Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Wierden

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWierden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020
CiteertitelBeleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-09-2020nieuw beleid

08-09-2020

gmb-2020-243859

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020

 

 

 

Burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden;

 

gelezen het voorstel van 8 september 2020, kenmerk Z-20-38521/NOTA-20-11611,

 

gelet op de Jeugdwet en artikel 4:81 en verder van de Algemene wet bestuursrecht,

 

gelet op de Verordening jeugdhulp gemeente Wierden 2019,

 

besluiten vast te stellen de

 

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020

 

 

 

Gemeente Wierden

 

Handreiking voor jeugdigen, ouders en professionals

 

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 Jeugdhulp 4

1.1 Vaststelling noodzaak jeugdhulp 4

1.2 Vormen van jeugdhulp 4

1.3 Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen 4

1.4 Toeleiding naar de jeugdhulp 4

1.5 Toestemming jeugdhulp- hoofdregel 5

Hoofdstuk 2 De procedure van hulpvraag tot beschikking 6

2.1 De hulpvraag 6

2.2 Zorgvuldig onderzoek 6

2.3 Ondersteuningsplan 7

2.4 De aanvraag 7

2.5 Onafhankelijke cliëntondersteuner 8

2.7 Advies 8

2.8 Beschikking 8

2.9 Spoedeisende gevallen 9

2.10 Bezwaar, beroep en klachten 9

Hoofdstuk 3 Beoordelen van de aanvraag 10

3.1 Inleiding 10

3.2 Woonplaatsbeginsel 10

3.3 Algemeen gebruikelijke voorzieningen 10

3.4 Eigen kracht 10

3.5 Gebruikelijke hulp. 11

3.6 Bovengebruikelijke hulp 12

3.7 Mantelzorg 13

3.8 Andere voorzieningen 13

3.9 Algemene voorzieningen 14

3.10 De resterende ondersteuningsbehoefte 15

3.11 Beoordelen van de aanspraak op een individuele voorziening 15

3.12 Specifieke criteria voor hulp in de vorm van een individuele voorziening 15

Hoofdstuk 4 Individuele voorzieningen 16

4.1 Verstrekken individuele voorziening 16

4.2 Het Twents model 16

4.3 Omvang van de begeleiding 16

4.4 Ondersteuningsbehoeften 16

4.5 Ambulante spoedhulp 19

4.6 Wonen en verblijf: de dakjes 20

4.7 Consultatie en diagnostiek 24

4.8 Ernstige enkelvoudige dyslexie 25

4.9 Beschikbaarheidsvoorzieningen 26

4.10 Maatregelhulp 26

4.11 Vervoer 26

4.12 Overgang 18-/18+ 27

4.13 Beschermd wonen 27

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget 28

5.1 Inleiding 28

5.2 Budgetplan 28

5.3 Formele of informele hulp 30

5.4 Hoogte PGB 31

5.5 Besteding PGB 32

5.6 Inlichtingenplicht 32

Hoofdstuk6 Verplichtingen 33

6.1 Verantwoordelijkheden jeugdige en/of ouder versus de gemeente 33

6.2 De rol van de gemeente 33

6.3 Identificatieplicht 33

6.4 Inlichtingenplicht 33

6.5 De medewerkingsplicht 34

Hoofdstuk 7 Beëindigen, herzien, terugvorderen en opschorten van de voorziening 35

7.1 Het beëindigen van de aanspraak op een individuele voorziening 35

7.2 Het intrekken of herzien van een besluit tot individuele ondersteuning 35

7.3 Redenen tot herzien of intrekken van een besluit 35

7.4 Terugvordering 36

7.5 Opschorten van het PGB 36

7.6.1 Controle door de gemeente 37

7.7 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik 37

Hoofdstuk 8 Inwerkingtreding en citeertitel 38

Bijlage 1a Woonplaatsbeginsel 39

Bijlage 1b Aanpassing woonplaatsbeginsel per 1/1/2022 42

Bijlage 2 Richtlijnen gebruikelijke hulp van en aan kinderen 45

Bijlage 3 Jeugdhulp en onderwijs 47

Bijlage 4 Afbakening Jeugdwet met andere wetten 49

Bijlage 5 Vragenlijst ‘Is het PGB iets voor U?’ 53

Bijlage 6a Kwaliteitseisen aanbieders 54

Bijlage 6b Beoordeling kwaliteit formele hulp in kader van PGB 56

Bijlage 7 Afkortingenlijst 57

 

Inleiding

 

In deze beleidsregels wordt uitgelegd hoe de jeugdhulp is geregeld in de gemeente Wierden. De beleidsregels zijn gebaseerd op de Verordening jeugdhulp gemeente Wierden 2019 (hierna verordening) en op het Besluit jeugdhulp gemeente Wierden 2019 (hierna besluit). De verordening en het besluit zijn op hun beurt weer gebaseerd op de Jeugdwet.

In de beleidsregels zijn afwegingskaders opgenomen die zich beperken tot de hoofdzaak en maatwerk mogelijk maken.. In deze beleidsregels is de geldende gedragslijn van de gemeente Wierden neergelegd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld over beleid op basis van de interpretatie van de wet, de interpretatie ten aanzien van de vaststelling van feiten of de toepassing van de regels uit de verordening of uit het besluit.

 

Bijlagen en begrippen

De bijlagen bij deze beleidsregels maken integraal onderdeel uit van deze beleidsregels. In de verordening en het besluit worden een aantal begrippen uitgelegd. Deze begrippen zijn eveneens van toepassing op deze beleidsregels.

 

Terminologie

In deze beleidsregels wordt vaak gesproken over de jeugdige en/of ouder. Vervolgens wordt verwezen naar de jeugdige en/of ouder met de woorden ‘hij’ en ‘hem’. Hiermee wordt niet alleen de mannelijke jeugdige en/of ouder bedoeld, maar elke jeugdige en/of ouder. De ouder kan ook gelezen worden als ouders.

Een ouder in de zin van de Jeugdwet is de gezaghebbende ouder, de adoptiefouder, de stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde de pleegouder.

De ouder(s) met gezag of de voogd zijn de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de jeugdige.

Daar waar ouder(s) staat wordt ook de ouder in de zin van de Jeugdwet bedoeld.

 

Ontwikkeling beleidsregels

Deze beleidsregels zijn met de grootste zorgvuldigheid opgesteld waarbij maximaal rekening is gehouden met de huidige kennis. De ontwikkelingen door bijvoorbeeld jurisprudentie maar ook door voortschrijdend inzicht kunnen aanleiding tot aanpassing zijn. Daarom zijn deze regels nadrukkelijk aan verandering onderhevig. Dit document is daardoor niet statisch en zal in de tijd aangevuld of aangepast worden indien hier aanleiding toe is. Het spreekt voor zich dat de gemeente in voorkomende gevallen handelt conform de hiervoor bedoelde ontwikkelingen.

 

Afwijken van deze beleidsregels (hardheidsclausule)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden kan afwijken van een bepaling uit deze beleidsregels als toepassing van die bepaling naar de mening van het college een onredelijke of ongewenste uitkomst heeft voor de jeugdige en/of ouder of voor een ander die direct bij het besluit betrokken is. Er kan dus in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of ouder worden afgeweken van deze beleidsregels.

 

Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, het landelijk Uitvoeringsbesluit Jeugdhulp, de Algemene wet bestuursrecht, de verordening en het besluit

 

In deze beleidsregels verstaat de gemeente onder:

• besluit: het Besluit jeugdhulp gemeente Wierden 2019

• verordening: de Verordening Jeugdhulp gemeente Wierden 2019.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 1 Jeugdhulp

 

De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente: de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorziening wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Met de gemeente wordt in deze beleidsregels het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden bedoeld.

De verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp ligt bij de gemeente. Hierbij is het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. De jeugdige staat centraal: er wordt uitgegaan van de kracht van de jeugdige en/of ouder.

 

 

1.1 Vaststelling noodzaak jeugdhulp

Aan de hand van de individuele situatie van de jeugdige en de regelgeving van de gemeente Wierden wordt vastgesteld of jeugdhulp noodzakelijk is. De uitkomst van de beoordeling van de hulpvraag kan daarom per jeugdige verschillen. Toch moet een beoordeling wel objectief zijn en moeten gelijke gevallen op een gelijke manier worden behandeld. In hoofdstuk 3 is nader uitgewerkt hoe de gemeente beoordeelt of een jeugdige in aanmerking komt voor jeugdhulp.

 

 

1.2 Vormen van jeugdhulp

In deze beleidsregels zijn regels neergelegd over een aantal vormen van jeugdhulp. In deze beleidsregels worden echter niet uitputtend alle soorten jeugdhulp beschreven. De gemeente kan er ook voor kiezen hulp te verstrekken die niet beschreven is in deze beleidsregels.

 

 

1.3 Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. In onze verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben.

 

 

1.4 Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

- via de gemeente,

- na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts,

- via de gecertificeerde instellingen, rechter, openbaar ministerie (OM) of justitiële jeugdinrichting (JJI),

- via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De gemeente zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft de gemeente daartoe een besluit af.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in de verordening.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

 

Toegang via Veilig Thuis

Tenslotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Als Veilig Thuis inschat dat jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning of een vorm van geïndiceerde zorg nodig is, dan kan zij doorverwijzen. Bijvoorbeeld naar vrij toegankelijke voorzieningen of naar een toegangspoort tot andere voorzieningen, zoals de gemeentelijke toegang.

 

 

1.5 Toestemming jeugdhulp- hoofdregel

Voor het verlenen van jeugdhulp is toestemming nodig. Voor jeugdigen jonger dan 12 jaar moet de toestemming gevraagd worden aan de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de jeugdige. Voor jeugdigen van 12 tot 16 jaar moet de toestemming gevraagd worden aan de jeugdige zelf én aan de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de jeugdige. Dit is de eis van dubbele toestemming. De ouder(s) met gezag of de voogd is de wettelijk vertegenwoordiger.

In het gedwongen kader is niet altijd toestemming vereist.

 

Voor jeugdigen van 16 tot 18 jaar geldt als hoofdregel dat de toestemming gevraagd wordt aan de jeugdige zelf. Bij residentiële jeugdhulp (bijvoorbeeld pleegzorg) is daarnaast ook de toestemming van de ouders met gezag of voogd nodig. In het gedwongen kader is niet altijd toestemming vereist.

 

Een jeugdige die niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, kan zelf geen toestemming geven. In dat geval is de toestemming nodig van de wettelijk vertegenwoordiger(s.

 

De toestemmingseisen gelden strikt genomen niet voor de toegangsbeoordeling. Uiteraard is het wel praktisch hier in de toegang reeds bij stil te staan, om onuitvoerbare besluiten te voorkomen. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de hulpverlener om te borgen dat de vereiste toestemming aanwezig is.

 

.

 

 

Hoofdstuk 2 De procedure van hulpvraag tot beschikking

 

2.1 De hulpvraag

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De gemeente (althans een deskundige namens de gemeente) zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college daartoe een besluit af. Indien de hulpvraag via de gemeente binnenkomt wordt onderstaande procedure doorlopen. Een hulpvraag die bij de gemeente binnenkomt wordt aangemerkt als een melding.

 

 

2.2 Zorgvuldig onderzoek

De gemeente verzekert zich ervan dat er zorgvuldig onderzoek wordt gedaan naar alle relevante feiten en omstandigheden. Bij het onderzoek zal de gemeente nagaan wie de jeugdige en/of ouder is en welke hulp hij nodig heeft. Het onderzoek begint daarom met een onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de jeugdige en/of ouder. De gemeente beperkt zich tijdens het onderzoek dan ook niet alleen tot de door de jeugdige en/of ouder eventueel gevraagde voorziening. Het onderzoek is gericht op het vaststellen van de hulp die nodig is voor de jeugdige. Daarnaast is het onderzoek gericht op de vraag welke oplossingen de jeugdige en/of ouder met eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, algemene of algemeen gebruikelijke voorzieningen, andere regelingen en hulp uit het sociale netwerk van de jeugdige en/of ouder kan bieden. Uitgangspunt is dat de ouders op de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het gezond en veilig opgroeien van hun kinderen.

 

Om de toegang tot jeugdhulp goed te kunnen uitvoeren moet de gemeente over de juiste deskundigheid beschikken. Dit houdt kort gezegd in dat de gemeente zich een beeld moet kunnen vormen van de problemen van de jeugdige, eenvoudige vragen direct moet kunnen afdoen en bij complexere vragen of problemen moet kunnen inschatten welke deskundige de jeugdige het best kan helpen. De discipline waarin iemand deskundig is, moet ook concreet kenbaar zijn voor de hulpvrager.

 

2.2.1 Gesprek

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Een deskundige voert dan namens de gemeente het gesprek met de jeugdige en/of ouder, en voor zover nodig andere personen.

 

De omgeving van de jeugdige en/of ouder wordt zo veel mogelijk betrokken bij het onderzoek naar de hulpvraag. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt. Indien nodig kunnen er ook andere personen bij het gesprek aanwezig zijn, zoals broers, zussen en andere huisgenoten of een ander persoon die belangrijk is voor de jeugdige.

 

2.2.2 Onderzoeksvragen

De volgende onderzoeksvragen komen aan de orde bij het onderzoek:

- wat is de hulpvraag van de jeugdige en/of ouder,

- wat is het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp,

- welke hulp is nodig voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, toe te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

- wat is de benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan,

- welke eigen mogelijkheden en welke hulp kan er vanuit ouders en/of het sociale netwerk geboden worden,

- welke mogelijkheden zijn er om gebruik te maken van een andere voorziening,

- welke mogelijkheden zijn er in de relatie/afstemming met het onderwijs,

- welke mogelijkheden zijn er om de hulpvraag te beantwoorden met gebruikmaking van een algemene voorziening.

 

Tevens wordt aandacht geschonken aan de mogelijkheden, de draagkracht en belastbaarheid van ouders/het netwerk, de samenstelling van het gezin en de woonsituatie, het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen. Ook wordt onderzocht op welke wijze een mogelijk toe te kennen individuele voorziening kan worden afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Onderzocht wordt hoe rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuigingen en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of ouder.

 

Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.

 

2.2.3 Consultatie en diagnostiek

Bij het onderzoek kan de gemeente de expertise van een aanbieder inschakelen om te komen tot een goede vraagverheldering, een goed ondersteuningsplan of het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek. Het inschakelen van een aanbieder voor consulatie en/of diagnostiek gebeurt op basis van de module consultatie en diagnostiek die onderdeel uitmaakt van het Twents model voor maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

2.2.4 Informatie verzamelen

De gemeente kan, met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties en met deze in gesprek gaan over de problemen en de meest aangewezen hulp. Het kan voor het opstellen van het ondersteuningsplan noodzakelijk zijn dat de regisseur informatie inwint bij specialisten op deelgebieden. Dat kunnen interne collega’s zijn met specifieke kennis van bepaalde regelingen en voorzieningen. Dat kunnen ook mensen van buiten de gemeente zijn, die als specialist op consultatiebasis om (medisch) advies worden gevraagd. Ook de huisarts speelt hierin een rol. De adviezen vanuit de consulenten worden door de regisseur verwerkt in het ondersteuningsplan.

 

 

2.3 Ondersteuningsplan

De gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders leggen de uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag vast in een ondersteuningsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De onderzoeksvragen moeten terugkomen in het ondersteuningsplan. In het ondersteuningsplan worden ook afspraken opgenomen over evaluatiemomenten.

 

Zo snel mogelijk na het gesprek stuurt de medewerker van de gemeente een verslag van het gesprek (het ondersteuningsplan) naar de jeugdige en/of ouder. De jeugdige en/of ouder ondertekent dit ondersteuningsplan en stuurt dit naar de gemeente. Als de jeugdige en/of ouder zich niet kan vinden in de inhoud van het ondersteuningsplan kan de jeugdige en/of ouder dit aangeven in het ondersteuningsplan.

Binnen zeven dagen na verzending van het ondersteuningsplan kunnen de jeugdige en/of ouder opmerkingen indienen. Na zeven dagen is het ondersteuningsplan, met eventuele opmerkingen van de jeugdige en/of ouder, vastgesteld.

 

 

2.4 De aanvraag

Het ondersteuningsplan dient tevens als aanvraag voor een individuele voorziening. Iedere belanghebbende kan een aanvraag indienen voor jeugdhulp. Op de eerste plaats zijn dat natuurlijk de jeugdige of de ouders zelf. Maar het begrip 'belanghebbende' is ruimer dan dat. Ook een pleegouder zou bijvoorbeeld een aanvraag in kunnen dienen voor hulp voor een jeugdige die hij verzorgt en opvoedt. Voor het indienen van een aanvraag is daarom ook geen instemming van een ander dan de aanvrager nodig.

Een aanvraag om een individuele voorziening moet schriftelijk worden ingediend bij de gemeente. Het uitgangspunt is dat de jeugdige en/of ouder hiervoor een vastgesteld aanvraagformulier gebruiken. Voor het daadwerkelijk verlenen van de jeugdhulp is wel toestemming van de jeugdige en/of ouder en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) vereist. Het is aan de hulpverlener om zich er van te verzekeren dat er toestemming is. Om een onuitvoerbaar besluit te voorkomen is het vaak handig om vooraf al na te gaan of er voldaan wordt aan de toestemmingsregels. Maar mocht (bijvoorbeeld) één van de ouders het voorlopig niet eens zijn met de aanvraag voor jeugdhulp, dan kan de jeugdhulp nog wel toegekend worden.

Minderjarigen kunnen ook zelf een aanvraag indienen, als zij in staat zijn tot een 'redelijke waardering' van hun belangen. Of een minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, zal van geval tot geval bekeken moeten worden. Doorgaans zal dat in ieder geval zijn vanaf 12 jaar, maar uiteraard kan ook dat in individuele situaties verschillen.

 

2.4.1 Wettelijke termijnen.

De procedure van aanvraag tot beslissing op de aanvraag duurt in totaal 8 weken. Bij complexe hulpvragen kunnen de jeugdige en/of ouder en de gemeente samen afspreken de duur van de procedure te verlengen.

 

2.4.2 De zelf ingeschakelde jeugdhulp vóór een aanvraag

In de situatie dat de jeugdige en/of ouder reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij de gemeente voor de betreffende hulp, kan de gemeente onder omstandigheden alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp.

 

Als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of ouders een voorziening vragen al is afgerond op het moment van melding, hoeft de gemeente daar achteraf geen voorziening meer voor te verlenen. Als op het moment van melding (nog) opgroei- of opvoedingsproblemen of psychische stoornissen bestaan, moet de gemeente wel onderzoeken of jeugdhulp aangewezen is. De gemeente heeft dan immers jeugdhulpplicht. Maar het gaat dan om een voorziening vanaf het moment van de melding/aanvraag voor de op dat moment bestaande problematiek.

 

Hebben een jeugdige of ouders zelf hulp ingeschakeld en loopt deze hulp nog op het moment dat ze zich melden, dan moet de gemeente verder onderzoek doen of een voorziening nodig is. Ten aanzien van de al ingezette ondersteuning zal de gemeente proberen vast te stellen in hoeverre deze hulp noodzakelijk en passend is. Kan de gemeente die beoordeling niet meer maken (door bijvoorbeeld tijdsverloop), dan komt dat voor risico van de jeugdige of ouders. Maar is die beoordeling nog wel mogelijk en wordt de ingezette ondersteuning passend en nodig geacht, dan moet de gemeente alsnog een voorziening treffen. De gemeente zal dan in ieder geval de noodzakelijke hulp moeten vergoeden vanaf het moment dat de jeugdige/ouders zich bij de gemeente hebben gemeld.

 

 

2.5 Onafhankelijke cliëntondersteuner

Als de jeugdige en/of ouder hieraan behoefte heeft, kan hij gebruik maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner. De gemeente informeert de jeugdige en/of ouder over de mogelijkheid om een onafhankelijk cliëntondersteuner in te schakelen. Een onafhankelijke cliëntondersteuner, bv. van Stichting MEE, denkt met de jeugdige en/of ouder mee over zorg en ondersteuning. De cliëntondersteuner beantwoordt samen met de jeugdige en/of ouder vragen als: wat past bij de jeugdige, welke keuzes kan de jeugdige en/of ouder maken? De cliëntondersteuner kan ook mee gaan tijdens een gesprek tussen de gemeente en de jeugdige en/of ouder.

 

 

2.6 Familiegroepsplan

Bij het maken van een afspraak voor het gesprek brengt de gemeente de jeugdige en/of de ouder op de hoogte van de mogelijkheid binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan op te stellen. In dat plan kunnen ouders, de jeugdige zelf en/of het netwerk aangeven hoe ze zelf kunnen bijdragen aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie. Ouders, familieleden en anderen in de omgeving van de jeugdige krijgen hiermee de mogelijkheid om mee te denken en te helpen aan een oplossing. De mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan wordt geboden zowel in de preventieve fase, als bij de verlening van vrijwillige of gedwongen hulp.

