Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Amsterdam

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent participeren in de samenleving (Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAmsterdam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent participeren in de samenleving (Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ)
CiteertitelBeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 160, eerste lid, van de Gemeentewet
  3. artikel 35 van de Participatiewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-11-202001-10-202007-04-2021artikel 4.1.4

29-09-2020

gmb-2020-286932

10-02-201505-11-2020nieuwe regeling

06-01-2015

Gemeenteblad 2015, 11226

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent participeren in de samenleving (Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ)

Burgemeester en wethouders van Amsterdam

 

Brengen ter algemene kennis dat zij in hun vergadering van 6 januari 2015 hebben besloten:

 

  • 1)

    om aan de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ – zoals vastgesteld op 30 september 2014 in het College van Burgemeester en Wethouders – een nieuw artikel toe te voegen, dat luidt als volgt:

     

    Artikel 5.4 Voorbereidingskrediet

    Ingevolge artikel 2 lid 3 Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) kan een persoon die algemene bijstand ontvangt gedurende ten hoogste 12 maanden gebruik maken van een voorbereidingsperiode. Personen die in verband met het voorbereidingstraject kosten moeten maken, kunnen daarvoor bijstand krijgen: het zogeheten “voorbereidingskrediet”.

     

    • a.

      Het College besluit dat de hoogte van het voorbereidingskrediet maximaal € 2.000 bedraagt.

       

    • b.

      Het voorbereidingskrediet heeft in eerste instantie de vorm van een renteloze lening. Start de klant in aansluiting op het voorbereidingstraject een bedrijf, dan wordt de renteloze geldlening omgezet in een rentedragende geldlening zoals nader is bepaald in het Bbz 2004. Daarbij wordt voor de hoogte van het rentepercentage van het voorbereidingskrediet aangesloten bij artikel 15 van het Bbz 2004.

       

    • c.

      Het College besluit het voorbereidingskrediet ook toe te kennen aan klanten met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).

  • 2)

    dat dit besluit in werking treedt met ingang van de dag volgend op die van de publicatie van de beleidsregels in het gemeenteblad.

 

Artikelgewijze toelichting

 

Artikel 5.4 - Voorbereidingskrediet

Uitkeringsgerechtigden met een Participatiewet-uitkering kunnen tijdens het voorbereidingstraject op aanvraag een voorbereidingskrediet krijgen, dat zij kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld de uitvoering van een marktonderzoek of voor kleine investeringen bij de voorbereiding.

 

Voor de invoering van de Wet Bundeling van Uitkeringen Inkomensvoorziening aan Gemeenten (Wet BUIG) in 2010 gold voor het voorbereidingskrediet een wettelijk maximumbedrag van € 2.718,-. Het bepalen van de hoogte van het voorbereidingskrediet is een bevoegdheid van het College geworden. Gekozen is om het bedrag van het voorbereidingskrediet te maximaliseren op € 2.000. Dit bedrag sluit aan bij de praktijk.

 

De aldus gewijzigde Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ komen te luiden als volgt:

 

Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ

 

(geldend vanaf 22 januari 2015)

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      Uitkering: een inkomensvoorziening bedoeld voor de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ:

    • d.

      College: College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam.

  • 2.

    Voor zover niet anders bepaald worden begrippen in deze beleidsregels gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet

Artikel 2.1 Jongerentoeslag

Ingevolge artikel 12 van de Participatiewet verstrekt het college bijzondere bijstand aan een jongere van 18, 19 en 20 jaar, voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de norm genoemd in artikel 20 van de Participatiewet en hij hiervoor geen beroep kan doen op zijn ouders.

 

De kosten van het bestaan, daaronder begrepen huisvestingskosten, van de alleenstaande of gehuwde jongere die zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde kan maken, worden geacht uit te gaan boven de toepasselijke bijstandsnorm met de volgende percentages van de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet):

  • a.

    voor de alleenstaande van 18 jaar: 25%;

  • b.

    voor de alleenstaande van 19 of 20 jaar: 30%:

  • c.

    voor de gehuwde van 18, 19 of 20 jaar: 15%.

Artikel 2.2 Verlaging

Ingevolge paragraaf 3.3 van de Participatiewet kan het college de uitkeringsnorm verlagen.

  • 1.

    Het college verlaagt de norm, met 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet, indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning.

  • 2.

    Het college verlaagt de norm, met 10% van de bijstandsnorm voor gehuwden, genoemd in artikel 21, onderdeel b van de Participatiewet, ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is, dat de belanghebbende gebruikmaakt van diensten van de maatschappelijke opvang.

Artikel 2.3 Vrijlating deeltijdinkomsten

Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder n en r, van de Participatiewet, artikel 8, tweede en vijfde lid, van de IOAW en artikel 8, derde en negende lid, van de IOAZ, worden inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste een aantal aaneengesloten maanden gedeeltelijk vrijgelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.

 

Voor de toepassing van deze vrijlatingsbepalingen gaat het college ervan uit dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 3.1 Uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

 

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet, bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de alleenstaande of het gezin toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

 

  • 1.

    In noodzakelijke kosten waarin ten tijde van de aanvraag voor bijzondere bijstand is voorzien, wordt bijzondere bijstand verleend, als de kosten een bedrag van € 100 niet te boven gaan en in het gevraagde niet langer dan twaalf maanden tevoren is voorzien.

  • 2.

    Bij het vaststellen van het bedrag van de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan wordt aangesloten bij normbedragen welke gelden ingevolge een voorliggende voorziening. Indien dergelijke normbedragen ontbreken, wordt aangesloten bij de kosten van een toereikend te achten voorziening.

  • 3.

    Het college kan bij de vaststelling van de te verlenen bijzondere bijstand rekening houden met noodzakelijke kosten die de alleenstaande of het gezin geacht kan worden uit te sparen. Het bedrag van de bedoelde besparingskosten wordt ten hoogste vastgesteld op tweederde gedeelte van het toepasselijke richtbedrag als bedoeld in het vorige lid.

  • 4.

    De kosten van een wettelijke eigen bijdrage ingevolge een aan de Participatiewet voorliggende voorziening, worden geacht te kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm voor zover zij op jaarbasis minder bedragen dan een zogenoemde ondergrens eigen bijdragen. De ondergrens eigen bijdragen is € 50.

Artikel 3.2 Financiële draagkracht

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de bijzondere kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij de algemene vrijlatingsbepalingen met betrekking tot inkomsten en vermogen niet van toepassing zijn.

  • 1a.

    De individuele inkomenstoeslag wordt niet in aanmerking genomen.

  • 1b.

    De individuele studietoeslag wordt volledig in aanmerking genomen.

  • 2.

    Vrij te laten inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, worden slechts in aanmerking genomen indien en voor zover een inkomensbestanddeel gelet op zijn aard in het bijzonder bestemd is om in de onderhavige noodzakelijke kosten te voorzien.

  • 3.

    Het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, wordt slechts in aanmerking genomen voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a.

      noodzakelijke kosten waarin een bijzonder vermogensbestanddeel gezien zijn aard bestemd is te voorzien;

    • b.

      de aflossing van een schuldenlast;

    • c.

      de kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen.

