Organisatie | Groningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Ioaw, Ioaz en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021) |
Citeertitel | Debiteurenbeleid 2021 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | Nieuwe regeling | 17-11-2020 | 484204-2020 |
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE GRONINGEN;
Gelet op artikel 4:81, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 6.4 van de Participatiewet, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;
Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
maakt volledig gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering genoemd in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Wet, artikel 25, tweede lid en artikel 26 van IOAW en IOAZ, artikel 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3 en tweede lid, artikel 41, vierde en vijfde lid en artikel 43 derde lid van het Bbz; en
Artikel 5 Wettelijke rente bij uitstel
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht met uitzondering van het bepaalde in artikel 10.
Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering
In afwijking van het eerste lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.
Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering
In afwijking van het eerste tot en met het derde lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.
Hoofdstuk 3 AFZIEN VAN VORDERINGEN
Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, wordt de vordering niet kwijtgescholden als de debiteur kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt of als de debiteur binnen een redelijke termijn redelijkerwijze over vermogen kan gaan beschikken. Bij de vaststelling of de debiteur over vermogen beschikt is artikel 4, derde lid van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college bij beëindiging of intrekking van de uitkering af van het nemen van een terugvorderingsbesluit als de terug te vorderen uitkering lager is dan € 250,-- netto en de vordering niet is veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.
Indien bij de beëindiging of intrekking van de uitkering het totaal aan restantvorderingen lager is dan € 250,--, deze vorderingen niet zijn veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur en deze vorderingen op grond van artikel 13 niet zijn uitgesloten van kwijtschelding, scheldt het college deze vorderingen kwijt, behoudens en voor zover op grond van het eerste lid reeds is afgezien van terugvordering.
Het college werkt niet mee aan een schuldregeling als:
de terugvordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan, of door verwijtbaar gedrag van de debiteur anders dan schending van de inlichtingenplicht;
Artikel 16 Marginale zelfstandigen en parttime ondernemers
Bij terugvordering van uitkering van een marginale zelfstandige of parttime ondernemer over een periode waarin naderhand op grond van het beleid over marginale zelfstandigen of parttime ondernemers de bijstand definitief wordt vastgesteld, gelden in afwijking van deze beleidsregels de volgende uitgangspunten:
Hoofdstuk 4 BEPALINGEN OPLEGGEN BESTUURLIJKE BOETE
Bij schending van de inlichtingenplicht wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven indien deze schending niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en deze schending niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de debiteur een zodanige waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 5 BIJZONDERE BEPALINGEN Bbz
Artikel 18 Afwijkende bepalingen
In enkele specifieke gevallen kent het Bbz terug- en invorderingsregels die afwijken van deze beleidsregels. Uiteraard gaan de Bbz-regels in die gevallen voor, ook als daarnaar in het betreffende artikel van deze beleidsregels niet wordt verwezen.
Artikel 19 Leenbijstand voor levensonderhoud
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel a en b is artikel 11 van toepassing op het terugvorderen van leenbijstand voor levensonderhoud aan zelfstandigen als bedoeld in artikel 12, tweede lid onderdeel c van het Bbz.
Artikel 20 Terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal
Het college vordert het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20 en 24 van het Bbz terug als de debiteur ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet.
TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (Debiteurenbeleid 2021)
Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz
Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is verplicht1. In alle andere gevallen een bevoegdheid waarvan het college ten volle gebruik maakt. Uitgangspunt daarbij is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoveel mogelijk wordt teruggevorderd. In deze beleidsregels geeft het college aan hoe met deze bevoegdheid moet worden omgegaan.
Terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand is geen strafsanctie, maar betekent enkel het herstellen van de rechtmatige toestand waarin de debiteur de uitkering krijgt waar hij recht op heeft, maar ook niet meer dan dat.
