR4180).
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).
De afwijzingsgrond is bedoeld voor twee situaties. Als eerste voor woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van een gemeenschappelijke ruimte in de verordening. Ten tweede voor woningaanpassingen die weliswaar noodzakelijk zijn maar zonder noemenswaardige meerkosten kan worden meegenomen in nieuwbouw of renovatie.
Door dit artikel zijn woonsituaties uitgesloten van het verstrekken van woningaanpassingen omdat gelet op de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn of behoren te zijn. Of woongebouwen alleen bedoeld zijn voor bijvoorbeeld ouderen, blijkt niet alleen uit de bestemming van het gebouw, maar ook uit de bewoners zelf.
Artikel 5.4 Criteria bezoekbaar maken van de woning
In afwijking van de hoofdregel dat alleen woonvoorzieningen worden verstrekt in de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, kan het college een woning bezoekbaar laten maken. Dat geldt vanzelfsprekend niet als er al een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt of gaat worden omdat daar (al dan niet in een andere gemeente) een aanvraag voor is gedaan. Alleen personen die hun hoofdverblijf hebben in een instelling met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg komen voor het bezoekbaar maken van de woning in aanmerking. Het kan gaan om partners of kinderen die met deze mogelijkheid in staat worden gesteld om op bezoek te gaan bij hun partner of ouder(s). Verder bepaalt dit artikel wat onder bezoekbaar maken wordt verstaan en dat het college daarvoor een maximale vergoeding vaststelt. Het gaat hier om situaties waarin het college tot het oordeel komt dat de weigering van een maatwerkvoorziening op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet onredelijk is.
Artikel 5.5 Criteria financiële tegemoetkoming
Eerste lid aanhef en onder a, b en c
Het gaat om financiële tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto, individueel (roltoel)taxivervoer en verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg zijn van de toepassing van het primaat van verhuizen. Omdat het om maatwerk gaat, houdt het college bij het gebruik van eigen auto rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt daarop afgestemd. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van een derde die hem met een auto vervoert.
Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten dan genoemd onder a, b of c in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarin het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening (CRVB:2017:2777).
Dit lid bepaalt de bevoegdheid van het college om op basis van declaratie over te gaan tot uitbetaling.
In principe wordt de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten betaalbaar gesteld ná de verhuizing naar een, volgens het college, geschikte woning. Het kan ook voorkomen dat de cliënt de kosten niet kan voorschieten. Door het overleggen van een huurcontract is duidelijk dat de cliënt zal gaan verhuizen naar de geschikte woning en kan het college tot (gedeeltelijke) uitbetaling overgaan.
Dit lid voorziet in de mogelijkheid om de cliënt, eens per drie jaar, een tegemoetkoming te verstrekken voor de aanschaf of vervanging van een sportvoorziening als wordt voldaan aan het bepaalde in dit lid. Het gaat hierbij niet om het beoefenen van topsport. Daarvoor zal de cliënt, net als personen zonder beperkingen, een beroep moeten doen op sponsors.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting
Artikel 5.6 Criteria beschermd wonen
De noodzaak van een beschermende woonomgeving kan zich manifesteren op verschillende levensgebieden. Het beschermd wonen is primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving waarbij sprake is van een of meer risico’s zoals genoemd in dit lid. De risico’s moeten worden afgezet tegen de noodzaak van een beschermende woonomgeving omdat de cliënt zich, door de problematiek, niet kan handhaven in de samenleving. Ingeval van overlast speelt de omgeving (ook) een rol. Ook kan de cliënt, naast voor zichzelf, een gevaar vormen voor anderen. Dat wil zeggen dat de cliënt om die reden is aangewezen op een beschermende woonomgeving met het daarbij behorende toezicht gelet op de risico’s. Het kan gaan om 24 uurs (permanent) toezicht of 24 uurs toezicht in de nabijheid.
Beschermd wonen kan worden gerealiseerd in een accommodatie van een aanbieder (beschermd wonen met verblijf). Er zijn ook situaties denkbaar waarin beschermd wonen zonder verblijf een passende bijdrage is voor de problematiek. Deze cliënten wonen minder of meer zelfstandig en betalen zelf woonlasten.