  • 4.

    Voor zover de alleenstaande of het gezin beschikt of kan beschikken over bezittingen waarvan de waarde de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, te boven gaan, wordt dit meervermogen geheel in aanmerking genomen, behoudens een maandbedrag voor levensonderhoud, dat overeenkomt met de toepasselijke bedragen voor algemene bijstand, huurtoeslag, kinderbijslag en dergelijke.

  • 5.

    Van in het algemeen niet vrij te laten inkomsten wordt in aanmerking genomen:

    • a.

      0% voor zover de netto-inkomsten lager zijn dan de bijstandsnorm plus € 100;

    • b.

      25% van de netto inkomsten voor zover zij meer bedragen dan de bijstandsnorm plus € 100.

  • 6.

    In afwijking van het vorige lid wordt het meerinkomen geheel in beschouwing genomen wanneer de bijzondere bijstandsaanvraag betrekking heeft op:

    • a.

      algemeen noodzakelijke kosten, te verlenen in aanvulling op de toepasselijke algemene bijstandsnorm, zoals de woonkostentoeslag of de jongerentoeslag ingevolge artikel 12 van de Participatiewet;

    • b.

      kosten van curatele, bewindvoering, inkomensbeheer en mentorschap.

  • 7.

    Met het oog op het bepalen van de financiële draagkracht gaat het college uit van het gezinsinkomen:

    • a.

      over het kalenderjaar voorafgaand aan de bijzondere bijstandsaanvraag indien deze is gedaan door een zelfstandige;

    • b.

      over de kalendermaand voorafgaand aan de bijzondere bijstandsaanvraag in andere gevallen dan die bedoeld onder a.

  • 8.

    Inkomen dat in het kader van een minnelijke schuldregeling wordt aangewend voor de aflossing van een schuldsaneringskrediet bij de Gemeentelijke Kredietbank of voor de aflossing van een wettelijke schuldregeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, wordt niet tot de draagkracht gerekend.

Artikel 3.3 Draagkrachtperiode

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet bepalen burgemeester en wethouders het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

 

  • 1.

    draagkracht wordt berekend over een periode van twaalf maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin de bijzondere bijstandsaanvraag wordt gedaan.

  • 2.

    berekende jaardraagkracht dient volledig te worden aangewend als het een aanvraag om eenmalige kosten betreft.

  • 3.

    berekende jaardraagkracht kan aan een periode van maximaal 12 maanden worden toegerekend als het een aanvraag om periodieke kosten betreft.

Artikel 3.4 Bijzondere situaties

Indien een alleenstaande of een gezin,

 

  • a.

    een woning betrekt aansluitend op een periode van crisisopvang, verblijf in een inrichting of detentie

  • b.

    een woning betrekt aansluitend op een periode van dakloosheid van minimaal zes maanden of opvang in een sociaal pension van minimaal drie maanden;

kan aan de alleenstaande of het gezin ter voorziening in de noodzakelijk geachte kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen, bijzondere (leen)bijstand worden verleend.

Artikel 4.1.1 Bijstand om niet of in de vorm van een geldlening of borgtocht

  • 1.

    Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de Participatiewet kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:

    • a.

      redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de alleenstaande of het gezin op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

    • b.

      de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c.

      de aanvraag een door de alleenstaande of het gezin te betalen waarborgsom betreft;

    • d.

      het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.

  • 2.

    In situaties, genoemd in artikel 48, tweede lid, van de Participatiewet, verleent het college bijstand om niet aan de alleenstaande of het gezin:

    • a.

      die ten gevolge van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert of dreigt te geraken: voor de strikt noodzakelijke kosten;

    • b.

      die in een situatie als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, een huurwoning betrekt: voor de waarborgsom die aan de verhuurder verschuldigd is;

    • c.

      die als houder van een Vergunning Bepaalde Tijd Asiel een huurwoning betrekt aansluitend op een verblijf in een asielzoekerscentrum: voor één huurtermijn en de waarborgsom die aan de verhuurder verschuldigd zijn;

    • d.

      die buiten eigen toedoen niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening: voor het saneren van een bedreigende schuld betreffende de woninghuur of energielasten.

Artikel 4.1.2 Meerdere zekerheid voor vorderingen uit leenbijstand

Ingevolge artikel 48, derde lid, van de Participatiewet kan het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

 

  • 1.

    Het college verbindt aan het verlenen van algemene bijstand in de vorm van leenbijstand de verplichting dat de alleenstaande of het gezin meerdere zekerheid verschaft door het vestigen van een krediethypotheek, het vestigen van een pandrecht of anderszins, indien de netto verleende bijstand een bedrag van € 5.000 te boven gaat.

  • 2.

    Bij het zoeken van meerdere zekerheid door middel van een krediethypotheek op de door alleenstaande of het gezin of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf handelen Burgemeester en Wethouders zoveel mogelijk analoog aan het bepaalde in het Besluit krediethypotheek, zoals dit luidde op 31 december 2003.

  • 3.

    Bij het zoeken van meerdere zekerheid door middel van een pandrecht op de door de alleenstaande of het gezin of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, handelen Burgemeester en Wethouders zoveel mogelijk analoog aan het Besluit krediethypotheek, zoals dit luidde op 31 december 2003.

Artikel 4.1.3seels Bijstand voor duurzame gebruiksgoederen om niet, als geldlening of als borgtocht

Ingevolge artikel 51 van de Participatiewet kan het college bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen verlenen in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.

 

In geval van een geldlening stemt het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing af op de mogelijkheden en middelen van de alleenstaande of het gezin.

 

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt om niet verleend indien het college toepassing geeft aan artikel 3. 4, eerste lid, onder a.

  • 2.

    Bijzondere bijstand wordt als renteloze geldlening verleend indien het college toepassing geeft aan artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b. De hoogte van de aflossing wordt bepaald op 5% van de geldende bijstandsnorm. De aflossingsduur wordt bepaald op ten hoogste 36 termijnen. Indien de voormalige dak- of thuisloze twaalf maanden achtereen aan zijn betaalverplichtingen heeft voldaan en nog steeds de woning bewoont, scheldt het college het restant van de lening kwijt.

Artikel 4.1.4 Collectieve zorgverzekering

Ingevolge artikel 35, derde lid, van de Participatiewet kan het college bijzondere bijstand ook aan een persoon verlenen in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.

  • 1.

    Het college biedt aan mensen met een inkomen dat lager of gelijk is aan de door het college vastgestelde inkomensgrens voor het armoedebeleid een collectieve zorgverzekering aan die bestaat uit een basisverzekering zonder eigen risico in combinatie met een of meer aanvullende zorgverzekeringen.

  • 2.

    Het college bepaalt jaarlijks of er een bijdrage in de premie van de aanvullende zorgverzekering wordt verstrekt, en voor zover van toepassing, de hoogte van de bijdrage.

  • 3.

    De deelname aan de collectieve zorgverzekering wordt op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar beëindigd indien tussentijds blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de inkomensvoorwaarden en/of de persoon niet meer woonachtig is in Amsterdam.

