Organisatie | Westvoorne |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Westvoorne houdende regels omtrent de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking (Participatieverordening Westvoorne 2021) |
Citeertitel | Participatieverordening Westvoorne 2021 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Participatieverordening Westvoorne 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | nieuwe regeling | 16-12-2020 |
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet): personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
loonwaarde (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet): vastgesteld percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;
Artikel 3. Aanbieden voorziening
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen participatievoorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op:
Hoofdstuk 2: Ondersteuning bij participatie
Artikel 5. Ondersteuning door het college
In aanvulling op het eerste lid kan ondersteuning van jongeren bestaan uit het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 6. Aanspraak op ondersteuning
Geen aanspraak op ondersteuning bestaat er voor personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, met uitzondering van het bepaalde in deze verordening voor zover het betreft het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie.
Artikel 7. Beëindiging, weigering of intrekking van de ondersteuning
Het college kan een participatievoorziening beëindigen, weigeren of intrekken indien:
Hoofdstuk 3: Rechten en plichten
Artikel 10 Rechten van belanghebbende
Het college kan besluiten ter bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van deze verordening en op wie artikel 10a van de Participatiewet van toepassing is, een premie te verstrekken aan de belanghebbende die naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling, ter hoogte van € 100 per zes maanden.
Het college kan ter bevordering van de arbeidsinschakeling aan uitkeringsgerechtigden eenmalig een werkaanvaardingspremie ad € 1.200,- aanbieden aan een langdurig werkloze die uitstroomt naar algemeen geaccepteerde arbeid of uitstroomt naar arbeid als zelfstandig ondernemer (wat moet blijken uit een inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel), en daardoor niet langer recht heeft op de algemene bijstand.
Hoofdstuk 4: Participatievoorzieningen
Artikel 21. Participatieplaats
Voor het verrichten van deze additionele werkzaamheden kan de premie zoals bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet juncto artikel 10 lid 2 en 3 van deze verordening worden toegekend, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Artikel 22. Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf
In afwijking van het eerste en tweede lid, kan het traject naar zelfstandig beroep ook worden aangeboden aan een niet-uitkeringsgerechtigde indien hij/zij in de omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel elf, eerste lid van de Participatiewet, artikel vijf, eerste lid Ioaw en artikel vijf, eerste lid Ioaz en hij/zij een concrete mogelijkheid heeft om direct door te stromen naar een zelfstandig beroep of bedrijf zonder dat toekenning van een uitkering op grond van voornoemde wetten noodzakelijk is.
Artikel 23. Participatievoorziening beschut werken
Het college zal, indien nodig, aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluit de in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10 b, eerste lid, van de participatiewet, de volgende voorzieningen aanbieden:
Artikel 25. Begeleiding en nazorg
Begeleiding en nazorg kunnen onderdeel zijn van een traject, maar kunnen ook als losse participatievoorziening of als aanvulling op een traject worden aangeboden. De klantmanager gebruikt begeleiding en eventueel nazorg als instrument(en) om regie te kunnen voeren op de participatie van belanghebbende.
Hoofdstuk 5: Werkgeversvoorzieningen
Artikel 26. Werkgeverssubsidie
Het college kan een werkgeverssubsidie verstrekken aan een werkgever die een arbeidsovereenkomst voor minimaal zes maanden sluit met een bijstandsgerechtigde, waardoor de uitkeringsgerechtigde uitkeringsonafhankelijkheid genereert, danwel het maximaal aantal uren gaat werken als op basis van een onafhankelijk medisch advies is vastgesteld. Deze subsidie dient ter gedeeltelijke compensatie van de loonkosten en als scholingsbudget voor de werknemer.
Indien het dienstverband binnen zes maanden eindigt, vindt betaling van de vergoeding naar rato plaats voor geheel gewerkte maanden. Indien binnen deze maanden de werkgever het scholingsbudget (aantoonbaar) heeft aangewend en de (voormalig) uitkeringsgerechtigde de ingezette scholing heeft afgerond, behoeft het verstrekte scholingsbudget door de werkgever niet te worden terugbetaald.
Artikel 27. Doelgroep loonkostensubsidie
Dit geldt niet indien de persoon, inmiddels werkzaam is in een dienstbetrekking die door het college op basis van artikel 10d van de participatiewet gesubsidieerd wordt en tijdens de uitvoering van de dienstbetrekking geconstateerd wordt dat de belanghebbende in staat is 100 % van het wettelijke minimumloon te verdienen.
Hoofdstuk 6: Flankerende voorzieningen
Artikel 29. Flankerende voorzieningen
Het college kan schuldbemiddeling aanbieden aan een belanghebbende al dan niet met een Participatiewet,- Ioaw,- of Ioaz uitkering, met financiële problemen die zich meldt bij de gemeente voor schuldbemiddeling en voldoet aan de voorwaarden die voor schuldbemiddeling door het college worden gesteld. Budgetbeheer kan als onderdeel van schuldbemiddeling worden aangeboden.
