Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Amsterdam

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAmsterdam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ
CiteertitelBeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 160, eerste lid, van de Gemeentewet
  3. artikel 35 van de Participatiewet
  4. titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-09-2022artikel 2.1, 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 4.1.1, 4.1.3, 4.1.4, toelichting

12-07-2022

gmb-2022-331288

16-02-202201-09-2022artikel 2.1, 3.1, 6.1, 6.2, 6.3, 7.1, 7.2, 8, toelichting

14-12-2021

gmb-2022-70311

27-01-202201-01-202216-02-2022artikel 3.2

18-01-2022

gmb-2022-32581

16-10-202101-10-202127-01-2022artikel 3.2

05-10-2021

gmb-2021-361196

07-04-202116-10-2021aanhef, artikel 1, 6.1, 6.2, 6.3, toelichting

16-03-2021

gmb-2021-104796

05-11-202001-10-202007-04-2021artikel 4.1.4

29-09-2020

gmb-2020-286932

10-02-201505-11-2020nieuwe regeling

06-01-2015

Gemeenteblad 2015, 11226

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ

 

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      Uitkering: een inkomensvoorziening bedoeld voor de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ:

    • d.

      College: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam.

    • e.

      Terugvordering: door het college ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering of lening die wordt teruggevorderd op basis van een terugvorderingsbesluit;

    • f.

      Verhaal: verhaal van bijstand op een onderhoudsplichtige in het kader van de wettelijke onderhoudsplicht of op grond van artikel 62 van de Participatiewet;

    • g.

      Invordering: de wijze waarop de debiteur de als gevolg van de terugvordering ontstane schuld aan het college terugbetaalt;

    • h.

      Debiteur: degene van wie wordt teruggevorderd, dan wel degene op wie wordt verhaald;

    • i.

      Bruteren: het verhogen van de vordering met de loonheffing en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelastingen en premies volksverzekering;

    • j.

      Dringende redenen: dringende redenen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het gaat om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.

    • k.

      Boete: bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 18a Participatiewet, artikel 20a IOAW en artikel 20a IOAZ

  • 2.

    Voor zover niet anders bepaald worden begrippen in deze beleidsregels gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet

Artikel 2.1 Jongerentoeslag

[vervallen]

Artikel 2.2 Verlaging

Ingevolge paragraaf 3.3 van de Participatiewet kan het college de uitkeringsnorm verlagen.

  • 1.

    Het college verlaagt de norm, met 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet, indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning.

  • 2.

    Het college verlaagt de norm, met 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet, ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is, dat de belanghebbende gebruikmaakt van diensten van de maatschappelijke opvang.

Artikel 2.3 Vrijlating deeltijdinkomsten

Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder n en r, van de Participatiewet, artikel 8, tweede en vijfde lid, van de IOAW en artikel 8, derde en negende lid, van de IOAZ, worden inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste een aantal aaneengesloten maanden gedeeltelijk vrijgelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.

 

Voor de toepassing van deze vrijlatingsbepalingen gaat het college ervan uit dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 3.1 Uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten

[vervallen]

Artikel 3.2 Financiële draagkracht

[vervallen]

Artikel 3.3 Draagkrachtperiode

[vervallen]

Artikel 3.4 Bijzondere situaties

[vervallen]

Artikel 4.1.1 Bijstand om niet of in de vorm van een geldlening of borgtocht

[vervallen]

Artikel 4.1.2 Meerdere zekerheid voor vorderingen uit leenbijstand

Ingevolge artikel 48, derde lid, van de Participatiewet kan het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

 

  • 1.

    Het college verbindt aan het verlenen van algemene bijstand in de vorm van leenbijstand de verplichting dat de alleenstaande of het gezin meerdere zekerheid verschaft door het vestigen van een krediethypotheek, het vestigen van een pandrecht of anderszins, indien de netto verleende bijstand een bedrag van € 5.000 te boven gaat.

  • 2.

    Bij het zoeken van meerdere zekerheid door middel van een krediethypotheek op de door alleenstaande of het gezin of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf handelen Burgemeester en Wethouders zoveel mogelijk analoog aan het bepaalde in het Besluit krediethypotheek, zoals dit luidde op 31 december 2003.

  • 3.

    Bij het zoeken van meerdere zekerheid door middel van een pandrecht op de door de alleenstaande of het gezin of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, handelen Burgemeester en Wethouders zoveel mogelijk analoog aan het Besluit krediethypotheek, zoals dit luidde op 31 december 2003.

Artikel 4.1.3 Bijstand voor duurzame gebruiksgoederen om niet, als geldlening of als borgtocht

[vervallen]

Artikel 4.1.4 Collectieve zorgverzekering

[vevallen]

Artikel 4.2 Intrekking en herziening van de uitkering

  • 1.