Artikel 4.2 Intrekking en herziening van de uitkering

  • 1.

    Ingevolge artikel 54, eerste lid, Participatiewet, artikel 17, eerste lid, IOAW of artikel 17, eerste lid, IOAZ schort het college het recht op uitkering voor de duur van ten hoogste acht weken op, indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.

  • 2.

    Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin Participatiewet, artikel 17, derde lid tweede volzin, IOAW of artikel 17, derde lid tweede volzin, IOAZ wordt een besluit tot toekenning van uitkering ingetrokken, dan wel herzien indien anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, terwijl belanghebbende dit redelijkerwijs kon begrijpen.

  • 3.

    Indien de belanghebbende in het geval bedoeld in lid 1 het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, trekt het college na het verstrijken van deze termijn het recht op uitkering in.

Artikel 5.1 Verstrekking en onderzoek gegevens

  • 1.

    Ingevolge artikel 53a, eerste lid, Participatiewet, artikel 14, eerste lid, IOAW of artikel 14, eerste lid, IOAZ bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verstrekking van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.

    Het college bepaalt ten aanzien van elke belanghebbende, mede op basis van de omstandigheden, welke gegevens noodzakelijk zijn voor de verstrekking van uitkering dan wel de voortzetting daarvan en de wijze waarop de verstrekking van deze gegevens plaatsvindt, en doet hem hiervan schriftelijk mededeling.

  • 2.

    Het college verzoekt de belanghebbende de in artikel 53a, tweede lid, onder a en b van de Participatiewet bedoelde onderdelen aan te tonen, voor zover die op de situatie van belanghebbende van toepassing zijn. Het college biedt belanghebbende hiertoe aan met diens toestemming een huisbezoek af te leggen.

Artikel 5.2b Verrekenen van inkomsten op jaarbasis (bescheidenschaalregeling)

Ingevolge artikel 45, tweede lid, Participatiewet kan het college besluiten de algemene bijstand over een andere periode dan per kalendermaand vast te stellen of te betalen.

  • 1.

    Het college kan besluiten de bijstand over een kalenderjaar vast te stellen.

  • 2.

    Bijzondere omstandigheden daargelaten, vindt de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, slechts toepassing op de persoon die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht, niet zijnde een ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die begeleiding ontvangt op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

  • 3.

    De periode waarin voor de persoon bedoeld in het tweede lid, toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid van het college, bedoeld in het eerste lid, bedraagt twaalf maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van aanvang van die begeleiding.

  • 4.

    Na afloop van het kalenderjaar neemt het college per kalendermaand waarover de persoon, bedoeld in het tweede lid, recht had op algemene bijstand, 1/12 van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3.4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking na aftrek van de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, premies volksverzekering, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 5.3 Noodzakelijke betalingen

Ingevolge artikel 57, aanhef, en onderdeel a, van de Participatiewet kan het college, indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, aan de bijstand de verplichting verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht.

 

Indien met toepassing van artikel 4.1.1, onderdeel d, bijstand wordt verleend voor de sanering van een bedreigende schuld, past het college gedurende drie jaar een inhouding toe van vaste lasten op de te verlenen algemene bijstand.

Artikel 5.4 Voorbereidingskrediet

Ingevolge artikel 2 lid 3 Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) kan een persoon die algemene bijstand ontvangt gedurende ten hoogste 12 maanden gebruik maken van een voorbereidingsperiode. Personen die in verband met het voorbereidingstraject kosten moeten maken, kunnen daarvoor bijstand krijgen: het zogeheten “voorbereidingskrediet”.

  • a.

    Het College besluit dat de hoogte van het voorbereidingskrediet maximaal € 2.000 bedraagt.

  • b.

    Het voorbereidingskrediet heeft in eerste instantie de vorm van een renteloze lening. Start de klant in aansluiting op het voorbereidingstraject een bedrijf, dan wordt de renteloze geldlening omgezet in een rentedragende geldlening zoals nader is bepaald in het Bbz 2004. Daarbij wordt voor de hoogte van het rentepercentage van het voorbereidingskrediet aangesloten bij artikel 15 van het Bbz 2004.

  • c.

    Het College besluit het voorbereidingskrediet ook toe te kennen aan klanten met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).

Artikel 6.1 Terugvordering

  • 1.

    In situaties als bedoeld in artikel 58, tweede lid Participatiewet, artikel 25, tweede en derde lid IOAW en artikel 25, tweede en derde lid IOAZ, vordert het college de uitkering terug.

  • 2.

    De ten onrechte of te veel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd inclusief de door de gemeente afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede, voor zover van toepassing, de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de ZVW, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de belastingdienst.

  • 3.

    Van bruto terugvordering als bedoeld in het vorige lid wordt afgezien indien de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, onder a, Participatiewet die voortkomt uit herziening of intrekking op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin Participatiewet, de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, onder e, Participatiewet of de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, onder f, Participatiewet mits voldaan aan artikel 17, eerste lid, Participatiewet.

  • 4.

    Van terugvordering wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 6.2 Verhaal

  • 1.

    Het college verhaalt de kosten van bijstand in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 61 tot en met 62 i van de Participatiewet voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.

  • 2.

    Van verhaal wordt afgezien indien het te verhalen bedrag op maandbasis niet meer bedraagt dan € 50, dan wel op jaarbasis niet meer dan € 600.

  • 3.

    Van verhaal kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 6.3 Invordering en kwijtschelding

  • 1.

    Het college stelt zich tot doel om de teruggevorderde uitkering en de op derden verhaalde bijstand optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.

  • 2.

    Het college ziet van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af, indien de belanghebbende:

    • a.

      een minnelijke regeling in het kader van, of analoog aan, de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen heeft getroffen, dan wel een (voorlopige) schuldsaneringsregeling door de rechtbank van toepassing is verklaard zoals bedoeld in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Bij deze minnelijke regeling wordt een fraudevordering op de belanghebbende niet meegenomen;

    • b.

      een verzoek om kwijtschelding doet, nadat hij gedurende 10 jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • c.

      een verzoek om kwijtschelding doet, nadat hij gedurende 10 jaar weliswaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog uit eigen beweging binnen 10 jaar en 10 maanden heeft betaald;

    • d.

      gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;

    • e.

      een voorstel tot afkoop doet, op voorwaarde dat:

      • -

        de afkoopsom ten minste 50% van de openstaande vordering bedraagt en ineens wordt voldaan, en

      • -

        het aannemelijk is dat reguliere incasso niet een hoger bedrag oplevert dan de afkoopsom;

    • f.

      een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het college is gehonoreerd.

  • 3.

    Indien de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, IOAW of artikel 13, eerste lid, IOAZ geldt dat:

    • -

      de termijn in het tweede lid, onder b 3 jaar en onder c, 3 jaar respectievelijk 3 jaar en 3 maanden is;

    • -

      voor elke aaneengesloten periode van drie maanden dat de belanghebbende geen beroep doet op de Participatiewet, IOAW of IOAZ de aflossing met één maand wordt verkort;

    • -

      de kwijtschelding ambtshalve plaatsvindt.