In deze beleidsregels wordt de matigingsjurisprudentie niet meer benoemd. In deze jurisprudentie is bepaald op welke wijze de hoogte van de terugvordering moet worden beperkt in geval van verzwegen oververmogen en een verzwegen gezamenlijke huishouding. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar die jurisprudentie.
In hoofdstuk 4 is een bepaling opgenomen betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete. De reden voor opname in deze beleidsregels is dat bepalingen over een bestuurlijke boete in de Wet ook onder de paragraaf over terugvordering staan.
Artikelen die geen toelichting behoeven worden niet genoemd.
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Hoofdregel is dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd.
Deze hoofdregel houdt ook in dat gezinsbijstand van alle gezinsleden teruggevorderd kan worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van deze partner worden teruggevorderd.
De terugvordering van bijstand geschiedt bruto, door het terug te vorderen bedrag aan bijstand te verhogen met de afgedragen belasting en premies. Indien het college de belasting en premies nog kan verrekenen met de Belastingdienst en het UWV (in het lopende kalenderjaar), wordt alleen het nettobedrag teruggevorderd. Het college mag geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot bruteren, wanneer een debiteur geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.
Het college kiest er verder voor om in het geval van een overige vordering alleen gebruik te maken van de bevoegdheid tot bruteren, als door ernstig verwijtbaar gedrag van de debiteur de schuld niet tijdig is terugbetaald.
De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen en de mogelijkheid om een terugvorderingsschuld in te vorderen kunnen verjaren. De verjaringstermijnen voor terugvordering volgen uit artikel 3:306 BW en artikel 3:309 BW. Het gaat om een algemene termijn van 20 jaar en een specifieke termijn van vijf jaar voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling. Het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard, vijf jaar na de dag volgend op de dag waarop het college weet dat de vordering bestaat én weet wie de schuld moet terugbetalen en de betaling van bijstand tevens niet langer dan 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid om bijstand terug te vorderen die abusievelijk (als gevolg van een administratieve fout) is betaald, verjaart echter al na twee jaar (artikel 58, tweede lid onder e en lid 6 van de Wet).
De mogelijkheid om bestuursrechtelijke geldschulden in te vorderen verjaard na vijf jaar. Dit volgt uit artikel 4:104, eerste lid Awb. De verjaring kan worden gestuit. Hiervoor gelden speciale regels die zijn opgenomen in de Awb (artikel 4:105 ev).
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de wijze waarop de geldschuld nadat deze bij terugvorderingsbesluit is vastgesteld, wordt betaald. Men komt in de Wet en de diverse uitvoeringswetten de termen invordering en verrekening tegen. Daarmee wordt een afgedwongen wijze van betaling bedoeld volgens uitvoeringsvoorschriften die in de daartoe bestemde gevallen van toepassing zijn. Bij invordering valt in eerste instantie te denken aan de invordering bij dwangbevel. De verrekening (met een uitkering) is een tussenfiguur. Waar de Wet deze laatste bevoegdheid toekent is medewerking van de debiteur aan de betaling niet nodig.
Door het dwangbevel wordt het eerst mogelijk om beslag te leggen op goederen of loon van de debiteur. Een dwangbevel kan pas worden gegeven als de debiteur niet binnen de bij beschikking vastgestelde termijn heeft betaald én ook nadien niet binnen de termijn waarvoor hij wegens verzuim is aangemaand, heeft betaald. Voor de bekendmaking van een dwangbevel gelden bijzondere voorschriften.
Op grond van de Awb (art. 4:86) is een bestuursorgaan verplicht om in alle gevallen de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vast te stellen. Daarmee vervaagt het onderscheid tussen invordering en het regelen van een andere betalingswijze.
In beginsel rust op de debiteur de verplichting om de gehele vordering binnen de betalingstermijn van zes weken te voldoen.
Wanneer de debiteur niet in staat is om de gehele schuld in één keer binnen zes weken af te lossen, kan een gedeeltelijke betalingsverplichting per maand worden opgelegd waarbij uitstel van betaling van de hoofdsom wordt gegeven als bedoeld in artikel 4:94 Awb.
