Organisatie | Den Helder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder houdende regels omtrent de jeugdhulp (Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018) |
Citeertitel | Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Deze regeling vervangt de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2017.
Het historisch overzicht van deze regeling is niet compleet. Op 4 juni 2018 heeft de raad deze regeling gewijzigd. Dit is op 25 juni 2018 bekendgemaakt in Gemeenteblad 2018, 133048.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
29-09-2020 | nieuwe regeling | 11-12-2017 | RVO17.0079 |
De raad van de gemeente Den Helder;
gelezen het raadsvoorstel nummer RVO17.0079 van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 10 oktober 2017;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein;
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is:
kennis genomen hebbende van de voorbereidende commissievergadering Maatschappelijke Ontwikkeling op 27 november 2017;
de Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018 vast stellen en wel als volgt: Verordening Jeugdhulp Den Helder 2018
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Basisvoorziening Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouders en zonder beschikking, toegankelijk is en dat is gericht op jeugdhulp.Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen voorzieningen in de markt, waarmee de gemeente geen bemoeienis heeft en voorzieningen die geheel of gedeeltelijk door de gemeente worden bekostigd. Deze voorzieningen zijn voorliggend aan de individuele voorziening;
Artikel 7 Vooronderzoek, indienen familiegroepsplan
Het college verzamelt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders alle voor het onderzoek, als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de verordening, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt, indien nodig, zo spoedig mogelijk met hem en/of zijn ouders een afspraak voor een gesprek.
Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn, mogelijk op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en inkomen, en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.
Het college brengt de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan om effectief uitvoering te geven aan passende inzet van hulp en ondersteuning.
Artikel 11 Afwegingskader voor een individuele voorziening
Het college treft dan ten behoeve van de jeugdige voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
Artikel 12 De vorm van een individuele voorziening
Een individuele voorziening kan door het college worden toegekend in natura of in de vorm van een Pgb. Uitzondering is de vervoersvoorziening die op declaratiebasis wordt uitgekeerd.
Het college kan een adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag voor een individuele voorziening.
Het college geeft een beschikking af tot verstrekking van een individuele voorziening of een afwijzing daarvan nadat een aanvraag is ingediend.
Het college beoordeelt periodiek de voortgang. Hiertoe levert de hulpverlener op verzoek een verslag in van de activiteiten waarop beoordeeld kan worden of de zorg beantwoordt aan de beoogde resultaten en bijdraagt aan de participatie en zelfredzaamheid. In dit verslag is tevens opgenomen of de zorg adequaat, doelmatig en cliëntgericht is en aan de veiligheidsvoorwaarden voldoet.
Artikel 20 Voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening
Onverminderd artikel 8.1.2, eerste lid van de wet doen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van deze wet.
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige of zijn ouders een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4., eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 25 Afstemming met andere voorzieningen
In het geval van afstemming met gezondheidszorg draagt het college er zorg voor dat:
wanneer er een besluit wordt genomen over de inzet van zorg die vanaf de achttiende verjaardag onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet valt en er de reële verwachting is dat deze zorg na de achttiende verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars;
In het geval van afstemming met werk en inkomen draagt het college er zorg voor dat financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig worden gesignaleerd. Waar nodig worden jeugdigen en hun ouders geholpen de juiste ondersteuning en voorzieningen te verkrijgen om deze belemmeringen weg te nemen;
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering jeugdhulp
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven diehet hanteert voor te leveren diensten, in ieder geval rekening met:
Artikel 29 Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt inwoners van de gemeente Den Helder, bij monde van de Adviesraad Sociaal Domein, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college zorgt ervoor dat de inwoners van de gemeente Den Helder, bij monde van de Adviesraad Sociaal Domein, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten in de raadsvergadering van 11 december 2017.
voorzitter
Koen Schuiling
griffier
mr. drs. M. Huisman
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de daarbij toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een basisvoorziening, oftewel een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 4). Artikel 15 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening (basisvoorziening) kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 5 tot en met 9) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 4) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp en een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
De definitie van ‘Pgb’ is opgenomen omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Sociaal netwerk: Binnen de uitvoering van de Jeugdwet wordt ernaar gestreefd om ouders zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk te houden voor de opvoeding van hun kind. Hier zijn echter meer mensen bij betrokken, want een kind groeit niet op in een geïsoleerde omgeving. Denk bijvoorbeeld aan de vrijwillige hulpdiensten (al dan niet van de buren), buurtteams en maatjesprojecten. Maar hier vallen uiteraard ook de scholen en de sportverenigingen onder.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
Artikel 2 Beschikbare basisvoorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr.3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Basisvoorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig. Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren voor voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Zie daarvoor de definities in artikel 1.1 van de Jeugdwet van ‘jeugdige’, ‘ouder’ en ‘woonplaats’ en de regeling in artikel 1.3 van de Jeugdwet ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Er wordt echter niet gekeken naar de specifieke (persoons)kenmerken van de jeugdige of ouder. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 Wmo).