Als de jeugdige en/of ouder daarom vraagt, draagt de gemeente zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan. Als de jeugdige en/of ouder een familiegroepsplan heeft opgesteld, betrekt de gemeente dat als eerste bij het onderzoek.

 

 

2.7 Advies

Als de gemeente zelf niet voldoende deskundig is om een beslissing te nemen, kan de gemeente gebruik maken van de deskundigheid van een onafhankelijk (medisch) deskundige. Het oordeel van een deskundige wordt dan meegewogen bij de uiteindelijke beslissing om tot verstrekking van ondersteuning over te gaan.

 

 

2.8 Beschikking

De jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger ontvangt binnen 8 weken na de aanvraag, op grond van artikel 4:13 van de algemene wet bestuursrecht (Awb), een schriftelijke beslissing, de beschikking. Indien deze termijn overschreden lijkt te worden, zal de jeugdige of zijn ouders voor afloop van de termijn schriftelijk geïnformeerd worden over een verlenging van de termijn. Het doel van de beschikking is dat de jeugdige en/of ouder te weten komt of, welke en hoeveel hulp aan hem zal worden verstrekt.

 

Van een jeugdige en/of zijn ouder wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het persoonsgebonden budget (PGB) binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een reden zijn om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening.

 

In de beschikking staat vermeld of de jeugdige jeugdhulp krijgt, welke voorziening de jeugdige krijgt en in welke vorm. Bij een toewijzing van jeugdhulp staat in de beschikking ook per wanneer de hulp wordt verstrekt en per wanneer de hulp eindigt. In de beschikking staan ook eventuele verplichtingen beschreven waaraan de jeugdige en/of ouder zich moet houden. Het ondersteuningsplan maakt deel uit van de beschikking.

 

 

2.9 Spoedeisende gevallen

In spoedeisende gevallen zorgt de gemeente ervoor dat de jeugdige en/of ouder de hulp krijgt die nodig is. De gemeente kan dan afwijken van de normale procedure als dat nodig is.

In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

 

 

2.10 Bezwaar, beroep en klachten

Als een jeugdige en/of ouder het niet eens is met een beslissing van de gemeente op een aanvraag kan de jeugdige en/of ouder binnen 6 weken schriftelijk bezwaar indienen bij de gemeente. Als een bezwaar wordt ingediend zal de aanvraag van de jeugdige en/of ouder opnieuw beoordeeld worden door andere medewerkers dan de medewerkers die aanvankelijk de aanvraag beoordeelden. In de bezwaarprocedure zal ook gekeken worden of de onderzoeksfase zorgvuldig is doorlopen.

 

Als de jeugdige en/of ouder bezwaar indient tegen de beslissing van de gemeente op de aanvraag zal de onafhankelijke bezwarencommissie van de gemeente een advies geven aan de gemeente over hoe om te gaan met het bezwaar en de aanvraag van de jeugdige en/of ouder. Voordat de commissie een advies geeft wordt meestal een hoorzitting georganiseerd. De jeugdige en/of ouder wordt uitgenodigd voor deze hoorzitting om zijn bezwaar toe te lichten. Uitgangspunt tijdens een hoorzitting is het inzetten van mediation om juridisering te voorkomen. De jeugdige en/of ouder ontvangt binnen de geldende termijnen uit de Awb een beslissing op bezwaar. Is de jeugdige en/of ouder het niet eens met deze beslissing op bezwaar dan kan de jeugdige en/of ouder binnen 6 weken in beroep gaan bij de rechtbank.

 

Het is alleen mogelijk bezwaar te maken tegen de beslissing van de gemeente op een aanvraag. Het is niet mogelijk in bezwaar te gaan tegen de uitkomsten van een onderzoek na de melding. Hiervoor moet eerst een aanvraag worden ingediend en de beschikking worden afgewacht. Tegen deze beschikking kan een jeugdige en/of ouder dan in bezwaar gaan. In de bezwaarprocedure kan vervolgens wel aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is gedaan.

De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet.

 

De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert.

 

2.10.1 Klachten

Een jeugdige en/of ouder die gebruik maakt van jeugdhulp kan met verschillende organisaties te maken hebben. Wanneer dat niet volgens verwachting verloopt, kan een jeugdige en/of ouder bij de betrokken organisatie een advies, tip of een opmerking achterlaten. De gemeente is tenslotte eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdhulp.

Het kan ook zijn dat een jeugdige en/of ouder een klacht heeft over het handelen van een ambtenaar of een bestuurder van de gemeentelijke organisatie. Dan geldt de reguliere klachtenprocedure van de gemeente Wierden.

 

2.10.2 Vertrouwenspersoon.

De gemeente is verantwoordelijk dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 3 Beoordelen van de aanvraag

 

3.1 Inleiding

Op het moment dat de jeugdige en/of ouder een aanvraag voor jeugdhulp indient, zal de gemeente beoordelen of de jeugdige in aanmerking komt voor een voorziening op grond van de Jeugdwet. Voor de beoordeling van deze vraag en om vast te stellen of er een individuele voorziening nodig is, wordt een aantal stappen doorlopen.

Eerst zal er gekeken moeten worden of er ondersteuning nodig is. Een hulpvraag kan namelijk vaak op eigen kracht en met behulp van het eigen netwerk worden opgelost. Vervolgens wordt bepaald of hierbij een algemeen gebruikelijke voorziening voldoende ondersteuning biedt of dat er een andere voorziening beschikbaar is. Wanneer dit niet of onvoldoende het geval is komt een voorziening in het kader van de jeugdhulp in beeld: een algemene voorziening of een individuele voorziening, afhankelijk van de zwaarte en complexiteit van de problematiek. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, zal beoordeeld moeten worden welk resultaat hiermee behaald moet worden.

 

 

3.2 Woonplaatsbeginsel

Bij jeugdigen is normaal gesproken de gemeente waar de ouder met gezag woont de verantwoordelijke gemeente voor de inzet van jeugdhulp. Meestal is dat direct duidelijk, maar soms ligt het ingewikkelder. In de Jeugdwet bepaalt het woonplaatsbeginsel welke gemeente verantwoordelijk is voor het inzetten van jeugdhulp of de uitvoering van de maatregel jeugdbescherming of jeugdreclassering (dan is veelal de gemeente waar de jeugdige verblijft de verantwoordelijke gemeente).

 

Als ouders na een echtscheiding in verschillende gemeenten wonen en de jeugdige bij beide ouders woont, moet er een hoofdverblijf worden aangewezen. De rechter kan bij de scheidingsuitspraak het hoofdverblijf bepalen. Als het hoofdverblijf niet door de rechter is bepaald, geven de ouders aan wat het hoofdverblijf van de jeugdige is. Kunnen of willen de ouders dit niet aangeven dan gaan de twee desbetreffende gemeenten met elkaar in overleg.

 

Welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp wordt bepaald aan de hand van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet (zie bijlage 1a). Dit woonplaatsbeginsel zal naar verwachting per 1 januari 2022 worden aangepast. In bijlage 1b is de aanpassing van het woonplaatsbeginsel nader uitgewerkt.

 

 

3.3 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Bij een vraag om jeugdhulp wordt bij activiteiten in het dagelijks leven en in vrijetijdsbesteding nog vaak gedacht aan een individuele voorziening. Dit, terwijl er algemeen gebruikelijke voorzieningen mogelijk zijn of het de verantwoordelijkheid is van de jeugdige of zijn ouders. Er zijn veel algemeen beschikbare en redelijke oplossingen voorhanden, die mensen zonder beperking ook zelf moeten regelen of betalen. Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn: kinderopvang, ondersteuning door een vrijwilliger, sportclub.

 

 

3.4 Eigen kracht

Om te beoordelen of een jeugdige en/of ouder in aanmerking komt voor jeugdhulp, zal de gemeente onderzoeken of de jeugdige en/of ouder eigen kracht heeft. Eigen kracht is het vermogen van de jeugdige en/of ouder om zijn problemen te verminderen of weg te nemen door zelf een bijdrage te leveren aan het verbeteren van zijn situatie. Uitgangspunt is dat de ouders op de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het gezond en vellig opgroeien van hun kinderen.

 

De gemeente verstaat onder gebruik maken van eigen kracht in elk geval de gebruikelijke hulp van ouders en/of hulp van andere personen uit het sociaal netwerk. De jeugdige en/of ouders vinden het soms moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen. Mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten.

 

De gemeente mag verwachten van een jeugdige en/of ouder dat hij zich inspant om de eigen situatie te verbeteren of dat iets gedaan wordt door een partner of familielid. Zo mag de gemeente uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en/of ouder door te verwachten dat deze gebruik maakt van een algemeen gebruikelijke voorziening, een algemene voorziening of een andere mogelijkheid die de problemen van de jeugdige en/of ouder vermindert of opheft.

 

 

 

Daarnaast is ook het aanspreken van een aanvullende verzekering, als die is afgesloten, een onderdeel van de eigen kracht. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet de gemeente op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

 

3.4.1 Beoordelen eigen kracht

De gemeente zal samen met de jeugdige en/of ouder bekijken of de jeugdige en/of ouder een beroep kan doen op de eigen kracht. De gemeente doet dit bijvoorbeeld door hier in het gesprek met de jeugdige en/of ouder over te praten. De gemeente kan ook ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving van de jeugdige en/of ouder. Van de jeugdige en/of ouder kan hierbij worden verlangd dat hij de gemeente met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen vervolgens ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

 

Voor het vaststellen van de eigen kracht van een jeugdige en/of ouder zijn in de eerste plaats de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en/of ouder van belang. De gemeente bekijkt wat de jeugdige en/of ouder zelf kan. Als het kan, wordt uitgegaan van de ideeën van de jeugdige en/of ouder zelf of wellicht van zijn sociale omgeving of van de cliëntondersteuner. Bij het beoordelen van de eigen kracht bekijkt de gemeente alleen de mogelijkheden die daadwerkelijk aanwezig zijn. Als de mogelijkheden niet aanwezig zijn, houdt de gemeente hier ook geen rekening mee. De gemeente zal altijd kijken naar de individuele situatie van een jeugdige.

 

Aanvullende onderzoeksvragen om de eigen kracht in kaart te brengen:

- is de ouder (of het sociale netwerk) in staat om de hulp die nodig is te bieden?

- is de ouder (of het sociale netwerk) beschikbaar om de hulp die nodig is te bieden?

- levert het bieden van de hulp door de ouder (of het sociale netwerk) overbelasting op?

- ontstaan er financiële problemen in het gezin als de hulp door de ouder (of het sociale netwerk) wordt geboden?

Als uit onderzoek m.b.v. bovenstaande onderzoeksvragen volgt dat de ouder(s) de benodigde hulp kan/kunnen bieden zonder dat dit tot problemen leidt, dan kan de gemeente concluderen dat sprake is van voldoende eigen kracht.

 

3.4.2 Sociaal netwerk

Het sociaal netwerk bestaat uit een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige en/of ouder een sociale relatie onderhoudt. Andere personen met wie de jeugdige en/of ouder een sociale relatie onderhoudt, zijn mensen met wie de jeugdige en/of ouder regelmatig contact heeft zoals bijvoorbeeld buren en medeleden van een vereniging.

De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente doet als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag. De beoordeling van de mogelijkheden van het sociaal netwerk speelt pas een rol als al is vastgesteld dat de hulpvraag van de jeugdige en/of ouder de gebruikelijke hulp van de ouders overstijgt.

 

 

3.5 Gebruikelijke hulp.

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp. Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet.

 

Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. De gemeente verstaat onder gebruikelijke hulp aan kinderen dat ouders een zorgplicht hebben voor hun kinderen: zij zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in het zorgen voor hun mentale en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de hulp bij kortdurende ziekte.

 

Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon passend bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Wanneer één van de ouders uitvalt en niet de gebruikelijke hulp kan bieden, dan wordt in eerste instantie binnen de gezamenlijke huishouding naar een oplossing gezocht. Als er sprake is van een eenoudergezin als het gevolg van een echtscheiding of het op een andere wijze verbreken van de relatie, verdwijnt de zorgplicht voor de kinderen door de ex-partner niet. Bij uitval van de verzorgende ouder wordt wel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder, door te kijken naar de voor de rechtbank vastgelegde afspraken tussen de ex-echtgenoten/partners. De toetsing van het al dan niet nakomen van de zorgplicht vindt op basis van deze afspraken plaats. Dit kan per situatie verschillen. Als de zorgplicht door de niet-verzorgende ouder niet wordt nagekomen, beschouwen we de situatie als een eenoudergezin.

 

De gemeente hanteert richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke hulp van ouders voor hun kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel bij verschillende leeftijden. Voor ieder kind is een individuele beoordeling van de zorgbehoefte noodzakelijk. In bijlage 2 is een nadere uitwerking hiervan opgenomen.

 

3.5.1 Onderzoek naar draagkracht

Bij het onderzoek naar de vraag welke bijdrage van een ouder mag worden verwacht, speelt o.a. draagkracht en belastbaarheid een belangrijke rol. Gebruikelijke hulp mag niet leiden tot (dreigende) overbelasting. In het onderzoek naar de te leveren bijdrage van de ouder wordt expliciet gekeken naar de draagkracht en belastbaarheid. Het gaat om een individuele toets waarin alle aspecten worden meegenomen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de opvoeding en zorg voor de eventuele andere kinderen in het gezin, niet alleen met de zorg voor het kind waarbij van een hulpvraag sprake is.

De gemeente moet dus steeds, in ieder individueel geval, onderzoeken en beoordelen of van deze betreffende persoon ook inderdaad gebruikelijke hulp kan worden verlangd en zo ja, in welke mate.

Als de gemeente heeft onderzocht en vastgesteld dat gebruikelijke hulp mag worden verwacht, mag de gemeente de gevraagde jeugdhulp voor dat deel afwijzen. Of de betreffende ouder de gebruikelijke hulp al dan niet levert of wil leveren, doet daar niet aan af.

 

Bij het bepalen van de hoeveelheid gebruikelijke hulp wordt er geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden van een ouder, lange werkweken of veel reistijd. Over het algemeen kan alleen rekening gehouden worden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij internationale vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de off-shore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken. De afwezigheid moet wel voldoen aan de volgende kenmerken:

- het is inherent aan het werk,

- het heeft een verplichtend karakter,

- het gaat om een aaneengesloten periode van ten minste zeven etmalen.

 

3.5.2 Niet afzien van gebruikelijke hulp

De volgende factoren zijn geen reden om van gebruikelijke hulp af te zien:

- culturele diversiteit: bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van gebruikelijke hulp wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van gebruikelijke hulp,

- niet gewend om gebruikelijke hulp te verlenen: redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen verrichten' zijn geen reden om af te zien van gebruikelijke hulp,

- een (hoge) leeftijd: leeftijd is geen criterium om geen gebruikelijke hulp te kunnen verlenen. Wel zal tijdens het onderzoek bekeken worden in hoeverre iemand in staat is om gebruikelijke hulp te verlenen of nieuwe taken aan te leren.

 

 

3.6 Bovengebruikelijke hulp

Om te bepalen of er sprake is van boven gebruikelijke hulp moet het gaan om een chronische situatie, waarbij naar verwachting de zorg langer dan drie maanden nodig zal zijn. Er moet gekeken worden naar de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Bovengebruikelijke hulp is aanvullend op gebruikelijke hulp die ouders aan hun kinderen geven, passend bij de levensfase van dat kind en moet substantieel meer zijn dan wat een adequaat ontwikkeld kind van dezelfde leeftijd nodig heeft. Het is overigens zo dat ook bij adequaat ontwikkelde kinderen van dezelfde leeftijd de inzet van de dagelijkse zorg van kind tot kind verschilt.

Ook bovengebruikelijke hulp kan worden gezien als invulling van eigen kracht, en mag daarmee in beginsel van ouders worden verwacht (zie 3.4.1 voor de beoordelingsvragen).

 

 

3.7 Mantelzorg

Bij mantelzorg wordt de hulp verleend door personen uit de directe omgeving van de jeugdige die hulp nodig heeft. Mantelzorg wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep, maar is vrijwillige, onbetaalde zorg en kan niet verplicht worden. De normale (gebruikelijke) hulp wordt bij het verlenen van mantelzorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Gebruikelijke hulp valt dus niet onder mantelzorg.

 

De verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden geldt ook als hun kind een beperking heeft en ‘meer’ dan gebruikelijke zorg nodig heeft. Er is hier dus geen sprake van mantelzorg. Maar in dat geval heeft de gemeente ook de plicht om de ouders hierin te ondersteunen. Gemeenten mogen een aanvraag om jeugdhulp dus niet afwijzen met de enkele stelling dat het tot de wettelijke taak van ouders behoort om hun kind alle zorg te bieden die hij/zij nodig heeft.

 

De verplichting voor gemeenten tot ondersteuning kan ook gelden als een jeugdige extra zorg nodig heeft en de ouders hierin kunnen en willen voorzien. Die verplichting hebben gemeenten echter alleen voor zover het gaat om hulp die meer van een ouder vraagt dan wat naar algemene maatstaven van hem verwacht mag worden. In de praktijk wordt deze scheiding vaak aangegeven door ‘gebruikelijke hulp: datgeen wat van ouders verwacht mag worden en ‘bovengebruikelijke hulp’. Alleen als uit onderzoek blijkt dat ouders voldoende capaciteiten, tijd en (financiële) middelen hebben om deze bovengebruikelijke hulp te bieden zonder ondersteuning van de overheid, hoeven gemeenten niet bij te springen.

 

Gemeenten hebben ook geen jeugdhulpplicht als personen uit het sociale netwerk van de jeugdige in staat en bereid zijn om (extra) hulp aan de jeugdige te bieden. Als zij dat op vrijwillige basis willen doen dan bieden zij – anders dan de ouders - wel mantelzorg. Gebruikelijker is om in dat geval dan te spreken van hulp die het sociaal netwerk biedt, waardoor de jeugdige en zijn ouders in staat zijn om zelf een oplossing te vinden. Als door deze ondersteuning vanuit het sociale netwerk de jeugdige en/of de ouders geen problemen meer ervaren, hoeft de gemeente geen jeugdhulp in te zetten.

 

In het onderzoek bekijkt de gemeente of de jeugdige mantelzorg ontvangt. In het gesprek kan de gemeente de jeugdige en/of ouder vragen om in zijn netwerk te vragen of iemand mantelzorg wil bieden. Ontvangt een jeugdige mantelzorg, dan bekijkt de gemeente in het gesprek hoe de (fysieke) gesteldheid van de mantelzorger is, hoeveel tijd de mantelzorger beschikbaar heeft en de reistijd die de mantelzorger heeft. Wat een mantelzorger kan doen verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie en de situatie waarin de inwoner en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.

 

De gemeente gaat met enige regelmaat de situatie van de jeugdige en die van de mantelzorger bezien. Dit zorgt ervoor dat de belastbaarheid van de mantelzorger goed in het oog wordt gehouden en dat overbelasting zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemeente heeft oog voor wat nodig is om de mantelzorg zo structureel mogelijk te laten plaatsvinden en de mantelzorger af en toe te kunnen ontlasten.

 

Mantelzorgers kunnen overbelast raken door het verstrekken van mantelzorg. In dat geval kan mogelijk hulp aan de mantelzorger worden geboden. Zo zijn er voorzieningen vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), er is mantelzorgondersteuning en er zijn patiëntenverenigingen die hulp aanbieden. Is er geen hulp voor een mantelzorger door een van deze of een andere regeling, dan kan de gemeente hulp inzetten zodat de taken van de mantelzorger tijdelijk overgenomen worden.

 

 

3.8 Andere voorzieningen

Wanneer blijkt dat de jeugdige of zijn ouders niet op eigen kracht of met hulp van het sociaal netwerk tot een oplossing kunnen komen, wordt beoordeeld of er andere mogelijkheden/andere voorzieningen zijn om de problemen die de jeugdige of zijn ouders ervaren (gedeeltelijk) te kunnen oplossen. Dit wordt besproken met de jeugdige of zijn ouders. Een andere voorziening is een voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die de jeugdige en/of ouder kan ontvangen, die niet valt onder de Jeugdwet. Dit is bijvoorbeeld de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

In bijlage 4 is het schema Afbakening Jeugdwet met andere wetten opgenomen, waarin voor specifieke zorg is aangegeven onder welke wet de zorg valt (bron: Juridische databank van Schulinck).

 

De Wlz is dus voorliggend op de Jeugdwet. Indien hiervan gebruik kan worden gemaakt, zal er op grond van de Jeugdwet geen voorziening worden verstrekt. De jeugdige en/of ouder doet een aanvraag voor de Wlz indien deze van toepassing kan worden geacht. Dat is ook het geval als de jeugdige en/of ouder de voorkeur geeft aan de hulp die hij vanuit de Jeugdwet ontvangt boven de hulp die hij zou ontvangen op basis van de Wlz. De gemeente kan in voorkomende gevallen ondersteuning bieden bij bijvoorbeeld het aanvragen van een Wlz-indicatie. De gemeente mag de jeugdhulp alleen beëindigen als het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) daadwerkelijk een Wlz-indicatie heeft afgegeven of als de gemeente gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige en/of ouder in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wlz en de jeugdige en/of ouder weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.