Op grond van artikel 4:87, eerste lid Awb moet het college de debiteur een betalingstermijn bieden van (ten minste) zes weken. Als echter al in een eerder stadium duidelijk is dat de debiteur de gehele vordering niet in een keer kan betalen, kan meteen worden gestart met overleg over een betalingsregeling.
Wanneer de debiteur beschikt, of gaat beschikken over draagkracht, moet de debiteur die gebruiken voor het aflossen op de vordering. Draagkracht bestaat uit vermogen en inkomen.
Het middelenbegrip uit de Participatiewet (paragraaf 3.4) is van toepassing op het vaststellen van het recht op algemene bijstand en het in verband daarmee vaststellen van de hoogte van de terugvordering.
Wanneer de hoogte van de vordering eenmaal is vastgesteld en de vordering moet worden ingevorderd (incasso), gelden de regels van de Awb en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit betekent onder andere dat de vrijlatingsbepalingen niet (nogmaals) op de incasso van toepassing zijn, tenzij in deze beleidsregels anders is aangegeven. Dus wanneer een debiteur bijvoorbeeld geld op zijn bankrekening heeft staan – ook al ligt het bedrag onder het vrij te laten bescheiden vermogen – moet hij dat geld aanwenden om zijn vordering af te betalen. Voor zover de debiteur nog geld of andere bezittingen heeft die hij te gelde kan maken, is een aflossingsregeling gebaseerd op de hoogte van het inkomen (of uitkering) namelijk niet aan de orde.
Omdat de debiteur wel moet blijven beschikken over voldoende geld om de lopende maand door te komen, wordt (eenmalig) een bedrag ter hoogte van anderhalf maal de (laatst) toepasselijke uitkeringsnorm per maand vrijgelaten.
Als de debiteur een uitkering ontvangt, worden algemeen gebruikelijke goederen en de vrijlating in de eigen woning niet als vermogen aangemerkt waarop kan worden geïncasseerd.
Indien een debiteur niet betaalt binnen de gestelde termijn (en hem geen uitstel van betaling is verleend), kan het college overgaan tot executie van de vordering. Dit doet het college door het verzenden van een dwangbevel na de debiteur eerst te hebben aangemaand. Indien het college de mogelijkheid heeft om de vordering te verrekenen kan dit ook zonder dwangbevel.
Voor zover het gaat om het vaststellen van draagkracht in het inkomen, moet in ieder geval rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als de debiteur niet vrijwillig aan een aflossingsregeling mee wil werken (artikel 4:93, vierde lid Awb).
Teneinde rekening te kunnen houden met de financiële en maatschappelijke omstandigheden van de debiteur, wordt hij, zodra sprake is van terugvordering, uitgenodigd om zijn financiële gegevens te overleggen.
Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering
Zolang een debiteur een uitkering van het college ontvangt zal in de meeste gevallen de geldschuld daarmee worden verrekend. In dergelijke gevallen geldt als hoofdregel dat rekening wordt gehouden met dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd (de zgn. beslagvrije voet). Volgens de wettelijke regels kan in dat geval 10% van de bijstandsnorm worden gebruikt voor aflossing of verrekening van schulden.
Indien sprake is van bovenmatige kosten voor huur, ziektekostenpremies of een bestuursrechtelijke premie, kan daarmee op verzoek van de debiteur rekening worden gehouden. In dat geval moet debiteur daarover gegevens overleggen. Zoals in artikel 4 is aangegeven zal hij daartoe zodra sprake is van terugvordering worden uitgenodigd.
Op basis van de overgelegde gegevens wordt de beslagvrije voet in het individuele geval vastgesteld. Dit kan meebrengen dat er minder dan 10% wordt verrekend of helemaal niets.