Artikel 3 Beschikbare individuele voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/2013, 33 684, nr.3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij toegankelijke (basis) voorzieningen als de niet vrij toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Artikel 5 Toegang jeugdhulp via de gemeente
Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Voor het verkrijgen van een individuele voorziening, geldt de in artikel 5 tot en met 9 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 8, in een eventueel gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een basis jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht
voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 7), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het onderzoek (artikel 8) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een inventarisatie en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook de bepaling ‘schriftelijke indiening aanvraag’ (artikel 10) is opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wmo adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo is ook in deze verordening Jeugdhulp opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort-cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 7 Vooronderzoek, indienen familiegroepsplan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele basisvoorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De inventarisatie kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat, indien nodig, ook de uitnodiging voor het gesprek.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een inventarisatie achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag kan eventueel wel nodig zijn. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het onderzoek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 8, negende lid.
De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien.
Jeugdigen en ouders kunnen niet gedwongen worden om een familiegroepsplan op te stellen. Uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen– wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (zie artikel 8, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.
De gemeente heeft de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.
Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit mede afhangt van de mate waarin de ondersteuning geboden wordt en de vorm van de eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, verdient het de voorkeur het familiegroepsplan voorafgaand aan het onderzoek op te stellen. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zodra de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.
Bij het maken van een afspraak voor een gesprek kunnen concrete vragen worden gesteld of kan aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om (nog) een aantal stukken te overleggen. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het onderzoek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag liggen.
In het eerste lid is opgenomen dat het onderzoek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen van het onderzoek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal onderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden onderzocht of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wlz of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Het vierde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.
Achtste lid: Desgewenst kan de gemeente een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek gebruiken als een met de jeugdige of zijn ouders overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd.
Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.
Deze regels sluiten aan op het in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden en het verstrekken door middel van doorzending.
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend familiegroepsplan als aanvraag aan te merken.
Artikel 11 Afwegingskader voor een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. Dit artikel bevat het kader waarop een individuele voorziening gebaseerd is.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke hulp'.
Een basisvoorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een basisvoorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Onderdeel d: Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente verantwoordelijk is voor de financiering van jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk om het woonplaatsbeginsel toe te passen. Dat betekent kort gezegd dat de gemeente moet verifiëren of een jongere zich bij de juiste gemeente heeft gemeld, of dat een bericht vanuit een jeugdhulpaanbieder aan de juiste gemeente is gezonden.
Welke gemeente verantwoordelijk is voor hulp aan een jeugdige, hangt af van de woonplaats van de jeugdige (zie begrip 'woonplaats' in artikel 1.1 Jeugdwet). De hoofdregel is dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die gezag over de jeugdige uitoefent. Deze woonplaats is niet altijd de plaats waar de jeugdige werkelijk verblijft. Maar in bepaalde gevallen geldt wél de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats. Namelijk als een gecertificeerde instelling de voogdij over de jeugdige heeft of als de woonplaats van degene die gezag uitoefent onbekend is of in het buitenland ligt. Het college volgt hierin in de landelijke richtlijnen (het stappenplan zoals opgesteld door de VNG en het Rijk en de factsheet woonplaatsbeginsel).
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
In het derde lid van dit artikel staat dat het college de goedkoopst adequate voorziening inzet. Dit betekent de doelmatigste voorziening voor de laagste prijs. Het begrip heeft zowel betrekking op een voorziening in natura als op een persoonsgebonden budget (Pgb).
Nadere regels met criteria voor gebruikelijke hulp zijn gesteld in de beleidsregels Jeugdhulp.
Artikel 12 De vorm van een individuele voorziening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Nadere regels met criteria voor het toekennen van een individuele tegemoetkoming in de kosten van noodzakelijk vervoer zijn gesteld in de beleidsregels Jeugdhulp.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Wanneer dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de jeugdige of ouders en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
De bepaling uit de Wmo is ook in deze verordening Jeugdhulp opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en/of zijn ouders te geven.
Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert.
Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een Pgb verstrekken. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een Pgb aan te vragen.
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de Pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Wanneer de Pgb-houder de hulp inkoopt van een professional, dan dient deze professional minimaal BIG en/of SKJ geregistreerd te zijn (lid 1, onderdeel d). Het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register is een Nederlandse databank waarin een aantal officieel erkende gezondheidswerkers is geregistreerd. De Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is het beroepenregister voor professionals in de jeugdsector. SKJ ziet toe op kwaliteit, toetsing en scholing.
Het tweede lid berust op artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld.
In het derde en vierde lid staan de tarieven voor het Pgb van de verschillende voorzieningen opgenomen. Er is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling.
Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 8.1.1, vierde lid, onder a, van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan opvangvoorzieningen.
Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte voorziening in natura.
Artikel 19 Weigeringsgronden Pgb
In dit artikel zijn de weigeringsgronden voor een Pgb geformuleerd. Zonder verdere inhoudelijke beoordeling zal het verzoek om een voorziening in de vorm van een Pgb worden afgewezen, als een onderdeel van dit artikel van toepassing is. De voorziening kan dan enkel nog worden ingezet in natura.