HOOFDSTUK 6. PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 6.1 Regels persoonsgebonden budget algemeen
Het eerste lid voorkomt een doorkruising van andere bepalingen. Het gaat om situaties dat er geen recht bestaat op een pgb als er geen recht bestaat op een maatwerkvoorziening. Er wordt namelijk geen maatwerkvoorziening verstrekt als de cliënt zijn beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie kan oplossen met een algemeen gebruikelijke voorziening (zie art. 3.1 aanhef en onder b van de verordening). Met het tweede lid wordt voorkomen dat een pgb wordt besteed aan de huisgenoot die (tijdelijk) niet in staat is gebruikelijke hulp te bieden. Immers er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als van een huisgenoot wordt verwacht gebruikelijke hulp te bieden (CRVB:2019:2616).
Dit lid bepaalt aan welke kosten het pgb niet mag worden besteed. De wetgever heeft zich hier ook nadrukkelijk over uitgelaten (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 38).
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
De budgethouder zal het aan hem toegekende pgb moeten aanwenden binnen de termijn genoemd in dit lid. Voor woningaanpassingen kan een langere termijn aan de orde zijn, gelet op de tijd die gemoeid is met de realisatie (zie art. 6.4, tweede lid, van de verordening).
Artikel 6.2 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten
Om te zorgen dat het college goed kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet of het bepaalde in deze verordening geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen als het gaat om een pgb bestemd voor het inkopen van diensten. Het college geeft de cliënt de gelegenheid om dit te doen.
Artikel 6.3 Accommodatie beschermd wonen
Mede gelet op de kwetsbaarheid van de doelgroep beschermd wonen, kan het van belang zijn om eisen te stellen aan de accommodatie. Het toezicht moet door de derde, bij wie de cliënt zijn pgb wenst te verzilveren, tijdig geboden kunnen worden. Daarvoor kan het college nadere regels stellen.
Artikel 6.4 Verplichtingen persoonsgebonden budget overig
In dit lid zijn verplichtingen neergelegd met het oog op de correcte besteding van het pgb. Naast de te beoordelen kwaliteitseisen kunnen met het realiseren van woningaanpassingen ook grote bedragen zijn gemoeid. De cliënt zal het college bijvoorbeeld desgevraagd toegang moeten verlenen tot de woning waar de woningaanpassing wordt gerealiseerd (bijv. CRVB:2013:1782).
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit lid regelt een aantal verplichtingen die gelden voor de budgethouder als met het pgb een hulpmiddel wordt aangeschaft. Het is van belang dat de cliënt een hulpmiddel aanschaft volgens het programma van eisen. Denk aan kwaliteits- en veiligheidseisen.
In deze leden is bepaald wanneer het college overgaat tot uitbetalen van het pgb aan derden. Het gaat erom dat het college zeker weet dat het pgb wordt besteed waarvoor het is bestemd maar ook dat de realisatie van de woningaanpassing of de aanschaf van een hulpmiddel wordt gedaan binnen het programma van eisen.
Artikel 6.5 Hoogte persoonsgebonden budget diensten niet zijnde beschermd wonen
In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet). De tarieven mogen worden afgeleid van de tarieven die het college verschuldigd is aan de gecontracteerde aanbieders. Ook het hanteren van de gedifferentieerde tarieven moet in de verordening geregeld worden (CRVB:2017:1803). Daar wordt gebruik van gemaakt. Er is een onderscheid tussen de hoogte van het pgb dat aan professionals wordt besteed: professionele instellingen of ZZP-ers. Voor niet-professionals geldt de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Denk bijvoorbeeld aan personen uit het sociaal netwerk van de cliënt of degene die niet beroepshalve ondersteuning bieden. Dat geldt ook voor het vervoer. De verordenende bevoegdheid voor gedifferentieerde tarieven is neergelegd in artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 6.6 Hoogte persoonsgebonden budget beschermd wonen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie de toelichting bij artikel 6.5 eerste tot en met vierde lid.
Artikel 6.7 Hoogte persoonsgebonden budget overig
Voor hulpmiddelen is bepaald dat het pgb niet meer bedraagt dan het college verschuldigd is aan de aanbieder (kostprijs). Ingeval het college een maandelijks tarief is verschuldigd, kan het college de hoogte van het pgb afwijkend vaststellen. Dat wil zeggen één bedrag gebaseerd op de economische levensduur (afschrijvingstermijn) van de aan te schaffen maatwerkvoorziening. Wel kan het pgb worden opgehoogd als de cliënt geen gebruik kan maken van inkoopvoordeel waardoor een pgb niet toereikend is.
Het kan voorkomen dat de aangewezen maatwerkvoorziening niet door het college is ingekocht. In die gevallen wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een offerte. Het kan gaan om een of meerdere offertes die het college zelf opvraagt of die door de cliënt aan het college wordt verstrekt.