 

Om te achterhalen of er in een concreet geval sprake is van "gegronde redenen" kan de casus anoniem voor advies aan het CIZ worden voorgelegd. Als de gemeente jeugdhulp wil beëindigen omdat het op grond van de Wlz geboden kan worden, ligt de bewijslast bij de gemeente. De gemeente moet dus beoordelen of een jeugdige de zorg inderdaad op grond van de Wlz kan ontvangen. Als dat niet het geval is, moet de jeugdhulp op grond van de Jeugdwet worden voortgezet.

 

3.8.1 De relatie met zorg in het onderwijs

De afbakening tussen de zorgplicht van scholen en de jeugdhulpplicht van gemeenten is niet altijd even duidelijk. Grofweg kan het volgende onderscheid gemaakt worden: extra ondersteuning die primair is gericht op het leerproces, is de verantwoordelijkheid van de school. Is extra ondersteuning ook op andere gebieden nodig, dan kan de gemeente verantwoordelijk zijn (zie bijlage 3).

 

Scholen hebben een zorgplicht om kinderen extra ondersteuning te bieden voor een zo goed mogelijk passende plek in het onderwijs. Om de zorgplicht waar te kunnen maken werken scholen en schoolbesturen samen in regionale samenwerkingsverbanden. Niet elke school hoeft zorgleerlingen op te vangen. Maar binnen het samenwerkingsverband moet er wel een passende plek te vinden zijn op een andere school.

 

Welke extra ondersteuning de school inzet, hangt af van de problemen van de leerling en de mogelijkheden die de school heeft. De mogelijkheden voor extra ondersteuning kunnen per school verschillen. In het schoolondersteuningsprofiel legt de school vast welke voorzieningen er op de school zijn voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit profiel wordt in de schoolgids geplaatst.

 

3.8.2 Overleg met het onderwijs

De gemeente moet bij het treffen van een individuele voorziening - indien nodig - overleggen met het onderwijs. Van belang is dat de te treffen voorziening ook afgestemd wordt met een eventueel op het gebied van passend onderwijs al getroffen voorziening. Voor het overleg kan gebruik gemaakt worden van bestaande zorgstructuren in en rond een school. Ook andersom geldt dat het onderwijs de interne ondersteuning en voorzieningen zo goed mogelijk afstemt op de gemeentelijke zorg en jeugdhulp. Dit vereist samenwerking tussen medewerkers van de scholen, het samenwerkingsverband en de gemeentelijke jeugdhulp.

 

 

3.9 Algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die rechtstreeks toegankelijk zijn voor alle inwoners van Wierden zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders. Vaak worden deze voorzieningen (deels) gesubsidieerd door de gemeente en uitgevoerd door maatschappelijke partners van de gemeente. Ze zijn volledig toegankelijk zonder toegangsbeoordeling en daarmee laagdrempelig. Ze omvatten in elk geval de beschikbaarheid van informatie, (opvoed)advies, voorlichting, cursussen en trainingen. Daarnaast vallen hier de preventieve en lichte kortdurende opvoed- en opgroeiondersteuning onder, zoals opgenomen in artikel 2 van het Besluit Jeugdhulp. Voor een algemene voorziening is geen indicatie en doorverwijzing van de gemeente nodig

Om te beoordelen of een jeugdige in aanmerking komt voor jeugdhulp, zal de gemeente onderzoeken of de jeugdige en/of ouder een beroep kan doen op een algemene voorziening om zijn problemen te verminderen of weg te nemen. Algemene voorzieningen stellen de jeugdige in staat om, ondanks zijn problemen, zelfredzaam en zelfstandig te zijn en deel te nemen aan de samenleving/mee te blijven doen (participatie).

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die voldoende tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige, dan hoeft de gemeente geen individuele voorziening meer te treffen. Een algemene voorziening kan volstaan als deze daadwerkelijk beschikbaar is en een adequate compensatie voor de beperking biedt.

 

 

3.10 De resterende ondersteuningsbehoefte

Wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld een algemene of andere voorziening, het eigen netwerk of eigen kracht zal de gemeente nog steeds een voorziening moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Deze voorziening kan indien van toepassing ook gevonden worden binnen de algemeen gebruikelijke voorzieningen.

 

 

3.11 Beoordelen van de aanspraak op een individuele voorziening

De gemeente verstrekt alleen een individuele voorziening als een jeugdige problemen heeft en de jeugdige deze beperkingen niet zelf door eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of algemeen gebruikelijke of algemene of andere voorzieningen of met behulp van hulp uit zijn sociale netwerk kan verminderen of wegnemen. De verstrekking van een individuele voorziening is dus aanvullend op datgene dat een jeugdige op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met behulp van algemeen gebruikelijke of algemene of andere voorzieningen of met behulp van hulp uit zijn sociale netwerk kan doen. Daarmee is de rol van de gemeente altijd aanvullend op wat iemand zelf (nog) kan doen, al dan niet met behulp van zijn omgeving en is de eigen verantwoordelijkheid een belangrijk uitgangspunt. Ondersteuning kan dan ook een afgestemd geheel van maatregelen zijn, toegespitst op de jeugdige of het gezinssysteem. Het gaat daarbij dus om een aantal op elkaar afgestemde maatregelen, die samen zorgen voor het resultaat dat de ondersteuning op moet leveren.

 

 

3.12 Specifieke criteria voor hulp in de vorm van een individuele voorziening

De hulp die de gemeente verstrekt voor jeugdhulp-ondersteuning in de vorm van een individuele voorziening voldoet aan een aantal criteria. Deze criteria zijn hieronder nader toegelicht.

 

3.12.1 Goedkoopst adequate individuele voorziening

De gemeente verstrekt alleen de goedkoopst adequate individuele voorziening. Het moet gaan om hulp die volgens objectieve maatstaven verantwoord, toereikend en nodig is. Dit houdt in dat de voorziening van voldoende kwaliteit moet zijn en dat de voorziening passend moet zijn voor de jeugdige. De hulp moet de problemen van de jeugdige voldoende oplossen. De gemeente bepaalt (eventueel met behulp van een medisch advies) welke hulp er in een bepaalde situatie compenserend (en dus ook nodig) is.

 

De gemeente gaat bij de verstrekking uit van de goedkoopste individuele voorziening die adequaat is. Hierbij kan ook gekeken worden naar de kosten van de ondersteuning op de langere termijn.

Indien de jeugdige of zijn ouders een duurdere voorziening willen (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor hun rekening. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een PGB gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening.

 

3.12.2 Beschikbare aanbieders

Voor de verstrekking van een individuele voorziening in natura dient een keuze te worden gemaakt uit de lijst van aanbieders. De jeugdige/ouder heeft vrijheid van keuze uit de lijst van aanbieders die de benodigde individuele voorziening kunnen bieden.

 

3.12.3 Zorg in natura of persoonsgebonden budget

Indien blijkt dat voor de juiste ondersteuning van de jeugdige een individuele voorziening nodig is wordt de jeugdige/ouder ervan op de hoogte gesteld dat dit ingevuld kan worden door zorg in natura (ZIN) of door een persoonsgebonden budget (PGB). De gemeente verstrekt een maatwerkvoorziening in principe als zorg in natura (ZIN). De gemeente heeft in dat geval een contract afgesloten met een leverancier / aanbieder die de voorziening levert.

Hoofdstuk 4 Individuele voorzieningen

 

4.1 Verstrekken individuele voorziening

De gemeente verstrekt alleen een individuele voorziening als een jeugdige problemen heeft en de jeugdige en/of ouder deze problemen niet zelf door eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of algemeen gebruikelijke of algemene of andere voorzieningen of met behulp van hulp uit zijn sociale netwerk kan verminderen of wegnemen. De voorziening wordt toegespitst op de jeugdige of het gezinssysteem. Zie verder over de beoordeling van het recht op een individuele voorziening hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

 

 

4.2 Het Twents model

Per 1 januari 2019 werkt de gemeente met het Twents model voor maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Het Twents model is een toeleidingsmodel dat voorziet in een gewenst zorgaanbod gebaseerd op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet. Het model stelt de jeugdige centraal, er kan integraal maatwerk geboden worden. Het Twents model is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het Twents model is het niet de gemeente of de verwijzer die bepaalt hoe er aan een oplossing moet worden gewerkt maar de aanbieder in dialoog met de jeugdige en/of ouder. De gemeente of verwijzer bepaalt in gesprek met de jeugdige en/of ouder wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de jeugdige zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. In het Twents model is keuzevrijheid en daarmee ook diversiteit van aanbieders gegarandeerd.

 

 

4.3 Omvang van de begeleiding

De gemeente bepaalt, op basis van onderzoek en in afstemming met de jeugdige en/of ouders, welke resultaten behaald moeten worden. Op basis van de beoogde resultaten beoordeelt de gemeente welke (combinatie van) ondersteuningsbehoeften, niveaus en modules worden ingezet. Vervolgens bepaalt de gemeente het aantal in te zetten minuten of dagdelen voor de duur van de zorginzet. Dit leidt tot een maximaal aantal minuten of dagdelen die de aanbieder van de ondersteuning beschikbaar heeft/kan inzetten om het resultaat te bereiken. Het beoogde resultaat wordt vastgelegd in het resultatenoverzicht.

 

4.3.1 Tussentijdse evaluatie

De zorgaanbieder bepaalt hoe de resultaten bereikt worden, dit wordt voor de start van de zorg vastgelegd in het zorgplan. De gemeente bepaalt wanneer en hoeveel evaluatiemomenten noodzakelijk zijn en legt dit vast in het ondersteuningsplan. Tijdens en na de zorginzet is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor het behalen van de resultaten. De zorgaanbieder meldt tijdig aan de gemeente als de resultaten niet behaald gaan worden. De gemeente kan dan besluiten tot een tussentijds evaluatiemoment waarin nader onderzoek plaatsvindt.

 

 

4.4 Ondersteuningsbehoeften

Samen met de jeugdige en/of ouder wordt gekeken welk resultaat de jeugdige (of het gezinssysteem) wil bereiken. Vervolgens wordt gekeken welk type ondersteuningsbehoefte de jeugdige (of het gezinssysteem) heeft. In het Twents model zijn voor de jeugdhulp ondersteuningsbehoefte 1, 2, 3 en 4 gedefinieerd.

De ondersteuningsbehoeften 1, 2 en 3 worden zowel individueel als in groepsverband aangeboden.

 

4.4.1 Ondersteuningsbehoeften 1, 2, 3 en 4

 

Vorm van ondersteuning Inhoud

 

Ondersteuningsbehoefte 1

Behoefte aan praktische ondersteuning

 

De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden, waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren.

Het doel van de ondersteuning is de zelfredzaamheid van de jeugdige te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

 

 

Ondersteuningsbehoefte 2

Behoefte aan ondersteuning bij dagelijkse handelingen en vaardigheden en in het voeren van de regie

De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over en bij de uitvoering van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden.

Het doel van de ondersteuning is de zelfredzaamheid van de jeugdige te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen.

De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden.

 

Ondersteuningsbehoefte 3

Behoefte aan specialistische en/of therapeutische interventies

De jeugdige heeft specialistische/therapeutische interventies nodig bij het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering. Het doel is dat de jeugdige een haalbaar niveau van zelfredzaamheid bereikt. Het gedrag van de jeugdige is passend bij de ontwikkelmogelijkheden en helpt de jeugdige om adequaat te functioneren op de relevante leefgebieden. (bijvoorbeeld passende interactie met zijn/haar directe omgeving, positief opvoedklimaat scheppen, of creëren van een veilige leefomgeving). De ondersteuning is gericht op het aanleren en oefenen van nieuwe (inter)persoonlijke vaardigheden in het dagelijks functioneren.

 

 

Ondersteuningsbehoefte 4:

Behoefte aan behandeling

 

De jeugdige heeft behandeling voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bij behorende problemen op verschillende levensgebieden nodig waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistische behandelaar. Het resultaat van de behandeling draagt bij aan (inter)persoonlijke vaardigheden zoals beschreven bij Ondersteuningsbehoefte 3. Onder de behandeling valt ook diagnostiek gericht op het in kaart brengen van mogelijkheden en beperkende factoren binnen een ziektebeeld en/of behandeling (procesdiagnostiek) gericht op ontwikkelen van inzichten in eigen handelen en/of nieuwe vaardigheden.

 

 

 

4.4.2 Niveaus van ondersteuning

Per ondersteuningsbehoefte worden verschillende niveaus onderscheiden op basis van kenmerken van de jeugdige of het gezinssysteem. De gemeente bepaalt in welke ondersteuningsbehoefte (of combinatie van meerdere ondersteuningsbehoeften) het te bereiken resultaat past en bepaalt het niveau. Vervolgens wordt door de gemeente een inschatting gemaakt van de omvang en de duur van de ondersteuning. De gemeente kan hiervoor afstemming zoeken met de aanbieder.

 

Niveau Voorbeelden van kenmerken van jeugdigen of gezinssystemen die hieronder vallen

Niveau A • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek;

• er is sprake van een stabiele (ontwikkel en opvoed) context;

• de jeugdige en/of het gezinssysteem kan afspraken maken over het moment van de ondersteuning;

• de kans op risicovolle situaties en/of escalatie is gering;

• de jeugdige en/of ouder heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren;

• de jeugdige of het gezinssysteem is gemotiveerd om ondersteuning te ontvangen.

Niveau B • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning;

• de kans op risicovolle situaties en/of escalatie is aanwezig, maar niet groot;

• de jeugdige of het gezinssysteem kan veranderingen zelf signaleren, maar is onvoldoende in staat om hierop te reageren;

• de motivatie van de jeugdige en/of het gezinssysteem voor het volgen van de ondersteuning is wisselend.

 

Niveau C • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning;

• de ondersteuning is niet routinematig;

• er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context;

• er is hoog risico op escalatie/gevaar;

• met de jeugdige en/of het gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig;

• de jeugdige en/of het gezinssysteem kan veranderingen zelf in het geheel niet signaleren;

• er kan verscherpt toezicht nodig zijn;

• de jeugdige en/of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Niveau D Niet van toepassing voor jeugdhulp (betreft huishoudelijke ondersteuning, onderdeel Wmo)

Niveau E Betreft de afzonderlijke medicatiecontrole voor jeugd en is een verbijzondering van ondersteuningsbehoefte 4. Dit geldt alleen voor jeugdhulpaanbieders die medicatiecontrole inzetten voor kinderen met ADHD en gedragsproblemen. Wanneer een zorgaanbieder binnen de behandeling medicatiecontrole inzet, dan valt dit onder ondersteuningsbehoefte 4a, b of c.

Voor medicatiecontrole bij medische comorbiditeit is een aparte overeenkomst gesloten met de ziekenhuizen.

Niveau F Betreft de diagnostiek en behandeling van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie. Organisaties die voldoen aan de landelijke richtlijnen voor EED zorg kunnen diagnostiek (max 15 uur) en behandeling (max 70 uur) gericht op EED bieden aan jeugdigen van 7-13 jaar. De behandeling wordt pas ingezet als begeleiding uit het onderwijs tot onvoldoende resultaat heeft geleid. EED-ondersteuning is aanvullend op onderwijsondersteuning die gelijktijdig plaatsvindt.

 

 

 

4.4.3 Inzet specialistisch behandelaar jeugd

Bij de ondersteuningsbehoeften 3 en 4 voor jeugd is er ook betrokkenheid van een specialistisch behandelaar noodzakelijk of gewenst voor de uitvoering van de ondersteuning.

Bij ondersteuningsbehoefte 3b geldt dat er altijd een specialistisch behandelaar betrokken is. Onder betrokken wordt verstaan dat de jeugdhulpverlener afstemt met een specialistisch behandelaar over de in te zetten methode van de specialistische/therapeutische ondersteuning

Bij ondersteuningsbehoefte 3c, 4 a, 4b en 4c is een specialistisch behandelaar eindverantwoordelijk voor de ondersteuning of behandeling en heeft zelf direct contact met de jeugdige.

 

 

4.4.4 Vaktherapeuten

Een vaktherapeut hoeft niet SKJ-geregistreerd te zijn. Vaktherapie is een behandelvorm voor mensen met psychiatrische stoornissen en psychosociale problematiek. Binnen de vaktherapie zien we de volgende behandelvormen: beeldende therapie, danstherapie, dramatherapie, muziektherapie, speltherapie en psychomotorische therapie. Vaktherapeuten kunnen in een eigen praktijk of binnen een instelling werkzaam zijn. Vaktherapie kan bij complexe of meervoudige problematiek als onderdeel van een multidisciplinaire behandeling worden aangeboden aan individuele jeugdigen, groepen en/of gezinnen.

 

In een situatie waarin vaktherapie geen onderdeel vormt van een behandeling, komt behandeling door een vaktherapeut slechts voor vergoeding in aanmerking indien een beroep op de aanvullende verzekering niet mogelijk is. Daar waar de verzekering de mogelijkheid biedt de jeugdige te verzekeren voor vaktherapie wordt van het gezin verwacht dit voor de jeugdige te regelen. De zorgverzekering is voorliggend op de Jeugdwet. Als vaktherapie wordt ingezet vanuit de Jeugdwet, dan moet het een bijdragen leveren aan de jeugdhulp en is geen alternatief beschikbaar.

We stellen de volgende eisen aan vaktherapeuten die niet SKJ geregistreerd zijn: voor vaktherapeuten is registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB) verplicht.

4.4.5 Combineren van niveaus en ondersteuningsbehoeften

Het is mogelijk voor een jeugdige of gezinssysteem een combinatie van ondersteuningsbehoeften in te zetten. Ook het combineren van verschillende niveaus is mogelijk. Let wel, de niveaus beschrijven persoons-/gezinskenmerken. Wanneer de inzet van meerdere ondersteuningsbehoeften betrekking hebben op één persoon, is de inzet van verschillende niveaus (bijvoorbeeld OB2, niveau A en OB3, niveau C) niet logisch. In het geval van een gezinssysteem met meerdere personen zou deze inzet wel verklaarbaar zijn.

 

4.4.6 Groepsgebonden ondersteuning

De ondersteuning kan ook in groepen geboden worden. Het betreft groepsgewijze uitvoering van de ondersteuning waar voor iedere deelnemer in de groep eigen resultaten geformuleerd zijn en de omvang en duur van de ondersteuning bepaald is.

 

De groepsgerichte ondersteuning moet programmatisch/methodisch zijn, gericht op het structureren van de dag en uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Ook kan de groepsgerichte ondersteuning gericht zijn op het aanleren van nieuwe vaardigheden met betrekking tot (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering. Groepsgerichte ondersteuning houdt in een structurele tijdsbesteding met een welomschreven resultaat waarbij de cliënt actief wordt betrokken en die hem zingeving verleent anders dan arbeid of onderwijs. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de jeugdige per dagdeel minimaal 3 uren deelneemt aan de groepsgerichte ondersteuning.

 

Voor jeugd is groepsgebonden ondersteuning mogelijk bij ondersteuningsbehoefte 1, niveau a, b en c, bij ondersteuningsbehoefte 2, niveau a, b en c en bij ondersteuningsbehoefte 3, niveau c.

 

 

4.5 Ambulante spoedhulp

Ambulante spoedhulp is een kortdurende, intensieve, activerende hulpverleningsvorm.

De hulp wordt in de woonsituatie ingezet bij crisis en spoedeisende situaties in de opvoedingssituatie van de jeugdige en/of het gezin. Bij het bieden van ambulante spoedhulp gaat het om de ondersteuning zoals deze geboden kan worden binnen OB3b en OB3c. Kenmerkend hiervoor is dat aanbieders binnen 24 uur en dag en nacht de ondersteuning kunnen starten en geven. Ook zijn de betreffende jeugdhulpprofessionals deskundig in spoedhulpverlening.

 

Als er vanuit een acute situatie ondersteuning voor een jeugdige nodig is, wordt dit signaal met de gemeente en/of Veilig Thuis Twente (VTT) gedeeld. Het directe contact en de eerste stap in stabilisatie wordt door de gemeente en/of VTT gelegd. Waar het nodig is wordt medische expertise en/of daarbij politie betrokken. Vanuit dit contact kan geconstateerd worden dat ambulante spoedhulp binnen 24 uur ingezet moet worden. Dit wordt door gemeente of VTT gemeld bij het Coördinatiepunt Spoedhulp (CPSH) in Twente. Zij zetten de passende spoedhulp in voor de duur en intensiteit die nodig is. Voor ambulante spoedhulp geldt een maximum duur van vier (4) weken.

