Organisatie | Midden-Drenthe |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Midden-Drenthe 2020 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp Midden-Drenthe 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2022 | eerste wijziging | 16-12-2021 | |||
15-10-2020 | 01-01-2022 | nieuwe regeling | 24-09-2020 |
Hoofdstuk 1 Definities en toegang
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ondersteuningsbehoefte: wat een jeugdige of zijn ouders ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en sociaal netwerk nodig heeft om te kunnen functioneren, respectievelijk wat het gezin ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en het sociaal netwerk nodig heeft om de jeugdigen in het gezin (weer) zonder belemmering of bedreiging te laten ontwikkelen.
professionals: Tot deze groep behoren personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken of een zelfstandige zonder personeel (zzp-er) die de beschikking heeft over een beschikking geen loonheffing (BGL). Daarnaast moet de zzp-er ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/ werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
niet integer handelen: misbruik maken van voorkennis, persoonlijke en medische informatie van cliënten, zich laten beïnvloeden in zijn oordeel als gevolg van een persoonlijke relatie, sociale status, uiterlijk, sekse en bevolkingsgroep, iemand te bewegen door bedreiging, het aanbieden van geld of diensten of andere voordelen, door het uitoefenen van lichamelijke of psychische druk, dan wel het hanteren van listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, met als doel een individuele voorziening of overeenkomst te verkrijgen op grond van de Jeugdwet;
Voor jeugdigen of ouders met een hulpvraag zijn algemene voorzieningen vrij toegankelijk, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders. De jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een algemene voorziening, kunnen zich rechtstreeks wenden tot de betreffende instelling die deze voorziening aanbiedt.
Z3 omgang met instanties op orde
M1 dagbesteding uitstroom (on)betaald werk
M2 dagbesteding naar onderwijs
M3 dagbesteding zinvolle daginvulling
M5 maatschappelijke participatie
Interventieniveau 1: universele preventie;
Interventieniveau 2: selectieve preventie;
Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning;
Interventieniveau 4: ambulant generalistisch;
Interventieniveau 5: ambulant specialistisch;
Interventieniveau 6: ambulant intensief specialistisch;
Interventieniveau 8: verblijf met bed.
Hoofdstuk 2 Melding, onderzoek en aanvraag
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval op verzoek een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige en/of zijn ouder de hulpvraag.
Artikel 11. Inhoud beschikking
In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt. Het hulpverleningsplan maakt onderdeel uit van de beschikking.
Hoofdstuk 4 Jeugdhulp, individuele voorzieningen
Artikel 13. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen
Artikel 14. Algemene regels over het pgb
De jeugdige of zijn ouders hebben onverminderd artikel 8.1.1 van de wet de mogelijkheid om te kiezen voor een pgb indien de jeugdige of zijn ouders naar oordeel van het college op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk, voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen, en het op een verantwoorde manier uitvoeren van de aan een pgb verbonden taken. Ter beoordeling gelden de volgende voorwaarden:
Hoofdstuk 5 Kwaliteit, toezicht en handhaving
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Bij het vaststellen van de tarieven voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, houdt het college rekening met:
Artikel 18. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking
De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet of een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1. van de Jeugdwet.
Als het college een beslissing op grond van artikel 18 lid 2 onder a van deze verordening heeft herzien of ingetrokken kan het college van de jeugdige en zijn ouders alsmede diegene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
a. de jeugdige voor de einddatum van de pgb naar een andere gemeente verhuist of overlijdt. Dit naar rato van de resterende volle maanden tot aan de einddatum van het pgb;
b. voor zover de jeugdige of zijn ouders het budget of een deel daarvan niet kan verantwoorden;
c. de pgb- en/of zin-aanbieder geld heeft ontvangen voor zorg die (gedeeltelijk) niet is verleend of niet (geheel) conform de gestelde voorwaarden is verleend;
d. voor zover de jeugdige of zijn ouders wist of heeft kunnen weten dat het pgb ten onrechte is betaald, dan wel de individuele voorziening ten onrechte is verstrekt;
e. de individuele voorziening of pgb zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet.