Het college kan de werkplek van een belanghebbende als bedoeld in artikel 3 (laten) aanpassen, indien deze aanpassing naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het functioneren van belanghebbende. De werkplekaanpassing, of de vergoeding van de kosten hiervoor, kan hetzij worden toegekend aan belanghebbende, hetzij aan diens werkgever. Werkplekaanpassing op grond van deze verordening vindt slechts plaats voor zover geen andere wet- en regelgeving hierin voorziet.
Artikel 30. Experimentele voorzieningen
Het college kan besluiten om bij wijze van experiment, in verband met het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het participatiebeleid, bij de uitvoering van deze verordening af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14 tot en met 28 en het gemeentelijk inkoop- en aanbestedingsbeleid.
Hoofdstuk 7: Overgangs- en slotbepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en
Aldus besloten in de openbare vergadering van 16 december 2020
de raad voornoemd,
de griffier,
de voorzitter,
De doelstelling van de Participatiewet is om zoveel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking
op de lange termijn te verbeteren. De gemeente heeft met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning Voorwaarde is dat de gemeente voor de uitvoering van haar re-ïntegratietaak regels stelt bij verordening (artikel 8a, eerste lid sub a Participatiewet) met betrekking tot:
De artikelen uit de Participatiewet die zien op re-ïntegratie zijn geïntegreerd in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). De personen die een uitkering ontvangen op grond van de Ioaw of Ioaz zijn opgenomen in de doelgroep voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling in artikel 7 eerste lid van de Participatiewet. Op basis van artikel 36 van de Ioaw en Ioaz is de aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zoals vast te leggen in deze verplichte verordening op grond
van art 8a Participatiewet, ook van toepassing op belanghebbenden die een Ioaw- of Ioaz- uitkering ontvangen. Hierdoor hoeft er hiervoor geen aparte Ioaw- of Ioaz-verordening te worden gemaakt.
Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat een belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de
gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).
In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven, dat meer dan eens voorkomt en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de Participatiewet om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving.
Het begrip ‘participatievoorziening’, zoals genoemd onder h. strekt verder dan de term
‘voorziening’ zoals deze wordt gehanteerd in de Participatiewet. Participatievoorzieningen zijn veel omvattender dan voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling (artikelen 10a,
10b, 10d, 10da en 10f van de Participatiewet). Ook cursussen, opleidingen of
volwasseneducatie in het kader van de WEB, dragen bij aan de participatie van de burger.
Wanneer in deze verordening wordt gesproken over belanghebbende wordt, tenzij anders aangegeven, de persoon bedoeld die behoort tot de doelgroep als omschreven in artikel 4.
De Participatiewet geeft aan het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning.
Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals belanghebbenden dat mogelijk graag zouden zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende en gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen, waarbij het college te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren. Dat maakt dat het college bepaalt voor welke inwoners die tot de doelgroep behoren, welk type ondersteuning wordt geboden.
Op grond van artikel 8a, tweede lid onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en functionele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In deze verordening is aan het voorgaande uitvoering gegeven door middel van de diversiteit aan in te zetten voorzieningen en rekening te houden met de omstandigheden en functionele beperkingen zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening.
De opdracht in het vierde lid wijkt enigszins af van de andere leden. In het vierde lid staat de arbeidsmarkt centraal, in plaats van de belanghebbende (een persoon uit de doelgroep als bedoeld in artikel 4). De inspanningsverplichting om de arbeidsmarkt te bewerken vloeit voort uit de matchingsproblematiek. Niet alleen op het arbeidsaanbod moet worden ingezet, ook de vraag naar arbeid zou waar mogelijk moeten worden bijgestuurd. Aangezien de mogelijkheden
tot sturing hiertoe veel beperkter zijn dan sturing op het arbeidsaanbod, is in de opdracht alleen een inspanningsverplichting opgenomen.
Het college beschikt over een groot aantal instrumenten die kunnen worden ingezet voor de reïntegratie van de doelgroep met aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.
Artikel 3 regelt ook dat het college bij het aanbieden van een voorziening rekening moet houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon.
Artikel 4 benoemt de doelgroep die onder deze verordening vallen. De doelgroep van de
Participatiewet bestaat uit mensen met arbeidsvermogen die zijn aangewezen op, al dan niet tijdelijke, ondersteuning om aan het werk te komen. Binnen deze doelgroep vallen eveneens de personen die voorheen een beroep konden doen op de Wajong en de Wet sociale voorziening. Personen met een reeds toegekende Wajong-uitkering en jonggehandicapten zonder arbeidsvermogen blijven recht behouden op een uitkering ingevolge de Wajong. De Wet sociale werkvoorziening is met ingang van 1 januari 2015 afgesloten voor nieuwe instroom. De Wet sociale werkvoorziening blijft bestaan voor de personen die voor 1 januari 2015 al in een WSW- dienstbetrekking werkzaam zijn.
Daarnaast wordt de doelgroep uitgebreid met de personen uit de doelgroep loonkostensubsidie en personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, artikel 35, vierde lid, onderdeel b en artikel 36 derde lid, onderdeel b WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende 2 aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van deze persoon geen loonkostensubsidie is verleend.