    Ingevolge artikel 54, eerste lid, Participatiewet, artikel 17, eerste lid, IOAW of artikel 17, eerste lid, IOAZ schort het college het recht op uitkering voor de duur van ten hoogste acht weken op, indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.

  • 2.

    Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin Participatiewet, artikel 17, derde lid tweede volzin, IOAW of artikel 17, derde lid tweede volzin, IOAZ wordt een besluit tot toekenning van uitkering ingetrokken, dan wel herzien indien anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, terwijl belanghebbende dit redelijkerwijs kon begrijpen.

  • 3.

    Indien de belanghebbende in het geval bedoeld in lid 1 het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, trekt het college na het verstrijken van deze termijn het recht op uitkering in.

Artikel 5.1 Verstrekking en onderzoek gegevens

  • 1.

    Ingevolge artikel 53a, eerste lid, Participatiewet, artikel 14, eerste lid, IOAW of artikel 14, eerste lid, IOAZ bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verstrekking van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.

    Het college bepaalt ten aanzien van elke belanghebbende, mede op basis van de omstandigheden, welke gegevens noodzakelijk zijn voor de verstrekking van uitkering dan wel de voortzetting daarvan en de wijze waarop de verstrekking van deze gegevens plaatsvindt, en doet hem hiervan schriftelijk mededeling.

  • 2.

    Het college verzoekt de belanghebbende de in artikel 53a, tweede lid, onder a en b van de Participatiewet bedoelde onderdelen aan te tonen, voor zover die op de situatie van belanghebbende van toepassing zijn. Het college biedt belanghebbende hiertoe aan met diens toestemming een huisbezoek af te leggen.

Artikel 5.2b Verrekenen van inkomsten op jaarbasis (bescheidenschaalregeling)

Ingevolge artikel 45, tweede lid, Participatiewet kan het college besluiten de algemene bijstand over een andere periode dan per kalendermaand vast te stellen of te betalen.

  • 1.

    Het college kan besluiten de bijstand over een kalenderjaar vast te stellen.

  • 2.

    Bijzondere omstandigheden daargelaten, vindt de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, slechts toepassing op de persoon die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht, niet zijnde een ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die begeleiding ontvangt op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

  • 3.

    De periode waarin voor de persoon bedoeld in het tweede lid, toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, bedraagt twaalf maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van aanvang van die begeleiding.

  • 4.

    Na afloop van het kalenderjaar neemt het college per kalendermaand waarover de persoon, bedoeld in het tweede lid, recht had op algemene bijstand, 1/12 van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3.4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking na aftrek van de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekering, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 5.3 Noodzakelijke betalingen

Ingevolge artikel 57, aanhef, en onderdeel a, van de Participatiewet kan het college, indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, aan de bijstand de verplichting verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht.

 

Indien met toepassing van artikel 4.1.1, onderdeel d, bijstand wordt verleend voor de sanering van een bedreigende schuld, past het college gedurende drie jaar een inhouding toe van vaste lasten op de te verlenen algemene bijstand.

Artikel 5.4 Voorbereidingskrediet

Ingevolge artikel 2 lid 3 Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) kan een persoon die algemene bijstand ontvangt gedurende ten hoogste 12 maanden gebruik maken van een voorbereidingsperiode. Personen die in verband met het voorbereidingstraject kosten moeten maken, kunnen daarvoor bijstand krijgen: het zogeheten “voorbereidingskrediet”.

  • a.

    Het College besluit dat de hoogte van het voorbereidingskrediet maximaal € 2.000 bedraagt.

  • b.

    Het voorbereidingskrediet heeft in eerste instantie de vorm van een renteloze lening. Start de klant in aansluiting op het voorbereidingstraject een bedrijf, dan wordt de renteloze geldlening omgezet in een rentedragende geldlening zoals nader is bepaald in het Bbz 2004. Daarbij wordt voor de hoogte van het rentepercentage van het voorbereidingskrediet aangesloten bij artikel 15 van het Bbz 2004.

  • c.

    Het College besluit het voorbereidingskrediet ook toe te kennen aan klanten met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).

Artikel 6.1 Terugvordering

[vervallen]

Artikel 6.2 Verhaal

[vervallen]

Artikel 6.3 Invordering en kwijtschelding

[vervallen]

Artikel 7.1 bestuurlijke boete en waarschuwing

[vervallen]

Artikel 7.2 Hoogte bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid

[vervallen]

Artikel 8 Overgangsrecht

[vervallen]

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015.