Artikel 18d. Tegengaan oneigenlijk gebruik
Het college spant zich in om fouten bij het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
a. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders, en aanbieders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen of uitvoeren van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
b. Het college zoekt waar mogelijk samenwerking met andere gemeenten, organisaties die zich ook bezighouden met het de kwaliteit, het tegengaan van niet integer handelen, fouten en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen.
c. Het college verricht zo nodig onderzoek bij zorgverleners die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente hebben of die ondersteuning verlenen op grond van een pgb aan inwoners van Midden-Drenthe. Deze partijen zijn verplicht om (kosteloos) hun medewerking te verlenen.
d. Het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, (accountants)controles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties.
e. Het college controleert, al dan niet steekproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in het voorgaande lid worden nagekomen.
Artikel 18e. Meldpunt kwaliteit en rechtmatigheid
Het college draagt zorg voor een meldpunt waar signalen over onvoldoende kwaliteit, oneigenlijk gebruik, niet integer handelen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de wet
Artikel 19. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken. Dit kan alleen gemotiveerd als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid onder a, d of e van de wet of een wijziging die duidelijk van invloed is op de toegekende voorziening. Het college stelt de cliënt schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.
Hoofdstuk 6: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers daaronder begrepen de advies raden, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad,
gehouden op 24 september 2020
de griffier, de voorzitter,
C.A.M. Bodewes M.F.V. Damsma
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van het Rijk naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd resultaat ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige te versterken en zorgen het probleemoplossend vermogen van het gezin te verbeteren.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de wet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget (pgb) wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Algemene en individuele voorzieningen
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige of zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben of dat er eenvoudiger een beroep gedaan kan worden op een algemene vrij toegankelijke voorziening. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden. Dit kan via de gemeente, na verwijzing via een huisarts, medisch specialist of jeugdarts, via Veilig Thuis Drenthe of via Gecertificeerde Instellingen (GI), rechter, openbaar ministerie (OM) of Justitiële Jeugdinrichting (JJI)
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders kan binnenkomen via het Centrum voor Jeugd -en Gezin, het CJG. Dit team zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans het multidisciplinair overleg (MDO) namens het college) daartoe een besluit af. Het MDO baseert haar besluit op een door Noord -en Midden Drenthe opgestelde resultaten Matrix (Artikel 3 en 4 van deze verordening). Nadat de jeugdige en/of zijn ouder akkoord zijn gegaan met het hulpverleningsplan, gaat het voor besluitvorming naar het MDO (zorgcoördinator, jeugdarts, jeugdpsychiater en gedragswetenschapper).
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie de behandelvorm, de omvang en de duur van de voorziening. Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.
Toegang via Veilig Thuis Drenthe
Ook Veilig Thuis Drenthe is een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis Drenthe geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur ofde selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (JJI).
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De gemeente heeft dus een leveringsplicht (artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
In de verordening is ervoor gekozen om wat in de Jeugdwet is geregeld niet in de verordening op te nemen, tenzij het de duidelijkheid bevordert en de wet dit vereist.
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de wet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Het gesprek is het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen, de gevolgen en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossing. Dit kunnen in de praktijk ook meerdere gesprekken zijn. De uitvoering van deze gesprekken wordt door het college gemandateerd aan het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Dit mag op grond van de algemene regels van de Awb.
Het hulpverleningsplan is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen of zijn ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Wanneer er sprake is van een PGB wordt ook het plan van de jeugdige en-of zijn ouders over de inkoop van kwalitatieve zorg verwerkt in het hulpverleningsplan.
Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of zijn ouders regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.
In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis Drenthe in de plaats gekomen. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.
De overige definities spreken voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Enkele definities zijn herhaald voor de werkbaarheid van de verordening.
Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Omdat de jeugdwet geen procedurele bepalingen kent is ook in deze verordening de procedure uitgewerkt (hoofdstuk 2).
In het eerste lid is geregeld dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk zijn. Dit lid moet gelezen worden in combinatie met artikel 12 uit deze verordening waarin een opsomming is gemaakt van de beschikbare algemene voorzieningen in de gemeente.
Daar waar in deze verordening niets is geregeld kan het college met nadere regels (tweede lid) over de toegang (beleids)regels opstellen.
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening de regels vaststelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp) voorzieningen.
De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht en pleegzorg.
Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
In deze artikelen worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.
Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de ouder van de jeugdige zijn al dan niet samen met zijn zoon of dochter. Een melding moet op de eerste plaats te kwalificeren zijn als een behoefte aan jeugdhulp. Een verzoek om informatie en advies is geen melding. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Dit is van belang omdat een melding leidt tot een gesprek. Het college bevestigt de ontvangst van de melding. Hierbij geldt dat de ontvangst niet mondeling bevestigd wordt aan de jeugdige of zijn ouder. Na de melding start het college het onderzoek.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat
jeugdigen en hun ouders goed worden geïnformeerd. Dit artikel dient ter voorbereiding van het onderzoek waarbij de daarvoor relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht.
De regels met betrekking tot privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de wet en de Algemene verordening gegevensbescherming zijn hierop overeenkomstig van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming dit dossier te gebruiken, kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig.
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en zijn of haar ouder plaatsvindt. Alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden betreffen en hoe zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) eruit ziet en wat de mogelijke oplossingen voor de problemen zijn.
Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.
Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de jeugdige aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan een eventuele mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. Het kan zijn dat daarvoor meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijke van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en/of ouder bekeken or er een voorziening getroffen moet worden en welke voorziening dit dan zou moeten zijn. Benadrukt moet wel worden dat de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld wordt. Overeenkomstig het in de considerans van de Jeugdwet en uitgangspunt in deze verordening geldt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt.
Uit het gesprek tussen de jeugdige, zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de consulent ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden gezamenlijk het gesprek aan te gaan met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen. Wanneer dit de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. In artikel 8.1.2 lid 3 van de Jeugdwet is een medewerkingsplicht opgenomen. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jeugdwet.
Wanneer er redenen zijn, bijvoorbeeld de jeugdige of zijn ouders zijn al genoegzaam bekend bij de gemeente, dan is het mogelijk om af te zien van het gesprek. Dit gaat altijd in overleg met de jeugdige of zijn ouders.
De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt schriftelijk vastgelegd in een hulpverleningsplan. Uit het plan moet blijken welke beoogde resultaten er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De onderzoeksvragen van artikel 6 moeten ook terugkomen in het hulpverleningsplan.
De weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de uitkomst is dat een individuele voorziening niet noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) altijd een hulpverleningsplan opgesteld, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de jeugdige of zijn ouders dit plan ondertekenen.
De jeugdige en/of zijn ouders ontvangen binnen 6 weken de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij dat niet wensen. Hieraan kunnen door de jeugdige of zijn ouders nog opmerkingen of aanvullingen gedaan worden. Dit kan op het hulpverleningsplan, maar met een brief of email. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en/of zijn ouders.
Een ondertekend hulpverleningsplan wordt aangemerkt als aanvraag.
De aanvraag kan vormvrij worden ingediend. Dit mag dus zowel mondeling (via telefoon of gesprek) als schriftelijk (via brief, aanvraagformulier of mail). In ieder geval wordt het ondertekende hulpverleningsplan als aanvraag aangemerkt.
Voor de aanvraag gelden de algemene regels van de algemene wet bestuursrecht. Om toch meer kaders te geven is in dit artikel opgenomen wat aangemerkt kan worden als aanvraag. De aanvraag is vormvrij, maar voordat de hulpvraag als aanvraag aangemerkt kan worden dient duidelijk te zijn welke hulpvraag er voor ligt. In de basis is vereist dat er een hulpverleningsplan is opgesteld. Wettelijk gezien is dit echter geen vereiste voor de aanvraagprocedure en kan op elke wijze een aanvraag ingediend worden. Mits overeenkomstig artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht duidelijk is dat er sprake is van een aanvraag.
Wanneer er geen hulpverleningsplan is opgesteld en er toch een verzoek ligt voor een aanvraag/hulp dient, wanneer de hulpvraag duidelijk is, de aanvraag in behandeling genomen te worden. Uitgangspunt en streven is dat er altijd een hulpverleningsplan opgesteld wordt.
Ook voor de beslistermijn geldt de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is opgenomen dat een aanvraag binnen een redelijke termijn moet zijn afgehandeld. Volgens vaste jurisprudentie is dit acht weken na de datum van aanvraag. Deze periode moet dan ook worden aangehouden. Is deze beslistermijn niet haalbaar dan bestaat er overeenkomstig artikel 4:15 van de Awb de mogelijkheid om de beslistermijn met een redelijke termijn op te schorten. Ook hiervoor geldt een opschortingstermijn van 8 weken.