Voor deze personen blijft het college verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Een persoon, op wie de voorziening loonkostensubsidie van toepassing is, die uitvalt en als gevolg daarvan recht heeft een uitkering van het UWV (ZW, WIA of WW), blijft onder de ondersteuning van het UWV vallen.
Het begrip ‘voormalig uitkeringsgerechtigden’ is in de verordening opgenomen om personen die vanuit de Participatiewet zijn gaan werken te kunnen ondersteunen om hun werk ook te behouden (of indien nodig ander werk te vinden) en om aan deze groep nazorg te kunnen bieden.
Het tweede lid geeft aan dat de doelgroep studenten die onder de studiefinanciering (Wsf) of tegemoetkoming studiekosten (WTOS) vallen niet tot de doelgroep behoren. Voor deze groep zijn overigens andere wetten bedoeld die scholing en studie regelen, die (op termijn) moet leiden tot arbeidsinschakeling.
Tevens vallen buiten de doelgroep, kinderen die geen zelfstandig object zijn voor de Participatiewet en zoals wordt bedoeld in de algemene kinderbijslagwet. Uitzondering daarop vormen jongeren van zestien of zeventien jaar die geen scholing of opleiding meer volgen, minder dan 16 uur per week werken, voldaan hebben aan de kwalificatieplicht of hiervoor zijn vrijgesteld.
De ondersteuning van de doelgroep door het college richt zich op het adviseren of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd. Wat participatie en de meest
effectieve weg naar participatie betekent, kan per persoon verschillend zijn.
Binnen het participatiebeleid staat het begrip ‘naar vermogen’ centraal. Daarbij moet worden gestreefd naar de hoogst haalbare vorm van participatie. Voor de één kan dit bijvoorbeeld vrijwilligerswerk zijn, voor de ander is het mogelijk om aan het werk te gaan. Binnen het participatiebeleid wordt het verrichten van reguliere arbeid gezien als hoogst haalbare doel.
Gezien de collegedoelstellingen zal de ondersteuning vanuit het participatiebudget altijd gericht zijn op het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid om financieel zelfredzaam te worden of te blijven.
Voor jongeren is bepaald dat het behalen van een startkwalificatie of terugkeer naar school voor het volgen van een opleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, prioriteit heeft. Met de wetswijziging in 2012 is bepaald dat jongeren die nog gebruik kunnen maken van regulier onderwijs en aanspraak maken op studiefinanciering of Wtos, geen recht hebben op ondersteuning of een uitkering. Dit is een zogenaamde uitsluitingsgrond. Jongeren moeten nog gebruik maken van hun scholingsmogelijkheden. Het is aan de jongere om zijn scholingsopties te onderzoeken en aan te tonen wat zijn mogelijkheden zijn.
Als de jongere niet met studiefinanciering terug naar school kan, zal de inzet van de ondersteuning gericht zijn op het verkrijgen van werk of de arbeidsinschakeling of de inzet van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
In dit artikel is het principe neergelegd zoals dat is bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Participatiewet, namelijk dat eenieder een gelijke aanspraak heeft op participatievoorzieningen dus geen recht kan doen gelden op een specifieke participatievoorziening. In artikel 10, eerste lid van de Participatiewet wordt tevens benoemd aan en voor welke groepen het college verplicht is ondersteuning te bieden en participatievoorzieningen in te zetten.
Het college zal bij zijn overwegingen voor een eventueel aanbod van ondersteuning of een participatievoorziening bezien of er voor betrokkene een voorliggende voorziening bestaat waarop aanspraak kan worden gemaakt. In deze gevallen zal de betrokkene op de mogelijkheid van deze voorzieningen worden gewezen en volgt geen aanbod. Zo wordt studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering als voorliggende voorziening aangemerkt.
Voor personen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen bestaat er geen aanspraak op ondersteuning. Het college maakt hierop een uitzondering voor zover de ondersteuning uitsluitend is gericht op het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie.
Het college kan een participatievoorziening op diverse gronden weigeren, beëindigen of intrekken. Het college kan hiertoe besluiten indien belanghebbende herhaaldelijk zijn
verplichtingen niet nakomt, zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening.
Ook kan een participatievoorziening geweigerd, beëindigd of ingetrokken worden wanneer afstemming ingevolge artikel 18 tweede lid en/ of vierde lid van de Participatiewet of artikel 20 van de Ioaw en Ioaz niet heeft geleid tot de gewenste gedragsverandering.
Wanneer de belanghebbende niet meer tot de doelgroepen van deze verordening behoort, kan het college de participatievoorziening beëindigen. Als het college een andere participatievoorziening aanbiedt, of indien het college de voorziening niet (langer) voldoende vindt bijdragen aan de participatie van belanghebbenden, ligt beëindiging of weigering voor de hand. Weigeren kan ook als het maximaal beschikbare budget is bereikt.
Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. Bij deze laatste wijze van beëindigen wordt vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht genomen.
Het college kan een voorziening beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt.
Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moeten bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere participatievoorzieningen. Als dat kan, kan
worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.
Aangezien de ondersteuning ten dienste staat aan het behalen van de voor belanghebbende hoogst haalbare vorm van participatie, waarbij financiële zelfredzaamheid in beginsel het uitgangspunt vormt, zal veelal de soort ondersteuning gericht zijn op de meest effectieve en efficiënte weg naar (duurzame) arbeid voor die persoon.