Artikel 10 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregels Participatiewet, IOAW,IOAZ.

Toelichting op de beleidsregels

 

De Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ zijn gewijzigd in de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ. Dit is het gevolg van het opgaan van de Wet werk en bijstand in de nieuwe Participatiewet.

 

In deze beleidsregels komen een aantal onderwerpen aan bod waarvoor het noodzakelijk is dat het College van Burgemeester en Wethouders (verder aan te duiden als “college”) een beleidsregel uitvaardigt. Met een beleidsregel geeft een bestuursorgaan invulling aan de wijze waarop hij in het algemeen een hem toekomende bevoegdheid zal uitoefenen. Als toepassing van een beleidsregel echter voor een belanghebbende wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen zou hebben, kan of moet het bestuursorgaan besluiten om niet overeenkomstig de beleidsregel te handelen. Een beleidsregel is dus sterk richtinggevend voor in individuele gevallen te nemen besluiten, maar niet allesbepalend. Een en ander volgt uit het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (art. 4:81 e.v. van de Awb).

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Vormt de begripsbepaling voor de toepassing van de beleidsregels.

 

Artikel 2.1 – Jongerentoeslag.

Personen van 18, 19 of 20 jaar, hebben op grond van de wet maar een beperkt recht op algemene bijstand. Indien dit niet toereikend is voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, is de jongere aangewezen op de onderhoudsplicht van de ouders tot hij 21 jaar is. Een gemeentelijke toeslag algemene bijstand is niet toegestaan. In zeer dringende omstandigheden kan een aanvulling op de norm worden gegeven vanuit de bijzondere bijstand op grond van artikel 16 van de Participatiewet.

 

Dit wordt op individuele basis beoordeeld. Hierbij spelen zowel de financiële positie van de ouders als de relatie tussen ouders en de jongere een rol. Het leveren van maatwerk vormt het uitgangspunt. Echter, om geen rechtsongelijkheid te laten ontstaan, is gekozen voor een percentage van het nettominimumloon als bedoeld in de Participatiewet, ofwel de zogenoemde gehuwdennorm (artikel 21, onder b, van de Participatiewet), waarbij de hoogte van het percentage afhankelijk is van de leeftijd van de jongere en de leefvorm.

 

Artikel 2.2 – Verlaging.

Ingaande 1 januari 2015 is de normensystematiek in de Participatiewet gewijzigd. Eén van de belangrijkste wijzigingen is de introductie van de kostendelersnorm. Hierbij zijn het aantal medebewoners in de woning bepalend voor de hoogte van de uitkering per persoon. Tegelijkertijd vervalt de bevoegdheid van gemeenten om een gemeentelijke toeslag in verband met de woonsituatie te verstrekken.

 

Wat ongewijzigd blijft is de bevoegdheid van het college om de uitkering te verlagen, wanneer een persoon “lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning” (art. 27 Participatiewet).

 

In de Amsterdamse Toeslagenverordening Wet werk en bijstand – zoals deze luidde tot en met 31 december 2014 – was geregeld dat in bepaalde bovengenoemde situaties, een lagere of geen gemeentelijke toeslag voor de woonsituatie kon worden verstrekt.

 

Door het vervallen van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand, is het noodzakelijk om de bevoegdheid van het college om de norm te verlagen, in beleidsregels vast te leggen. Met dit artikel wordt het beleid bij normverlaging voortgezet, zoals dit gold tot en met 31 december 2014:

-20% verlaging waar geen woonkosten aanwezig zijn

 

-10% verlaging bij daklozen die gebruik maken van de nachtopvang

 

Van een verlaging van de uitkering van daklozen is geen sprake wanneer (ex-)daklozen gebruik maken van de residentiële maatschappelijke opvang (sociaal pension e.d.).

 

Artikel 2.3 – Vrijlating deeltijdinkomsten.

De beoordeling dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling is een algemeen uitgangspunt. Er zijn situaties denkbaar waarin de beoordeling anders uitvalt, bijvoorbeeld in het geval dat iemand ontslag neemt uit een volledige baan en verkiest om deeltijd te gaan werken. In een dergelijke situatie zal geen vrijstelling worden verleend.

 

Artikel 3.1 – Uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten

 

Teneinde in gelijke situaties zoveel mogelijk gelijk te handelen, bestaat in de uitvoeringspraktijk behoefte aan richtbedragen. Deze zijn voor een groot aantal kostensoorten terug te vinden in de Prijslijst Bijzondere Bijstand, al dan niet met verwijzing naar de landelijke praktijk, zoals de Prijzengids voor de bijzondere bijstand van NIBUD. Met dit onderdeel wordt beoogd de bestaande praktijk te onderbouwen, waarbij voorop staat dat, waar mogelijk, aansluiting wordt gezocht bij richtbedragen die worden gehanteerd aan de bijstand voorliggende voorzieningen. De prijslijst wordt jaarlijks geïndexeerd, met als richtlijn het alimentatie indexeringspercentage van het Ministerie van Justitie.