Vertrouwenspersoon en/of clientondersteuning
Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (artikel 1.1.1 Wmo 2015). De Jeugdwet kent een soortgelijke bepaling niet. Maar het ligt voor de hand om de jeugdige en de ouders ook voor het onderzoek naar aanleiding van een jeugdhulpvraag te informeren over de mogelijkheid om te worden bijgestaan door een kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuner.
Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve van de jeugdige en/of oude waarbij het belang van de jeugdige uitgangspunt moet zijn. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college biedt deze cliëntondersteuning aan, maar de jeugdige of zijn ouder moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de jeugdige of zijn ouder te handelen.
De Jeugdwet bepaalt niet wat de ingangsdatum van een voorziening is. Evenmin is dit een van de onderwerpen die in de Jeugdverordening moet worden geregeld. Desalniettemin is het raadzaam om in de verordening hierover regels vast te leggen om kaders te scheppen voor de inwoners. Hierbij kan vooralsnog het beste aansluiting gezocht worden bij de regels van WMO 2015 en de daarbij behorende uitspraken van de Rechtbank en de Centrale Raad van Beroep.
Onder de WVG overwoog de CRvB het volgende: “in aanmerking genomen dat noch de Wvg noch de Verordening een regeling omtrent de ingangsdatum van voorzieningen bevat en dat dit onderwerp ook niet behoort tot de materie welke ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WVG bij verordening geregeld dient te worden, stelt de Raad vast dat het bepalen van die ingangsdatum is overgelaten aan de discretie van gedaagde en dat het door hem in dat kader gevoerde beleid door de rechter slechts met terughoudendheid kan worden getoetst” (CRvB 08-10-1999, nr. 98/684 WVG). Onder de Wmo 2007 gaat de CRvB ook akkoord met een vaste gedragslijn van het college (CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567).
De CRvB heeft in haar uitspraken bevestigd dat de toekenning (datum besluit) als ingangsdatum gehanteerd kan worden (CRvB 08-10-1999, nr. 98/684 WVG). Afwijkend is de uitspraak van de rechtbank Limburg, die met verwijzing naar de systematiek van de Awb oordeelt dat voor wat betreft de ingangsdatum aansluiting moet worden gezocht bij de aanvraagdatum (Rechtbank Limburg 21-06-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:5290). Ook in de uitspraak van de rechtbank Den Haag wordt aangesloten bij de datum van de aanvraag (Rechtbank Den Haag 25-04-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4153). De Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld, dat het beleidsuitgangspunt van de gemeente, dat de maatwerkvoorziening ingaat vanaf het moment dat de indicatie is gesteld, niet in strijd is met de Wmo 2015 (Rechtbank Amsterdam 16-11-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8174).
De einddatum van een voorziening is niet automatisch de ingangsdatum van een nieuwe voorziening. Uit CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567 blijkt dat het de verantwoordelijkheid van de cliënt zelf is om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen, zodat de nieuwe voorziening aansluit op de oude.
Uit rechtspraak m.bt. de Wmo 2007 blijkt dat de ingangsdatum van een voorziening kan afwijken van de datum van het besluit als de bijzondere omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven.
Geen bijzondere omstandigheid:
• Vanwege de aanwezigheid van mantelzorg is niet gebleken dat belanghebbende bij thuiskomst uit het ziekenhuis tot de toekenningsdatum feitelijk van huishoudelijke hulp is verstoken (Rechtbank Arnhem 17-03-2011, nr. 10/4227).
• Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, kan dat beroep niet slagen nu niet is gebleken van een schriftelijke, ongeclausuleerde ondubbelzinnige toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat het college een aansluitend indicatiebesluit zou nemen (Rechtbank Amsterdam 25-05-2011, nrs. AWB 09/2837 WMO e.a.).
• Het enkele overschrijden van de beslistermijn leidt er volgens de CRvB niet toe dat het college de ingangsdatum van de voorziening met terugwerkende kracht moet vaststellen op de einddatum van de beslistermijn. Als een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven kan de belanghebbende gebruik maken van de mogelijkheden die artikel 6:2 en 4:17 Awb (fictieve weigering en dwangsom) bieden (CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567).
Wel een bijzondere omstandigheid:
• Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag dat er geen twijfel was over de noodzaak van de kosten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de noodzaak op de aanvraagdatum reeds vaststond. In deze situatie is er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de weigeringsgrond, dat er geen voorziening wordt toegekend voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de datum van het besluit zijn gemaakt, buiten toepassing te laten. Met toepassing van de hardheidsclausule wordt de gevraagde voorziening met terugwerkende kracht met ingang van de datum van aanvraag toegekend (Rechtbank Breda 25-02-2011, nr. 10/93).