Het realiseren van een woningaanpassing kan door het college niet standaard worden ingekocht. Daarom wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een of meerdere offertes én een programma van eisen. Omdat het niet is uitgesloten dat er meerkosten verbonden kunnen zijn aan het realiseren van een woningaanpassing, kan het college daar nadere regels over stellen.
In nadere regels stelt het college de omvang van de budgetperiode vast. Het spreekt voor zich dat de budgetperiode kan verschillen, afhankelijk van het hulpmiddel.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
HOOFDSTUK 7. BIJDRAGE IN DE KOSTEN, RITBIJDRAGE EN KOSTPRIJS
Artikel 7.1 Algemene voorziening
Uit de wet blijkt dat de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het gebruik van algemene voorzieningen in de verordening moet worden vastgelegd. Met ingang van 1 januari 2021 is de cliënt, net als voorheen, alleen een bijdrage in de kosten verschuldigd voor de genoemde algemene voorzieningen opvang. De bijdrage wordt geïnd door de aanbieder. Voor de diensten van Veilig Thuis West-Brabant is geen bijdrage verschuldigd.
Artikel 7.2 Maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget
Net als vóór 1 januari 2021 het geval was, is de cliënt voor maatwerkvoorzieningen dan wel een pgb een bijdrage in de kosten verschuldigd. Ook als de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk niet gebruikt, blijft de bijdrage verschuldigd. Het is aan het college om te bepalen wat onder tijdelijk wordt verstaan.
De wet bepaalt dat de bijdrage in de kosten is gemaximeerd op het abonnementstarief (zie verder begripsbepaling in de verordening). De cliënt betaalt dus nooit meer dat dit bedrag, ongeacht het aantal maatwerkvoorzieningen of pgb’s. De Deeltaxi valt niet onder het abonnementstarief.
De verordening moet bepalen met ingang van welke maand de bijdrage verschuldigd is. Dat is neergelegd in dit lid.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit lid bepaalt wie de bijdrage in de kosten is verschuldigd als een maatwerkvoorziening dan wel een pgb wordt verstrekt voor een woningaanpassing bestemd voor een minderjarige cliënt. Dat is een cliënt jonger dan 18 jaar.
Artikel 7.3 Maatwerkvoorziening beschermd wonen
Ook voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen is de cliënt de bijdrage in de kosten verschuldigd. De regels hiervoor zijn vastgelegd in (landelijk) Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Dit artikel bepaalt dat de cliënt een ritbijdrage verschuldigd is. Op de website van de aanbieder is de hoogte van de ritbijdrage na te lezen.
De kostprijs geeft de grens aan voor de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. Die mag niet meer bedragen dan de kostprijs. Dit is van belang als de kostprijs lager is dan het abonnementstarief maar vooral voor hoe lang deze bijdrage verschuldigd is. De kostprijs van het pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb. Ook bepaalt dit artikel waar de kostprijs van de algemene voorziening opvang op is gebaseerd.
HOOFDSTUK 8. REGELS BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet bepaalt dat de verordening regels moet bevatten ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk zijn de regels over het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit geïntegreerd. Dat wil zeggen ze hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als ook de doelmatigheid.
Dit lid bepaalt de inhoudelijke bevoegdheid van het college over de inhoud van de controles en de personen die gecontroleerd kunnen worden.
Uit artikel 2.3.9 van de wet volgt al dat het college bevoegd is om besluiten te heroverwegen. Daarvoor is geen specifieke aanleiding nodig. Zo kan het college in een klacht of een signaal over de kwaliteit van ondersteuning aanleiding zien om een onderzoek op te starten. Er kan in die gevallen namelijk ook sprake zijn van tekortschietende rechtmatigheid. Het kan dus gaan om de vraag of de ondersteuning, al dan niet in de vorm van een pgb, nog wel passend is (doelmatigheid). Maar ook of de verstrekking nog voldoet aan de voorwaarden (rechtmatigheid). Zowel het college als de toezichthoudende ambtenaar kunnen zo’n onderzoek uitvoeren.
Tijdens het onderzoek rust op het college een informatieplicht jegens cliënten of hun vertegenwoordiger.
Artikel 8.3 Medewerkingsplicht
Dit artikel regelt de medewerkingsplicht. Dat wil zeggen: vraagt het college of de toezichthoudende ambtenaar aan de genoemde personen om verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning, dan is dat niet vrijblijvend. De gevolgen van het niet of onvoldoende meewerken kan voor het college aanleiding zijn om het recht op pgb in te trekken of om de cliënt onder te brengen bij een andere aanbieder ingeval van een maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 8.4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
Er geldt de algemene verplichting om een budgetplan voor diensten op te stellen (zie art. 6.2 van de verordening). Ook kan het noodzakelijk zijn dat dit plan met het college (nader) wordt besproken, ook dit is niet vrijblijvend. Het college kan aanleiding zien om het pgb te weigeren als niet wordt voldaan aan de verplichtingen opgenomen in de lid.