 

De situatie doet zich voor dat iemand met bijzondere bijstand in staat wordt gesteld een bepaalde noodzakelijke voorziening te bekostigen, waardoor deze gelijktijdig bepaalde kosten uitspaart die hij of zij normaal gesproken ook had moeten maken. Bijvoorbeeld: doordat iemand orthopedisch schoeisel vergoed krijgt, spaart hij of zij de aanschaf van ‘gewone’ schoenen uit. Hiermee dient bij de verlening van bijzondere bijstand rekening te worden gehouden. Dit financiële voordeel wordt volgens lid 3 gekoppeld aan het toepasselijke richtbedrag, in het voorbeeld de richtprijs voor een paar schoenen. Het voordeel wordt echter niet vastgesteld op het volledige richtbedrag maar een derde lager. Hiermee is beoogd recht te doen aan de bestaande variatie in het aanbod van goederen en voorzieningen, zowel in prijs als in kwaliteit.

 

Bij de invoering van deze ondergrens (Gemeenteblad 1998, afd. 1, nr. 51), is het volgende overwogen. Een groot aantal voorzieningen kent een wettelijk vastgestelde eigen bijdrage. Deze worden niet alleen vanuit bezuinigingsoverwegingen gehanteerd, maar ook om bewust een drempel in te bouwen voor het gebruik van bepaalde voorzieningen. Als nu alle wettelijke eigen bijdragen zonder meer vanuit de bijzondere bijstand vergoed zouden worden, kan dat leiden tot doorkruising van beleid met betrekking tot andere voorzieningen. De meeste eigenbijdrageregelingen houden echter geen rekening met eigen bijdragen die iemand al elders heeft moeten betalen. Cumulatie van eigen bijdragen is dan ook een veelvuldig geconstateerd probleem. Om zowel het beleid rond andere voorzieningen te respecteren en tegelijkertijd tegemoet te komen aan de wens iets te doen tegen de cumulatie, is ervoor gekozen voor het totaal van eigen bijdragen een ondergrens van € 50 te handhaven. De ruimte om ten minste dit bedrag per jaar aan eigen bijdragen te besteden, mag bij iedereen aanwezig geacht worden.

 

Voor de bestrijding van medische kosten, het zelfstandig wonen en deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, moet de dekking van Zorgverzekeringswet (Zvw), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) passend en toereikend worden geacht. Het voorzieningenniveau van deze voorzieningen of verstrekkingen wordt periodiek herzien. Behandelingen of verstrekkingen die niet (meer) door deze voorliggende voorzieningen vergoed worden zijn niet (meer) als noodzakelijk te beschouwen. Het past niet om structureel bijzondere bijstand te geven voor die onderdelen, omdat anders het landelijk beleid ten aanzien van de (gezondheids)zorg doorkruist wordt door het bijzondere bijstandsbeleid.

 

Om voor mensen met een minimuminkomen toch een behoorlijk niveau te kunnen bieden concentreert de bijzondere bijstandsverlening zich op 2 hoofdlijnen. Voor de periodieke extra kosten die chronisch zieken, lichamelijk en geestelijk gehandicapten en ouderen noodgedwongen moeten maken stelt het college binnen de kaders van de Wet maatschappelijke ondersteuning een regeling voor het bestrijden van meerkosten in. Voor medische kosten wordt tot een bepaald basisniveau een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering aangeboden die afgestemd is op het bijzondere bijstandsbeleid. Voor hogere kosten kan er gekozen worden voor uitgebreide aanvullende zorgverzekeringen. Zo worden Amsterdammers met een laag inkomen in staat gesteld op een voordelige manier hun eigen verantwoordelijkheid te nemen in de kosten van de gezondheidszorg die voor eigen rekening horen te blijven.

 

Artikel 3.2 – Financiële draagkracht

Bij een beroep op bijzondere bijstand met een inkomen boven de bijstandsnorm en of vermogen moet de gemeente bepalen welk gedeelte daarvan de betrokkene kan aanwenden voor bijzondere kosten. Dit deel van iemands middelen wordt aangeduid als financiële draagkracht.