• Duidelijk is dat daadwerkelijk hulp, zorg en ondersteuning is verleend. De Wmo 2015 verzet zich niet tegen het verlenen van een pgb met terugwerkende kracht (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10-8-2017, nr. AWB 16_9295 AWB).
Kortom de jurisprudentie geeft een richtlijn en/of kader maar geen eenduidige werkwijze. Voor de helderheid richting onze inwoners is daarom dit artikel over de uitzonderingen op de ingangsdatum in de verordening opgenomen.
De jeugdige en/of zijn ouder moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouder goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Dit lid omschrijft wat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening in ieder geval moet omvatten.
NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.
Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum de jeugdige recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend. De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het hulpverleningsplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Als een individuele voorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en waar de hoogte op is gebaseerd en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.
De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.
Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb.
Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Wat betreft de algemene voorziening waarbij regie op veiligheid wordt aangeboden volgt de signalering vanuit Veilig Thuis Drenthe.
In het tweede lid is ervoor gekozen om mogelijke aanpassingen op deze beschrijving van algemene voorzieningen kenbaar te kunnen maken via nadere regels. Dit geeft de ruimte om het aanbod aan voorzieningen verder te ontwikkelen, zonder dat de verordening daarop aangepast moet worden.
Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Jeugdige en/of zijn ouder kunnen zich direct hiertoe wenden zonder de procedure uit hoofdstuk 2 van deze verordening te hoeven doorlopen. Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening afwijzen.
Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jeugdige en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jeugdige, gezin en samenleving.
Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jeugdigen en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jeugdige/ en of zijn ouders op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van mogelijkheden die (in principe) voorliggend zijn op de inzet van een individuele voorziening. We werken echter volgens het “matched-care” principe en niet “stepped care”. Met andere woorden; de zorg die nodig is wordt ingezet. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.
Het tweede lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.
De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de jeugdige en zijn ouder. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de criteria wordt voldaan. Een aantal criteria vloeien rechtstreeks voort uit de Jeugdwet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Voorts zijn in deze verordening de voorwaarden van pgb-vaardigheid toegevoegd. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan.
Om in aanmerking te komen voor de pgb dient dit uitgelegd te worden waarbij ook aangegeven wordt waarom een individuele voorziening in natura geen optie is. De vragen in dit lid dienen hiervoor beantwoord te worden.
De overige leden spreken voor zich.
De gemeenteraad moet in de verordening regelen hoe de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c Jeugdwet). Dat kan per jeugdhulpvorm verschillen, gelet op het maatwerkkarakter van de te verlenen individuele voorziening.
Belangrijk is dat de hoogte van het pgb zodanig is, dat de jeugdige of zijn ouders de jeugdhulp ook werkelijk met het budget kunnen inkopen. Anders is het budget immers geen zinvol alternatief. Dit betekent dat de gemeente altijd moet onderzoeken of het toegekende pgb-bedrag toereikend is om de resultaten zoals genoemd in artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet te bereiken.
In de Jeugdwet staat dat het college het pgb mag weigeren voor zover dit hoger is dan de voorziening in natura (artikel 8.1.1 lid 4 Jeugdwet). De hoogte van het pgb is dan niet hoger dan wat de gemeente kwijt zou zijn aan de verstrekking in natura.
Deze bepaling kan haaks staan op het feit dat het pgb toereikend moet zijn om de hulp in te kopen. Het probleem doet zich voor in gevallen waarin de gemeente voor de voorziening in natura een lage prijs (korting) heeft bedongen bij de aanbieder en de jeugdige of ouder een hoger pgb wenst om bij de door hem gewenste leverancier in te kopen. De gemeente kan volstaan met het lage pgb conform de kostprijs voor de voorziening in natura. De gemeente moet er dan wel voor zorgen dat de jeugdige/ouder in ieder geval de hulp voor dezelfde prijs bij die aanbieder kan inkopen. Dat volgt uit Wmo-jurisprudentie, die naar verwachting ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-9-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2829 en CRvB 26-2-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:456).
De in dit artikel opgenomen tarieven zijn afgeleid van de tarieven zoals we die hanteren bij de Zorg In Natura (ZIN) matrix. Wanneer dit tarief aantoonbaar onvoldoende is kan besloten worden een hoger tarief toe te kennen waarbij deze niet hoger hoeft te zijn dan het tarief voor ZIN.