 

 

 

Met het inzetten van ambulante spoedhulp worden de volgende resultaten bereikt.:

• veiligheid en basisroutines (eten, slapen, naar school/werk gaan) van jeugdige zijn voldoende hersteld en er is gewerkt aan urgente korte termijn doelen en indien van toepassing wordt er een veiligheidsplan gevolgd of opgesteld,

• de problematiek, risicofactoren, krachten/kansen en wensen en verwachtingen van jeugdige zijn verkend en geordend,

• samen met jeugdige en/of ouder is vastgesteld wat er aan de hand is en wat er nog nodig is, dit vindt plaats middels formulering van een advies aan de gemeentelijke toegang,

• waar vervolghulp gewenst/nodig is vindt een zorgvuldige overdracht plaats.

 

 

4.6 Wonen en verblijf: de dakjes

Een jeugdige die ondersteuning nodig heeft, bieden we dat zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving. Soms is het tijdelijk of langer niet mogelijk thuis te zijn en is verblijf ergens anders nodig. Afhankelijk van de mogelijkheden en behoeften van de jeugdige en/of ouder wordt deze huisvesting vormgegeven in de module Wonen en verblijf.

 

De module wonen en verblijf bestaat uit vijf onderdelen, ook wel dakjes genoemd.

Dakje 0-A Pleegzorg;

Dakje 0-B Gezinshuizen;

Dakje 0-C Crisistoeslag pleegouders;

Dakje 0-D Vakantie/weekendpleegzorg;

Dakje 1 Vervanging van de thuissituatie zonder bijzonderheden;

Dakje 2 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van actief toezicht;

Dakje 3 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van onvoorspelbaar gedrag.

 

Voor Jeugd maken de klinische bedden (JGGZ-bedden), de 3-milieusvoorzieningen en crisisbedden geen deel uit van de module Wonen en verblijf, maar van de Beschikbaarheidsvoorzieningen.

 

Een dakje bestaat uit de volgende elementen:

1. Accommodatie;

2. Eten en drinken;

3. Hotelmatige aspecten (zoals schoonmaak, keuken, portier, gastvrouw, slaapdienst, bewaking en nachtwacht);

4. Leefklimaat (dagelijkse/nachtelijke zorg ter vervanging van de zorg in de eigen natuurlijke omgeving zoals bijvoorbeeld het gezin).

 

De elementen 1 tot en met 3 vormen samen de huisvestingscomponent, het 4e het leefklimaat.

Onder leefklimaat verstaan we: dagelijkse/nachtelijke zorg ter vervanging van de zorg in de eigen natuurlijke omgeving, zoals het gezin. Het gaat dus om een ‘dagelijkse gezins- of leefsituatie’. De ondersteuning die gebruikelijk is om onderling aan elkaar te bieden, bijvoorbeeld het ondernemen van activiteiten, het aanleren van sociale vaardigheden. Wanneer er ondersteuning nodig is specifiek op een ander te behalen resultaat van de jeugdige en/of ouder, dan wordt er aangevuld met een ondersteuningsbehoefte. Het gaat dan om bovengebruikelijke ondersteuning.

 

Bij jeugdigen geldt nog in het bijzonder dat ernaar gestreefd wordt om hen zoveel mogelijk te laten opgroeien in een gezin. Is dat in het eigen gezin (tijdelijk) niet mogelijk dan kan dit plaatsvinden in een pleeggezin of een gezinshuis. Dit noemen wij de duurzame gezinsvormen. Dit betekent dat er bij het vinden van een adequate plek voor een jeugdige en/of ouder eerst gekeken wordt naar de mogelijkheden van een duurzame gezinsvorm, te beginnen met een pleeggezin.

 

4.6.1 Combinatie dakje en ondersteuningsbehoefte

Voor dakje 0 en dakje 1 geldt dat deze zelfstandig kunnen worden ingezet of gecombineerd met een ondersteuningsbehoefte. Bij de dakjes 0 en 1 kan er dus een samenloop met ondersteuningsbehoefte zijn. Het is geen voorwaarde. Voor dakje 2 en 3 moet er altijd een combinatie zijn met ondersteuning in de vorm van een ondersteuningsbehoefte. Afhankelijk van de keuze van het dakje zit er al een basis aan ondersteuning in het leefklimaat. Het flexibel combineren tussen de dakjes en de ondersteuningsbehoeften is mogelijk om maatwerk voor de jeugdige en/of ouder en/of ouder te kunnen bieden.

 

Dakje 0-A Pleegzorg

Pleegzorg is het (tijdelijk) opvoeden en verzorgen van een jeugdige en/of ouder uit een ander gezin. Pleegouders bieden kinderen een thuis, waar ze kunnen rekenen op veiligheid, stabiliteit en een positief opvoedklimaat.

De pleegzorgbegeleiding (gemiddeld 1 keer per 6 weken) vanuit de instelling die pleegzorg biedt bestaat uit:

• het bevorderen en volgen van een veilige en gezonde ontwikkeling van het kind en tijdig signaleren wanneer deze stagneert,

• begeleiden van (specifieke) opvoedingsbehoefte van het kind in het pleeggezin,

• verbinden van het informele en formele systeem rondom het kind (onderlinge relaties tussen pleegouders, ouders en het kind),

• het adviseren over het toekomstperspectief,

• het bewaken van de continuïteit,

• rapportage en evaluatie.

 

We onderscheiden bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg. Bij netwerkpleegzorg zijn de

pleegouders geworven uit het netwerk van de jeugdige en/of ouder en zijn systeem en kent het kind de pleegouders, bij bestandspleegzorg komen de pleegouders uit het bestand van de aanbieder van pleegzorg.

 

Pleegzorg kan zowel in fulltime variant als deeltijdvariant toegepast worden. Bij de deeltijdvariant gaat het vaak om preventieve hulp voor een pleeggezin waar de zorg en opvoeding de (pleeg) ouders te zwaar valt. Het is dus een vorm van respijtzorg. Het doel van de deeltijdvariant is het voorkomen van overbelasting van ouders/verzorgers of uithuisplaatsing.

 

Het matchen van een jeugdige en/of ouder met pleegouders is een vak apart en vereist specifieke deskundigheid. De zorgaanbieders die pleegzorg in hun aanbod hebben, beschikken over professionele die de meest optimale match maken. De zorgaanbieders werken hierin met elkaar samen om te komen tot deze zo optimaal mogelijke match.

 

Relatie met de ondersteuningsbehoeften

Wanneer er sprake is van meer dan de gebruikelijke ondersteuning kan dit dakje worden gecombineerd met een ondersteuningsbehoefte voor de jeugdige in pleegzorg. Dit is meestal tijdelijk, bijvoorbeeld om de jeugdige bepaalde vaardigheden aan te leren.

 

Dakje 0-B Gezinshuizen

Een gezinshuis is een vorm van kleinschalige jeugdhulp waarin gezinshuisouders op professionele wijze vormgeven aan de verzorging, opvoeding en begeleiding van een aantal jeugdigen die geplaatst worden in hun eigen gezin. Tenminste één van de gezinshuisouders is een jeugdzorgprofessional die SKJ geregistreerd is en het gezinshuis moet voldoen aan de landelijk kwaliteitscriteria voor gezinshuizen 2019.

 

De jeugdige vraagt vanwege de gezins- en kindproblematiek een specifieke benadering bij het opgroeien en ontwikkelen. De gezinshuisouders werken samen met ouders en jeugdige aan een gezonde ontwikkeling van het kind, op basis van een zorgplan. De jeugdige blijft zo mogelijk contact onderhouden met het eigen gezin. Per gezinshuis worden doorgaans 4 jeugdigen gelijktijdig opgevangen. Dit is in lijn met het reeds vastgestelde landelijk kwaliteitscriteria gezinshuizen. Bij een lagere zorgzwaarte kunnen gezinshuizen doorgaans 6 geplaatste kinderen aan. Wanneer ook eigen kinderen in huis wonen is het totale aantal kinderen doorgaans niet groter dan 8.

Uitzondering op deze aantallen per gezinshuis, zijn de gezinshuizen waarin per 1 januari 2019 al meer jeugdigen wonen. Er geldt voor deze gezinshuizen een opnamestop per 1 januari 2019. Door natuurlijk verloop zal er een afbouw plaatsvinden tot max. 6 jeugdigen.

 

Per jeugdige en/of ouder wordt er gebruik gemaakt van een gedragswetenschapper voor gemiddeld 36 uur per jaar. De gedragswetenschapper kan onder andere coaching en ondersteuning bieden en is samen met de gezinshuisouder verantwoordelijk voor de juiste hulp en begeleiding. Ook heeft de gedragswetenschapper de taak om onderzoek of een observatie uit te voeren, om gedrag van de jeugdige te bepalen, advies te geven over wat nodig is en de veiligheid en kwaliteit van zorg/ondersteuning te bewaken.

 

De zorgaanbieders die gezinshuizen in hun aanbod hebben, beschikken over teams die de meest optimale match maken. De zorgaanbieders werken hierin met elkaar samen om te komen tot deze zo optimaal mogelijke match. Gezinshuizen die vrij gevestigd zijn/direct gecontracteerd, hebben deze mogelijkheid over het algemeen niet. Zij stemmen af met de verwijzer of de plaatsing in hun gezinshuis passend is.

 

Relatie met de ondersteuningsbehoeften

Het is de verantwoordelijkheid van de gezinshuisouders om te zorgen voor een passend leefklimaat. Dit betekent dat er binnen het gezinshuis aandacht wordt besteed aan onder meer verzorging, opvoeding, veiligheid, ontwikkeling en stabiliteit. De gezinshuisouders zijn verantwoordelijk voor: emotionele steun, autonomie en ruimte, structureren en grenzen stellen, informatie en advies geven, begeleiding van de interactie van jeugdigen en ouders. Dit vraagt dat de gezinshuisouder relevante kennis heeft en over vaardigheden beschikt onder andere ten aanzien van: normale ontwikkeling van jeugdigen, ontwikkelingsproblemen en psychiatrische stoornissen (orthopedagogiek), trauma en traumasensitief werken, hechtingsproblematiek, omgaan met crisissituaties en de-escalerend werken.

 

In principe wordt de module niet aangevuld met een ondersteuningsbehoefte. Dit is alleen mogelijk bij uitzondering indien de gestelde resultaten voor de jeugdige andere begeleiding of behandeling vergen die niet van de gezinshuisouder(s) kan worden verwacht

 

Dakje 0-C Crisistoeslag pleegouders

Wanneer in verband met een ernstige bedreiging van de veiligheid van de jeugdige en/of ouder en/ of ouders besloten is (in vrijwillig of justitieel kader) tot directe plaatsing in een crisispleeggezin, wordt de zorg voor het kind vooral gericht op stabilisatie, veiligheid en rust. Het verblijf in het crisispleeggezin is ondersteunend aan het proces dat met de ouders wordt doorlopen om voor het kind weer een veilige gezinssituatie te realiseren. Bij crisispleegzorg is er sprake van spoedeisende problematiek of een crisissituatie. Het doel is stabilisatie van de crisissituatie en ontwikkelen van een perspectief voor de jeugdige en/of ouder en de ouders. Er moet duidelijkheid komen over het vervolg voor de jeugdige en/of ouder en het gezin, vastgelegd in een plan.

 

Dit wordt gecombineerd met OB 3b spoed of OB 3c spoed voor gemiddeld 7 uur per week in de periode van 28 dagen. De keuze voor OB 3b spoed of OB 3c spoed is afhankelijk van de noodzaak dat een behandelaar regievoerder is op uitvoering van de ondersteuning of niet. Bij OB 3b spoed is dit niet zo en bij OB 3c spoed is dit wel zo.

De inzet bij crisispleegzorg is dakje O-A voor maximaal 28 dagen. Als de aanbieder crisispleegzorg levert, dan mag bovenop dakje 0-A de wettelijke opslag voor crisispleegzorg in rekening gebracht worden, voor een periode van maximaal 28 dagen.

 

Dakje 0-D Vakantie/weekendpleegzorg

Als de jeugdige en/of ouder in het weekend of in verband met vakantie verblijft buiten het vaste pleeggezin, dan mag de aanbieder deze dagen in rekening brengen bovenop de reguliere etmalen voor het pleeggezin.

 

Dakje 1 Vervanging van de thuissituatie zonder bijzonderheden;

Het betreft de vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uurs-setting. Er is een professional aanwezig op de momenten dat de persoon dit nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De mate waarin dit noodzakelijk is, is leeftijd- en persoonsafhankelijk.

De jeugdige functioneert sociaal redelijk zelfstandig. Voor zijn sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Dit betreft met name toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. De jeugdige heeft ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat. Er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek, of deze problematiek is beheersbaar. In het kader van de verblijfsfunctie gaan wij ervan uit dat er bij 6 jeugdigen gemiddeld 1 begeleider aanwezig is.

 

Relatie met de ondersteuningsbehoeften

Dit dakje kan gecombineerd worden met ondersteuning wanneer er meer dan gebruikelijke ondersteuning noodzakelijk is; dit hoeft niet. Aanbieders die dakje 1 bieden moeten ook altijd ondersteuning kunnen bieden. Als er een ondersteuningsbehoefte ingezet wordt, dan is de aanbieder hiervan dan eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat. De van toepassing zijnde ondersteuningsbehoefte moet geleverd worden door een gecontracteerde aanbieder voor de ondersteuningsbehoeften. De inzet en passende combinatie van beide onderdelen vindt plaats in onderlinge afstemming.

 

Dakje 2 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van actief toezicht

Het betreft vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uurs-setting. De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is sprake van gedragsproblematiek. Voor jeugdhulp geldt dat de problematiek zowel van psychische als psychiatrische aard kan zijn. Er is sprake van 24 uurs actief toezicht. Er is een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig.

 

Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de jeugdigen vaak hulp en soms overname nodig, zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitvaardigheid- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben jeugdigen af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van de ADL functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat. Maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

 

In het kader van de verblijfsfunctie gaan wij ervan uit dat er bij 6 jeugdigen gemiddeld 1 begeleider aanwezig is. Binnen dit kader wordt er gestreefd naar een zo kleinschalig mogelijke setting.

 

Specifieke kenmerken dakje 2

Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdige niet thuis kan wonen, heeft de jeugdige specifieke zorg nodig. Wanneer nodig is er 24 uur per dag op afroep een behandelaar beschikbaar. De huisvesting is passend bij het gedrag van de jeugdige, dit betekent dat het een veilige omgeving is voor de jeugdige en bestand is tegen mogelijk geweld/molest. Toezicht op de jeugdige is op een fysiek goede manier geregeld. Hiermee bedoelen we dat de locatie zo is gebouwd/ vormgegeven dat er goed toezicht gehouden kan worden, met als doel de veiligheid te bewaken. Denk bijvoorbeeld aan voldoende ramen/vensters vanaf de hal etc. zodat zichtbaar is wat er gebeurt.

 

Relatie met de ondersteuningsbehoeften

Dit dakje kan aanvullend ingezet worden wanneer er naast een ondersteuningsbehoefte ook behoefte is aan Wonen en Verblijf. Er is altijd sprake van een combinatie, omdat de ondersteuning die de jeugdige nodig heeft de gebruikelijke ondersteuning overstijgt. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat. De van toepassing zijnde ondersteuningsbehoefte moet geleverd worden door een gecontracteerde aanbieder voor de ondersteuningsbehoeften. De inzet en passende combinatie van beide onderdelen vindt plaats in onderlinge afstemming.

 

Dakje 3 Vervanging van de thuissituatie waarbij er sprake is van onvoorspelbaar gedrag.

Het betreft vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uurs-setting. De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De problematiek kan zowel van psychische als psychiatrische aard zijn. De jeugdige heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie, zelf verwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en/of psychosomatiek. Ook ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de jeugdigen vaak hulp, toezicht of sturing nodig.

 

Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de jeugdigen veel hulp nodig. Zij kunnen taken vaak met veel moeite zelf uitvoeren en hebben daarbij veel hulp of zelfs overname nodig. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitvaardigheid- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben jeugdigen af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig.

Er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken.

Met betrekking tot ADL kan er uitgebreide behoefte aan hulp zijn, onder andere bij het eten en drinken, bij het zich wassen en kleden, de toiletgang. Bij deze jeugdigen kan sprake zijn van verpleegkundig handelen als gevolg van fysieke gezondheidsproblemen. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

 

Specifieke kenmerken dakje 3

Dakje 3 bestaat uit een veilige omgeving. Naast bewaking is een (pedagogisch) gekwalificeerde (slaap)dienst in de directe omgeving beschikbaar. Op afroep is 24 uur per dag een behandelaar beschikbaar. Er is een adequaat alarmeringssysteem en directe back-up van collega's aanwezig. De jeugdige heeft behoefte aan 24x7 toezicht. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdigen vaak geen thuis hebben om op korte termijn naar terug te keren, hebben de kinderen en jongeren specifieke zorg nodig. Voor Dakje 3 is er sprake van gemiddeld 1 begeleider op 4 jeugdigen. Binnen dit kader wordt er gestreefd naar een zo kleinschalig mogelijke setting.

 

Relatie met de ondersteuningsbehoeften

Dit dakje kan aanvullend ingezet worden wanneer er naast een ondersteuningsbehoefte ook behoefte is aan Wonen en Verblijf. Er is altijd sprake van een combinatie omdat de ondersteuning die de jeugdige nodig heeft de gebruikelijke ondersteuning overstijgt. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat. De van toepassing zijnde ondersteuningsbehoefte moet geleverd worden door een gecontracteerde aanbieder voor de ondersteuningsbehoeften. De inzet en passende combinatie van beide onderdelen vindt plaats in onderlinge afstemming.

 

 

4.7 Consultatie en diagnostiek

Consultatie

Consultatie betreft het inschakelen van de expertise (functie) van een aanbieder en dient alleen ingezet te worden ter ondersteuning aan de verwijzer voor een goede vraagverheldering en/of voor een goed ondersteuningsplan. Er vindt altijd terugkoppeling plaats naar de verwijzer. Consultatie betreft een kort contact, waarbij de jeugdige en/of ouder niet (per definitie) wordt gezien en waarbij geen schriftelijke rapportage opgeleverd hoeft te worden. Het contact is veelal mondeling of telefonisch contact of door middel van mail.

 

Inzet van consultatie leidt niet automatisch tot inzet van ondersteuning. Afstemming tussen aanbieder, jeugdige en/of ouder en gemeente op casusniveau als er al sprake is van ondersteuning, maakt geen onderdeel uit van de module consultatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om een telefoontje tussen aanbieders en gemeente en de samenwerking op casusniveau, zoals het bijwonen van multidisciplinair overleg (MDO), evaluatie, voorbespreking in te zetten hulp en overdracht.

 

Diagnostiek

Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek van de jeugdige en draagt bij aan de vraagverheldering door de verwijzer. Het gaat hier enkel om diagnostiek in het kader van de Jeugdwet, en niet om diagnostiek in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet langdurige zorg.

 

Over de specifieke bedoeling van de vraag om diagnostiek en de omvang van de diagnostiek vindt voor aanvang altijd afstemming plaats tussen verwijzer en aanbieder. Bij de inzet van diagnostiek wordt de aanbieder gevraagd een diagnose te stellen en antwoord te geven op de eventuele specifieke vragen die door de verwijzer worden gesteld. Dit kan een eenvoudige niveaubepaling betreffen maar ook een uitgebreider onderzoek waarbij de probleemgebieden in het functioneren van de jeugdige genuanceerd worden beschreven, waarbij de ontwikkeling op verschillende deelgebieden in beeld wordt gebracht. Hierbij kan een inventarisatie horen van verschillende omgevingsvariabelen die van invloed kunnen zijn op het functioneren van de jeugdige, kunnen sterke kanten in kaart gebracht worden en wordt vanuit het perspectief op eventuele mogelijkheden voor behandeling naar de jeugdige en diens omgeving/gezinssysteem gekeken. Diagnostiek is dus meer dan alleen een classificatie. In alle situaties geldt dat de jeugdige altijd gezien dient te worden door aanbieder.

 

Na afronding van de diagnostiek geeft de aanbieder in een rapportage zijn bevindingen en advies terug aan de verwijzer. Met behulp van dit advies kan de vraagverheldering aangescherpt worden en kunnen resultaten van eventueel in te zetten ondersteuning goed worden geformuleerd.

Diagnostiek kan zowel voorafgaand aan de inzet van de ondersteuning worden ingezet alsook tijdens de ondersteuning wanneer er door de verwijzer bijvoorbeeld een vervolgstap moet worden bepaald over de in te zetten ondersteuning.

 

Gewenste resultaten van diagnostiek zijn o.a.:

• de (oorzaak van de) problematiek van de jeugdige en/of ouder en zijn of haar omgeving/systeem is voldoende bekend of vastgesteld,

• op basis van de diagnostiek is er een schriftelijk advies voor de verwijzer voor het bepalen van de eventuele vervolgstap,

• het advies is in begrijpelijke en hanteerbare Nederlandse taal opgesteld,

• er is beschreven hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden.