 

De Individuele inkomenstoeslag (artikel 36 van de Participatiewet) wordt niet in beschouwing genomen. De reden hiervoor is dat de Individuele inkomenstoeslag niet bedoeld is om in bepaalde kosten te voorzien, maar als instrument wordt ingezet ter voorkoming van uitval uit schuldhulptrajecten en andere gemeentelijke trajecten ter verbetering van de inkomenspositie .

 

Vermogen wordt, voor zover dit lager is dan de vermogensgrenzen in het kader van artikel 34, derde lid, van de Participatiewet geheel vrijgelaten als het gaat om de berekening van de draagkracht voor bijzondere kosten. Deze grenzen zijn neergelegd in de Participatiewet en bedragen voor een alleenstaande € 5.850 en voor gezinnen € 11.700 (bedragen per 1 juli 2014).

 

In bepaalde situaties is het gerechtvaardigd het vrij te laten vermogen op grond van artikel 34, derde lid, dat niet direct voor het gebruikelijke levensonderhoud nodig is, beschikbaar te achten voor optredende incidentele extra kosten. Dit geldt met name voor de kosten voor de aflossing van een schuldenlast en kosten die op grond van de wet worden aangemerkt als niet-noodzakelijk en waarvoor alleen om zeer dringende redenen (bijzondere) bijstand wordt verleend.

 

Ook als bijzondere bijstand voor de voldoening van de kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen, wordt verstrekt, is het redelijk rekening te houden met alle aanwezige middelen boven op het maandbudget voor levensonderhoud. Het is immers voor dergelijke kosten dat een eventuele reserve, al dan niet opgebouwd in een periode van bijstandsverlening, inzetbaar kan worden geacht. Overigens betreft het hier geen draagkracht in juridisch-technische zin, maar een uitwerking van het uitgangspunt van de wetgever dat de bijstand en eventueel aanwezige reserves mede bestemd zijn voor bijvoorbeeld de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

 

De Participatiewet geeft in artikel 31, tweede lid, aan dat huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvang toeslag e.d. niet tot de bij de bijstandsverlening in aanmerking te nemen inkomensbestanddelen moeten worden gerekend. Dit artikel is niet van toepassing op artikel 35. De gemeente heeft ervoor gekozen deze inkomensbestanddelen evenmin in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de draagkracht.

 

In de praktijk van de schuldhulpverlening is het regel dat iemand al zijn inkomen, tot 95% van het sociaal minimum, aanwendt om schulden af te lossen. Dat kan minnelijke schuldhulpverlening zijn via de Schuldhulpbureau’s of een WSNP traject. Alle draagkracht wordt dan besteed aan de schuldaflossing. In zo’n situatie kan het meerinkomen dat besteed wordt aan schuldaflossing buiten beschouwing blijven bij de berekening van draagkracht voor bijzondere bijstand.

 

Vermogen dat de vermogensvrijlating (artikel 34, derde lid) te boven gaat dient volledig aangewend te worden voor bijzondere en algemene kosten. Als de aanwezige middelen alleen uit vermogen bestaan, dient bij de vaststelling rekening gehouden te worden met een bedrag dat aangewend kan worden voor levensonderhoud en vergelijkbare kosten, kinderbijslag en hoge woonlasten.

 

Ter vervanging van de vrijlating zoals die onder de Algemene bijstandswet gold, wordt vanaf 1 januari 2004 het meerinkomen dat de geldende bijstandsnorm inclusief toeslagen en vakantietegoed te boven gaat, tot een bedrag van maximaal € 100 vrijgelaten, als het gaat om de draagkrachtberekening voor bijzonder noodzakelijke kosten. Deze vrijlating heeft tot doel de armoedeval te beperken: Mensen met een inkomen tot iets boven de bijstand hoeven zo niet meteen al hun meerinkomen aan bijzondere kosten te besteden.

 

Het inkomen dat dit bedrag van € 100 te boven gaat wordt voor 25% als draagkracht aangemerkt. Dit percentage wordt sedert 1996 gehanteerd en blijft ongewijzigd onder de Participatiewet.

 

Soms is de bijzondere bijstand feitelijk een toeslag op de norm voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit geldt bij voorbeeld voor hoge woonkosten die niet door huurtoeslag worden gecompenseerd, normtoeslagen voor jongeren en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In die gevallen dient het meerinkomen volledig aangewend te worden voor de te verstrekken toeslag. Het is niet de bedoeling, dat iemand door middel van bijstand een hoger vrij te besteden bedrag voor algemeen noodzakelijke kosten verwerft dan in de bijstandsnorm begrepen is.

 

Hetzelfde gebeurt bij kosten voor financiële dienstverlening, zoals curatele, inkomensbeheer en mentorschap, voor zover de betrokkene niet kosteloos van deze dienstverlening gebruik kan maken.