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op preventie en repressie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik. Waar oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de verkregen voorzieningen worden deze op basis van de wet –en regelgeving teruggevorderd.
Dit artikel is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de jeugdige of ouder wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Verder kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.
In de jeugdwet is niets opgenomen ten aanzien van terugvordering. Er bestaat echter wel een wettelijke grondslag voor invordering van een ten onrechte verleend pgb, in de situatie dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt (artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Dat veronderstelt dat het college in die situatie ook de bevoegdheid heeft tevoren een terugvorderingsbesluit te nemen.
Voorgaande maakt dat deze regels zijn opgenomen in de verordening.
De SVB kan door het college verzocht worden tot geheel of gedeeltelijke opschorting van een betaling uit het pgb (artikel 8b lid 6 Regeling Jeugdwet):
De SVB kan hiertoe ook zelfstandig beslissen. De SVB kan zelfs op grond van bovenstaande voorwaarden besluiten tot beëindiging of weigering van het PGB.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënt in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Een klacht wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht afgehandeld. Dat betekent dat de klacht eerst intern wordt afgehandeld. Mocht de klacht niet opgelost zijn dan kan men zich wenden tot de nationale ombudsman.
Als de jeugdige of ouder niet tevreden is over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de individuele voorziening (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat de jeugdige of ouder die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe inwoners, worden betrokken bij de vormgeving van het beleid.
De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 en verder van de wet. Deze is derhalve niet opgenomen in deze verordening.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het is aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In Midden-Drenthe adviseert de Wmo-raad gevraagd en ongevraagd als het gaat om Wmo-beleid.
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende individuele voorzieningen op basis van de oude verordening. Als een cliënt een maatwerkvoorziening heeft op basis van de oude Verordening en deze Verordening heeft een overeenkomstige bepaling die voor de cliënt nadeliger is, houdt de jeugdige tot 1 maart 2021 recht op de reeds toegekende voorziening. Dit is in ieder geval van toepassing bij de volgende bepalingen over de uitbetaling in uren in plaats van in maandloon als bedoeld in artikel 14 lid 4 van deze verordening.
Voor het overige spreekt dit artikel voor zich.
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.
Toelichting op de wijzigingen (eerste wijziging)
Afstemming van bevoegdheden Toezicht en Handhaving
in de Noordmidden-Drentse samenwerking van gemeenten Noordenveld, Aa en Hunze, Tynaarlo, Assen, en Midden-Drenthe is de handhaving van de regels van de Jeugdwet en de Wmo de laatste jaren in gezamenlijkheid is opgepakt. Was het eerst, in 2017, de gezamenlijke handhaving van de contracten met betrekking tot de door de gemeenten ingekochte zorg (contractmanagement), allengs is de samenwerking uitgebreid tot het adviseren over de kwaliteit van met PGB ingekochte zorg, afstemming van beleid en toezicht en handhaving op rechtmatige besteding van de gelden.
Voor het effectief uitoefenen van toezicht en handhaving is het noodzakelijk dat de regels in de gemeenten zoveel mogelijk gelijk zijn, en dat het handhavingsbeleid op elkaar wordt afgestemd.
De systematiek van de besluitvorming over het beleid van Toezicht en Handhaving is in de bestaande verordening neergelegd in artikel 17 lid 3 tot en met lid 7. Bepaald is dat de raad de prioriteiten voor wat betreft de handhaving bepaalt en daartoe een beleidskader vaststelt. Het college maakt hier vervolgens een uitvoeringsplan voor. In de andere vier gemeenten binnen NMD hebben de raden de beleidsvorming en de prioritering aan het college gelaten.
Handhaving en toezicht is bij uitstek een taak van uitvoering, en dus een taak van het college. Ook de Jeugdwet gaat impliciet bij toezicht en handhaving van deze normale rolverdeling uit. De toezicht op de aanbieders van Jeugdhulp is bij de Inspectie neergelegd.
Niettemin kan de gemeente regels stellen over het toezicht en handhaven op de beschikkingen die zij afgeeft, het gebruik van voorzieningen en pgb’s, en de uitvoering van de wet, ook bij Pgb’s. Ook kan de gemeente in de rol van partij bij de overeenkomsten met zin-aanbieders gebruik maken van de rechten uit de overeenkomst.