 

Afbakening

Deze vorm van diagnostiek is een aanvulling op de overeenkomsten voor medische advisering of soortgelijke dienstverlening die gemeenten individueel ingekocht hebben. Het is geen onderdeel van de behandeling om resultaat te bereiken. Diagnostiek ten behoeve van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) maakt geen onderdeel hiervan uit.

 

Het betreft een diagnose, de verwijzer bepaalt de inzet van de vervolgstap/eventuele inzet van ondersteuning. De verwijzer heeft inzagerecht in de diagnose nadat de jeugdige en/of ouder hiertoe akkoord heeft gegeven. De jeugdige en/of ouder ontvangt het schriftelijk advies en met de jeugdige en/of ouder wordt de uitkomst van het onderzoek besproken, de daarop verkregen reactie van de jeugdige en/of ouder wordt in het schriftelijk advies opgenomen.

 

Termijnen

De diagnostiek dient binnen 10 werkdagen na de zorgtoewijzing (= een 301 bericht) door de gemeente te worden opgestart door de aanbieder. Indien deze termijn niet haalbaar is treedt aanbieder binnen 5 werkdagen na de zorgtoewijzing door gemeente in overleg met de verwijzer over wanneer start diagnostiek wel mogelijk is. Indien de nieuwe termijn voor de verwijzer niet wenselijk is kan diagnostiek bij een andere aanbieder worden ingekocht.

 

Het adviesrapport dient binnen 3 maanden na de zorgtoewijzing door de gemeente door de aanbieder te zijn opgesteld. Indien deze termijn niet haalbaar is treedt aanbieder binnen 4 weken (conform Treeknormen) na de zorgtoewijzing in overleg met de gemeentelijke toegang. De gemeente kan op dat moment besluiten om de opdracht bij een andere aanbieder onder te brengen zonder dat er recht is op enige vergoeding door de oorspronkelijke aanbieder.

 

 

4.8 Ernstige enkelvoudige dyslexie

Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) is een specifieke leerstoornis die zich kenmerkt door een hardnekkig probleem in het aanleren van accuraat en vlot lezen en/of spellen op woordniveau, die aanhoudt ondanks goed onderwijs en extra ondersteuning vanuit het passend onderwijs. Deze kinderen zouden zich zonder specialistische jeugdhulp niet kunnen ontwikkelen conform hun intelligentie.

 

Enkelvoudig betekent dat het kind naast dyslexie geen ggz-stoornis, beperking of andere taal-of leerstoornissen heeft die belemmerend zijn voor dyslexieonderzoek en/of -behandeling (co-morbiditeit). Deze individuele voorziening maakt onderdeel uit van ondersteuningsbehoefte 4.

 

Het onderwijs is verantwoordelijk voor signalering en begeleiding van de jeugdige met dyslexie. De samenwerkingsverbanden van scholen maken afspraken over ondersteuning bij dyslexie die op scholen geboden wordt. Is deze ondersteuning onvoldoende dan kan onderzocht worden of sprake is van EED. Alvorens de gemeente EED-zorg inzet, sluit de gemeente uit dat de lees- en/of spellingproblemen een andere oorzaak hebben, zoals slechte ogen, slecht taalonderwijs of een zeer laag IQ.

 

De gemeente verleent EED-zorg aan de jeugdige in het basisonderwijs van 7 tot 13 jaar. Het onderzoek start voordat de leerling 13 jaar wordt en kan alleen plaatsvinden als de leerling nog op de basisschool zit.. De behandeling wordt pas ingezet als de begeleiding vanuit het onderwijs (ondersteuningsniveau 1 t/m 3) aantoonbaar tot onvoldoende resultaat heeft geleid. Pas dan is er mogelijk sprake van EED en kunnen onderzoek en behandeling gewenst zijn. De EED ondersteuning is aanvullend op de onderwijsondersteuning die gelijktijdig blijft plaatsvinden. De aanvraag moet vergezeld gaan van:

een verklaring vanuit het onderwijs over de reeds verleende ondersteuning en/of begeleiding;

een verklaring over de hoogte van het IQ van de jongere;

een verklaring van opticien of oogarts.

 

Organisaties die voldoen aan de landelijke richtlijnen voor EED-zorg kunnen diagnostiek (max 15 uur) en behandeling (max 70 uur) gericht op EED bieden aan de jeugdige. Diagnose en behandeling verloopt conform "Protocol Dyslexie Diagnostiek & Behandeling (PDD&B)", Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie 2013 (zie voor kwaliteitseisen bijlage 6a).

 

De gemeente biedt kinderen met EED zodanige dyslexiezorg die zij nodig hebben zodat zij met een zo optimaal mogelijk resultaat hun schoolloopbaan kunnen doorlopen. De gemeente stemt de dyslexiezorg af op de individuele ondersteuningsbehoefte van het kind en houdt rekening met omgevingsfactoren waarin het kind opgroeit. Bovendien gaat de gemeente ervan uit dat de aanbieder optimaal aansluit bij het onderwijsproces (inhoud en proces).

 

 

4.9 Beschikbaarheidsvoorzieningen

In het Twents model is ook sprake van beschikbaarheidsvoorzieningen. Het betreft voorzieningen die gemeenten beschikbaar willen hebben in de regio: weinig voorkomende hoog specialistische 24-uurs zorg, 3-milieusvoorzieningen, crisisbedden, crisisbereikbaarheid en het coördinatiepunt spoedhulp.

Een beschikbaarheidsvoorziening is een intramurale voorziening die ten alle tijden geboden moet kunnen worden. Dit in geval van een crisis of een zware zorgbehoevendheid bij de jeugdige die acute uithuisplaatsing noodzakelijk maakt.

 

4.10 Maatregelhulp

De module maatregelhulp bevat de maatregelen en machtigingen die worden opgelegd door de kinderrechter. De module maatregelhulp bestaat uit twee onderdelen: Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en jeugdzorgplus.

De maatregelhulp wordt aangeboden door gesubsidieerde aanbieders.

 

Aandachtspunten hierbij zijn o.a.:

• de aanvrager draagt bij aan één gezin, één plan, één regisseur,

• samenwerking/afstemming met de lokale toegang,

• eigen kracht van het gezinssysteem,

• het inpassen van algemene voorzieningen,

• het afschalen van de maatregel,

• een goede overgang 18- en 18+,

• de aanvrager is bekend met de lokale zorgstructuur.

 

Wanneer de subsidieontvanger een jeugdige in het kader van een maatregel doorverwijst naar jeugdhulp, verwijst deze door naar een gecontracteerde instelling. Enkel wanneer dit aanbod niet passend is, kan hiervan worden afgeweken in overleg met de lokale toegang van de gemeente.

In ieder geval zes maanden voordat een jeugdige 18 jaar wordt afstemming te zoeken met de lokale toegang ter bevordering van een goede overgang 18- en 18+.

 

 

4.11 Vervoer

Een kind kan in aanmerking komen voor vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden als er sprake is van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Als er sprake is van een voorliggende voorziening die een kind in staat stelt om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen, dan wordt er geen vervoersvoorziening op grond van de Jeugdwet toegekend.

 

Bij het onderzoek of vervoer op basis van de Jeugdwet ingezet moet worden, worden de eigen mogelijkheden van het kind, de ouder(s), verzorgers en/of het netwerk bekeken. Er wordt gekeken naar de leeftijd en de beperkingen van het kind en of het vervoer de gebruikelijke hulp van de ouder(s) te boven gaat. Onderstaande onderdelen kunnen daarin meegewogen worden (niet limitatief):

- aantal malen per week dat moet worden vervoerd,

- belastbaarheid van de ouders/verzorgers in relatie tot andere zorgtaken,

- aantal kilometers tot de (dichtstbij gelegen passende) jeugdhulp locatie,

- duur van het behandeltraject,

- andere kinderen in het gezin aanwezig, waardoor de ouders minder flexibel zijn om het betreffende kind te vervoeren,

- financiële draagkracht van de ouders.

 

Er moet sprake zijn van invloed van tenminste twee van de hierboven genoemde onderdelen om tot de conclusie te komen dat het vervoer de gebruikelijke hulp te boven gaat. In het ondersteuningsplan wordt de uiteindelijke keuze onderbouwd opgenomen.

 

De gemeente verstrekt de individuele voorziening structureel vervoer als de gemeente heeft bepaald dat een jeugdige niet in staat is om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk al dan niet met openbaar vervoer, fiets of ander vervoermiddel de locatie waar één van de vormen ondersteuningsbehoefte wordt aangeboden, te bereiken.

 

In principe mag van ouders worden verwacht dat ze hun kind zelf vervoeren als ze dat kunnen en hiervoor beschikbaar zijn. Kunnen ze dat niet in verband met hun financiële situatie dan zal er waarschijnlijk sprake zijn van onvoldoende eigen kracht. Overigens mag van ouders worden verwacht dat zij inzicht geven in hun financiële situatie, zodat de gemeente kan toetsen of er inderdaad sprake is van onvoldoende eigen kracht.

 

Een jeugdige en/of ouder kan een Wlz-indicatie hebben, maar daarnaast ook nog jeugdhulp op grond van de Jeugdwet ontvangen. Sommige zorg, zoals bijvoorbeeld psychische zorg of pleegzorg, biedt de Wlz namelijk niet. Als de jeugdige en/of ouder vervoer naar de jeugdhulp-locatie nodig heeft, valt dat in dat geval ook onder de Jeugdwet. De Wlz vergoedt namelijk enkel vervoer van en naar de locatie waar Wlz-begeleiding of behandeling wordt ontvangen.

 

 

4.12 Overgang 18-/18+

De beschikking voor jeugdhulp wordt in principe afgegeven tot de leeftijd van 18 jaar. Verlengde jeugdhulp is nog zeer beperkt mogelijk voor die jongeren waarvoor op grond van andere wet- en regelgeving geen voorzieningen mogelijk zijn, maximaal tot 23 jaar. Hierbij geldt een uitzondering voor specifieke jeugdreclasseringstrajecten en/of specifieke gevallen van jongvolwassenen met een verstandelijke beperking. De gemeente behoudt altijd de bevoegdheid om, indien dat nodig wordt geacht, voor deze of andere doelgroepen na deze leeftijdsgrens hulp in te zetten. Het betreft hier uitdrukkelijk uitzonderingsgevallen.

 

Een pleegkind dat 18 jaar wordt, is er niet altijd al aan toe om het pleeggezin te verlaten en op eigen benen te staan. Pleegzorg wordt daarom standaard tot 21 jaar ingezet, tenzij het pleegkind heeft aangegeven geen gebruik meer te willen maken van pleegzorg. Het is daarnaast mogelijk om pleegzorg te verlengen tot de jeugdige 23 jaar is. Dit wordt ook 'verlengde pleegzorg' genoemd, of gewoon verlengde jeugdhulp.

Het verblijf in een gezinshuis wordt ook standaard tot 21 jaar ingezet (met ingang van 1 februari 2020). Als de jongere na het bereiken van de volwassen leeftijd, gebruik wil blijven maken van gezinshuiszorg, draagt de gemeente zorg voor de uitvoering hiervan. Als voorwaarde wordt gesteld dat in overleg tussen gemeente, jongere, gezinshuisouder(s) en, indien betrokken, de behandelverantwoordelijke, een perspectief voor de toekomst is vastgesteld. Het verblijf in het gezinshuis wordt verlengd tot de leeftijdgrens van 21 jaar, tenzij:

- de jongere dat zelf niet wil,

- en/of de gezinshuisouder(s) niet instemmen,

- en/of voor alle partijen (inclusief de jongere) duidelijk is dat de jongere andere passende hulp nodig heeft, en die hulp ook beschikbaar is,

- en/of de jongere voldoet aan de criteria van de Wlz.

 

Het moment waarop de jongere toe is aan zelfstandigheid of een andere woonvoorziening verschilt. Bij sommigen is dat op 18, bij andere op 19 of 20-jarige leeftijd of nog later. Dit vraagt dus om maatwerk en flexibiliteit. Belangrijk hierbij is om al vroegtijdig te werken aan het leven na het gezinshuis. Er moet perspectief zijn of gecreëerd worden op gebied van wonen, werk of onderwijs, inkomen, zorg en ondersteuning. Voordat de jongere 18 jaar wordt, wordt in gesprek tussen in ieder geval gemeente, jongere, gezinshuisouder(s) en, indien betrokken, de behandelverantwoordelijke, vastgesteld wat er voor de jongere nodig is, in de weg naar zelfstandigheid.

 

 

4.13 Beschermd wonen

Als een jeugdige gebruik wil maken van de voorziening beschermd wonen, moet hij aan de voorwaarden voor beschermd wonen voldoen. Beschermd wonen voor personen vanaf 18 jaar valt onder de Wmo 2015. In de Wmo staat dat een persoon in aanmerking komt voor beschermd wonen als hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich te handhaven in de samenleving:

a. op eigen kracht; en/of

b. met gebruikelijke hulp; en/of

c. met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; en/of

d. met voorliggende voorzieningen.

 

Voor meer informatie over beschermd wonen zie hoofdstuk 9 van de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wierden 2020.

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget

In artikel 9 tot en met artikel 12 van de verordening jeugdhulp zijn regels opgenomen over het persoonsgebonden budget. In dit hoofdstuk zijn veel van deze regels nader uitgelegd.

 

 

5.1 Inleiding

Een jeugdige die volgens de gemeente jeugdhulp nodig heeft, krijgt in principe de ondersteuning aangeboden in Zorg in natura (ZIN). De jeugdige en/of ouder kan echter bij de gemeente aangeven de hulp in plaats van in ZIN liever in een persoonsgebonden budget (PGB) te ontvangen. Voorwaarde is wel dat de jeugdige het PGB besteedt aan het doel waarvoor de gemeente de hulp verstrekt. Het PGB wordt in principe beschikbaar gesteld aan de jeugdige en/of ouder via de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Met het PGB kan de jeugdige en/of ouder de hulp naar keuze zelf inkopen en regelen. Een PGB is een volwaardig alternatief voor ZIN.

 

Als een jeugdige en/of ouder graag de hulp in de vorm van een PGB wil ontvangen in plaats van in de vorm van ZIN, kan deze dit bijvoorbeeld aangegeven tijdens het gesprek. Hierbij zal onder andere worden stilgestaan bij de vragenlijst (zoals opgenomen in bijlage 5) "Is het PGB iets voor U?" . Deze vragenlijst kan worden gebruikt als richtlijn om helderheid te krijgen over de motivatie van de inwoner en de vraag of een PGB voor de inwoner passend is.

 

 

5.2 Budgetplan

Als een jeugdige en/of ouder in aanmerking wil komen voor een PGB, moet hij een budgetplan opstellen. In de verordening is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een PGB. Deze criteria komen terug in het budgetplan en de gemeente kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

 

5.2.1 Criteria PGB

Om in aanmerking te komen voor een PGB moet in ieder geval het volgende in het budgetplan zijn opgenomen:

a. of de jeugdige en/of ouder zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk, een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat is om de aan een PGB verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren,

b. de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een PGB gewenst is,

c. de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt,

d. hoe de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd en duidelijk is dat de jeugdhulp geschikt is voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt,

e. de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

 

Op verantwoorde wijze

De gemeente beoordeelt of de jeugdige en/of ouder – eventueel met hulp van anderen – in staat is om de taken die verbonden zijn aan het PGB op een verantwoorde wijze uit te voeren. Daarvoor kan de gemeente bijvoorbeeld de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:

- het beheersen van de Nederlandse taal,

- de mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) van de jeugdige en/of ouder op het terrein van:

o sociale redzaamheid

o psychisch functioneren

o geheugen- en oriëntatiestoornissen,

- het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het PGB wordt besteed,

- het vermogen om een ondersteuningsplan en beschikking te kunnen begrijpen,

- het vermogen om degene, aan wie het PGB wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maatschappelijke ondersteuning,

- het vermogen om te gaan met de computer / het hebben van digitale vaardigheden.

 

Motivatie

Een PGB wordt alleen verstrekt op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouder. De inwoner moet zijn motivatie voor een PGB verwoorden in het budgetplan. 

 

Kwaliteit

De gemeente verstrekt alleen een PGB als de kwaliteit van de voorziening voldoende is. Periodiek of steekproefsgewijs onderzoekt de gemeente uit het oogpunt van kwaliteit of het PGB juist is besteed. De kwaliteitseisen en de wijze van de beoordeling van de kwaliteit zijn in de bijlagen 6a en 6b uitgewerkt.

 

In dat kader moet de gemeente, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het PGB te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd.

 

GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige en/of ouder, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

 

Het PGB is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp. Het PGB bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een PGB: kosten voor bemiddeling; kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers; kosten voor het voeren van een PGB-administratie; kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een PGB; kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

 

 

5.3 Formele of informele hulp

Een jeugdige en/of ouder kan met het PGB hulp inkopen bij een formele hulpverlener / aanbieder of bij een informele hulpverlener / aanbieder.

 

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende PGB-tarief.

 

Formele hulp

Onder formele hulp wordt verstaan:

• personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

• personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

• personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp,

• geen hulp door bloed- of aanverwanten in de 1e en 2e graad van de jeugdige. Bloed- of aanverwanten in de eerste graad zijn (adoptie)ouders en (adoptie)kinderen. In de tweede graad zijn het grootouders, kleinkinderen, broers en zussen.

Informele hulp

Onder informele hulp wordt verstaan:

• de ondersteuner of aanbieder is niet gediplomeerd en staat niet ingeschreven in het handelsregister (KVK) als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning of

• de ondersteuning wordt geboden door bloed- of aanverwanten in de 1e en 2e graad van de jeugdige. Dit geldt zelfs als de ouder of het familielid gediplomeerd is en ingeschreven staat in het handelsregister (KVK) voor de zorg die wordt geleverd.

In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

 

Een PGB kan dus ook worden besteed aan iemand uit het informele/ sociale netwerk van de jeugdige. Dit geldt niet voor de gebruikelijke zorg die mag worden verwacht van het sociale netwerk van de jeugdige of als er sprake is van mantelzorg. Als een jeugdige en/of ouder het PGB wil inzetten voor hulp uit het sociale / informele netwerk, dan moet de jeugdige en/of ouder dit in zijn budgetplan gemotiveerd aangeven. Het is belangrijk dat de persoon uit het sociale netwerk op geen enkele wijze druk op de jeugdige en/of ouder heeft uitgeoefend bij zijn besluitvorming.

 

Voor de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociale netwerk zal door de gemeente worden meegenomen of de persoon uit het sociale / informele netwerk van de jeugdige in staat is om de gevraagde hulp te bieden en of de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende is. Zeker voor zeer kwetsbare jeugdigen is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist een persoon uit het informele netwerk kwalitatieve ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Als het PGB wordt besteed aan informele hulp, dan moet deze hulp daarom ook voldoen aan de kwaliteitseisen die door de gemeente worden gesteld.

 

Kwaliteit informele hulp

Voor professionals zijn de kwaliteitseisen vastgelegd in de Jeugdwet. Als een persoon uit het sociaal netwerk wordt ingezet, hoeft deze echter niet te voldoen aan de algemene kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Wel moet beoordeeld worden of de kwaliteit van de jeugdhulp gewaarborgd is.

De volgende kwaliteitseisen gelden:

- de hulpverlener moet een verklaring omtrent goed gedrag (VOG) kunnen overleggen,

- de hulpverlener kan de grenzen van het eigen kunnen en bevoegdheden inschatten en kan aangeven wanneer professionele of specialistische hulp nodig is,

- de hulpverlener heeft aangegeven dat de zorg aan de budgethouder voor hem niet tot overbelasting leidt, en

- de hulpverlener werkt actief samen met andere jeugdhulpverleners wanneer sprake is van een bedreiging van de veiligheid of welzijn van de jeugdige of betrokkenen.

 

Vertegenwoordiger

Als een jeugdige iemand anders heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het PGB en de aan het PGB verbonden taken uit te voeren, dan stelt de gemeente aan deze persoon dezelfde eisen als aan de jeugdige. De vertegenwoordiger mag niet de zorgverlener zijn.

 

Onafhankelijk deskundige

De gemeente schakelt eventueel een onafhankelijk deskundige in die een oordeel geeft over de kwaliteit van de hulp die verstrekt wordt uit het PGB. Hierbij wordt de vraag gesteld of de hulp die wordt ingezet ook datgene biedt wat de inwoner nodig heeft om aan de gestelde doelen te werken.

 

 

5.4 Hoogte PGB

Voor de bepaling van het PGB-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere PGB-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

 

De hoogte van het PGB voor formele hulp is gelijk aan het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, tenzij op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht. De hoogte van een PGB moet zodanig zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het PGB-tarief zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet de gemeente in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het PGB voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht.