  • 4.

    Het college ziet niet af van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, IOAW of artikel 13, eerste lid, IOAZ.

  • 5.

    Het tweede lid is niet van toepassing indien een opgelegde periodieke onderhoudsverplichting nog niet is geëindigd.

  • 6.

    Kwijtschelding vindt niet plaats indien de vordering:

    • -

      het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, IOAW of artikel 13, eerste lid, IOAZ en voor minder dan 75% is afgelost;

    • -

      door middel van beslag of (vereenvoudigd) derdenbeslag wordt ingevorderd;

    • -

      voor invordering is overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder, dan wel

    • -

      wordt gedekt door pand of hypotheek op een of meer goederen, dit voor zover de vordering op deze goederen kan worden verhaald.

Artikel 7.1 bestuurlijke boete en waarschuwing

  • 1.

    Ingevolge artikel 18a, vierde lid Participatiewet, artikel 20a, vierde lid IOAW en artikel 20a vierde lid IOAZ ziet het college af van het opleggen van een boete, indien belanghebbende de inlichtingenplicht geschonden heeft zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag. In plaats daarvan wordt een waarschuwing afgegeven.

  • 2.

    Indien belanghebbende binnen de recidivetermijn als genoemd in de in het vorige lid bedoelde artikelen opnieuw de inlichtingenplicht schendt, zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag, dan wordt een bestuurlijke boete opgelegd van €150,-.

Artikel 7.2 Hoogte bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid

Ingevolge artikel 18a, zevende lid onder a Participatiewet, artikel 20a, zevende lid IOAW en artikel 20a, zevende lid IOAZ, halveert het college de op te leggen bestuurlijke boete, indien bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid er sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld en omschreven in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

 

Indien er geen sprake is van verwijtbaarheid wordt afgezien van het opleggen van een boete.

Artikel 8 Overgangsrecht

Op vorderingen die reeds bestonden op 31 december 2012, blijven de artikelen 6.1 en 6.3 uit de beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ van toepassing, zoals deze luidden op 31 december 2012.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015.

Artikel 10 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregels Participatiewet, IOAW,IOAZ.

 

 

Toelichting op de beleidsregels

 

De Beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ zijn gewijzigd in de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ. Dit is het gevolg van het opgaan van de Wet werk en bijstand in de nieuwe Participatiewet.

 

In deze beleidsregels komen een aantal onderwerpen aan bod waarvoor het noodzakelijk is dat het College van Burgemeester en Wethouders (verder aan te duiden als “college”) een beleidsregel uitvaardigt. Met een beleidsregel geeft een bestuursorgaan invulling aan de wijze waarop hij in het algemeen een hem toekomende bevoegdheid zal uitoefenen. Als toepassing van een beleidsregel echter voor een belanghebbende wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen zou hebben, kan of moet het bestuursorgaan besluiten om niet overeenkomstig de beleidsregel te handelen. Een beleidsregel is dus sterk richtinggevend voor in individuele gevallen te nemen besluiten, maar niet allesbepalend. Een en ander volgt uit het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (art. 4:81 e.v. van de Awb).

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Vormt de begripsbepaling voor de toepassing van de beleidsregels.

 

Artikel 2.1 – Jongerentoeslag.

Personen van 18, 19 of 20 jaar, hebben op grond van de wet maar een beperkt recht op algemene bijstand. Indien dit niet toereikend is voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, is de jongere aangewezen op de onderhoudsplicht van de ouders tot hij 21 jaar is. Een gemeentelijke toeslag algemene bijstand is niet toegestaan. In zeer dringende omstandigheden kan een aanvulling op de norm worden gegeven vanuit de bijzondere bijstand op grond van artikel 16 van de Participatiewet.

 

Dit wordt op individuele basis beoordeeld. Hierbij spelen zowel de financiële positie van de ouders als de relatie tussen ouders en de jongere een rol. Het leveren van maatwerk vormt het uitgangspunt. Echter, om geen rechtsongelijkheid te laten ontstaan, is gekozen voor een percentage van het nettominimumloon als bedoeld in de Participatiewet, ofwel de zogenoemde gehuwdennorm (artikel 21, onder b, van de Participatiewet), waarbij de hoogte van het percentage afhankelijk is van de leeftijd van de jongere en de leefvorm.

 

Artikel 2.2 – Verlaging.

Ingaande 1 januari 2015 is de normensystematiek in de Participatiewet gewijzigd. Eén van de belangrijkste wijzigingen is de introductie van de kostendelersnorm. Hierbij zijn het aantal medebewoners in de woning bepalend voor de hoogte van de uitkering per persoon. Tegelijkertijd vervalt de bevoegdheid van gemeenten om een gemeentelijke toeslag in verband met de woonsituatie te verstrekken.

 

Wat ongewijzigd blijft is de bevoegdheid van het college om de uitkering te verlagen, wanneer een persoon “lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning” (art. 27 Participatiewet).

 

In de Amsterdamse Toeslagenverordening Wet werk en bijstand – zoals deze luidde tot en met 31 december 2014 – was geregeld dat in bepaalde bovengenoemde situaties, een lagere of geen gemeentelijke toeslag voor de woonsituatie kon worden verstrekt.

 

Door het vervallen van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand, is het noodzakelijk om de bevoegdheid van het college om de norm te verlagen, in beleidsregels vast te leggen. Met dit artikel wordt het beleid bij normverlaging voortgezet, zoals dit gold tot en met 31 december 2014:

-20% verlaging waar geen woonkosten aanwezig zijn

 

-10% verlaging bij daklozen die gebruik maken van de nachtopvang

 

Van een verlaging van de uitkering van daklozen is geen sprake wanneer (ex-)daklozen gebruik maken van de residentiële maatschappelijke opvang (sociaal pension e.d.).

 

Artikel 2.3 – Vrijlating deeltijdinkomsten.

De beoordeling dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling is een algemeen uitgangspunt. Er zijn situaties denkbaar waarin de beoordeling anders uitvalt, bijvoorbeeld in het geval dat iemand ontslag neemt uit een volledige baan en verkiest om deeltijd te gaan werken. In een dergelijke situatie zal geen vrijstelling worden verleend.

 

Artikel 3.1 – Uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten

Om te voorkomen dat aanvragers voor kleinere kostensoorten steeds een aanvraag vooraf moeten doen, wordt voor de kosten tot € 100 de mogelijkheid geschapen voor deze tot maximaal 12 maanden nadat ze gemaakt zijn, een aanvraag te doen. Gezien de geringe hoogte van dit bedrag kan volstaan worden met een toetsing achteraf. Voor aanvragers betekent dit een verruiming van de mogelijkheden om een aanvraag te doen. Het risico van een afwijzing, als achteraf blijkt dat kosten niet als bijzonder en noodzakelijk zijn aan te merken, is beperkt door het bedrag op € 100 te stellen. Hiermee wordt voorkomen dat de uitvoering wordt belast met aanvragen voor relatief kleine bedragen.