Het is de rol en de taak van de raad om het college taken en bevoegdheden te geven die de toezicht en handhaving mogelijk maken. De gemeente is in algemene zin verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorgverlening voor haar inwoners.
Binnen de samenwerking is daarom een wijziging van de verordeningen voorbereid om deze taken en bevoegdheden in de samenwerkende gemeenten gelijkelijk vorm te geven. Ook is er in gezamenlijkheid een toezichts- en handhavingsbeleid voorbereid, die aan de colleges ter vaststelling zal worden aangeboden. De bij deze wijziging in de verordening opgenomen taken en bevoegdheden zijn de basis voor dat beleid.
In die zin wordt met deze wijziging van de verordening uitvoering gegeven aan de opdracht in de huidige verordening dat de raad een kader stelt voor de handhaving. Het kader is dan niet een losstaand kader, maar wordt simpelweg in de verordening zelf opgenomen.
De bij deze wijziging opgenomen artikelen geven de basis voor terugvordering en de grondslag voor het beleid voor toezicht en handhaving. Ook krijgt het college opdracht voor:
controle van de kwaliteit en doelmatigheid van individuele voorzieningen;
controle van de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van de met pgb ingekochte voorzieningen,
het tegengaan van oneigenlijk gebruik en;
het inrichten van een meldpunt waar klachten ten aanzien van kwaliteit en rechtmatigheid kunnen worden ingediend.
De begripsomschrijvingen fout, fraude en niet-integer handelen zijn gekozen om te kunnen differentiëren in de handhaving.
De begripsomschrijvingen voor pgb-aanbieder, zin-aanbieder en pgb-beheerder zijn opgenomen voor de duidelijkheid.
Aan de afwijzingsgronden van artikel 14 lid 4 wordt toegevoegd de grond dat opzettelijk onjuiste informatie wordt verstrekt of opzettelijk informatie wordt verzwegen, met het oogmerk om op oneigenlijke gronden een voorziening te verkrijgen of te doen verkrijgen. Hiermee wordt het mogelijk om, als er in het onderzoek signalen van fraude worden gevonden, deze signalen te onderzoeken.
In het geval na het onderzoek een aanvraag wordt gedaan kan deze aanvraag op grond van artikel 14 lid 4 onder g afgewezen worden. Als na het onderzoek signalen van fraude blijven bestaan zonder dat hier duidelijkheid over komt, kan op deze grond een korte indicatietermijn worden gegeven, zodat de signalen verder kunnen worden onderzocht.
De leden 3 tot en met 6 van artikel 17 kenden een regeling voor kaderstelling en beleidsvorming op het gebied van toezicht en handhaving. Het zevende lid bepaalde dat het college een toezichthoudend ambtenaar aanwijst.
Voor het nader willen regelen van toezicht en handhaving binnen de samenwerking was een dergelijke summiere regeling niet voldoende en ook niet passend binnen de NMD-samenwerking, zoals al is toegelicht in het algemene gedeelte.
Goed beschouwd hebben deze geschrapte bepalingen elders in de bij deze wijziging toegevoegde bepalingen een plek gekregen.
De opdracht aan de raad in het derde lid is goed beschouwd “vervuld” door het opnemen van de nieuwe artikelen in deze verordening.
De opdracht in het vierde lid om een handhavingsuitvoeringsplan vast te stellen is vervangen door de opdracht een beleid vast te stellen, zoals verwoord in artikel 18b lid 1 en 2.
De preventie van fraude en misbruik van het vijfde lid is uitgewerkt in artikel 18d.
De jaarlijkse verantwoording aan de raad uit het zesde lid is vervangen door de bepaling in artikel 18c dat het college de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van de voorzieningen beoordeelt en monitort.
De bepaling in artikel 18b lid 3 is overeenkomstig het oude zevende lid.
De nieuwe tekst voor het eerste lid is bijna gelijkluidend aan de oude tekst. Toegevoegd is dat de inlichtingenplicht voor nieuwe omstandigheden niet alleen geldt voor degenen die individuele voorzieningen hebben toegekend gekregen, maar ook voor pgb houders
Het derde zesde en zevende lid gaven regels over terugvorderen. Het onderdeel terugvorderen uit artikel wordt nu geregeld in de volgende artikelen. Artikel 18 gaat dan alleen nog over de inlichtingenplicht, herzien en intrekken. Het nieuwe derde lid geeft voor de duidelijkheid aan dat er een bevoegdheid is van het college om geheel of gedeeltelijk van de herziening en/of intrekking af te zien.