 

Het tarief voor een PGB voor informele hulp wordt vastgesteld op het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Bij het inzetten van een PGB binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel PGB-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige en/of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, acht de gemeente een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

 

 

5.5 Besteding PGB

Het PGB wordt door de gemeente verstrekt voor het bereiken van een bepaald doel of resultaat. Een jeugdige en/of ouder mag het budget niet besteden aan een ander doel of voor een ander resultaat dan waar het PGB voor is verstrekt. Doet deze dit wel, dan kan de gemeente het PGB herzien of intrekken.

 

 

5.6 Inlichtingenplicht

Het spreekt voor zich dat de jeugdige en/of ouder de gemeente alle noodzakelijke inlichtingen of gegevens verstrekt en zijn medewerking verleend aan het onderzoek waarin de gemeente beoordeelt of een PGB kan worden verstrekt.

 

 

 

Hoofdstuk6 Verplichtingen

 

6.1 Verantwoordelijkheden jeugdige en/of ouder versus de gemeente

In geval van een gestelde hulpvraag wordt uitgegaan van wederzijdse inspanningen van de gemeente als ook van de jeugdige en/of ouder. Er wordt zowel een beroep gedaan op de gemeente om zeer uitgebreid alle mogelijkheden om tot oplossingen te komen te onderzoeken, als op de eigen kracht van de jeugdige en/of ouder van wie wordt verwacht eerst zelf naar oplossingen te zoeken voordat bij de gemeente om ondersteuning wordt gevraagd.

Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de jeugdige en/of ouder om zowel proactief als desgevraagd medewerking te verlenen aan verzoeken tot informatieverstrekking voor zover relevant bij het bepalen van de ondersteuningsbehoefte

 

6.2 De rol van de gemeente

De gemeente zoekt samen met de jeugdige en/of ouder naar een oplossing voor de problemen. De gemeente en de jeugdige en/of ouder gaan daarbij op een respectvolle manier met elkaar om. Hieronder wordt bijvoorbeeld verstaan dat:

• de gemeente ervoor zorgt dat het duidelijk is wie er namens de gemeente contact met de jeugdige en/of ouder onderhoudt. De gemeente houdt het aantal contactpersonen zo beperkt mogelijk;

• de jeugdige en/of ouder altijd recht heeft op een gesprek in het gemeentehuis of bij de jeugdige en/of ouder thuis als deze zijn probleem wil bespreken. De gemeente helpt de jeugdige en/of ouder om zijn probleem bij een andere organisatie te bespreken als het bieden van hulp bij dit probleem een taak is voor die organisatie;

• de gemeente de jeugdige en/of ouder op een passende manier informeert over procedures die worden gevolgd en ervoor zorgt dat deze procedures zo eenvoudig mogelijk zijn;

• de gemeente de privacy van de jeugdige en/of ouder respecteert;

• de gemeente de jeugdige en/of ouder informeert over zijn rechten en plichten

 

 

6.3 Identificatieplicht

Als een jeugdige en/of ouder in aanmerking wil komen voor een individuele voorziening, dan is hij verplicht zich te legitimeren met een geldig legitimatiebewijs zoals bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht. Om zich te legitimeren moet een jeugdige en/of ouder een geldig legitimatiebewijs aan de gemeente laten zien. Dit kan een jeugdige en/of ouder bijvoorbeeld doen tijdens het gesprek met een medewerker van de gemeente. Een jeugdige en/of ouder hoeft zich niet te legitimeren als de medewerker van de gemeente die het gesprek voert, de jeugdige en/of ouder al kent en de jeugdige en/of ouder zich al eerder bij die medewerker heeft gelegitimeerd.

 

Gevolgen van niet legitimeren

Als een jeugdige en/of ouder zich niet kan legitimeren als de gemeente hierom vraagt, dan kan dit ertoe leiden dat de gemeente de inwoner geen individuele voorziening kan verstrekken.

 

6.4 Inlichtingenplicht

De jeugdige en/of ouder aan wie een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht de gemeente op de hoogte te brengen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over de verstrekte voorziening. Dit betreft zowel een PGB als zorg in natura. De jeugdige en/of ouders verstrekken voldoende gegevens en inlichtingen om de gemeente in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de jeugdhulp wordt of is gedaan.

 

Gevolgen van niet voldoen aan de inlichtingenplicht

Als een jeugdige en/of ouder zich niet (voldoende) houdt aan de inlichtingenplicht, dan kan de gemeente de individuele voorziening beëindigingen of intrekken. Hiervoor moet de gemeente de jeugdige en/of ouder dan wel eerst de kans hebben gegeven om alsnog de juiste gegevens aan te leveren of aan te vullen zodat de gemeente een besluit kan nemen over het recht op de maatwerkvoorziening.

 

 

6.5 De medewerkingsplicht

De jeugdige en/of ouder moet meewerken aan het onderzoek van de gemeente dat nodig is om het recht op een individuele voorziening te kunnen vaststellen. Ook moet de jeugdige en/of ouder zijn medewerking verlenen in de periode daarna, als hij van de voorziening gebruik maakt.

Bij het verlenen van medewerking gaat het bijvoorbeeld om:

• het verschijnen bij een gesprek in het gemeentehuis na een oproep van de gemeente,

• het meewerken aan een onderzoek van een deskundige die door de gemeente is ingeschakeld.

 

Zo zullen de jeugdige en/of zijn ouders bij het indienen van een aanvraag medewerking moeten verlenen aan het onderzoek om te kunnen vaststellen of, en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Die medewerking kan bestaan uit het aanleveren van rapportages, door derden gemaakt over de jeugdigen. Of andere relevante informatie, zoals informatie van school. Maar ook uit het geven van toestemming gesprekken te voeren met hulpverleners van de jeugdigen en medewerkers van de scholen. Verder kan het onder omstandigheden nodig zijn de jeugdige (langdurig) te observeren of deskundigen te vragen een nader advies te geven. Van de aanvrager mag worden verwacht dat hij toestemming geeft tot deze inbreuk op zijn gezinsleven voor zover sprake is van informatie die nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.

 

Gevolgen van niet meewerken

Werken de jeugdige en/of ouder niet mee aan een onderzoek van de gemeente, dan kan de gemeente mogelijk niet vaststellen of deze recht heeft op ondersteuning. Dit kan ertoe leiden dat de gemeente besluit de aanvraag voor individuele ondersteuning af te wijzen of buiten behandeling te stellen. De gemeente kan ook besluiten een al verstrekte voorziening te beëindigen, in te trekken of op te schorten.

 

Het niet verlenen van medewerking kan er ook toe leiden dat er niet voldoende rekening gehouden kan worden met de behoeften en voorkeuren van de jeugdige en/of ouder.

 

 

 

Hoofdstuk 7 Beëindigen, herzien, terugvorderen en opschorten van de voorziening

 

7.1 Het beëindigen van de aanspraak op een individuele voorziening

De gemeente kan de aanspraak op een individuele voorziening beëindigen als de jeugdige per direct of in de toekomst geen recht meer heeft op de individuele voorziening. Dit kan bijvoorbeeld zijn bij herstel van de problemen of bij het verkrijgen van een Wlz-indicatie.

 

 

7.2 Het intrekken of herzien van een besluit tot individuele ondersteuning

Het gedeeltelijk of helemaal ongedaan maken van een recht op een individuele voorziening (over een periode in het verleden) wordt herzien of intrekken van het besluit genoemd. Bij het herzien van een besluit beslist de gemeente met terugwerkende kracht opnieuw over het recht op ondersteuning waarbij de aanspraak op jeugdhulp over een periode in het verleden afwijkend wordt vastgesteld. Bij het intrekken van een besluit beslist de gemeente met terugwerkende kracht opnieuw over het recht op ondersteuning over een periode in het verleden waarbij de gemeente vaststelt dat er geen recht op maatschappelijke ondersteuning heeft bestaan.

 

De gemeente bepaalt per wanneer een herziening of intrekking ingaat. De gemeente houdt hierbij rekening met de situatie van de jeugdige en treedt zorgvuldig op. Zo geeft de gemeente de jeugdige en/of ouder enige tijd om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie. Hoe lang de termijn is die de gemeente hanteert, is afhankelijk van de situatie. Vindt de intrekking of herziening plaats omdat de jeugdige en/of ouder niet de juiste informatie heeft verstrekt dan is deze termijn korter dan wanneer een jeugdige bijvoorbeeld gaat verhuizen naar een Wlz-instelling. De gemeente kiest dan vaak een termijn die nodig is om de Wlz-zorg zorgvuldig in de plaats te laten komen van de jeugdhulp.

 

 

7.3 Redenen tot herzien of intrekken van een besluit

De gemeente kan een besluit waarin een individuele voorziening wordt toegekend intrekken of herzien in de hierna genoemde gevallen. Het gaat hier om een zogenaamde 'kan'-bepaling. De gemeente is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

 

Er zijn onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt

De gemeente kan een besluit waarin wordt besloten een voorziening te verstrekken, intrekken of herzien als een jeugdige en/of ouder onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en als het verstrekken van juiste of volledige gegevens tot het niet of anders verstrekken van een individuele voorziening had geleid. Het gaat hier om informatie waarvan de jeugdige en/of ouder redelijkerwijs had kunnen weten dat hij deze informatie had moeten verstrekken.

 

De individuele voorziening (dit kan ook een PGB zijn) is niet langer nodig.

De gemeente onderzoekt van tijd tot tijd of er aanleiding is om een beslissing tot de verstrekking van een individuele voorziening of daaraan gekoppeld PGB te heroverwegen. Als een jeugdige niet langer de voorziening nodig heeft, kan de gemeente de voorziening intrekken. De gemeente kan ook buiten de standaard onderzoekmomenten bekijken of een jeugdige de voorziening nog nodig heeft.

 

De individuele voorziening (dit kan ook een PGB zijn) is niet meer passend

Als de individuele voorziening (met een eventueel daaraan gekoppeld PGB) niet meer passend is voor de jeugdige, dan kan de gemeente de voorziening intrekken of de ondersteuning van de jeugdige aanpassen (herzien).

 

De jeugdige voldoet niet aan de voorwaarden (hieronder valt ook het PGB)

Als een jeugdige en/of ouder niet meer aan de voorwaarden voldoet die de gemeente aan de verstrekking van de voorziening heeft verbonden, dan kan de gemeente de beslissing, waarin werd besloten een voorziening te verstrekken, herzien of intrekken. Als een jeugdige en/of ouder bijvoorbeeld de besteding van een PGB niet kan verantwoorden met nota’s, terwijl dit wel een voorwaarde was bij de verstrekking, dan kan de gemeente met terugwerkende kracht dit PGB intrekken.

 

Maatwerkvoorziening (hieronder valt ook het PGB) wordt niet gebruikt of voor een ander doel

Als blijkt dat een jeugdige en/of ouder de voorziening niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de gemeente de ondersteuning heeft verstrekt, dan kan de gemeente het besluit waarin de ondersteuning werd verstrekt intrekken of herzien. Dit betekent dat de jeugdige en/of ouder dan geen recht op deze ondersteuning heeft gehad. De gemeente kijkt wel altijd naar de individuele omstandigheden van de jeugdige en/of ouder. Als een jeugdige tijdelijk geen gebruik maakt van een voorziening, bijvoorbeeld vanwege een ziekenhuisopname, zal de gemeente de voorziening mogelijk tijdelijk opschorten. Wanneer echter duidelijk is dat de voorziening door de jeugdige niet wordt gebruikt of wanneer hij ook zonder of met minder ondersteuning af kan, kan de gemeente de beslissing waarin de ondersteuning werd toegewezen herzien of intrekken.

 

PGB is niet binnen drie maanden na uitbetaling gebruikt

Gebruikt een jeugdige en/of ouder een toegekend PGB niet binnen drie maanden voor datgene waarvoor het PGB is toegekend, dan kan de gemeente het recht op het PGB intrekken. De gemeente gaat er dan vanuit dat de jeugdige en/of ouder het PGB niet nodig heeft.

 

Niet voldoende meewerken aan (her)onderzoek

Als een jeugdige en/of ouder niet voldoende meewerkt aan een (her)onderzoek naar het recht op de individuele voorziening en als hierdoor de gemeente niet voldoende informatie kan verzamelen, kan de gemeente mogelijk de toegekende voorziening intrekken of herzien. De gemeente kan dan namelijk mogelijk het recht op de voorziening niet meer vaststellen.

 

De jeugdige verblijft langer dan 13 weken in een Wlz-instelling of in een Zvw-instelling

Als een jeugdige langer dan 13 weken verblijft in een Wlz-instelling of instelling in het kader van de Zvw, dan heeft de jeugdige de individuele voorziening mogelijk niet meer nodig. In dat geval kan de gemeente het besluit waarin aan de jeugdige en/of ouder een voorziening is toegekend, intrekken.

 

 

7.4 Terugvordering

Als de gemeente een beslissing heeft herzien of ingetrokken, kan de gemeente de geldswaarde terugvorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten PGB. Na het intrekken of herzien van de individuele voorziening bestond er immers geen recht of minder recht op de voorziening.

 

De gemeente kan de geldswaarde van de verstrekte individuele voorziening of het PGB terugvorderen van de jeugdige en/of ouder als:

• de gemeente het besluit waarin de individuele voorziening is toegekend, intrekt of herziet omdat de jeugdige en/of ouder opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt èn

• de gemeente een andere beslissing had genomen als de jeugdige en/of ouder geen onjuiste of onvolledige informatie had verstrekt aan de gemeente.

 

 

7.5 Opschorten van het PGB

De gemeente kan aan de SVB vragen om de uitbetaling uit het PGB helemaal of gedeeltelijk uit te stellen totdat de gemeente een besluit heeft genomen om het PGB in te trekken of toch voort te zetten. Dit kan de gemeente doen als:

• de jeugdige en/of ouder onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, terwijl het verstrekken van de juiste of volledige informatie zou hebben geleid tot een andere beslissing van de gemeente; of

• de jeugdige en/of ouder niet voldoet aan de voorwaarden die hoorden bij de verstrekking van de individuele voorziening in de vorm van een PGB; of

• de jeugdige en/of ouder het PGB niet of voor een ander doel heeft gebruikt.

 

 

 

7.6.1 Controle door de gemeente

De gemeente voert al dan niet steekproefsgewijs periodieke controles uit naar het gebruik en de besteding van de voorzieningen. Dit heeft betrekking op:

• of de jeugdige of zijn ouders nog op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB zijn aangewezen,

• of de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB nog toereikend is,

• de jeugdige of zijn ouders nog voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het PGB,

• de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

 

7.7 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. De gemeente moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

 

 

 

 

Hoofdstuk 8 Inwerkingtreding en citeertitel

 

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na bekendmaking.

 

Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels jeugdhulp gemeente Wierden 2020.

 

 

Aldus besloten in de collegevergadering van datum 2020.

 

 

Burgemeester en wethouders van de gemeente Wierden,

de secretaris, de burgemeester,

 

 

Rita van Breugel Doret Tigchelaar

Bijlage 1a Woonplaatsbeginsel

 

Welke gemeente verantwoordelijk is voor hulp aan een jeugdige, hangt af van de woonplaats van de jeugdige (zie begrip 'woonplaats' in artikel 1.1 Jeugdwet). De hoofdregel is dat de jeugdige de woonplaats volgt van degene die gezag over de jeugdige uitoefent. Deze woonplaats is niet altijd de plaats waar de jeugdige werkelijk verblijft. Maar in bepaalde gevallen geldt wél de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als 'woonplaats' in de zin van de Jeugdwet. Namelijk als een gecertificeerde instelling de voogdij over de jeugdige heeft of als de woonplaats van degene die gezag uitoefent onbekend is of in het buitenland ligt.

N.B. Als het gaat om jeugdhulp die alleen aan de ouder van jeugdige wordt toegekend, dan is de gemeente waar die ouder woont verantwoordelijk.

 

Woonplaats als er ouder(s) met gezag zijn of een voogd

De woonplaats van de jeugdige volgt de woonplaats van degene die het gezag uitoefent (zie artikel 1.1: woonplaats, onderdeel 1° Jeugdwet). Gezag ligt meestal bij één of beide ouders. Heeft geen van beide ouders gezag? Dan is er een voogd.

 

Bepalen van de gezagsdrager

Op dit moment is er (nog) geen systeem waarin de feitelijke gezagssituatie eenvoudig kan worden geraadpleegd. Wel wordt er bij de rechtbanken een centraal gezagsregister bijgehouden. Dit gezagsregister geeft echter geen volledig beeld van wie het gezag uitoefent. In dat register staan namelijk alleen de uitspraken van een rechter omtrent het gezag en de aantekeningen die ouders daar samen in hebben laten plaatsen. Gezag kan echter ook van rechtswege (automatisch) ontstaan. Dat wordt niet vermeld in het gezagsregister. De gemeente moet daarom zelf onderzoeken wie het gezag over een jeugdige uitoefent.

Beide ouders hebben gezag

Wonen beide ouders in dezelfde gemeente? Dan geldt de gemeente waar de ouders wonen als woonplaats van de jeugdige. Wonen de ouders in verschillende gemeenten? Dan geldt als woonplaats van de jeugdige de gemeente waar de ouder woont bij wie de jeugdige feitelijk verblijft. Het kan zijn dat de jeugdige niet verblijft bij één van zijn ouders met gezag. Dan moet bekeken worden bij welke ouder de jeugdige het laatst heeft verbleven. De gemeente waar die ouder woont, geldt dan als woonplaats van de jeugdige.

1 ouder heeft gezag

De gemeente waar de ouder met gezag woont, geldt als woonplaats van de jeugdige. Het maakt niet uit of de jeugdige daar ook woont.

Geen ouderlijk gezag, wel voogdij bij natuurlijk persoon

De gemeente waar de voogd woont, geldt als woonplaats van de jeugdige. Het maakt niet uit of de jeugdige daar ook woont.

Ondertoezichtstelling en jeugdige is uit huis geplaatst

Is er sprake van een ondertoezichtstelling en is de jeugdige uit huis geplaatst? Dan geldt de woonplaats van de ouder met gezag als de woonplaats van de jeugdige.

Woonplaats als een GI de voogdij uitoefent

Heeft een gecertificeerde instelling de voogdij? Dan geldt de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats (zie artikel 1.1: woonplaats, onderdeel 2° Jeugdwet). In deze situatie kan de jeugdige bij zijn ouders verblijven, in een instelling of bij pleegouders. Alle hulp voor de jeugdige moet worden georganiseerd door de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft. Die gemeente kan namelijk het beste beoordelen wat de jeugdige nodig heeft.

 

Woonplaats van gezagdrager onbekend of in het buitenland

Is de woonplaats van degene die gezag uitoefent onbekend of ligt deze woonplaats in het buitenland? Dan geldt de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige als woonplaats (zie artikel 1.1: woonplaats, onderdeel 3° Jeugdwet). Deze situatie komt vaak voor bij jeugdige vreemdelingen die in Nederland verblijven. Vaak is bij deze jeugdigen niet na te gaan waar degene met gezag woont of woont degene met gezag niet in Nederland.

 

Woonplaats van jeugdige van 18 jaar of ouder

Is de jeugdige 18 jaar of ouder? Dan geldt de woonplaats van de jeugdige zoals bedoeld in artikel 1:10 BW (zie artikel 1.1: woonplaats, onderdeel 4° Jeugdwet). Dat is de plek waar jeugdige 'zijn woonstede' heeft. Vaak zijn de feitelijke omstandigheden bepalend bij het beantwoorden van de vraag waar iemand zijn woonstede heeft.

Omdat vanaf 18 jaar de woonplaats van de jeugdige zelf leidend wordt, kan het dus voorkomen dat een andere gemeente verantwoordelijk wordt voor de hulp aan deze jeugdige.

 

Wijziging woonplaats na o.a. verhuizing, overlijden of verlies ouderlijk gezag

De woonplaats van de jeugdige kan in enkele situaties wijzigen.

Verlies ouderlijk gezag of overlijden ouder met gezag of voogd

Overlijdt de ouder of voogd van wie de woonplaats wordt afgeleid? Of verliest de ouder van wie de woonplaats wordt afgeleid het gezag? Dan blijft de woonplaats van de jeugdige dezelfde, totdat er een nieuwe woonplaats is bepaald. Dit houdt in dat de gemeente die in eerste instantie verantwoordelijk is voor de kosten van de jeugdhulp, pas hiermee stopt als de nieuwe gemeente de kosten daadwerkelijk heeft overgenomen.

Verhuizing

Verhuist de ouder of voogd van wie de woonplaats wordt afgeleid? Dan wijzigt de 'woonplaats' van de jeugdige naar de nieuwe gemeente waar de ouder of voogd gaat wonen.