 

Teneinde in gelijke situaties zoveel mogelijk gelijk te handelen, bestaat in de uitvoeringspraktijk behoefte aan richtbedragen. Deze zijn voor een groot aantal kostensoorten terug te vinden in de Prijslijst Bijzondere Bijstand die opgenomen is in de beleidsvoorschriften Werk en Inkomen, al dan niet met verwijzing naar de landelijke praktijk, zoals de Prijzengids voor de bijzondere bijstand van NIBUD. Met dit onderdeel wordt beoogd de bestaande praktijk te onderbouwen, waarbij voorop staat dat, waar mogelijk, aansluiting wordt gezocht bij normbedragen die gelden krachtens zogenoemde aan de bijstand voorliggende voorzieningen. De prijslijst wordt jaarlijks geïndexeerd, met als richtlijn het alimentatie indexeringspercentage van het Ministerie van Justitie.

 

De situatie doet zich voor dat iemand met bijzondere bijstand in staat wordt gesteld een bepaalde noodzakelijke voorziening te bekostigen, waardoor deze gelijktijdig bepaalde kosten uitspaart die hij of zij normaal gesproken ook had moeten maken. Bijvoorbeeld: doordat iemand orthopedisch schoeisel vergoed krijgt, spaart hij of zij de aanschaf van ‘gewone’ schoenen uit. Hiermee dient bij de verlening van bijzondere bijstand rekening te worden gehouden. Dit financiële voordeel wordt volgens lid 3 gekoppeld aan het toepasselijke richtbedrag, in het voorbeeld de richtprijs voor een paar schoenen. Het voordeel wordt echter niet vastgesteld op het volledige richtbedrag maar een derde lager. Hiermee is beoogd recht te doen aan de bestaande variatie in het aanbod van goederen en voorzieningen, zowel in prijs als in kwaliteit.

 

Bij de invoering van deze ondergrens (Gemeenteblad 1998, afd. 1, nr. 51), is het volgende overwogen. Een groot aantal voorzieningen kent een wettelijk vastgestelde eigen bijdrage. Deze worden niet alleen vanuit bezuinigingsoverwegingen gehanteerd, maar ook om bewust een drempel in te bouwen voor het gebruik van bepaalde voorzieningen. Als nu alle wettelijke eigen bijdragen zonder meer vanuit de bijzondere bijstand vergoed zouden worden, kan dat leiden tot doorkruising van beleid met betrekking tot andere voorzieningen. De meeste eigenbijdrageregelingen houden echter geen rekening met eigen bijdragen die iemand al elders heeft moeten betalen. Cumulatie van eigen bijdragen is dan ook een veelvuldig geconstateerd probleem. Om zowel het beleid rond andere voorzieningen te respecteren en tegelijkertijd tegemoet te komen aan de wens iets te doen tegen de cumulatie, is ervoor gekozen voor het totaal van eigen bijdragen een ondergrens van € 50 te handhaven. De ruimte om ten minste dit bedrag per jaar aan eigen bijdragen te besteden, mag bij iedereen aanwezig geacht worden.

 

Voor de bestrijding van medische kosten, het zelfstandig wonen en deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, moet de dekking van Zorgverzekeringswet (Zvw), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) passend en toereikend worden geacht. Het voorzieningenniveau van deze voorzieningen of verstrekkingen wordt periodiek herzien. Behandelingen of verstrekkingen die niet (meer) door deze voorliggende voorzieningen vergoed worden zijn niet (meer) als noodzakelijk te beschouwen. Het past niet om structureel bijzondere bijstand te geven voor die onderdelen, omdat anders het landelijk beleid ten aanzien van de (gezondheids)zorg doorkruist wordt door het bijzondere bijstandsbeleid.

 

Om voor mensen met een minimuminkomen toch een behoorlijk niveau te kunnen bieden concentreert de bijzondere bijstandsverlening zich op 2 hoofdlijnen. Voor de periodieke extra kosten die chronisch zieken, lichamelijk en geestelijk gehandicapten en ouderen noodgedwongen moeten maken stelt het college binnen de kaders van de Wet maatschappelijke ondersteuning een regeling voor het bestrijden van meerkosten in. Voor medische kosten wordt tot een bepaald basisniveau een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering aangeboden die afgestemd is op het bijzondere bijstandsbeleid. Voor hogere kosten kan er gekozen worden voor uitgebreide aanvullende zorgverzekeringen. Zo worden Amsterdammers met een laag inkomen in staat gesteld op een voordelige manier hun eigen verantwoordelijkheid te nemen in de kosten van de gezondheidszorg die voor eigen rekening horen te blijven.

 

Artikel 3.2 – Financiële draagkracht

Bij een beroep op bijzondere bijstand met een inkomen boven de bijstandsnorm en of vermogen moet de gemeente bepalen welk gedeelte daarvan de betrokkene kan aanwenden voor bijzondere kosten. Dit deel van iemands middelen wordt aangeduid als financiële draagkracht.

 

De Individuele inkomenstoeslag (artikel 36 van de Participatiewet) wordt niet in beschouwing genomen. De reden hiervoor is dat de Individuele inkomenstoeslag niet bedoeld is om in bepaalde kosten te voorzien, maar als instrument wordt ingezet ter voorkoming van uitval uit schuldhulptrajecten en andere gemeentelijke trajecten ter verbetering van de inkomenspositie .

 

Vermogen wordt, voor zover dit lager is dan de vermogensgrenzen in het kader van artikel 34, derde lid, van de Participatiewet geheel vrijgelaten als het gaat om de berekening van de draagkracht voor bijzondere kosten. Deze grenzen zijn neergelegd in de Participatiewet en bedragen voor een alleenstaande € 5.850 en voor gezinnen € 11.700 (bedragen per 1 juli 2014).

 

In bepaalde situaties is het gerechtvaardigd het vrij te laten vermogen op grond van artikel 34, derde lid, dat niet direct voor het gebruikelijke levensonderhoud nodig is, beschikbaar te achten voor optredende incidentele extra kosten. Dit geldt met name voor de kosten voor de aflossing van een schuldenlast en kosten die op grond van de wet worden aangemerkt als niet-noodzakelijk en waarvoor alleen om zeer dringende redenen (bijzondere) bijstand wordt verleend.

 

Ook als bijzondere bijstand voor de voldoening van de kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen, wordt verstrekt, is het redelijk rekening te houden met alle aanwezige middelen boven op het maandbudget voor levensonderhoud. Het is immers voor dergelijke kosten dat een eventuele reserve, al dan niet opgebouwd in een periode van bijstandsverlening, inzetbaar kan worden geacht. Overigens betreft het hier geen draagkracht in juridisch-technische zin, maar een uitwerking van het uitgangspunt van de wetgever dat de bijstand en eventueel aanwezige reserves mede bestemd zijn voor bijvoorbeeld de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

 

De Participatiewet geeft in artikel 31, tweede lid, aan dat huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvang toeslag e.d. niet tot de bij de bijstandsverlening in aanmerking te nemen inkomensbestanddelen moeten worden gerekend. Dit artikel is niet van toepassing op artikel 35. De gemeente heeft ervoor gekozen deze inkomensbestanddelen evenmin in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de draagkracht.