De nieuwe artikelen 18a tot en met 18d geven in zo duidelijk mogelijke bewoordingen opdrachten, taken en bevoegdheden aan het college.
Als de jeugdige en/of zijn ouder onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid kan het college na de intrekking of herziening van de beschikking de geldwaarde van de onterecht genoten individuele voorziening of pgb terugvorderen van de cliënt, en degene daarbij betrokken is. Dit is vergelijkbaar met de hoofdelijke aansprakelijkheid uit het burgerlijk recht. Of sprake is van opzet bij het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is niet van belang.
Ook een aanbieder kan voor het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens worden aangesproken. Het tweede lid bepaalt dat de geldwaarde kan worden teruggevorderd van zowel de zin-aanbieder als de pgb-aanbieder.
De zin-aanbieder kan ook op grond van de overeenkomst worden aangesproken. Welke weg moet worden behandeld is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De pgb-aanbieder heeft een overeenkomst met de cliënt, niet met de gemeente. En ook de bestuursrechtelijke relatie is met de cliënt, niet met de door de cliënt ingeschakelde aanbieder. Volgens jurisprudentie kan de gemeente in deze situatie terugvorderen (uitspraak van 22 augustus 2018 van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2018:3628) op grond van een derdenbeding die in de overeenkomst tussen pgb-houder en pgb-aanbieder moet worden opgenomen. De mogelijkheid wordt in de Verordening expliciet gemaakt.
In het derde lid worden de mogelijkheden tot terugvordering opgesomd. De jurisprudentie over terugvordering van pgb’s is volop in ontwikkeling. Het is daarom logisch dat alvorens een besluit wordt genomen tot terugvordering de actuele stand van de jurisprudentie wordt nagegaan.
De bepaling in het vierde lid dat indien het toegekende pgb bedrag niet of niet geheel verantwoord kan worden, het bedrag dat onvoldoende verantwoord kan worden, wordt teruggevorderd, heeft betekenis in die gevallen dat de SVB niet betrokken is in de verantwoording van de pgb.
Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid geheel of gedeeltelijk van de terugvordering dan wel invordering af te zien, als de omstandigheden daarom vragen. Deze regel is voor de duidelijkheid opgenomen. In het algemeen moet een terugvorderingsbeschikking, en ook de invorderingsbeschikking altijd een afweging inhouden of de omstandigheden de terugvordering dan wel de invordering toelaten. Een omstandigheid is de vraag in hoeverre de betrokkene (nog) is aangewezen op de individuele voorziening. Ook terugvordering en invordering is wat dat betreft maatwerk.
Artikel 18b. Toezicht en handhaving
Het eerste, tweede en vijfde lid is de grondslag voor het toezicht- en handhavingsbeleid. Het vierde lid biedt de mogelijkheid om toezichthoudende ambtenaren die toezichthouden de rechtmatigheid ook als buitengewone opsporingsambtenaar aan te wijzen. De BOA heeft verdergaande onderzoeksbevoegdheden dan de toezichthouder. Ook heeft de BOA bevoegdheden op het gebied van het strafrecht.
Het zesde lid is de grondslag voor de regels voor het openbaar maken van rapporten van bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van verleende zorg door zin-aanbieders en pgb-aanbieders. Het publiceren van bevindingen bij Jeugdhulpaanbieders kan als het gaat om kwaliteitseisen op grond van de overeenkomst. Afstemming met de IGJ is noodzakelijk voordat een rapport wordt gepubliceerd
Artikel 18c. Controle individuele voorzieningen en pgb’s
Dit artikel geeft een taak aan het college om periodiek toezicht te houden op recht- en doelmatigheid.
Artikel 18d. Tegengaan oneigenlijk gebruik
Dit artikel is een uitgewerkte opdracht om zich in te spannen om oneigenlijk gebruik van voorzieningen tegen te gaan. Deze opdracht wordt uitgewerkt in het toezichts- en handhavingsbeleid.
Artikel 18e. Meldpunt kwaliteit en rechtmatigheid
Het college draagt zorg voor een meldpunt waar signalen over onvoldoende kwaliteit, oneigenlijk gebruik, niet integer handelen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de wet. Dit loket is reeds binnen NMD-verband gerealiseerd.