Het kan voorkomen dat een cliënt een overeenkomst wenst aan te gaan waarin ook huurbepalingen zijn opgenomen. Gelet op de kwetsbaarheid van cliënten is dat niet toegestaan. Immers moet de cliënt de derde van wie hij de ondersteuning ontvangt daarop kunnen aanspreken, zonder te moeten vrezen voor verlies van zijn huisvesting. Ook moet het de cliënt vrij zijn in het kunnen wisselen van derde aan wie hij zijn pgb wenst te besteden. Dit ook gelet op een mogelijke wijziging van de indicatie bij een verlengingsverzoek of een heroverweging van het pgb-besluit door het college. De derde aan wie het pgb zal worden besteed heeft dubbele (financiële) belangen die als potentieel oneigenlijk gebruik van de wet moeten worden aangemerkt. Het belang van de (kwetsbare) cliënt dient altijd voorop te staan. Het is een cliënt natuurlijk wel toegestaan om bij de derde woonruimte te huren, als dit in een zelfstandige huurovereenkomst geregeld wordt. Op die manier leidt het wegvallen of wijzigen van de ondersteuning, niet automatisch tot het wegvallen van huisvesting. De cliënt is huurder en hij geniet dan huurbescherming.
Artikel 8.5 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank
Een opschorting van betaling aan de Svb is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Als het recht op pgb is vastgesteld, zal het college de overeenkomst van de Svb moeten goedkeuren. De Svb beoordeelt de overeenkomst voornamelijk op de toepasselijke arbeidsrechtelijke bepalingen. Het kan dan ook voorkomen dat het college de overeenkomst niet goedkeurt en om die reden het pgb vooralsnog niet aan de Svb overmaakt. Ook kan een andere reden aanleiding zijn om (nog) niet over te gaan tot uitbetaling aan de Svb. Gedurende de opschorting doet het college of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning.
Artikel 8.6 Verzoek opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Zoals gezegd is een opschorting van betaling een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Artikel 2b, vierde lid aanhef en onder f, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 geeft de Svb de bevoegdheid als het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels, daarom verzoekt. Gedurende de opschorting doet het college of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning.
Artikel 8.7 Opschorting levering maatwerkvoorziening
Naar analogie van artikel 8.5 en 8.6 van de verordening kan het college ook de levering van een maatwerkvoorziening tijdelijk opschorten als het gegronde vermoeden bestaat dat de cliënt: de inlichtingenplicht niet nakomt, niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden of de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt. Gedurende de opschorting doet het college of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden.
HOOFDSTUK 9. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 9.1 Beëindiging van besluiten
Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In dit artikel is bepaald wanneer het college in ieder geval kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel het pgb. Er kunnen dus ook andere situaties aan de orde zijn op grond waarvan het college over kan tot het beëindigen van de toegekende maatwerkvoorziening of pgb.
Artikel 9.2 Herzien of intrekken van besluiten
Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8, eerste lid, van de wet tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel een pgb (inlichtingenplicht). Deze verplichting (in geval van een pgb) geldt ook jegens de Sociale verzekeringsbank (SVB). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening/intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of wordt ingetrokken in het geval er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid als de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook het niet voldoen aan andere voorwaarden genoemd in artikel 2.3.10, eerste lid, van de wet kan aanleiding zijn om tot intrekking of herziening over te gaan. Ook kan het voorkomen dat de cliënt de verplichtingen, uit een privaatrechtelijke overeenkomst met de aanbieder, niet of onvoldoende nakomt. Denk bijvoorbeeld aan het onzorgvuldig gebruik van een scootmobiel. De verordening biedt daarom een publiekrechtelijke grondslag om het toekenningsbesluit in te trekken. Dat betekent nadrukkelijk niet dat op het college geen ondersteuningsplicht meer rust. Zijn er nog steeds geen voorliggende oplossingen, dan kan mogelijk worden volstaan met het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een gebruikerspas voor de Deeltaxi. Verder kan het college, gelet op de bepalingen over de derde in hoofdstuk 8 van de verordening, aanleiding zien om een pgb-besluit te herzien of in te trekken. In zo’n besluit zal het college de datum moeten bepalen met ingang van welke datum het besluit wordt herzien en ook of er aanleiding is om tot terugvordering over te gaan.