 

In de praktijk van de schuldhulpverlening is het regel dat iemand al zijn inkomen, tot 95% van het sociaal minimum, aanwendt om schulden af te lossen. Dat kan minnelijke schuldhulpverlening zijn via de Schuldhulpbureau’s of een WSNP traject. Alle draagkracht wordt dan besteed aan de schuldaflossing. In zo’n situatie kan het meerinkomen dat besteed wordt aan schuldaflossing buiten beschouwing blijven bij de berekening van draagkracht voor bijzondere bijstand.

 

Vermogen dat de vermogensvrijlating (artikel 34, derde lid) te boven gaat dient volledig aangewend te worden voor bijzondere en algemene kosten. Als de aanwezige middelen alleen uit vermogen bestaan, dient bij de vaststelling rekening gehouden te worden met een bedrag dat aangewend kan worden voor levensonderhoud en vergelijkbare kosten, kinderbijslag en hoge woonlasten.

 

Ter vervanging van de vrijlating zoals die onder de Algemene bijstandswet gold, wordt vanaf 1 januari 2004 het meerinkomen dat de geldende bijstandsnorm inclusief toeslagen en vakantietegoed te boven gaat, tot een bedrag van maximaal € 100 vrijgelaten, als het gaat om de draagkrachtberekening voor bijzonder noodzakelijke kosten. Deze vrijlating heeft tot doel de armoedeval te beperken: Mensen met een inkomen tot iets boven de bijstand hoeven zo niet meteen al hun meerinkomen aan bijzondere kosten te besteden.

 

Het inkomen dat dit bedrag van € 100 te boven gaat wordt voor 25% als draagkracht aangemerkt. Dit percentage wordt sedert 1996 gehanteerd en blijft ongewijzigd onder de Participatiewet.

 

Soms is de bijzondere bijstand feitelijk een toeslag op de norm voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit geldt bij voorbeeld voor hoge woonkosten die niet door huurtoeslag worden gecompenseerd, normtoeslagen voor jongeren en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In die gevallen dient het meerinkomen volledig aangewend te worden voor de te verstrekken toeslag. Het is niet de bedoeling, dat iemand door middel van bijstand een hoger vrij te besteden bedrag voor algemeen noodzakelijke kosten verwerft dan in de bijstandsnorm begrepen is.

 

Hetzelfde gebeurt bij kosten voor financiële dienstverlening, zoals curatele, inkomensbeheer en mentorschap, voor zover de betrokkene niet kosteloos van deze dienstverlening gebruik kan maken.

 

De draagkracht wordt vastgesteld op basis van het laatst bekende maandinkomen en vakantietoeslag en wordt dan voor een jaar vastgesteld. Als het inkomen tussentijds wijzigt kan tussentijds een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt worden.

 

Voor zelfstandigen geldt dat hun actuele maandinkomen niet goed is vast te stellen. Voor deze groepen wordt de draagkrachtberekening gebaseerd op het inkomen van het laatste afgesloten fiscale jaar. Hierdoor kan meteen bijstand verleend worden en hoeft niet gewacht te worden tot het lopende jaar gesloten is.

 

Aanvullende toelichting (oktober 2010):

 

In het zesde lid van dit artikel is een technische aanpassing gedaan. Het voorheen gebruikte woord van particuliere ziektekostenverzekering is vervangen door het nu geldende woord zorgverzekering.

 

Artikel 3.3 – Draagkrachtperiode

De regels die gelden voor de periode waarover de draagkracht moet worden berekend, wijzigen niet door de invoering van de Participatiewet.

 

Om te voorkomen dat er met delen van maanden moet worden gerekend bij het bepalen van de draagkracht en bij de toekenning van periodieke bijzondere bijstand, wordt er uitsluitend met hele maanden gerekend. De draagkracht wordt daarom berekend over een periode van twaalf maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin de bijzondere bijstandsaanvraag is gedaan. Een toekenning gaat dan ook in per de eerste van de maand waarin de aanvraag is gedaan.

 

Als de aanvraag betrekking heeft op eenmalige kosten dan dient de berekende jaardraagkracht volledig te worden aangewend. Deze berekening wordt gemaakt met de middelen zoals die ten tijde van de aanvraag aanwezig zijn. Inkomenswijzigingen ten gunste van de belanghebbende in een lopend draagkrachtjaar leiden niet tot herberekeningen. Als de aanvraag betrekking heeft op periodieke kosten kan de draagkracht naar rato worden verdeeld over het aantal maanden dat er een vergoeding wordt verstrekt. Verrekening van de draagkracht ineens zou betekenen dat er gedurende een periode van het jaar geen vergoeding wordt verstrekt terwijl er in die periode wel kosten zijn waarin moet worden voorzien.

 

Artikel 3.4 – Bijzondere situaties

Voor bepaalde groepen die soms kortdurend een uitkering hebben, soms nieuw instromen, gelden aparte regels. Zo zijn personen die na crisisopvang (bijvoorbeeld Blijf-van-mijn-lijfhuis), of na langdurige verzorging, verpleging of detentie een zelfstandige woning betrekken, in de meeste gevallen niet in staat geweest om voor de noodzakelijke kosten die met het betrekken van een nieuwe woning gepaard gaan te reserveren. Het past daarom voor deze groepen een nieuwe start mogelijk te maken door middel van bijzondere bijstand. Deze wordt verleend om niet (zie de toelichting op artikel 4.1.3).

 

Artikel 4.1.1 – Bijstand om niet of in de vorm van een geldlening of borgtocht

Het komt voor dat bijstandsverlening onvermijdelijk is geworden maar dat de oorzaak die daartoe heeft geleid iemand aan te rekenen is. Er is dan sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij iemand door eigen toedoen in een situatie raakt die bijstandverlening noodzakelijke maakt.

 

Mensen die vanuit een crisissituatie, een inrichting of detentie een huurwoning betrekken, staan in de regel voor de betaling van een waarborgsom. Wanneer het hun aan de middelen ontbreekt om deze te voldoen wordt hiervoor bijstand om niet verleend. Bij personen die vanuit een asielzoekerscentrum een woning betrekken kan bovendien bijstand om niet worden verleend voor de eerste huurtermijn. Overweging hierbij is dat zij niet of nauwelijks hebben kunnen reserveren en zij hun inkomen in de nieuwe situatie bovendien voor de inrichting van hun woning nodig zullen hebben. Buiten deze situaties is er nauwelijks een aanleiding denkbaar om voor de genoemde kosten bijstand te verlenen.

 

Artikel 4.1.2 – Meerdere zekerheid voor vorderingen uit leenbijstand

Bij een overwaarde in de eigen woning kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening. Om te waarborgen dat de daaruit voortvloeiende schuld aan de gemeente inderdaad wordt afbetaald kan zekerheid worden gezocht, bijvoorbeeld in de vorm van een krediethypotheek.