In gezamenlijk overleg (tussen het college en de debiteur) kan ook een ander bedrag worden afgesproken, mits aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid wordt voldaan. Dit is een regeling op basis van vrijwilligheid.
Dat bij samenloop van een fraudevordering en een boete eerst op de boete wordt afgelost komt omdat een boete maar gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar met de uitkering kan worden verrekend.
Bij een pseudo-verrekening gaat het om een zogenaamde verrekening van een vordering met de lopende bijstand door een andere gemeente of andere uitkeringsinstantie dan de gemeente die nog geld te vorderen heeft van de debiteur. Indien er sprake is van een pseudo-verrekening of gelegd beslag zal er eerst op de fraudevordering worden afgelost en daarna op de boete. De reden hiervoor is dat rekening moet worden gehouden met vorderingen van andere schuldeisers in die zin dat preferente vorderingen voorgaan. De boete is in tegenstelling tot de terugvordering van kosten van uitkering niet preferent ten opzichte van vorderingen lager in rang (zie artikel 60, zevende lid van de Wet of artikel 30, eerste lid IOAW/IOAZ).
Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering
Als basis voor de aflossingsverplichting geldt dat 10% van de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm wordt afgelost.
Zolang het inkomen inclusief vakantiegeld niet hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm op het moment dat de debiteur nog een uitkering ontving, bedraagt de aflossing niet meer dan het bedrag dat met de uitkering was verrekend wanneer men daarop aangewezen zou zijn. Dit kan dus inhouden dat er niets wordt afgelost als de beslagvrije voet 100% bedraagt van de toepasselijke bijstandsnorm. Vooral in situaties waarin een huishouden veel schulden heeft, gaat de debiteur er toch op vooruit als hij tegen een laag loon aan het werk gaat.
Zodra een debiteur een inkomen ontvangt dat hoger is dan € 100,-- per maand meer dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geldt het volgende. Van het bedrag ter hoogte van de (laatst) van toepassing zijnde uitkeringsnorm betaalt de debiteur 10% aan aflossing zoals in het eerste lid is uitgelegd. In aanvulling daarop wordt 35% afgelost van het inkomen boven het niveau van de van toepassing zijnde uitkering.
Voor fraudevorderingen geldt een percentage van 50%. Omdat de debiteur zelf voor het ontstaan van een dergelijke vordering verantwoordelijk is, is het redelijk om in dit geval van debiteur te eisen dat er meer wordt afgelost.
In onderstaand schema wordt e.e.a. op een rijtje gezet.
Net zoals bij een debiteur met een uitkering, kan in gezamenlijk overleg tot een ander aflossingsbedrag worden besloten (mits aan de voorwaarden van artikel 7, vierde lid wordt voldaan).
En, net zoals bij een debiteur met een uitkering, wordt het aflossingsbedrag naar beneden aangepast als uit gegevens van de debiteur blijkt dat zijn beslagvrije voet hoger is dan waarmee standaard rekening wordt gehouden. Neem het volgende voorbeeld: een debiteur heeft een inkomen van € 1.500,-- per maand en hij moet volgens de standaardregels € 300,-- aflossen. Maar doordat hij een hoge huur heeft bedraagt zijn beslagvrije voet € 1.300,--. In dat geval wordt het aflossingsbedrag teruggebracht tot € 200,-- per maand.
Teneinde te bevorderen dat uitkeringsgerechtigden (weer) gaan studeren, wordt de aflossingsverplichting onderbroken gedurende de tijd dat de debiteur studiefinanciering ontvangt.
Artikel 8 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Mede gelet op de langere betalingstermijn voor het aflossen van fraudevorderingen is er reden om na een bepaalde periode van aflossing opnieuw een onderzoek naar draagkracht in vermogen of inkomen in te stellen (heronderzoek). De financiële situatie kan in de tussentijd wezenlijk veranderd zijn. In aansluiting op de kwijtscheldingstermijn voor niet-fraudevorderingen is gekozen voor een termijn van 36 maanden. Op het moment dat er een vermoeden bestaat, dat de debiteur meer of minder kan aflossen, wordt direct een onderzoek ingesteld.