Afspraken VNG bij verhuizing of wijziging gezag

De VNG heeft de volgende inhoudelijke afspraken opgesteld, die voor alle gemeenten richting geven bij het omgaan met het woonplaatsbeginsel in gevallen van verhuizing. Deze afspraken zijn een richtinggevend advies. Gemeenten kunnen er dus in onderling overleg in specifieke gevallen van afwijken:

1. Geldigheid beschikking.

Als de woonplaats in de zin van het woonplaatsbeginsel wijzigt, blijft de beschikking vanuit de 'oude' gemeente geldig, voor de duur waarvoor de beslissing is afgegeven, met een maximum van één jaar. In de 'nieuwe' gemeente hoeft geen nieuwe beslissing afgegeven te worden, de 'nieuwe' gemeente respecteert de beslissing die de 'oude' gemeente heeft genomen over toegewezen hulp. Alleen als de betrokken ouder met gezag of voogd dat wenst wordt de oude behandeling stopgezet. In dat geval is in de 'nieuwe' gemeente opnieuw toegang nodig en een nieuw besluit.

2. Continuïteit van hulpverlening

De VNG stelt voor om het aan de betrokken ouder met gezag of voogd zelf over te laten of de hulp bij de bestaande hulpverlener wordt gecontinueerd, of dat een nieuwe hulpverlener wordt gezocht. Omwille van de continuïteit kan de betrokken ouder of voogd bij dezelfde hulpverlener willen blijven. Maar als de afstand na verhuizing te groot is geworden, kan de ouder of voogd ook kiezen voor een nieuwe hulpverlener, dichter bij de nieuwe woonplaats. Deze keuze is aan betrokkene zelf.

Als de ouder of voogd ervoor kiest het hulptraject bij dezelfde hulpverlener af te maken, is het van belang of de aanbieder met de 'nieuwe' gemeente een contract heeft of niet.

o Als er géén contract is tussen de aanbieder en de 'nieuwe' gemeente blijven de voorwaarden (tarief, duur, kwaliteitseisen e.d.) van de 'oude' gemeente van kracht. De 'nieuwe' gemeente neemt deze voorwaarden over, voor de duur van het hulptraject (en dus maximaal één jaar).

o Als er wél een contract is tussen de aanbieder en de 'nieuwe' gemeente, gelden vanaf het moment waarop de verhuizing definitief is de voorwaarden, zoals die in het contract met de 'nieuwe' gemeente zijn gesteld.

Als de gezagsdrager ervoor kiest om de hulpverlening bij de oude aanbieder te beëindigen, moet de hulp worden voortgezet door een aanbieder, die is gecontracteerd door de 'nieuwe' gemeente, binnen de voorwaarden van dát contract.

3. Administratieve afhandeling

Conform het woonplaatsbeginsel is de 'nieuwe' gemeente verantwoordelijk voor de administratieve afhandeling, én de betaling, op het moment dat de verhuizing van de gezagsdrager definitief is geworden. De 'oude' en 'nieuwe' gemeente kúnnen onderling afspraken maken over de betaling en afhandeling, maar dat doet niets af aan de verantwoordelijkheidsverdeling.

Bepalen van de woonplaats

Zoals hiervoor besproken is de woonplaats van de jeugdige afhankelijk van de woonplaats van degene die gezag uitoefent óf van de woonplaats van de jeugdige zelf (bij 18+). Voor het bepalen van de woonplaats sluit de Jeugdwet aan bij het begrip woonplaats in het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit artikel 1:10 lid 1 BW kan afgeleid worden wat de woonplaats van een natuurlijk persoon is. De woonplaats is:

• de woonruimte waar een persoon werkelijk en duurzaam woont (de woonstede)

• bij gebreke van een woonruimte: de plek waar de persoon werkelijk (feitelijk) verblijft

Om te bepalen waar een persoon zijn woonruimte heeft, kunnen de volgende factoren van belang zijn:

• de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP)

• de inschrijving bij andere registraties

• de plaats waar de persoon slaapt

• de plaats waar de eigendommen van de persoon zich bevinden

• de plaats waar de persoon zijn administratie doet

• het hebben van een telefoonaansluiting

• het verbruik van gas, water en elektriciteit

• het aanhouden van eigen woonruimte tijdens verblijf in een inrichting

• inboedel opslaan

• woonruimte (onder)verhuren of in gebruik geven

• het gebruik van de woonruimte tijdens een verlofperiode

Uiteindelijk zijn de feitelijke omstandigheden bepalend voor de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft.

Convenant Woonplaatsbeginsel

Gemeenten en jeugdhulpaanbieders ervaren in de praktijk problemen bij de uitvoering van het woonplaatsbeginsel. Daarom hebben de jeugdregio’s in een convenant een aantal praktische afspraken gemaakt. In het convenant is afgesproken dat:

• Bij een verhuizing van een jeugdige/ gezin de nieuwe gemeente voor minimaal een jaar de (betaling van) jeugdhulp zonder nadere indicering overneemt.

• Bij onduidelijkheid tussen twee gemeenten over een gezagskwestie zorgen beide gemeenten dat de jeugdhulp in elk geval doorloopt en de zorgaanbieder betaald wordt.

Geschillencommissie Sociaal Domein

Als er een verschil van inzicht bestaat tussen gemeenten over wie verantwoordelijk is voor de financiering van de jeugdhulp en ze er samen niet uitkomen, kunnen zij hun geschil voorleggen aan de Geschillencommissie sociaal domein. Deze geschillencommissie is op initiatief van het Rijk, gemeenten, branches en cliëntenorganisaties sinds 1 januari 2019 opgericht.

Een geschil kan door één van de partijen of door beiden via de website van de geschillencommissie worden aangedragen. Vervolgens laat de geschillencommissie binnen één week weten of het geschil in behandeling wordt genomen. In dat geval wordt ook aangegeven welke aanvullende stukken nodig zijn. Aansluitend wordt een hoorzitting gepland. Vervolgens ontvangen de gemeenten binnen 4 weken een uitspraak van de geschillencommissie.

De adviezen van de commissie zijn een zogenaamd "bindend advies" (7:900 BW). Zij komen in de plaats van een gewone rechterlijke uitspraak. Om die reden kan de commissie alleen advies geven als beide partijen voorafgaand aan het voorleggen van hun geschil met elkaar zijn overeengekomen dat zij zich aan het advies zullen onderwerpen. De adviezen van de commissie zijn vervolgens bindend voor partijen.

 

 

Bijlage 1b Aanpassing woonplaatsbeginsel per 1/1/2022

 

Het woonplaatsbeginsel zal naar verwachting per 1 januari 2022 worden aangepast . De voorgenomen wetswijziging moet de uitvoering van het woonplaatsbeginsel makkelijker en eenduidiger maken. Ook moeten de administratieve lasten erdoor verminderen.

Waarom een wijziging van het woonplaatsbeginsel?

Er zijn een aantal redenen waarom het woonplaatsbeginsel wordt gewijzigd. Het komt erop neer dat het huidige woonplaatsbeginsel onduidelijk is en niet goed aansluit bij bepaalde doelstellingen van de Jeugdwet, namelijk:

Het snel leveren van jeugdhulp is niet altijd mogelijk door onnodige uitvoeringslasten en procedures bij betalingen. Het is niet altijd makkelijk om duidelijk en snel te bepalen welke gemeente verantwoordelijk is voor het bieden van de jeugdhulp. Er moet namelijk altijd eerst worden bepaald wie het gezag heeft over de jeugdige. Dat kost moeite en tijd. Tijdens een hulpverleningstraject zijn er soms meerdere mutaties in de woonplaats van een kind. Het is dan niet altijd snel duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is tijdens een lopen hulpverleningstraject. Gemeentes zijn het ook niet altijd met elkaar eens over welke gemeente verantwoordelijk is en sommige gemeenten weigeren bij twijfel de factuur van een aanbieder te betalen.

Professionals moeten meer ruimte krijgen om de juiste hulp te bieden door vermindering van regeldruk. Het huidige woonplaatsbeginsel zorgt juist voor meer uitvoeringslasten.

De jeugdhulp moet dicht bij het sociale netwerk van de jeugdige worden georganiseerd en gemeenten moeten investeren in preventie. Het huidige woonplaatsbeginsel kan echter juist zorgen voor een prikkel waardoor hulp wordt geboden die niet dichtbij het sociale netwerk van de jeugdige wordt georganiseerd en er minder noodzaak is voor de gemeente tot preventie. Als sprake is van instellingsvoogdij gaat het woonplaatsbeginsel uit van de verblijfplaats van de jeugdige. Uit de praktijk komen signalen dat jeugdigen bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel door gemeenten sneller buiten de gemeenten waar zij wonen worden geplaatst, omdat deze laatste gemeenten dan niet meer verantwoordelijk zijn voor de jeugdhulp van deze jeugdigen en de (vaak dure) bekostiging daarvan.

Op basis van de Jeugdwet moet zo effectief als mogelijke hulp worden geboden met aandacht voor de kosteneffectiviteit van de geboden hulp. Bij de toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel is er voor de gemeente vanuit waar de jeugdige in verblijf is geen prikkel om dure jeugdhulp af te bouwen of af te schalen naar meer passende jeugdhulp in de eigen gemeente.

 

Wat houdt de wijziging in?

De aanpassing van het woonplaatsbeginsel houdt in dat wordt aangesloten bij de inschrijving van de jeugdige zelf in de Basisregistratie Personen (BRP). Hierbij worden de volgende 2 situaties onderscheiden:

- Jeugdhulp zonder verblijf: de gemeente waar de jeugdige volgens het BRP staat ingeschreven is verantwoordelijk

- Jeugdhulp met verblijf: de gemeente waar de jeugdige volgens het BRP stond ingeschreven voorafgaand aan de verhuizing naar de verblijfsplek is en blijft verantwoordelijk.

 

Jeugdhulp met verblijf

Als de jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt blijft de 'oorspronkelijke' gemeente dus verantwoordelijk voor het gehele traject. Ook als de jeugdige tussentijds verhuist. Verwacht wordt dat dit gemeenten meer zal stimuleren om te zorgen voor preventie en zorg in de buurt van de jeugdige. Ook weekendpleegzorg is een vorm van verblijf.

Uitzondering

Als de woonplaats niet door middel van raadpleging van het BRP kan worden vastgesteld of er een artikel 2.26 Wet Basisregistratie Personen een aantekening staat opgenomen, dan zal de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van de geboorte als ingezetene stond ingeschreven in de BRP, als woonplaats gelden. Als ook die gemeente niet kan worden vastgesteld, zal de gemeente waar de jeugdige ten tijde van de hulpvraag feitelijk verblijft, als woonplaats gelden. Dit laatste is ook het geval als de woonplaats in het buitenland is gelegen.

Woonplaats ouder met gezag dus niet meer relevant

Het huidige woonplaatsbeginsel is gebaseerd op het begrip 'woonplaats' zoals beschreven in het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de gemeente verantwoordelijk is waar de ouder met gezag woont óf als er sprake is van een voogdijmaatregel of een jeugdige van 18 jaar of ouder; het werkelijk verblijf van de jeugdige zelf. Dit uitgangspunt geldt dus niet meer bij invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel.

Co-ouderschap

Ouders zijn verplicht hun kind in te schrijven in de gemeente waar hij/zij feitelijk de verblijfplaats heeft. Als ze dat niet doen kan de gemeente zelf (ambtshalve) overgaan tot opneming van het woonadres van de jeugdige. In geval van co-ouderschap (waarbij een kind afwisselend bij de ene en de andere ouder verblijft) wordt het kind ingeschreven op het adres waar het naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste keren zal overnachten. Als dat niet vast te stellen is wordt het kind ingeschreven op het adres waar het kind naar redelijke verwachting gedurende 3 maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.

Hoe te handelen bij een verhuizing?

Verder regelt het wetsvoorstel hoe gemeenten om moeten gaan met verhuizing naar een andere gemeente tijdens ambulante jeugdhulp. De jeugdige heeft in dat geval op verzoek recht op voortzetting van de toegekende hulp met dezelfde voorwaarden en tarieven bij dezelfde jeugdhulpaanbieder. Dit geldt ook als de toegekende jeugdhulp nog niet is gestart op het moment dat de woonplaats wijzigt. Dit recht geldt voor maximaal 1 jaar vanaf de datum van de wijziging van de woonplaats. Als de toegekende jeugdhulp een kortere looptijd heeft dan één jaar eindigt deze automatisch eerder omdat het voor die kortere periode is toegekend.

Als de jeugdige niet verzoekt om overname van de eerder toegekende jeugdhulp na een verhuizing treft de nieuwe gemeente een voorziening voor jeugdhulp die gelijkwaardig is aan de voorziening die de 'oude' gemeente toegekend had. Ook hier geldt een maximum termijn van 1 jaar.

Informatieverzoek jeugdhulpaanbieders

Als een jeugdige via een wettelijke verwijzer wordt doorverwezen voor jeugdhulp kan het voorkomen dat de jeugdhulpaanbieder niet meteen weet welke gemeente verantwoordelijk is. De jeugdhulpaanbieder moet in dat geval de jeugdige en ouders vragen naar de woonplaats van de jeugdige. De jeugdhulpaanbieder stuurt vervolgens een informatieverzoek aan die gemeente. De betreffende gemeente is vervolgens verplicht om de jeugdhulpaanbieder te informeren of zij of een andere gemeente financieel verantwoordelijk is. Uitgangspunt is dat gemeenten dit informatieverzoek binnen 2 weken zal beantwoorden. Een reactietermijn van langer dan 8 weken wordt, uitzonderingen daargelaten, niet redelijk geacht. De jeugdhulpaanbieder kan na reactie de factuur bij de betreffende gemeente indienen.

Betaalplicht gemeenten

Jeugdhulpaanbieders mogen facturen indienen bij een gemeente op grond van een toekenning, instemming of op grond van de ontvangen informatie naar aanleiding van het hiervoor beschreven informatieverzoek. De desbetreffende gemeente moet de factuur betalen. Ook als deze gemeente vindt dat een andere gemeente verantwoordelijk is. De gemeente kan na betaling eventueel in gesprek gaan met die andere gemeente. Als blijkt dat die gemeente niet verantwoordelijk was moet deze gemeente de factuur verrekenen met de wel verantwoordelijke gemeente. De gemeente die de factuur in eerste instantie heeft betaald, informeert de aanbieder op grond van de informatieplicht over de wijziging in verantwoordelijkheid.

Implementatieplan

Het nieuwe woonplaatsbeginsel geldt na inwerkingtreding voor alle jeugdigen. Ook voor jeugdigen die al jeugdhulp krijgen. Dat betekent voor sommige jeugdigen dat een andere gemeente verantwoordelijk wordt.

Het nieuwe woonplaatsbeginsel leidt hierdoor vooral voor jeugdigen met een voogdijmaatregel en voor 18-plussers die in een jeugdinstelling verblijven tot een wijziging van de financieel verantwoordelijke gemeente. Onder regie van het Ministerie van VWS wordt met betrokken partijen een implementatieplan opgesteld voor de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel.

 

 

 

Convenant woonplaatsbeginsel

In afwachting van deze wetswijzing hebben de jeugdregio’s zoals al eerder genoemd in een convenant een aantal praktische afspraken gemaakt om - per direct - de grootste administratieve problemen met het woonplaatsbeginsel te verminderen. Het convenant regelt - binnen de huidige wetgeving - dat de continuïteit van de zorg en de betaling aan de jeugdhulpverleners voorrang krijgen boven administratieve regels. Als de wettelijke aanpassing van het woonplaatsbeginsel ingaat, houdt de werking van het convenant op.

Bijlage 2 Richtlijnen gebruikelijke hulp van en aan kinderen

 

Gebruikelijke hulp van kinderen

Wanneer er gebruikelijke hulp van een gezond kind wordt verwacht, dan moet er onderzoek gedaan worden naar het vermogen van dit kind voor wat betreft het verrichten van huishoudelijk werk. Er moet rekening gehouden worden met wat op een bepaalde leeftijd als bijdrage van een kind mag worden verwacht, de ontwikkelingsfase van het specifieke kind en het feitelijke vermogen van dit kind om een bijdrage te leveren. De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder schoolprestaties.

De gemeente hanteert de volgende richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke hulp van kinderen bij verschillende leeftijden in het huishouden:

Kinderen van 0 tot 5 jaar

- leveren geen bijdrage aan het huishouden

Kinderen van 5 tot 12 jaar (naar eigen mogelijkheden)

- helpen met opruimen;

- helpen met tafel dekken en tafel afruimen;

- helpen met afwassen en afdrogen;

- helpen met in -en uitpakken van de vaatwasser

- kunnen een boodschap doen;

- kunnen hun eigen kleding in de wasmand gooien.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

- kunnen dezelfde taken als kinderen van 5 tot 12 jaar verrichten;

- kunnen hun eigen kamer opruimen;

- kunnen hun eigen kamer stofzuigen;

- kunnen hun eigen bed verschonen;

- kunnen een huisgenoot begeleiden bij het maken van een wandelingetje.

 

 

Richtlijnen gebruikelijke hulp aan kinderen

De gemeente hanteert de volgende richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke hulp van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel bij verschillende leeftijden. Voor ieder kind is een individuele beoordeling van de zorgbehoefte noodzakelijk

Kinderen van 0 tot 3 jaar

- hebben bij alle activiteiten verzorging van een ouder nodig;

- ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

- zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

- hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 3 tot 5 jaar

- kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op

gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

- kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

- hebben hulp, toezicht, stimulans, zindelijkheidstraining en controle nodig bij de toiletgang;

- hebben hulp, toezicht, stimulans en controle nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

- hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

- zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

- hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 5 tot 12 jaar

- kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

- kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

- hebben toezicht, stimulans en controle nodig en vanaf 6 jaar tot 12 jaar geleidelijk aan steeds minder hulp nodig bij hun persoonlijke verzorging zoals het zich wassen en tanden poetsen;

- hebben hulp nodig bij het gebruik van medicatie;

- zijn overdag zindelijk, en s nachts merendeels ook; ontvangen zo nodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

- hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

- hebben sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, ongeveer twee maal per week;

- hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

 

Kinderen van 12 tot 18 jaar

- hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

- kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

- kunnen vanaf 16 jaar een dag en/of een nacht alleen gelaten worden;

- kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

- hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

- hebben bij gebruik van medicatie tot hun 18e jaar toezicht, stimulans en controle nodig;

- hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

- hebben begeleiding en stimulans nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en

zelfredzaamheid;

- hebben sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, een onbeperkt aantal keren per week;

- hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Bijlage 3 Jeugdhulp en onderwijs

 

Gericht op het leerproces

Als de extra ondersteuning voor de leerling primair gericht is op het leerproces, is de school verantwoordelijk. Het gaat dan om ondersteuning gericht op het volgen van onderwijs en om de leerling verder te helpen in zijn onderwijsontwikkeling. Voorbeelden van ondersteuning van een leerling zijn:

• speltherapie die er op is gericht om spelenderwijs leerproblemen aan te pakken

• observatie, onderzoek of tijdelijke begeleiding door een orthopedagoog of een psycholoog

• het aanschaffen van aangepast lesmateriaal (bijvoorbeeld pictogrammen of braille leerboeken)

• remedial teaching

• begeleiding bij dyslexie

• sociale vaardigheidstraining

• kindcoaching

Huiswerkbegeleiding ziet toe op het begeleiden van de leerling bij het structureren, plannen en zelfstandig maken van huiswerk. Deze hulp is primair gericht op het leerproces. Huiswerkbegeleiding kan niet gezien worden als jeugdhulp. De gemeente hoeft hiervoor geen voorziening te treffen.

Remedial teaching is een vorm van ondersteuning aan leerlingen met leer- of gedragsproblemen. Deze hulp is primair gericht op het leerproces. Remedial teaching kan niet gezien worden als jeugdhulp. De gemeente hoeft hiervoor geen voorziening te treffen.

Voor problemen of achterstanden in de bewegingsontwikkeling van een kind kan inzet van motorische remedial teaching (MRT) nodig zijn. Als de MRT nodig is in het kader van bewegingsonderwijs, valt dit onder de zorgplicht van scholen.

Een leerling kan door zijn gedrag moeilijkheden hebben in de omgang met andere leerlingen. Als gevolg hiervan kunnen leerproblemen ontstaan. De ondersteuning of begeleiding bij deze problemen valt onder de zorgplicht van scholen. Ook tijdelijke begeleiding door een orthopedagoog of een psycholoog kan hieronder vallen.

Onderwijsondersteuning aan kinderen met ADHD valt onder passend onderwijs. Dus het aanbieden van een les op een manier dat een kind daarmee om kan gaan is een taak van de school. De diagnose en behandeling valt onder de Jeugdwet.