 

De draagkracht wordt vastgesteld op basis van het laatst bekende maandinkomen en vakantietoeslag en wordt dan voor een jaar vastgesteld. Als het inkomen tussentijds wijzigt kan tussentijds een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt worden.

 

Voor zelfstandigen geldt dat hun actuele maandinkomen niet goed is vast te stellen. Voor deze groepen wordt de draagkrachtberekening gebaseerd op het inkomen van het laatste afgesloten fiscale jaar. Hierdoor kan meteen bijstand verleend worden en hoeft niet gewacht te worden tot het lopende jaar gesloten is.

 

Aanvullende toelichting (oktober 2010):

 

In het zesde lid van dit artikel is een technische aanpassing gedaan. Het voorheen gebruikte woord van particuliere ziektekostenverzekering is vervangen door het nu geldende woord zorgverzekering.

 

Artikel 3.3 – Draagkrachtperiode

De regels die gelden voor de periode waarover de draagkracht moet worden berekend, wijzigen niet door de invoering van de Participatiewet.

 

Om te voorkomen dat er met delen van maanden moet worden gerekend bij het bepalen van de draagkracht en bij de toekenning van periodieke bijzondere bijstand, wordt er uitsluitend met hele maanden gerekend. De draagkracht wordt daarom berekend over een periode van twaalf maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin de bijzondere bijstandsaanvraag is gedaan. Een toekenning gaat dan ook in per de eerste van de maand waarin de aanvraag is gedaan.

 

Als de aanvraag betrekking heeft op eenmalige kosten dan dient de berekende jaardraagkracht volledig te worden aangewend. Deze berekening wordt gemaakt met de middelen zoals die ten tijde van de aanvraag aanwezig zijn. Inkomenswijzigingen ten gunste van de belanghebbende in een lopend draagkrachtjaar leiden niet tot herberekeningen. Als de aanvraag betrekking heeft op periodieke kosten kan de draagkracht naar rato worden verdeeld over het aantal maanden dat er een vergoeding wordt verstrekt. Verrekening van de draagkracht ineens zou betekenen dat er gedurende een periode van het jaar geen vergoeding wordt verstrekt terwijl er in die periode wel kosten zijn waarin moet worden voorzien.

 

Artikel 3.4 – Bijzondere situaties

Voor bepaalde groepen die soms kortdurend een uitkering hebben, soms nieuw instromen, gelden aparte regels. Zo zijn personen die na crisisopvang (bijvoorbeeld Blijf-van-mijn-lijfhuis), of na langdurige verzorging, verpleging of detentie een zelfstandige woning betrekken, in de meeste gevallen niet in staat geweest om voor de noodzakelijke kosten die met het betrekken van een nieuwe woning gepaard gaan te reserveren. Het past daarom voor deze groepen een nieuwe start mogelijk te maken door middel van bijzondere bijstand. Deze wordt verleend om niet (zie de toelichting op artikel 4.1.3).

 

Artikel 4.1.1 – Bijstand om niet of in de vorm van een geldlening of borgtocht

Het komt voor dat bijstandsverlening onvermijdelijk is geworden maar dat de oorzaak die daartoe heeft geleid iemand aan te rekenen is. Er is dan sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij iemand door eigen toedoen in een situatie raakt die bijstandverlening noodzakelijke maakt.

 

Mensen die vanuit een crisissituatie, een inrichting of detentie een huurwoning betrekken, staan in de regel voor de betaling van een waarborgsom. Wanneer het hun aan de middelen ontbreekt om deze te voldoen wordt hiervoor bijstand om niet verleend. Bij personen die vanuit een asielzoekerscentrum een woning betrekken kan bovendien bijstand om niet worden verleend voor de eerste huurtermijn. Overweging hierbij is dat zij niet of nauwelijks hebben kunnen reserveren en zij hun inkomen in de nieuwe situatie bovendien voor de inrichting van hun woning nodig zullen hebben. Buiten deze situaties is er nauwelijks een aanleiding denkbaar om voor de genoemde kosten bijstand te verlenen.

 

Artikel 4.1.2 – Meerdere zekerheid voor vorderingen uit leenbijstand

Bij een overwaarde in de eigen woning kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening. Om te waarborgen dat de daaruit voortvloeiende schuld aan de gemeente inderdaad wordt afbetaald kan zekerheid worden gezocht, bijvoorbeeld in de vorm van een krediethypotheek.