In sommige gevallen kan van een heronderzoek worden afgezien. Als bijvoorbeeld bij een debiteur de uitkering wordt beëindigd en het betreft een lopende vordering onder de € 1.000,--, dan kan de debiteur gewoon voortgaan met het betalen van hetzelfde aflossingsbedrag dat hij betaalde in de periode dat hij een uitkering ontving. Een heronderzoek is dan niet nodig.
Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet in rekening worden gebracht bij de debiteur, bijvoorbeeld de kosten van conservatoir beslag. Als het college zelf tot verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag overgaat zijn daaraan geen kosten verbonden.
Zodra de vordering wordt overgedragen aan de deurwaarder wordt dat anders en worden rente en kosten in rekening gebracht bij de debiteur (eerste lid).
Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen
Kwijtschelding komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode in een schuldensituatie moet blijven. Wanneer de debiteur gedurende een periode van 36 maanden (3 jaar) volledig aan de vastgestelde betalingsverplichting heeft voldaan, volgt op verzoek van de debiteur kwijtschelding.
Indien gedurende de 36-maandentermijn de betalingsverplichting wordt onderbroken, dan wordt de periode van 36 maanden verlengd met het aantal maanden dat niet is betaald.
Dit is alleen anders als het college in een beschikking heeft aangegeven dat tijdelijk wordt afgezien van invordering wegens onvoldoende financiële ruimte bij de debiteur. In die situatie voldoet de debiteur namelijk formeel wel aan zijn betalingsverplichting.
Wel is daarbij een vereiste dat iedere nieuwe vordering op de debiteur apart dient te worden geboekt. De nieuwe vordering mag niet worden opgeteld bij de vorige vordering(en). Voor elke nieuwe vordering geldt dat hierop opnieuw gedurende 36 maanden moet worden afgelost.
Het verzoek om kwijtschelding wordt op basis van de voor kwijtschelding geldende criteria beoordeeld in de maand na de maand waarin het verzoek is ontvangen. Dient de debiteur bijvoorbeeld op 10 maart 2016 een verzoek in, dan wordt beoordeeld of hij in de maand april 2016 aan de voor kwijtschelding geldende criteria voldoet. Is dat het geval dan hoeft de debiteur vanaf april 2016 niet verder op de vordering af te lossen.
Artikel 12 Kwijtschelding van fraudevorderingen
Hier wordt geregeld in welke gevallen het college na een periode van tien jaar kan afzien van verdere terugvordering inzake fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013. Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het niet alleen verplicht om bij fraude de teveel ontvangen uitkering terug te vorderen. De debiteur is ook verplicht om minimaal gedurende een termijn van tien jaar af te lossen op de schuld. Wij hebben daarin vrijwel geen speelruimte. In dit artikel worden de mogelijkheden aangegeven, die de Wet biedt om na tien jaar het restant van de vordering kwijt te schelden.
Het tweede lid is een zogenoemde ‘kan’ bepaling. Het is namelijk niet de bedoeling dat in de hier beschreven situaties in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van terugvordering. Dit betekent in geval van onderdeel a dat het college de reële verwachting moet hebben dat afkoop van de fraudeschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedures worden gevolgd inclusief de (her-)beoordeling van het vermogen van de debiteur. Dit kan dus met zich meebrengen dat in een individueel geval een hoger percentage dan 50 procent wordt gehanteerd.
Artikel 58, zevende lid van de Wet is wat betreft onderdeel d niet helemaal duidelijk: moeten onderdeel c en d in onderling verband worden bezien of niet. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat ook de huidige bepaling niet gebonden is aan een termijn (in dit geval tien jaar). Omdat in de terugvorderingspraktijk behoefte is aan een afkoopmogelijkheid zonder dat de debiteur per se eerst een bepaalde periode maandelijks moet hebben afgelost, is gekozen voor een afkoopmogelijkheid die op elk moment kan worden ingezet.