 

Als uitgangspunt is in de beleidsregels opgenomen dat pas als de verstrekte netto bijstand een bedrag van € 5.000 te boven gaat, tot meerdere zekerheid een krediethypotheek of pandrecht gevestigd wordt. Er is gekozen voor een grensbedrag omdat het vestigen van een krediethypotheek een bewerkelijke procedure omvat. Voor het vestigen van krediethypotheek of pandrecht wordt zoveel mogelijk gehandeld conform het oude Besluit krediethypotheek, zoals dat luidde op 31 december 2003.

 

Artikel 4.1.3 – Bijstand voor duurzame gebruiksgoederen om niet, als geldlening of als borgtocht

De bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen vindt plaats om niet als er sprake is van een crisissituatie. Daarnaast vindt ook aan personen die vanuit een inrichting, crisisopvang of detentie een woning betrekken, bijstandsverlening om niet plaats in de noodzakelijke inrichtingskosten en een eventuele waarborgsom. Alleen voor gewezen dak- en thuislozen geldt dat de bijstand als lening wordt verstrekt.

 

Als onderdeel van de notitie ‘Voorstellen invulling bestedingsruimte bijzondere bijstand 2000’ is destijds een regeling tot stand gebracht met het doel de hernieuwde maatschappelijke participatie van dak- en thuislozen te vergemakkelijken. Door de ex-dak- en thuislozen voor de inrichtingskosten leenbijstand te verstrekken en ze het perspectief te bieden op kwijtschelding van die lening, ontstaat er een stimulans om de woonsituatie te bestendigen. Bijstand om niet verstrekken zou te makkelijk tot terugval kunnen leiden, maar zou ook een ongewenste aanzuigende werking hebben. Om het nemen van verantwoordelijkheden te stimuleren is de regeling dus niet vrijblijvend. Om voor kwijtschelding in aanmerking te komen moet de woonsituatie bestendig zijn en moet de dakloze aan al zijn (financiële) verplichtingen hebben voldaan gedurende een periode van 12 maanden. Voor degene die een lening kan afsluiten bij de kredietbank koopt de gemeente onder dezelfde voorwaarden het restant van de lening af.

 

De aflossing vindt plaats gedurende maximaal 36 maanden (met een eerdere kwijtscheldingsmogelijkheid na 12 maanden) met een vast percentage van de bijstandsnorm. Hiermee wordt de uitvoering aanzienlijk minder complex, met name als er sprake is van een combinatie van verrekening met vakantietegoed en derdenbeslag. Door de aflossing op 5% te stellen wordt aangesloten bij de door de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) gehanteerde aflossingsbedragen. Hierdoor blijft het vakantietegoed buiten de aflossing.

 

Artikel 4.1.4 – Collectieve zorgverzekering

De mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verstrekken in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering, of een tegemoetkoming in de premie daarvoor, blijft bestaan in de Participatiewet. Amsterdam biedt sedert 2001 zo’n collectieve zorgverzekering aan. De collectiviteit is voor Amsterdammers met een inkomen tot de grens van het armoedebeleid. Die grens wordt door het college vastgesteld. De collectieve zorgverzekering heeft tot doel om tegen een gereduceerde premie een verplichte basisverzekering aan te bieden in combinatie met een aanvullende zorgverzekering, waarvan het college de premie (deels) vergoed. De dekking van de aanvullende zorgverzekering is afgestemd op het bijzondere bijstandsbeleid. Iedereen die aan de inkomensvoorwaarde voldoet kan zonder medische keuringen deelnemen.

 

Artikel 4.2 – Intrekking en herziening van de uitkering

Wanneer belanghebbende nalatig is met het verstrekken van gegevens wordt een termijn geboden waarin verwacht mag worden dat de informatie leverbaar is. De maximale hersteltermijn bedraagt 8 weken. Wanneer op andere gronden belanghebbende ten onrechte of te veel bijstand is verleend, heeft het college de bevoegdheid de bijstand in te trekken of te herzien.

 

Met de invoering van de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” is de discretionaire bevoegdheid tot herziening van het recht op uitkering, wanneer er sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting komen te vervallen in de bijstandswet. Abusievelijk was dit niet in de IOAW en IOAZ gerealiseerd. Dit wordt middels de Verzamelwet SZW 2015 alsnog hersteld.

 

Omdat de verplichting tot herziening en intrekking van het recht op uitkering, wanneer er sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting in de wet is opgenomen, is het niet langer nodig dit in het gemeentelijk beleid op te nemen. Deze bepalingen zijn uit de beleidsregels verwijderd.

 

Wel blijft in de beleidsregels opgenomen dat gebruik zal worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om te herzien, wanneer er geen sprake is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting.

 

Artikel 5.1 – Verstrekking en onderzoek gegevens

Op voorhand is niet aan te geven welke gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een uitkering. Dit is afhankelijk van de situatie en de omstandigheden van de belanghebbende (maatwerk). Individueel wordt bepaald welke nadere gegevens noodzakelijk nodig zijn en belanghebbende wordt daarover in ieder geval schriftelijk geïnformeerd. Bij de aanvraag van een uitkering geldt wel een vast aantal gegevens die gevraagd worden, omdat dit veelal de minimale gegevens betreffen die nodig zijn om een beslissing te kunnen nemen op de uitkeringsaanvraag.

 

Daarnaast heeft het college de bevoegdheid om belanghebbende te laten aantonen dat de opgegeven woonsituatie in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Het college biedt belanghebbende aan, om de gevraagde situatie aan te tonen door het toestaan van een huisbezoek.

 

Artikel 5.2 – Verrekenen van inkomsten op jaarbasis (bescheidenschaalregeling)

Er zijn personen die bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verrichten, maar geen beroep kunnen doen op het Besluit bijstandverlening zelf¬standigen 2004 (Bbz 2004) omdat hun bedrijfs- of beroepsactiviteiten gering van om¬vang zijn (minder dan 1225 uur per jaar). Een inkomensvaststelling per maand voor deze werkzaamheden, rekening houdend met de gemaakte beroepskosten, is voor zowel degene die algemene bijstand ontvangt als de gemeente complex, vanwege het wisselende karakter van de inkomsten en beroepskosten en het maandelijks moeten opstellen van een resultatenrekening. Daarom wordt met deze bepaling voorzien in het in aanmerking nemen van het jaarinkomen uit deze werkzaamheden, dat naar rato wordt omgerekend naar een maandinkomen.

 

Voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de Participatiewet die zonder beroep op deze regeling op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden verrichten, gelden de algemene bepalingen van de Participatiewet. Dat houdt onder meer in dat de inkomsten per maand in aanmerking worden genomen.

 

Het jaarinkomen is gedefinieerd als het belastbare resultaat uit overige werkzaam¬heden, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3.4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het kalenderjaar. Hieronder wordt verstaan: het gezamenlijk bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Beroepskosten kunnen in mindering op het belastbare resultaat worden gebracht.

 

De herberekening van het recht op bijstand over een kalenderjaar kan leiden tot een nabetaling, herziening en terugvordering of verrekening. Dit laat onverlet dat het college, zo nodig in overleg met de belang¬hebbende, gedurende het kalenderjaar het geschatte inkomen uit werkzaamheden in mindering kan brengen op de uitkering ingevolge de Participatiewet. Hiermee kan terugvordering achteraf van bijstand worden voorkomen.