De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen.
Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van de belanghebbende (tweede lid), waarbij deze altijd moeten passen binnen het algemeen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving zoals deze naar het oordeel van het college bestaat.
Dit zal echter niet altijd haalbaar blijken. Zo kunnen bijvoorbeeld behoeften, mogelijkheden of opgedane (werk)ervaring van belanghebbende niet aansluiten bij datgene wat wordt gevraagd
op de arbeidsmarkt of bij de vraag naar vrijwilligers op de vrijwilligersmarkt.
Ook kunnen bepaalde tendensen of maatschappelijke of lokale ontwikkelingen vragen om een specifieke vorm van ondersteuning of inzet aan participatievoorzieningen. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld het bestrijden van overlast. Wanneer behoeften, mogelijkheden en ervaringen van een belanghebbende uit de doelgroep niet passen binnen het algemeen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, weegt het algemeen belang altijd zwaarder en kan het college besluiten bij de ondersteuning of inzet van een participatievoorziening geen of in mindere mate rekening te houden met deze behoeften, mogelijkheden en ervaringen.
Bij alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar wordt de afweging gemaakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgtaken. Er dient rekening gehouden te worden met een verantwoorde invulling van de combinatie arbeid en zorg en indien nodig moeten (flankerende) voorzieningen geboden worden om deze combinatie mogelijk te maken.
Een voorbeeld van een flankerende voorziening is kinderopvang.
Het te doorlopen traject wordt vastgelegd in een trajectplan. Voor jongeren tot 27 jaar is specifiek in de Participatiewet (artikel 44, vierde lid en artikel 44a van de Participatiewet) vastgelegd dat een plan van aanpak als bijlage bij het besluit tot toekenning van algemene bijstand gevoegd moet worden.
Dit plan dient tenminste de uitwerking van ondersteuning te bevatten, alsmede de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.
Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn al door het ontvangen van een participatievoorziening en/of uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de uitkeringsgerechtigden. Het herhaaldelijk niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek.
Naast enkele algemene verplichtingen is er een verplichting opgenomen om gebruik te maken van de flankerende voorziening schuldbemiddeling, indien er sprake is van een schuldensituatie. Daarnaast kan aan belanghebbende de verplichting worden opgelegd om
kinderopvang te regelen. De verplichting kan alleen worden opgelegd indien de schuldsituatie of het ontbreken van kinderopvang de inschakeling in de arbeid of (de voortgang van) het traject belemmert, en op grond van wetgeving.
De gemeente heeft als taak belanghebbenden die zich melden bij het college, op doeltreffende en doelmatige wijze te informeren over de rechten en plichten zoals die voortvloeien uit de van
toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1 en over rechten, plichten en
het ondersteuningsaanbod zoals opgenomen in deze verordening.
De rechten van de belanghebbende die een participatievoorziening heeft aanvaardt, hebben daarnaast betrekking op het goed kunnen doorlopen van de aangeboden voorziening. Het betreft ten eerste een gemeentelijke contactpersoon, waarmee de belanghebbende tijdens het traject contact kan opnemen inzake de voortgang van het traject. Andersom kan deze contactpersoon ook zelf initiatief nemen tot contact met belanghebbende. Ten tweede is er recht op bekostiging van het traject.
Op grond van artikel 8a, eerste lid, sub d en het tweede lid, sub c van de Participatiewet is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van de hoogte van de premie en het aanbieden van scholing zoals bepaald in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet. Het college kan een premie verstrekken indien belanghebbende telkens gedurende zes maanden op grond van artikel 10a van de Participatiewet additionele werkzaamheden verricht.
Specifiek betreft het hier belanghebbenden die werken op een participatieplaats en een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Vaak is sprake van multiproblematiek waardoor bemiddeling op korte termijn niet en wellicht zelfs helemaal nooit tot de mogelijkheden behoort. De participatieplaats dient eraan bij te dragen dat belanghebbende zijn of haar belemmeringen vermindert waardoor een stijging plaatsvindt op de re-integratieladder. Indien belanghebbende gedurende de deelname aan de participatieplaats zich voldoende heeft ingespannen, kan het college ieder half jaar een premie toekennen te hoogte van € 100,-.
De klantmanager beoordeelt telkens of belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen. Of iemand voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling moet worden bepaald door tenminste in de beoordeling onderwerpen mee te nemen als: aanwezigheid, verzuim, actieve deelname aan activiteiten en voldoende ingespannen om belemmeringen te verminderen.
Wanneer bijvoorbeeld belanghebbende regelmatig, zonder geldige reden, afwezig is geweest op de participatieplaats of wanneer vanwege onvoldoende medewerking een maatregel is opgelegd, kan een participatiepremie niet worden toegekend.
Bij de beoordeling dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden waarin iemand verkeert, de objectief vastgestelde beperkingen/belemmeringen en datgene wat van de deelnemer verwacht kan worden. De bevindingen van de begeleider op de participatieplaats wordt bij de beoordeling meegenomen.
Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen startkwalificatie heeft, wordt zes maanden na aanvang van de participatieplaats scholing of opleiding aangeboden. Dit, tenzij dit naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.
De werkaanvaardingspremie zoals benoemd in lid 6 t/m 10 kan slechts eenmaal aan een uitkeringsgerechtigde worden uitbetaald.
Met het door politieke partijen gehanteerde begrip armoedeval wordt bedoeld het negatieve effect dat optreedt wanneer iemand met een uitkering er in inkomen op achteruitgaat als hij of zij een betaalde baan krijgt (marginale lastendruk is groter dan 100%). Dit effect wordt veroorzaakt doordat er diverse regelingen zijn die meer kosten en of minder opleveren naarmate men meer verdient. Naast de gebruikelijke marginale belastingdruk (het marginale belastingpercentage) zijn er dan ook percentages die aangeven hoeveel meer sociale premies men betaalt en hoeveel minder uitkering, toeslag/subsidie of kwijtschelding men krijgt bij toename van het inkomen.
Er kunnen ook "discontinuïteiten" zijn, waarbij één extra euro inkomen tot gevolg heeft dat een uitkering, toeslag/subsidie of kwijtschelding in een lagere categorie komt of geheel vervalt. Bovendien kan het gaan werken extra kosten met zich meebrengen voor bijvoorbeeld woon- werkverkeer (met vaak geen goede mogelijkheden om van dalurenkorting gebruik te maken), kinderopvang, nettere kleding, minder tijd om zelf eten klaar te maken waardoor men buitenshuis moet eten, minder tijd om naar de voordeligste winkel te gaan of van voordelige aanbiedingen gebruik te maken, minder tijd om reparaties zelf uit te voeren waardoor men deze moet laten doen of meer nieuw moet kopen, enz.
Aan het toekennen van de werkaanvaardingspremie is de voorwaarde verbonden dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke armoedeval als gevolg van de werkaanvaarding.
(zie aangenomen amendement van de heer L. Gelderland en mevrouw R.M. Roggeveen op 16 december 2014)
Wordt er weer aanspraak gemaakt op een uitkering dan moet op basis van lid 10 het volgende worden terugbetaald:
In dit artikel zijn enkele algemene bepalingen over participatievoorzieningen opgenomen. Het derde lid behoeft enige toelichting. Hierin wordt gesproken over randvoorwaardelijke activiteiten en instrumenten die behoren bij een voorziening. Daarmee wordt bijvoorbeeld bedoeld de voorbereiding en het opzetten van de participatieactiviteit, een goede informatievoorziening en het verrichten van activiteiten (binnen de organisatie) om uitvoering van de voorziening mogelijk te maken.
Preventie is per definitie kortdurende en vaak snelle interventies, zoals een VCA-opleiding van enkele dagen of een bemiddeling naar werk. Preventie is niet alleen gericht op het voorkomen
van werkloosheid, maar kan ook gericht zijn op het voorkomen van maatschappelijke uitval,
problematische schulden en voortijdig schooluitval.
Met preventie wordt beoogd in een vroeg stadium zelfredzaamheid en participatie te behouden door preventief instrumenten in te zetten.
Voorafgaand aan onderzoek, zoals bedoeld in dit artikel, gaat de vraag of een persoon in aanmerking komt voor re-integratie en ondersteuning. Deze vraag (noodzaakbepaling) behoort tot de reguliere uitvoeringstaken. Onderzoek als bedoeld in dit artikel is aan de orde wanneer belanghebbende inderdaad in aanmerking komt voor ondersteuning. Het betreft hier de vraag wat iemand kan en wat iemand nodig heeft om de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie te bevorderen. Het betreft dus een onderzoek naar de participatiemogelijkheden van belanghebbende in de meest brede zin van het woord. Dit vormt onderdeel van de re-integratie van belanghebbende.
Het college kan bij onderzoek gebruik maken van externe deskundigen ten behoeve van de vaststelling van onder andere afstand tot de arbeidsmarkt, medische beperkingen, psychische beperkingen, sociale beperkingen, taalvaardigheid, belastbaarheid en scholingsmogelijkheden. Sociaal/medisch, arbeidsdeskundig onderzoek, assessment, competentietest of EVC-traject kan ook tot het onderzoek behoren.
Volgend op één van voornoemde onderzoeksmethoden kan door het college de aard van de ondersteuning en eventueel in te zetten participatievoorzieningen worden bepaald.
Indien een persoon geen aanbodversterkende voorzieningen nodig heeft, kan directe bemiddeling naar werk worden ingezet: Jobhunting. Jobhunting kan onderdeel zijn van een breder traject, maar kan ook als enige voorziening worden ingezet. Directe bemiddeling leent zich bij uitstek voor uitvoering door het college zelf, bijvoorbeeld door de klantmanager of de accountmanagers van het werkgeversservicepunt, of in samenwerkingsverbanden met ketenpartners, maar kan ook worden ingekocht bij een (commerciële) partij.