Ten aanzien van het kwijtschelden van fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, blijven de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeenten Groningen en Ten Boer van toepassing (dit is vastgelegd in artikel 24).
Artikel 13 Uitzonderingen op de kwijtscheldingsbepalingen
Terugvorderingszaken die het gevolg zijn van een eerder verstrekte lening, zowel in het kader van de Participatiewet als op grond van het Bbz (bedrijfskredieten) komen niet in aanmerking voor kwijtschelding. Dit heeft onder andere te maken met het karakter van een lening: hieraan is namelijk inherent dat deze moet worden terugbetaald. Daarbij komt dat in het geval van leningen in hoofdstuk 6 van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 en in het Bbz bepalingen zijn opgenomen die de aflossingsverplichtingen beperken in duur en hoogte en mogelijkheden bieden om rente- en aflossingsverplichtingen op te schorten of kwijt te schelden als de debiteur niet meer in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen. Kwijtscheldingsbepalingen in het terugvorderingsbeleid mogen dan niet tot een gunstiger terugbetalingsregime leiden, om te voorkomen dat debiteuren bewust hun rente- en aflossingsverplichtingen verzaken.
Artikel 14 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Uitgangspunt is dat schulden worden afgelost. Op grond van doelmatigheidsoverwegingen kiest het college ervoor om vorderingen die resteren of ontstaan bij beëindiging of intrekking van de uitkering, kwijt te schelden tot een bedrag van € 250,--. Kwijtschelding van zogenoemde kruimelbedragen is ook bedoeld om de debiteur met een schone lei te laten beginnen op het moment dat hij uitstroomt. Om die reden is voor een vrij hoog kruimelbedrag gekozen in vergelijking met een aantal andere gemeenten.
Er vindt geen verrekening plaats met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld. Kwijtschelding vindt niet plaats als het ontstaan van de vordering het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.
Het bedrag waarvan op grond van het eerste lid wordt afgezien van terugvordering én het bedrag dat op grond van het tweede lid wordt kwijtgescholden moet samen lager zijn dan
€ 250,--. Kwijtschelding kan dus alleen plaatsvinden als er geen restvordering overblijft.
In de praktijk wordt voor de minnelijke schuldregeling gebruik gemaakt van een door de Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) vastgestelde Gedragscode Schuldregeling. Dit houdt onder meer in dat op basis van de aflossingscapaciteit van de debiteur de schuld regelende instelling een voorstel voor een schuldregeling aan de schuldeisers zal doen. Als alle schuldeisers akkoord gaan, komt de schuldregeling tot stand. Nadat de debiteur aan de overeengekomen verplichtingen heeft voldaan verlenen de schuldeisers finale kwijting.
Voor de schulden die de debiteur jegens het college heeft, betekent dit dat op dat moment gezegd kan worden dat de schuldregeling definitief is geworden. Het college kan dan formeel overgaan tot het afzien van verdere invordering waarbij de opschorting van de betaling wordt ingetrokken.
Voor zover de terugvordering het gevolg is van het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur, wordt de opschorting van de betaling weliswaar ingetrokken, maar volgt geen kwijtschelding van de restschuld. Deze moet alsnog worden ingevorderd. Dit staat in het vijfde lid en vloeit voort uit de Wet.
In deze gevallen gaat de vordering niet mee met de schuldregeling, maar kunnen wij wel de incasso gedurende de looptijd van de schuldregeling (meestal drie jaar) bevriezen.
Op grond van artikel 60c van de Wet mag het college bij fraudevorderingen die zijn ontstaan op of na 1 januari 2013 niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling indien met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht een boete is opgelegd dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. Op grond van het later ingevoerde artikel 18a, lid 13 en 14 van de Wet kan het college onder voorwaarden wel meewerken aan een minnelijke schuldregeling en een opgelegde boete geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien geen sprake is geweest van opzet of grove schuld. Uit de systematiek van regelgeving volgt dat het college onder de voorwaarden van artikel 18a, lid 13 en 14 van de Wet mee kan werken aan een minnelijke schuldregeling.