 

Artikel 5.3 – Noodzakelijke betalingen

Ter voorkoming van het ontstaan van nieuwe schulden, wordt bij een schuldsanering de verplichting opgelegd om gedurende drie jaar alle vaste lasten rechtstreeks door middel van inhouding op de uitkering te laten verrichten. Artikel 57 van de Participatiewet biedt het college deze mogelijkheid.

 

Artikel 5.4 - Voorbereidingskrediet

Uitkeringsgerechtigden met een Participatiewet-uitkering kunnen tijdens het voorbereidingstraject op aanvraag een voorbereidingskrediet krijgen, dat zij kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld de uitvoering van een marktonderzoek of voor kleine investeringen bij de voorbereiding.

 

Voor de invoering van de Wet Bundeling van Uitkeringen Inkomensvoorziening aan Gemeenten (Wet BUIG) in 2010 gold voor het voorbereidingskrediet een wettelijk maximumbedrag van € 2.718,-. Het bepalen van de hoogte van het voorbereidingskrediet is een bevoegdheid van het College geworden. Gekozen is om het bedrag van het voorbereidingskrediet te maximaliseren op € 2.000. Dit bedrag sluit aan bij de praktijk.

 

Artikel 6.1 – Terugvordering

Terugvordering is een bevoegdheid van het college, wanneer de teveel verstrekte uitkering niet het gevolg is van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting door belanghebbende. In het eerste lid van dit artikel wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het college de teveel verstrekte uitkering van belanghebbende terugvordert.

 

Het uitgangspunt dat de terugvordering ook bruto plaatsvindt, indien niet langer in hetzelfde kalenderjaar (als ontstaan van de terugvordering) verrekend kan worden met de belastingdienst, is in het tweede lid opgenomen.

 

In het derde lid worden de uitzonderingen op het uitgangspunt dat bruto wordt teruggevorderd aangegeven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde, wanneer het college nalatig is geweest om de belanghebbende tijdig te informeren over de terugbetaling. Dit vloeit voort uit de vele klachten van de ombudsman over de starre houding van de overheid ten aanzien van terugvordering. Van bruto terugvordering wordt afgezien indien het niet een fraudevordering betreft en de belanghebbende niet op tijd is geïnformeerd.

 

Met het vierde lid wordt het college in staat gesteld om maatwerk te leveren en in geval van dringende redenen van terugvordering af te zien.

 

Artikel 6.2 – Verhaal

Ook verhaal van de kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college, wanneer een ander onderhoudsplichtig is voor diegene ten aanzien van wie er bijstand wordt verstrekt. In het eerste lid wordt beschreven dat het college in beginsel altijd tot verhaal overgaat, volgens de bepalingen die de wet aangeeft.

 

Met de bepaling in het tweede lid wordt een grens gegeven, waaronder geen verhaal zal plaatsvinden.

 

Met het derde lid wordt het college in staat gesteld om maatwerk te leveren en in geval van dringende redenen van verhaal af te zien.

 

Artikel 6.3 – Invordering en kwijtschelding

Omdat terugvordering een bevoegdheid van het college is, staat het college ook vrij om te besluiten niet langer in te vorderen. Met dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden hiertoe besloten wordt. Uitgangspunt blijft dat het college zoveel mogelijk van teveel verstrekte bijstand of op derden verhaalde bijstand incasseert.

 

Door de bepaling van het tweede lid onder a wordt de mogelijkheid vergroot, voor belanghebbende om in te stromen in de regeling van schuldsanering. Verder zijn in het tweede lid voorwaarden opgenomen, aan de hand waarvan het college kan besluiten van verdere invordering af te zien. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer belanghebbende gedurende een bepaalde periode aan de vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, of wanneer er een voorstel tot afkoop van de restschuld wordt gedaan.

 

De termijn waarin aan de vastgestelde betalingsverplichtingen moet zijn voldaan, kan korter worden vastgesteld, onder de voorwaarden die in het derde lid zijn vermeld.

 

Het college zal niet van verdere invordering afzien wanneer er twee of meer vorderingen zijn, die het gevolg zijn van het niet, of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting door belanghebbende (recidive). Tevens zijn de voorwaarden voor kwijtschelding niet van toepassing op een lopende periodieke onderhoudsverplichting.

 

Daarnaast is er een extra voorwaarde opgenomen, alvorens tot kwijtschelding van vorderingen kan worden overgegaan. Deze extra voorwaarde geldt uitsluitend voor fraudevorderingen en bepaalt dat een verzoek om kwijtschelding van dergelijke vorderingen pas gehonoreerd kan worden, wanneer ten minste 75% van het oorspronkelijke benadelingsbedrag is afgelost. Met deze extra voorwaarde wordt bijgedragen aan de ontmoediging van het oneigenlijk gebruik van bijstandsuitkeringen en de beperking van het behaalde voordeel uit oneigenlijk gebruik.

 

Verder is in het zesde lid verduidelijkt dat van verdere invordering geen sprake kan zijn, wanneer invordering via dwangmaatregelen (beslag of overdracht aan deurwaarder) verloopt, of wanneer de vordering wordt gedekt door pand of (krediet)hypotheek.

 

Artikel 7.1 – Bestuurlijke boete en waarschuwing

In dit artikel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college om in geval van het schenden van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag, een waarschuwing op te leggen in plaats van een bestuurlijke boete.

 

Artikel 7.2 – Hoogte bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid die de Participatiewet geeft aan het college om de bestuurlijke boete te verlagen indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Bij de uitwerking van deze bevoegdheid is aansluiting gezocht bij de systematiek die het UWV en de SVB hanteren bij het verlagen van een boete ingeval van verminderde verwijtbaarheid. Bij een volledige verwijtbaarheid is de boete 100% van het benadelingsbedrag (of 150% bij recidive). Is er sprake van verminderde verwijtbaarheid dan wordt het boetebedrag gehalveerd. Hierbij worden onder andere de criteria gehanteerd, die genoemd worden in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

 

Hoewel het als een vanzelfsprekendheid geldt, is toch expliciet in het beleid opgenomen, dat bij constatering van volledige niet-verwijtbaarheid – ook na afronding van een sanctieonderzoek –wordt afgezien van het opleggen van een boete.

 

Artikel 8 – Overgangsrecht

Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor de terugvordering, invordering en kwijtschelding van vorderingen die reeds bestonden voor de inwerkingtreding van de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving”. Hiermee wordt gerealiseerd dat personen niet benadeeld worden, als gevolg van de gewijzigde wetgeving.

 

Artikel 9 – Inwerkingtreding

Hiermee wordt aangegeven dat de beleidsregels gelden vanaf 1 januari 2015.

 

Artikel 10 – Citeertitel

De naam van de beleidsregels is aangepast, nu de WWB is opgegaan in de Participatiewet

 

Burgemeester en wethouders voornoemd,

A.H.P. Van Gils, secretaris E.E. van der Laan, burgemeester