De re-integratievoorziening Voorne-Putten werkt betreft een intensief traject waarin kandidaten werkervaring en werknemersvaardigheden opdoen binnen Voorne-Putten Werkt. Per kandidaat wordt gekeken welke werkzaamheden hiervoor het meest geschikt zijn. Doel van deze voorziening is om kandidaten weer gereed te maken voor de arbeidsmarkt.
Bij problemen treedt het college op. Het gaat hier om het niet verschijnen, ziekmelding of
andere afmelding zonder geldige reden, ongewenst gedrag van de persoon, medische klachten op de werkplaats, terugmelding tijdens de Voorne- Putten Werkt periode en klachten.
Naast de re-ïntegratievoorziening ‘Voorne Putten Werkt’ is het ook mogelijk om een leerlijn traject via Voorne Putten Werkt aan een kandidaat aan te bieden. Deze leerlijnen leiden de kandidaten op richting een betaalde baan.
Ook bij de inzet van de leerlijnen geldt dat het college optreedt bij problemen. Zie toelichting
Een werktraject kan verschillende vormen aannemen, verschillende methoden hanteren en bestaan uit diverse voorzieningen. Werktrajecten kunnen met behoud van uitkering worden aangeboden. Overeenkomst tussen al deze trajecten is dat ze tot doel hebben voor het einde van het traject te leiden tot reguliere arbeid voor de deelnemende persoon. Werktrajecten kunnen voor een specifieke groep binnen de doelgroep worden opgezet of ingekocht.
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling vooralsnog een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.
Burgemeester en wethouders kunnen aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot uiteindelijk doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven.
Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.
Burgemeester en wethouders stemmen duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden
en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit
gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Scholing bestaat uit het aanbieden van cursussen en trainingen gericht op de Nederlandse taal, rekenen en/of digitale vaardigheden of uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het
behalen van een startkwalificatie dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt.
Daarbij is artikel 8, het tweede lid van belang: behoeften, mogelijkheden en ervaringen van
belanghebbende dienen altijd te passen binnen het algemeen belang zoals deze naar het oordeel van het college bestaan en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving.
Onder startkwalificatie wordt verstaan een Havo of Vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee.
Er kan geen scholing bekostigd worden uit het participatiebudget en worden ingezet, indien het scholing uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft. Dit is immers niet nodig gegeven het feit dat belanghebbende dan al een opleiding volgt.
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel
10a, vijfde lid, van de Participatiewet. Zie artikel 21 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Een werkervaringsplaats onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkervaringsplaats is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkervaringsplaatsen weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkervaringsplaats in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Doelgroep aanbieden werkervaringsplaats
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkervaringsplaats aanbieden. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid (artikel 61, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening). Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende twaalf aaneengesloten maanden of langer is aangewezen geweest op een uitkering. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn.
Heeft een persoon gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan in elk geval worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval is het college bevoegd hem een werkervaringsplaats aan te bieden.
In het tweede lid is bepaald dat de werkervaringsplaats uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen
toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een
Doel van de werkervaringsplaats
Het vierde lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkervaringsplaats, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te
voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter
De werkervaringsplaats kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’,
waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan
worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkervaringsplaats kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het zesde lid is bepaald dat voor de werkervaringsplaats een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de plaatsing worden opgenomen, evenals de wijze
van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat
het bij een werkervaringsplaats niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet
mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet [en het eerste lid van artikel 65 van deze
verordening]). Burgemeester en wethouders kunnen dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet).
Na negen maanden wordt beoordeeld door burgemeester en wethouders of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan
de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere
werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de
additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet).
Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden.
Re-integratie naar arbeid in dienstbetrekking hoeft niet altijd de meest gewenste vorm van arbeidsinschakeling te zijn. Het starten of behouden van een onderneming, met economische voordelen en wellicht ook mogelijkheden om (later) werknemers in dienst te nemen, biedt in meerdere opzichten perspectief.
Bepaalde kosten in het traject naar zelfstandig beroep of bedrijf kunnen als reïntegratiekosten worden aangemerkt.
Een voorbeeld van dergelijke kosten is de de ondernemersbeoordeling, waarbij wordt onderzocht of de belanghebbende geschikt is voor een traject naar zelfstandige, of de training (workshops) die onderdeel zijn van de voorbereidingsperiode.
Alle reïntegratiekosten die het college noodzakelijk acht in het kader van (voorbereiding op) een traject naar zelfstandige, worden derhalve gezien als re-ïntegratieactiviteiten en zijn te
bekostigen uit het participatiebudget.
Met ingang van 1 januari 2017 zijn burgemeester en wethouders verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie burgemeester en wethouders, op advies van UWV, hebben vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.
De gemeenteraad kan bij verordening niet langer bepalen dat geen beschut werk wordt aangeboden. Wel is de gemeenteraad, gelet op artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet, verplicht om bij verordening in elk geval vast te stellen:
In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat aanspraak bestaat op de genoemde ondersteunende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling). Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet.
Nadat burgemeester en wethouders hebben vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschut werkplek. In de
wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en
omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden.
Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het tweede lid.
Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet wordt zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.
Met de voorziening beschut werk kan de gemeente mensen met een arbeidsbeperking een dienstbetrekking aanbieden. Dit betekent dan ook dat aan het beschut werken ‘nieuwe stijl’ een cao wordt verbonden en dat aan degenen die op een beschut werkenplek werken een salaris wordt betaald ter hoogte van het wettelijke minimumloon (Wml).