Op 8 september 2020 is door de Tweede Kamer een amendement tot wijziging van artikel 60c van de Wet aangenomen (wetsvoorstel 35.374). De verwachting is dat artikel 60c van de Wet op korte termijn zal worden gewijzigd. Op grond van het gewijzigde artikel 60c van de Wet mag het college niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling indien de terugvordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte op grond van het Wetboek van Strafrecht is gedaan. Mede gelet op artikel 18a, lid 13 van de Wet is ervoor gekozen vooruit te lopen op de aanstaande wetswijziging. Dit is geregeld in het tweede lid, onderdeel a.
Op grond van artikel 18a, vierde lid van de Wet en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ kan het college bij een eerste fraude zonder benadelingsbedrag binnen een periode van twee jaar waarin niet eerder een waarschuwing is gegeven, volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat het college ervoor kiest in deze gevallen altijd een waarschuwing op te leggen.
Een uitzondering wordt gemaakt voor debiteuren die werkzaamheden als marginale zelfstandige verrichten op grond van de Beleidsregels marginale zelfstandigen 2015 (de laatst vastgestelde beleidsregels). Op grond van artikel 5 sub b van die beleidsregels moeten zij vóór 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar een kopie van de belastingaangifte en de verlies- en winstrekening inleveren. Pas dan kan het recht op uitkering over het boekjaar definitief worden vastgesteld.
Als de debiteur tekort schiet in zijn verantwoordelijkheid en zonder geldige reden de gegevens niet tijdig inlevert, wordt geen waarschuwing gegeven maar wordt een boete van
€ 150,-- opgelegd. Dit staat in het tweede lid.
Verder is er geen afwijkend beleid voor het vaststellen van de hoogte van de boete. Voor het bepalen van de hoogte van de boete wordt verwezen naar Grip op Participatiewet, Hoogte bestuurlijke boete.
Artikel 19 Leenbijstand voor levensonderhoud
Een uitzondering op artikel 13 vormt de terugvordering van leenbijstand voor levensonderhoud aan zelfstandigen. Teveel verstrekte leenbijstand wordt in dit geval meteen teruggevorderd. Aangezien deze leenbijstand tevens wordt ingezet voor investeringen in het bedrijf omdat dit veelal de enige mogelijkheid is om het hoofd boven water te houden in de moeilijke beginjaren, is het redelijk dat gedurende een beperkte periode wordt teruggevorderd.
Artikel 20 Terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal
In artikel 40 van het Bbz, dat met ingang van 1 januari 2020 is komen te vervallen, was vastgelegd dat als de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente en aflossingsverplichtingen voldoet, het geleende bedrag wordt teruggevorderd. Deze regel kan nog steeds toegepast worden en is in dit artikel vastgelegd.
Artikel 21 Verwijtbare bedrijfsbeëindiging
In artikel 43, tweede lid van het Bbz is vastgelegd dat de Bbz-lening renteloos kan worden gemaakt, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. Als er sprake is van verwijtbaarheid kan het college hiervan afwijken. In dit artikel is vastgelegd hoe wordt omgegaan met bedrijfsbeëindigingen die wel verwijtbaar zijn.
Dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. Er moet iets uitzonderlijks aan de hand zijn. Volgens de jurisprudentie zijn dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Daarbij moet worden opgemerkt dat toepassing van de beslagvrije voet op zich voldoende bescherming biedt.
Artikel 24 Overgangsbepalingen
Nadat de beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van de gemeenten Groningen en Ten Boer zijn komen te vervallen, blijven deze beleidsregels als gevolg van deze overgangsbepaling nog in bepaalde gevallen van toepassing op vorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.