Als een kind, vanwege een aandoening, stoornis en beperkingen, gedrag heeft dat het leren bemoeilijkt, valt de daarbij behorende begeleiding onder het onderwijs. Het gaat dan om begeleiding die te maken heeft met de lessen, het leren, de vakinhoud en de pedagogische en didactische omgang. Een kind met bijvoorbeeld een concentratieprobleem, komt dan ook niet in aanmerking voor jeugdhulp tijdens schooltijd

Een intelligentieonderzoek of intelligentietest kan nodig zijn voor onderwijs aan leerlingen. Bijvoorbeeld bij een onderzoek naar hoogbegaafdheid. Als uit het onderzoek blijkt dat een leerling hoogbegaafd is, kan het onderwijs daarop afgestemd worden. In dat geval is het onderzoek primair gericht op het leerproces.

Dyscalculie maakt deel uit van de basisondersteuning die elke school moet bieden. Hulp en ondersteuning bij dyscalculie is primair gericht op het leerproces. Ook als het gaat om de diagnose van dyscalculie is de gemeente niet verantwoordelijk. Binnen passend onderwijs zijn voldoende mogelijkheden om de leerlingen met dyscalculie de ondersteuning te bieden die zij nodig hebben.

Voor leerlingen met (dreigende) leerproblemen én epilepsie is binnen passend onderwijs een speciale regeling getroffen. Via het Landelijk Werkverband Epilepsie en Onderwijs (LWOE) is voor deze groep leerlingen specifieke begeleiding mogelijk. Hiervoor ontvangt het LWOE subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De ondersteuning vanuit het LWOE is gericht op advisering van docenten en begeleiding van de leerlingen. Scholen en leerkrachten kunnen zich rechtstreeks melden bij het LWOE, zonder tussenkomst van het regionale samenwerkingsverband.

 

Wanneer tijdens een begeleidingsarrangement van het LWOE blijkt dat er behoefte is aan extra onderwijsmateriaal of dat bijles of remedial teaching nodig is, dan dient dit via het regionale samenwerkingsverband bekostigd te worden. Ook indien er extra toezicht nodig is wegens een leerling met epilepsie (bijvoorbeeld tijdens de gymles) dan vindt financiering plaats vanuit het samenwerkingsverband. Wel is het mogelijk om in overleg met het LWOE een plan te maken over het praktisch inrichten van het toezicht.

 

Medische zorg

Het verlenen van medische zorg valt niet onder de zorgplicht van scholen. Scholen zijn niet verplicht om medische handelingen te verzorgen en ook individueel onderwijspersoneel kan niet worden verplicht de handelingen te verrichten. Bij oplossingen hiervoor kan gekeken worden naar de Zvw en naar inzet van de ouders. Voor diabeteszorg is een stappenplan voor het primair onderwijs ontwikkeld ( zie hiervoor www.poraad.nl)

 

Relatie met jeugdhulp

Tijdens schooltijd geldt dat de onderwijsregelgeving voorliggend is op jeugdhulp. Kan een kind dus aanspraak maken op persoonlijke verzorging op grond van de onderwijsregelgeving, dan is hiervoor geen toekenning van jeugdhulp mogelijk. Bij het bepalen van de omvang van de persoonlijke verzorging tijdens schooluren, wordt de tijd voor de persoonlijke zorg, die onderdeel is van de door school geboden zorg in mindering gebracht.

De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs zijn in principe bedoeld voor onderwijsondersteuning, niet voor zorg. Het bieden van zorg is daarbij gekoppeld aan de onderwijsactiviteiten. Als het gaat om structurele ondersteuning voor kinderen die meer hulp nodig hebben bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen, kan niet van de school worden verwacht dat zij dat kunnen bieden.

Een intelligentieonderzoek kan wél onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen als het onderzoek onderdeel is van een diagnostisch proces in het kader van jeugdhulp. Bijvoorbeeld als de gemeente onderzoek doet naar een hulpvraag van een jeugdige en/of ouder, niet enkel gericht op onderwijs.

Een jeugdige kan hulp nodig hebben die niet alleen gericht is op het maken van huiswerk maar ook gericht is op zelfstandigheid, zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie of hulp bij het structureren op meerdere levensgebieden. Deze begeleiding moet uitgevoerd worden door een jeugdhulpverlener, orthopedagoog of andere jeugdprofessional. Dan is het leerprobleem niet voorliggend maar een gevolg van een andere hulpvraag. Over het algemeen is dit geen hulp die een huiswerkinstituut kan aanbieden. Deze hulp valt onder jeugdhulp.

Begeleiding kan worden toegekend als het kind in het algemeen problemen heeft in de omgang met anderen. Deze begeleiding valt onder de jeugdhulpplicht van gemeenten. Begeleiding in de vorm van toezicht kan worden toegekend als het gedrag van het kind de omgang met andere leerlingen bemoeilijkt. Te denken valt hierbij aan begeleiding bij ‘vrije’ of praktijklessen als schoolzwemmen of schoolgym. Essentieel is dat het leren voor iedereen doorgang kan vinden. Het aantal uren begeleiding dat kan worden toegekend, is afhankelijk van de mate waarin de gedragsproblemen van het kind, de omgang met andere leerlingen bemoeilijken. De begeleiding in het kader van toezicht tijdens de schooluren, wordt naast de uren begeleiding thuis apart bepaald.

Er kan geen jeugdhulp in de vorm van begeleiding worden toegekend tijdens de middagpauze. Het bevoegd gezag van de school zorgt voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, als ouders hierom verzoeken. Daarnaast zijn basisscholen verantwoordelijk voor het organiseren van buitenschoolse opvang. Scholen voor speciaal onderwijs kennen deze laatste verplichting niet.

Reguliere naschoolse opvang is geen vorm van jeugdhulp. Het kan zijn dat een kind tijdens deze opvang extra begeleiding nodig heeft vanwege de verstandelijke beperking. De gemeente zal dan moeten beoordelen of de inzet van de begeleiding in de individuele situatie noodzakelijk is.

 

Of de begeleiding door de school of de gemeente geboden moet worden, zal afhangen van de individuele situatie van de jeugdige. De invulling van begeleiding onder schooltijd is onderdeel van het overleg tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Scholen en gemeenten kunnen hierover afspraken maken. In de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zijn afspraken over afstemming en samenwerking opgenomen. Het is mogelijk dat zowel school als gemeente deels verantwoordelijk zijn voor de begeleiding. In dat geval is het van belang dat de school en de gemeente overleggen over afstemming van de door hen geboden begeleiding.

 

 

Bijlage 4 Afbakening Jeugdwet met andere wetten

(Schulinck, februari 2020)

 

Bijlage 5 Vragenlijst ‘Is het PGB iets voor U?’

Wie kiest voor het PGB, neemt een aantal taken en verantwoordelijkheden op zich die normaal bij de zorgaanbieder liggen. Niet iedereen is daar geschikt voor of wil die verantwoordelijkheid dragen. Aan de hand van onderstaande vragenlijst kunnen medewerkers van de gemeente en u of uw gemachtigde vaststellen of het PGB een inkoopvorm is die past bij de persoon die ondersteuning aanvraagt vanuit de Wmo 2015. Het is goed vooraf te bedenken wat de motivatie is om te kiezen voor het PGB.

 

Beantwoord de volgende vragen:

 Wat maakt u een goede budgethouder?

 Wat weet u van het PGB?

 Weet u wat uw rechten en plichten zijn?

 Als het voor u nieuw is, bent u bereid om u hierover verder te laten informeren?

 Vindt u het lastig of prettig om zelf een zorgverlener / aanbieder uit te kiezen?

 Vraagt u makkelijk om ondersteuning als u er zelf niet uit komt?

 Kunt u hulp inschakelen van iemand uit uw omgeving, een onafhankelijk ondersteuner en/of kunt u bijvoorbeeld lid worden van Per Saldo?

 

Weet u welke hulp nodig is?

 Heeft u inzicht in het soort hulp en ondersteuning dat nodig is in relatie tot uw hulpvragen(en)?

 Kunt u begroten, plannen en vooruitdenken?

 Kunt u een planning, een takenlijst en een functieomschrijving maken?

 Kunt u een profielschets voor de hulp opstellen?

 Kunt u vooraf een plan maken en een begroting?

 

Weet u wie u als zorgverlener wilt hebben?

 Heeft u inzicht in het hulpaanbod: weet u bijvoorbeeld waar u de hulpverlening / aanbieder kunt vinden?

 Heeft u inzicht in de wegen om hulp te vinden in het formele en in het informele circuit?

 Kunt u selecteren op kwaliteit van de hulpverlening / aanbieder?

 

Bent u een goede werkgever of opdrachtgever? (van belang bij hulpverlening)

 Kunt u de juiste hulp selecteren, door bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek te voeren?

 Kunt u afspraken, planning en/of werk-instructies maken?

 Kunt u zorg dragen voor het regelen van vervanging bij ziekte en voor het maken van roosters?

 Kunt u zorgen voor waardering van uw zorgverlener? Denk aan salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden en t.a.v. de menselijke verhoudingen - attentie, functioneringsgesprek, en dergelijke.

 

Kunt u de financiën beheren en overige zaken regelen?

 Kunt u overleg voeren met instanties zoals de gemeente of het CAK?

 Kunt u de financiën bewaken om uit te komen met uw PGB?

 Heeft u een computer en kunt u hiermee overweg en/of heeft u iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?

 Heeft u een Digi-D en zo niet, weet u hoe u deze moet aanvragen en/of heeft u iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?

 

 

Bijlage 6a Kwaliteitseisen aanbieders

 

De kwaliteitseisen die gelden voor aanbieders die individuele voorzieningen in de vorm van pgb leveren, zijn, naast de op grond van de Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet geldende kwaliteitseisen:

a. Kwaliteitseisen m.b.t. de doelmatigheid

• Aanbieder beschikt over de benodigde deskundigheid, gericht op de individuele voorziening. Ook draagt hij er zorg voor dat duidelijk is wíe bevoegd en bekwaam is om wát uit te mogen voeren.

 

b. Kwaliteitseisen m.b.t. veiligheid

• Veiligheid wordt systematisch besproken in teamvergaderingen, met cliënten en hun verwanten.

• Aanbieder draagt er zorg voor dat professionals bij acute onveiligheid direct optreden.

• Professionals bepalen multidisciplinair hoe te handelen bij acute onveiligheid. Professionals zijn toegerust om met acuut onveilige situaties om te gaan.

• Aanbieder heeft geregeld dat de meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling is geïmplementeerd en gebruikt wordt door de organisatie.

• Aanbieder zorgt ervoor dat professionals de veiligheid inschatten aan de hand van een gestandaardiseerd risicotaxatie-instrument. Professionals bepalen mede op basis van de risico's de in te zetten ondersteuning.

• Aanbieder zorgt dat afspraken en de wijze van vervoer (indien door de aanbieder zelf georganiseerd en niet behorend tot een individuele voorziening jeugdhulp) zijn vastgelegd en dat deze duidelijk zijn voor personeel en cliënten, daarbij in acht genomen dat is bepaald hoe en waarmee een cliënt zich verplaatst en de daarbij behorende risico's.

• Aanbieder maakt gebruik van een veiligheidsmanagementsysteem om continue risico’s te signaleren, verbeteringen door te voeren en beleid vast te leggen.

• Aanbieder draagt er zorg voor dat afspraken over gebruik van apparaten zijn vastgelegd, en dat er risicotaxaties worden uitgevoerd over omgang en afspraken.

 

c. Kwaliteitseisen m.b.t. leefklimaat en fysieke omgeving

• Het leefklimaat en de fysieke omgeving zijn schoon, veilig en passend voor cliënten. Met passend wordt bedoeld dat het leefklimaat past bij de leeftijd en ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

 

d. Kwaliteitseisen m.b.t. bedrijfsvoering

• Aanbieder voert een deugdelijke administratie en goede registratie, waarbij in ieder geval inkomsten, uitgaven, verplichtingen, cliëntdossiers en verantwoording te herleiden zijn naar bron en bestemming en geeft hier op verzoek van het college inzage in.

 

e. Verklaring omtrent het gedrag (VOG)

• Aanbieder legt op eerste verzoek van het college een verklaring omtrent het gedrag over als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen. Deze verklaring mag niet eerder zijn afgegeven dan 3 maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken. Deze verklaring moet dan binnen 9 weken na verzoek van het college worden overgelegd. De eis van de VOG is van toepassing op natuurlijke personen. Alle beroepskrachten en andere personen die namens aanbieder direct en indirect cliëntencontact hebben, moeten een geldige VOG kunnen overleggen. Met indirect contact wordt bedoeld ondersteunend personeel dat werkzaam is op de locatie waar de hulp wordt verleend. Dit ondersteunend personeel is niet direct betrokken bij de hulp aan cliënten, echter is wel werkzaam in de omgeving van de cliënten.

 

 

f. Minimum opleidingsniveau personeel

• De aanbieder zet personeel in dat over ervaring en kwalificaties/opleiding beschikt die passend zijn bij de te verrichte activiteiten en bij de persoonlijke kenmerken en omstandigheden, complexiteit en aard van de problematiek van de inwoner en toont dit op verzoek van het college aan.

• Het personeel dat cliëntgebonden zorg levert, moet een door de overheid erkende, afgeronde zorggerelateerde (gericht op mensen) opleiding hebben. Dit, naar uitsluitend oordeel van het college.

• Professionals op HBO of hoger niveau zijn in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of BIG geregistreerd. Een verkregen SKJ registratie waarmee is aangetoond dat een jeugd- en gezinsprofessional op HBO niveau werkzaam is, volstaat als alternatief op een afgeronde HBO -opleiding.

• Voor vaktherapeuten is registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB) verplicht.

• De aanbieder biedt verantwoorde Jeugdhulp conform de "Norm Verantwoorde Werktoedeling", die is vastgelegd in het Besluit Jeugdwet.

• Voor de ondersteuningsbehoeften geldt dat de aanbieder functies/kwaliteit inzet passend bij de volgende minimale opleidingsniveaus:

 Ondersteuningsbehoefte 1a en 1b: MBO3

 Ondersteuningsbehoefte 1c, 2a, 2b en 2c: MBO4

 Ondersteuningsbehoefte 3a en 3b: HBO

 Ondersteuningsbehoefte 3c, 4a, 4b en 4c: HBO+

 

g. Kwaliteitseisen m.b.t. doelmatigheid

• Aanbieder werkt bij voorkeur met bewezen effectieve interventies, die zijn beschreven en onderbouwd. Hierbij maken wij gebruik van de databank effectieve jeugdinterventies, opgesteld en bijgehouden door het Nederlands Jeugd Instituut.

• Aanbieder draagt zorg voor deskundigheidsbevordering, verantwoorde werktoedeling, een goede werksfeer, aanwezigheid ziekteverzuimbeleid, ontwikkelgesprekken en veilige werkomgeving. De aanbieder handelt daarin conform de landelijke richtlijnen zoals door brancheorganisaties ontwikkeld.

 

h. Kwaliteitseis m.b.t. medicatieprotocol

• Aanbieder heeft vastgelegd wie verantwoordelijk is voor het toedienen van medicijnen en hoe de uitgifte is geregeld.

 

i. Aanvullende kwaliteitseisen Ernstige Enkelvoudige Dyslexie

• Aanbieder is aangesloten bij het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (NKD) en handelt in overeenstemming met de meest recente richtlijnen en protocollen van dit instituut en voldoet aan de kwaliteitseisen die door het NKD zijn gesteld op de volgende gebieden:

 kwaliteitseisen voor een dyslexie behandelaar

 eisen met betrekking tot de kwaliteit van de diagnose en de behandeling

 kwaliteitseisen ten aanzien van de behandellocatie.

• Als specialistisch behandelaar voor EED komen in aanmerking:

 een BIG-geregistreerd gezondheidspsycholoog;

 een NIP-geregistreerde kinder- en jeugdpsycholoog en

 een NVO-geregistreerd orthopedagoog generalist.

• Als medebehandelaars kunnen onder verantwoordelijkheid van de specialistische behandelaar betrokken worden:

 een basispsycholoog en/of orthopedagoog;

 een logopedist.

 

Bijlage 6b Beoordeling kwaliteit formele hulp in kader van PGB

(overeenkomstig de beleidsregels Wmo 2020)

 

 

Inhoudelijk: kwaliteit van de ondersteuning

• Is de ondersteuning afgestemd op de reële behoefte en de persoonlijke situatie van de jeugdige (bv rustige omgeving bij mensen met de diagnose autisme).

• Is het duidelijk op welke wijze de ondersteuning zich richt op of bijdraagt aan het vergroten van de zelfredzaamheid en participatie (ontwikkelingsgericht), het psychisch en psychosociaal functioneren, de stabilisatie van het psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de jeugdige of anderen?

• Wordt de ondersteuning waar nodig en gewenst in samenhang geboden met onder meer andere vormen van maatschappelijke ondersteuning alsmede voorzieningen van publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen?

• Wordt de ondersteuning verstrekt volgens de professionele standaard? Wordt de ondersteuning uitgevoerd door deskundige medewerkers met een mbo- /hbo werk en –denkniveau op het gebied van begeleiding? Staat de beschikbare personeelsformatie in verhouding tot de jeugdige populatie en ondersteuningsbehoeften? Indien er kinderen in het spel zijn, is daarvoor voldoende deskundigheid?

• Zijn er concrete doelen geformuleerd en toont het plan aan hoe resultaten worden gemonitord?

• Worden de eventuele middelen voor dagbesteding planmatig ingezet? Worden de mogelijkheden op betaald werk, onbetaald werk en onderwijs optimaal benut?

• Heeft de zorgaanbieder geen gunsten beloofd (bijvoorbeeld leefgeld, een luxe woning of (tijdelijke) korting op de huur) als de jeugdige bij hem de ondersteuning afneemt?

 

Overige kwaliteitsaspecten

• Beschikken alle medewerkers die direct of indirect begeleiding bieden over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG)?

• Geeft de zorgaanbieder uitvoering aan de meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld?

• Heeft de zorgaanbieder een medezeggenschapsraad?

• Houdt de zorgaanbieder jaarlijks een jeugdige en/of ouder en/of oudertevredenheidsonderzoek en zijn de resultaten voor (aanstaande) jeugdige en/of ouder en/of ouderen beschikbaar?

• Heeft de zorgaanbieder een regeling voor de afhandeling van klachten?

• Kan de zorgaanbieder de continuïteit van de met het PGB in te kopen ondersteuning waarborgen?

• Heeft de zorgaanbieder geen veroordeling, aanwijzing, maatregel of boete opgelegd gekregen van

o een gemeente of;

o een door een gemeente aangewezen toezichthouder Wmo of

o een Inspectie-instelling of

o een zorgkantoor of

o een zorgverzekeraar of

o een rechter

in de periode van drie jaar voorafgaand aan de startdatum van de inzet van het PGB die invloed heeft op de veiligheid, doeltreffendheid en gerichtheid op de jeugdige van de geboden ondersteuning?

• Kan de jeugdige en/of ouder motiveren waarom hij een PGB wil?

 

Financieel

• Is de zorgaanbieder geregistreerd bij de Kamer van Koophandel als erkend zorgaanbieder (de activiteiten bestaan uit het bieden van zorg)?

• Voldoet het budgetplan aan de vergoedingenlijst en maximale (uur)tarieven zoals vastgesteld door de gemeentes?

• Past de ondersteuning financieel binnen het maximale budget dat is vastgesteld door de gemeentes?

 

Bijlage 7 Afkortingenlijst

 

 

ADHD: Attention Deficit/Hyperactivity Disorder (aandachtsstoornis/concentratiestoornis)

ADL: algemene dagelijkse levensverrichtingen

AMHK: Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling

Awb: Algemene wet bestuursrecht

BIG: beroepen in de individuele gezondheidszorg

BRP: Basisregistratie Personen

BW: Burgerlijk Wetboek

CAK: Centraal Administratie Kantoor

CIZ: Centrum Indicatiestelling Zorg

CPSH: Coördinatiepunt Spoedhulp

EED: ernstige enkelvoudige dyslexie

GI: gecertificeerde instelling

HBO: Hoger Beroepsonderwijs

IQ: intelligentie quotiënt

JGGZ: jeugd geestelijke gezondheidszorg

JJI: justitiële jeugdinrichting

KVK: Kamer van Koophandel

LWOE: Landelijk Werkverband Epilepsie en Onderwijs

MBO: Middelbaar Beroepsonderwijs

MDO: multidisciplinair overleg

MEE: stichting die mensen met een beperking ondersteunt

MRT: motorische remedial teaching

NIP: Nederlands Instituut voor Psychologen

NVO: Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen

OB: ondersteuningsbehoefte

OM: Openbaar Ministerie

PGB: persoonsgebonden budget

SKJ: Stichting Kwaliteitsregister Jeugd

SVB: Sociale Verzekeringsbank

VNG: Vereniging Nederlandse Gemeenten

VOG: verklaring omtrent goed gedrag

VTT: Veilig Thuis Twente

Wlz: Wet langdurige zorg

Wml: Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag

Wmo : Wet maatschappelijke ondersteuning

ZIN: Zorg in natura

Zvw: Zorgverzekeringswet

Zzp-er: zelfstandige zonder personeel