 

Als uitgangspunt is in de beleidsregels opgenomen dat pas als de verstrekte netto bijstand een bedrag van € 5.000 te boven gaat, tot meerdere zekerheid een krediethypotheek of pandrecht gevestigd wordt. Er is gekozen voor een grensbedrag omdat het vestigen van een krediethypotheek een bewerkelijke procedure omvat. Voor het vestigen van krediethypotheek of pandrecht wordt zoveel mogelijk gehandeld conform het oude Besluit krediethypotheek, zoals dat luidde op 31 december 2003.

 

Artikel 4.1.3 – Bijstand voor duurzame gebruiksgoederen om niet, als geldlening of als borgtocht

De bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen vindt plaats om niet als er sprake is van een crisissituatie. Daarnaast vindt ook aan personen die vanuit een inrichting, crisisopvang of detentie een woning betrekken, bijstandsverlening om niet plaats in de noodzakelijke inrichtingskosten en een eventuele waarborgsom. Alleen voor gewezen dak- en thuislozen geldt dat de bijstand als lening wordt verstrekt.

 

Als onderdeel van de notitie ‘Voorstellen invulling bestedingsruimte bijzondere bijstand 2000’ is destijds een regeling tot stand gebracht met het doel de hernieuwde maatschappelijke participatie van dak- en thuislozen te vergemakkelijken. Door de ex-dak- en thuislozen voor de inrichtingskosten leenbijstand te verstrekken en ze het perspectief te bieden op kwijtschelding van die lening, ontstaat er een stimulans om de woonsituatie te bestendigen. Bijstand om niet verstrekken zou te makkelijk tot terugval kunnen leiden, maar zou ook een ongewenste aanzuigende werking hebben. Om het nemen van verantwoordelijkheden te stimuleren is de regeling dus niet vrijblijvend. Om voor kwijtschelding in aanmerking te komen moet de woonsituatie bestendig zijn en moet de dakloze aan al zijn (financiële) verplichtingen hebben voldaan gedurende een periode van 12 maanden. Voor degene die een lening kan afsluiten bij de kredietbank koopt de gemeente onder dezelfde voorwaarden het restant van de lening af.

 

De aflossing vindt plaats gedurende maximaal 36 maanden (met een eerdere kwijtscheldingsmogelijkheid na 12 maanden) met een vast percentage van de bijstandsnorm. Hiermee wordt de uitvoering aanzienlijk minder complex, met name als er sprake is van een combinatie van verrekening met vakantietegoed en derdenbeslag. Door de aflossing op 5% te stellen wordt aangesloten bij de door de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) gehanteerde aflossingsbedragen. Hierdoor blijft het vakantietegoed buiten de aflossing.

 

Artikel 4.1.4 – Collectieve zorgverzekering

De mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering, of een tegemoetkoming in de premie daarvoor, blijft bestaan in de Participatiewet. Amsterdam biedt sedert 2001 zo’n collectieve zorgverzekering aan. De collectiviteit is voor Amsterdammers met een inkomen tot de grens van het armoedebeleid. Die grens wordt door het college vastgesteld. De collectieve zorgverzekering heeft tot doel om tegen een gereduceerde premie een verplichte basisverzekering aan te bieden in combinatie met een aanvullende zorgverzekering, waarvan het college de premie (deels) vergoed. De dekking van de aanvullende zorgverzekering is afgestemd op het bijzondere bijstandsbeleid. Iedereen die aan de inkomensvoorwaarde voldoet kan zonder medische keuringen deelnemen.

 

Artikel 4.2 – Intrekking en herziening van de uitkering

Wanneer belanghebbende nalatig is met het verstrekken van gegevens wordt een termijn geboden waarin verwacht mag worden dat de informatie leverbaar is. De maximale hersteltermijn bedraagt 8 weken. Wanneer op andere gronden belanghebbende ten onrechte of te veel bijstand is verleend, heeft het college de bevoegdheid de bijstand in te trekken of te herzien.

 

Met de invoering van de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” is de discretionaire bevoegdheid tot herziening van het recht op uitkering, wanneer er sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting komen te vervallen in de bijstandswet. Abusievelijk was dit niet in de IOAW en IOAZ gerealiseerd. Dit wordt middels de Verzamelwet SZW 2015 alsnog hersteld.

 

Omdat de verplichting tot herziening en intrekking van het recht op uitkering, wanneer er sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting in de wet is opgenomen, is het niet langer nodig dit in het gemeentelijk beleid op te nemen. Deze bepalingen zijn uit de beleidsregels verwijderd.

 

Wel blijft in de beleidsregels opgenomen dat gebruik zal worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om te herzien, wanneer er geen sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting.