Artikel 20 Voorkomen en bestrijden van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een Pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Op grond van artikel 2.9, onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de Verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een Pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Anders dan in de Wmo 2015 (artikel 6.1.) kent de Jeugdwet geen wettelijke verplichtingen om een toezichthouder aan te wijzen, maar sluit deze mogelijkheid ook niet uit. Met deze bepaling in de verordening wordt hiervoor een grondslag geboden. De aan te wijzen toezichthouder handelt op basis van de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht betreft de uitvoering van de wet (de rechtmatigheid). Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).
Artikel 22 Herzien, beëindigen of intrekken van een individuele voorziening
Dit artikel regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de Verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening, beëindiging of intrekking.
Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte Pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24 Kwaliteitseisen Jeugdhulp
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de Verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van de wet. De Jeugdwet verwijst voor de grondslag hiervan naar de Wmo (artikel 2.5.1, eerste lid).
Artikel 25 Afstemming met andere voorzieningen
Op basis van artikel 2.9, onderdeel b van de Jeugdwet zijn gemeenten verplicht in hun verordening op te nemen hoe de afstemming met andere voorzieningen geregeld is. Afstemming met andere voorzieningen is belangrijk in het kader van het plan van aanpak, dat immers alle domeinen beslaat.
In dit lid wordt gedoeld op de specialistische jeugdhulp die voorheen viel onder de jeugd-geestelijke gezondheidszorg. Deze zorg valt vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeraars stellen aan zorgaanbieders de eisen met betrekking tot de toegang. Er moet een rechtmatige verwijzer zijn in de vorm van een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. Het team Jeugd van de gemeente kan voor een dergelijke verwijzing zorgen, of door contact op te (laten) nemen met de huisarts, of door de jeugdarts een verwijzing te laten schrijven.
Vanaf hun achttiende verjaardag zijn jeugdigen niet meer automatisch meeverzekerd met hun ouders. Zij dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten. Bovendien geldt voor hen vanaf die leeftijd ook een eigen risico. Beide kunnen een belemmering vormen voor de jeugdige om de behandeling voort te zetten. Het team Jeugd is hier alert op en kan de jeugdige zo nodig bij deze veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden ondersteunen.
Wanneer jeugdigen levenslang en levensbreed zorg nodig hebben vallen zij onder de Wet langdurige zorg. Bij kinderen is dit echter nog niet altijd makkelijk vast te stellen. Het team Jeugd ondersteunt de jeugdige en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.
Dit lid is een nadere uitwerking van de Jeugdwet, artikel 1.2 eerste lid onderdeel c:”Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:...indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.” Hierbij zal natuurlijk altijd het belang van het kind voorop staan. De jeugdige mag nooit het slachtoffer worden van onwillige ouders.
In artikel 2.7 eerste lid van de Jeugdwet staat: “Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is”. Wanneer er besloten wordt tot de inzet van (hoog)specialistische jeugdhulp zal, indien nodig, de afstemming worden gezocht met de betrokkenen binnen het onderwijs (in de regel de intern begeleider of zorgcoördinator). Natuurlijk gebeurt dit altijd in overleg met (en in bijzijn van) de jeugdige en zijn ouders.
De leerplichtambtenaren van gemeente zijn verantwoordelijk voor de handhaving van de Leerplichtwet. Problemen van jeugdigen uiten zich niet zelden in de vorm van schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten. Afstemming tussen leerplichtambtenaar, school én professional van het team Jeugd van de afdeling Sociaal Domein is in dergelijke gevallen van groot belang.
Het hier gestelde betekent dat het team Jeugd van de afdeling Sociaal Domein, indien de situatie zich voordoet, afstemming zoekt met het team zorg van de afdeling Sociaal Domein. Deze afstemming start uiterlijk een half jaar voor de 18e verjaardag. De jeugdige wordt begeleid en voorbereid op de veranderingen na het 18e jaar, met als beoogd resultaat continuïteit van zorg.
Het hebben van schulden en/of het leven in armoede kan gezinnen veel stress opleveren. Deze stress maakt dat mensen op een andere manier beslissingen nemen. Armoede- en schuldenproblematiek kunnen zo op de voorgrond treden dat ouders hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen invullen, maar ook dat jeugdhulp minder of niet effectief is. Het is daarom belangrijk om armoede en financiële problemen tijdig te signaleren en ouders zo nodig snel naar de juiste financiële hulp en armoedevoorzieningen toe te leiden.
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering Jeugdhulp door derden
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) is een onafhankelijke organisatie voor vertrouwenswerk. Zij voert in opdracht van alle gemeenten onder regie van de Vereniging der Nederlandse Gemeenten (VNG) de landelijke functie van vertrouwenspersoon uit.
De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
In dit artikel is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders en over de toegangsprocedure van de gemeente opgenomen.
Artikel 29 Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Jeugdwet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze de inwoners van de gemeente Den Helder worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners van de gemeente Den Helder. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 31 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel behoeft geen toelichting.