Artikel 9.3 Terugvordering geldswaarde
In dit lid is de wettelijke bevoegdheid uitgewerkt wanneer het college kan overgaan tot het terugvorderen van ten onrechte genoten (financiële) maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s in geval de inlichtingenplicht door de cliënt opzettelijk is geschonden (CRVB:2020:943) en/of de derde die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend (CRVB:2020:667). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering ligt het op de weg van het college de opzet aannemelijk te maken. Het ligt bij een financiële tegemoetkoming overigens niet voor de hand dat van een derde wordt teruggevorderd omdat de tegemoetkoming rechtstreeks aan de cliënt wordt betaald.
Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld middels verrekening of een dwangbevel. Dat wil overigens niet zeggen dat het college direct overgaat tot deze maatregelen. De cliënt wordt eerst in de gelegenheid gesteld om het terug te vorderen bedrag te betalen, binnen de termijn die de beschikking voorschrijft.
HOOFDSTUK 10. OVERIGE BEPALINGEN
§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers
Artikel 10.1 De wijze van waardering
De wet schrijft voor dat mantelzorgers een jaarlijkse blijk van waardering ontvangen. Het college zorgt daar voor.
§ 2. Klachtafhandeling en medezeggenschap
Artikel 10.2 Regeling voor klachtenafhandeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De aanbieder is voor de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (art. 3.2, eerste lid aanhef en onder a, van de wet). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. Het college ziet toe op naleving van de klachtenregeling door aanbieders. Uit het cliëntervaringsonderzoek kan onder meer blijken of cliënten tevreden zijn over aanbieders.
Artikel 10.3 Regeling voor medezeggenschap
De aanbieder is voor maatwerkvoorzieningen verplicht een regeling voor medezeggenschap van cliënten vast te stellen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn. Het gaat om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder (art. 3.2, eerste lid aanhef en onder b, van de wet). Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels aan gemeenten overgelaten. Het college ziet erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Artikel 10.4 Kwaliteitseisen voorzieningen
De Wmo 2015 maakt met artikel 3.1 van de wet de door gemeenten gecontracteerde aanbieders direct verantwoordelijk voor het leveren van voorzieningen (ondersteuning) van goede kwaliteit. Ook zijn een aantal uitgangspunten bepaald die in ieder geval gelden voor diensten en hulpmiddelen. Het college zal erop toe moeten zien dat de eisen door aanbieders worden nageleefd.
Artikel 10.5 Kwaliteitseisen persoonsgebonden budget diensten
De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen van de gecontracteerde aanbieders ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed.
Dit artikel waarborgt het recht op een pgb als de budgethouder dat wenst te besteden aan de derde. Immers niet alle kwaliteitseisen van het gecontracteerde aanbod kunnen op hen van toepassing worden geacht. Denk aan rapportageverplichtingen die alleen voor gecontracteerde partijen gelden. De opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde aanbieders zijn niet van toepassing op personen van het sociaal netwerk.
Artikel 10.6 Prijs kwaliteitsverhouding
In deze leden wordt invulling gegeven aan opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. Aanleiding hiervoor is het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijk). Op grond hiervan worden bij AMvB nadere regels gesteld aan de daarvoor al bestaande verplichting van het hanteren van een reële prijs. De bepaling van de reële prijs voor een voorziening wordt geregeld door de kostprijselementen waar het college een reële prijs op moet baseren vast te leggen. Dit is een verduidelijking van de verplichting die op het college rust op grond van artikel 2.6.6 van de wet. Ook wordt de plaats van een door het college vastgestelde reële prijs in de aanbestedingsprocedure geregeld. Deze nadere regels (AMvB) hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur en de gecontracteerde aanbieders.
In dit lid wordt bepaald hoe de prijs van voorzieningen kan worden vastgesteld die niet als diensten worden aangemerkt.
Artikel 10.7 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
§ 4. Betrekken van ingezetenen
Artikel 10.8 Cliëntenparticipatie
In dit kader wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. In Breda worden ingezetenen thans vertegenwoordigd door de Wmo-Klankbordgroep. Daarnaast wordt de Seniorenraad geconsulteerd bij wijzigingen. Verder wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Het college kan nadere regels stellen over dit artikel.
Artikel 11.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.
Artikel 11.2 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Voor aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening en waarop het college op een datum na inwerkingtreding beslist, geldt deze verordening. Het college heeft middels dit artikel de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen. Wil het college terugkomen van besluiten die zijn genomen op grond van de Wmo (oud), dan is artikel 8.9 van de wet van toepassing.