De gemeente beheert een wachtlijst wanneer er meer mensen met een indicatie voor beschut werken zijn dan dat er werkplekken beschikbaar zijn. Voor de volgorde van plaatsing op de wachtlijst is de indicatiedatum van het UWV bepalend
Het is ook mogelijk dat een leerling van het Praktijkonderwijs doorstroomt naar beschut werken. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. Om de doorlopende leerlijn te garanderen, wordt voorgesteld om aan leerlingen van het Vso cluster 3 of leerlingen van het Praktijk onderwijs voorrang te geven bij plaatsing.
De voorziening persoonlijke ondersteuning heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Aan het einde van een geslaagde Jobcoaching kan de werknemer zelfstandig zijn werk uitvoeren en/of is de werkgever zelf in staat de werknemer te begeleiden op zijn werkplek.
Jobcoaching heeft tot doel om de werknemer te ondersteunen bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken. De bedoeling is om mensen met beperkingen te ondersteunen bij
De jobcoach wordt ingezet vanaf moment van plaatsing op regulier werk (vanaf de eerste dag dat het arbeidscontract inwerking treedt). De maximale inzet van uren is beperkt tot 52 uur op jaarbasis. De noodzaak moet jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. Het is uiteraard toegestaan dat de jobcoach vooraf, ter voorbereiding van de eerste werkdag, contact heeft met de werknemer om zaken af te stemmen, eventueel een begeleidingsplan op te stellen en kennis te maken.
Aanvullend op bovenstaande is het ook mogelijk, indien van toepassing, de jobcoach in te zetten bij een proefplaatsing, maar ook als nazorg wanneer iemand aan het werk is gegaan. Door deze persoon nog tijdelijk te blijven ondersteunen voorkomen we hopelijk terugval.
Begeleiding en nazorg vormen veelal onderdeel van een participatievoorziening als beschreven in dit hoofdstuk. Waar het geen onderdeel vormt, zal het wenselijk zijn om toch begeleiding en nazorg te kunnen bieden. Vandaar dat begeleiding en nazorg ook als aparte voorzieningen zijn opgenomen. Onder begeleiding en nazorg vallen daarnaast de activiteiten van de klantmanager die gericht zijn op regievoering bij re-integratie.
Het monitoren van de voortgang van re-integratie, ook indien belanghebbende een extern uitgevoerd traject volgt, is noodzakelijk. Het blijven motiveren van belanghebbende, het in een vroeg stadium signaleren en helpen oplossen van knelpunten, het constateren en actie ondernemen bij non-coöperatief gedrag, etc. vallen binnen begeleiding.
Nazorg is een minder intensieve vorm van begeleiding, in de periode nadat het traject van belanghebbende vanwege aanvaarding van arbeid is beëindigd. Het betreft hier ondersteuning van de belanghebbende, en eventueel diens werkgever, teneinde de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling te bevorderen.
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen
moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.
Met de invoering van werkgeversvoorzieningen is getracht de achterstand die veel personen uit de genoemde doelgroep ten opzichte van andere werkzoekenden hebben, te compenseren. Deze vorm van subsidie is expliciet bestemd voor werkzoekenden zonder arbeidshandicap.
Ten behoeve van de benoemde doelgroepen zijn voorzieningen mogelijk die het functioneren op de werkplek bevorderen. Te denken valt aan verbetering van taalvaardigheid, kortdurende beroepsgerichte scholing (zoals veiligheidscertificaten), en begeleiding op de werkplek.
Het doel van de werkgeverssubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een werkgeverssubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen.
In het eerste lid is de doelgroep opgenomen en in het tweede lid staat de maximaal toe te kennen werkgeverssubsidie.
Een nadere uitwerking van de doelgroep is opgenomen in het derde en vierde lid. Alhoewel het artikel hier de ruimte voor biedt, komt het in de praktijk maar zeer sporadisch voor dat werkgeverssubsidie wordt verstrekt ten gunste van een bijstandsgerechtigde met een korte afstand tot de arbeidsmarkt.
In de praktijk wordt dit instrument met name ingezet voor de doelgroep met een grote afstand.
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 20.
Verschil met wettelijke loonkostensubsidie
De in dit artikel geregelde werkgeverssubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De
laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de
Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking.
een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn.
Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:
Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet’ in werking getreden . Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de Participatiewet en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.
In de Participatiewet is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep is opgenomen in de verordening en betreft jongeren:
Burgemeester en wethouders hoeven voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.
De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen –
de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.
Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders nog steeds op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
Hebben burgemeester en wethouders vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stellen burgemeester en wethouders in beginsel de loonwaarde van die persoon vast, tenzij gekozen is voor forfaitaire loonkostensubsidie (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De vastgestelde loonwaarde leggen burgemeester en wethouders vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar
De loonwaarde is een percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon –
die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie – verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een
soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel
6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet).
In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve.
Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:
personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de WIA, artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan burgemeester en wethouders is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 62). In artikel 27, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
Bij de vaststelling op iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laten burgemeester en wethouders zich adviseren door het UWV. Burgemeester en wethouders dragen personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, het UWV adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslissen burgemeester en wethouders of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.
Om de hoogte van een loonkostensubsidie te bepalen, is de loonwaarde van een werknemer bepalend. Om deze vast te stellen dient de loonwaarde gemeten te worden. De
loonwaardemeting vindt plaats op het moment dat de werkzoekende een relatie heeft (of
aangaat) met een werkgever. De loonwaarde moet op de werkplek gemeten worden. De loonwaarde is het percentage van het geldende loon voor de, door een persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie van een werknemer in dezelfde functie die niet tot de doelgroep
loonkostensubsidie behoort. Wanneer iemand bijvoorbeeld 40% loonwaarde heeft, is hij in staat om 40% van het voor hem geldende loon te verdienen, afgezet tegen dat van iemand die
zonder beperking diezelfde functie verricht: de norm functie.
De vastgestelde loonwaarde leggen burgemeester en wethouders vast in een beschikking
waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
Als een dienstbetrekking tot stand komt, verlenen burgemeester en wethouders loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.
Schuldbemiddeling en kinderopvang zijn flankerende voorzieningen, omdat deze niet direct toeleiden naar participatie, maar wel vaak randvoorwaardelijk zijn aan het slagen van re- integratie.
Als zodanig zijn deze voorzieningen onlosmakelijk verbonden aan re-integratie voor de groepen die dit nodig hebben en worden deze instrumenten als flankerende voorzieningen opgenomen
Voor schuldbemiddeling geldt dat dit onderdeel kan uitmaken van een re-integratietraject. Budgettering kan een onderdeel vormen van een schuldbemiddelingstraject, of kan als preventief instrument worden ingezet ter voorkoming van schuldsituaties. Overigens, kan schuldbemiddeling ook worden aangeboden aan inwoners met financiële problemen zonder uitkering.
De Wet Kinderopvang is de basisvoorziening voor (bekostiging van) kinderopvang, die in bepaalde gevallen niet passend en toereikend is. Dit is met name het geval wanneer op zeer korte termijn opvang moet worden geregeld, zoals bij Work First of bij het accepteren van arbeid met een ingangsdatum op korte termijn. Om re-integratie te bevorderen en/of uitstroom mogelijk te maken, is kinderopvang daarom opgenomen in deze verordening.
Een flankerende voorziening als bedoeld in het derde lid, is een losstaande voorziening met
een meer randvoorwaardelijk karakter. Het betreft een voorziening voor het wegnemen van een belemmering van belanghebbende, die niet wordt aangepakt binnen de overige re- integratievoorzieningen.
Binnen re-integratie is innovatie een belangrijk onderdeel. Zonder innovatie zal bijvoorbeeld een
(blijvende) daling van het Participatiewet klantenbestand niet mogelijk zijn. Niet alleen re- integratiebedrijven, maar ook de gemeente zelf zal daarom moeten experimenteren met (voor deze gemeente) nieuwe vormen van re-integratie in de meest brede zin van het woord. Deze verordening mag aan die innovatie niet in de weg staan.
Daarom is gekozen het college ruimte te laten voor vernieuwing binnen het voorzieningenaanbod door middel van experimenten. De enige beperking die hieraan is opgelegd, is een beperking in duur, te weten twee jaar. Dit maakt het mogelijk een gedegen experiment te voeren, zonder dat de nieuwe voorzieningen impliciet onderdeel gaat uitmaken van het reguliere aanbod.
Een experiment kan plaatsvinden zonder dat de gemeentelijke aanbestedingsregels van toepassing zijn. Dit vanwege het vaak unieke karakter van een experiment, waardoor er geen regulier marktaanbod is. De experimenten mogen uiteraard de Europese aanbestedingsgrens niet overschrijden, tenzij het een experiment betreft waarvoor vrijstelling van de Europese aanbestedingsregels geldt.
In artikel 156 van de Gemeentewet is een algemene bepaling opgenomen dat de raad
bevoegdheden kan delegeren aan het college, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Uit de oorsprong en strekking van dit artikel en de gehele systematiek van
delegatie, blijkt dat ook delegatie van medebewindtaken mogelijk is. Dit geldt voor zowel de
Participatiewet als Wet inburgering. Het onderstaande is een voorbeeld van de toepassing dit artikel. Artikel 8a van de Participatiewet geeft de raad de opdracht tot het opstellen van een verordening met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen. In artikel 7 van de Participatiewet is bepaald dat het college verantwoordelijk is voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor het bepalen en aanbieden van re- integratievoorzieningen.
De bepaling ‘overeenkomstig de verordening’ zoals wel opgenomen in het wetsartikel over afstemming, ontbreekt hier.
Gezien deze bepalingen zien wij geen belemmeringen in het creëren van de bevoegdheid voor het college om algemeen verbindende voorschriften op te stellen met betrekking tot bepalingen in deze participatieverordening. De meeste voorzieningen vergen nadere uitwerking, voorbeelden hiervan zijn de werkgeversvoorzieningen en flankerende voorzieningen.