 

Artikel 5.1 – Verstrekking en onderzoek gegevens

Op voorhand is niet aan te geven welke gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een uitkering. Dit is afhankelijk van de situatie en de omstandigheden van de belanghebbende (maatwerk). Individueel wordt bepaald welke nadere gegevens noodzakelijk nodig zijn en belanghebbende wordt daarover in ieder geval schriftelijk geïnformeerd. Bij de aanvraag van een uitkering geldt wel een vast aantal gegevens die gevraagd worden, omdat dit veelal de minimale gegevens betreffen die nodig zijn om een beslissing te kunnen nemen op de uitkeringsaanvraag.

 

Daarnaast heeft het college de bevoegdheid om belanghebbende te laten aantonen dat de opgegeven woonsituatie in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Het college biedt belanghebbende aan, om de gevraagde situatie aan te tonen door het toestaan van een huisbezoek.

 

Artikel 5.2 – Verrekenen van inkomsten op jaarbasis (bescheidenschaalregeling)

Er zijn personen die bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verrichten, maar geen beroep kunnen doen op het Besluit bijstandverlening zelf¬standigen 2004 (Bbz 2004) omdat hun bedrijfs- of beroepsactiviteiten gering van om¬vang zijn (minder dan 1225 uur per jaar). Een inkomensvaststelling per maand voor deze werkzaamheden, rekening houdend met de gemaakte beroepskosten, is voor zowel degene die algemene bijstand ontvangt als de gemeente complex, vanwege het wisselende karakter van de inkomsten en beroepskosten en het maandelijks moeten opstellen van een resultatenrekening. Daarom wordt met deze bepaling voorzien in het in aanmerking nemen van het jaarinkomen uit deze werkzaamheden, dat naar rato wordt omgerekend naar een maandinkomen.

 

Voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de Participatiewet die zonder beroep op deze regeling op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden verrichten, gelden de algemene bepalingen van de Participatiewet. Dat houdt onder meer in dat de inkomsten per maand in aanmerking worden genomen.

 

Het jaarinkomen is gedefinieerd als het belastbare resultaat uit overige werkzaam¬heden, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3.4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het kalenderjaar. Hieronder wordt verstaan: het gezamenlijk bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Beroepskosten kunnen in mindering op het belastbare resultaat worden gebracht.

 

De herberekening van het recht op bijstand over een kalenderjaar kan leiden tot een nabetaling, herziening en terugvordering of verrekening. Dit laat onverlet dat het college, zo nodig in overleg met de belang¬hebbende, gedurende het kalenderjaar het geschatte inkomen uit werkzaamheden in mindering kan brengen op de uitkering ingevolge de Participatiewet. Hiermee kan terugvordering achteraf van bijstand worden voorkomen.

 

Artikel 5.3 – Noodzakelijke betalingen

Ter voorkoming van het ontstaan van nieuwe schulden, wordt bij een schuldsanering de verplichting opgelegd om gedurende drie jaar alle vaste lasten rechtstreeks door middel van inhouding op de uitkering te laten verrichten. Artikel 57 van de Participatiewet biedt het college deze mogelijkheid.

 

Artikel 5.4 - Voorbereidingskrediet

Uitkeringsgerechtigden met een Participatiewet-uitkering kunnen tijdens het voorbereidingstraject op aanvraag een voorbereidingskrediet krijgen, dat zij kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld de uitvoering van een marktonderzoek of voor kleine investeringen bij de voorbereiding.

 

Voor de invoering van de Wet Bundeling van Uitkeringen Inkomensvoorziening aan Gemeenten (Wet BUIG) in 2010 gold voor het voorbereidingskrediet een wettelijk maximumbedrag van € 2.718,-. Het bepalen van de hoogte van het voorbereidingskrediet is een bevoegdheid van het College geworden. Gekozen is om het bedrag van het voorbereidingskrediet te maximaliseren op € 2.000. Dit bedrag sluit aan bij de praktijk.

 

Artikel 6.1 – Terugvordering

[vervallen]

 

Artikel 6.2 – Verhaal

[vervallen]

 

Artikel 6.3 – Invordering en kwijtschelding

[vervallen]

 

Artikel 7.1 – Bestuurlijke boete en waarschuwing

[vervallen]

 

Artikel 7.2 – Hoogte bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid

[vervallen]

 

Artikel 8 – Overgangsrecht

[vervallen]

 

Artikel 9 – Inwerkingtreding

Hiermee wordt aangegeven dat de beleidsregels gelden vanaf 1 januari 2015.

 

Artikel 10 – Citeertitel

De naam van de beleidsregels is aangepast, nu de WWB is opgegaan in de Participatiewet

 

Burgemeester en wethouders voornoemd,

A.H.P. Van Gils, secretaris E.E. van der Laan, burgemeester