Organisatie | Schiedam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Schiedam houdende regels omtrent woonruimtebemiddeling (Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020) |
Citeertitel | Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Deze verordening vervalt na een termijn van vier jaar na haar inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-07-2020 | nieuwe regeling | 23-06-2020 | 20VR020 |
De Raad van de gemeente Schiedam,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 april 2020 (20VR020),
binnen de gemeenten die deel uitmaken van het Samenwerkingsverband Wonen regio Rotterdam sprake is van schaarste van woonruimte met onevenwichtige en onrechtvaardige effecten en een stagnerende doorstroming op de woningmarkt, zoals ook blijkt uit het Regioakkoord nieuwe Woningmarktafspraken regio Rotterdam 2018-2030;
tot vaststelling als huisvestingsverordening de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de alleenstaande of samenwonenden en het kind van de alleenstaande of tenminste één van de samenwonenden, voor zover het kind hoofdverblijf heeft in de woning van de alleenstaande of samenwonenden, de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt en er tussen het kind en de alleenstaande of tenminste één van de samenwonenden een zorgrelatie bestaat die tot gevolg heeft dat de zorgontvanger zonder de uit hoofde van die relatie ontvangen zorg redelijkerwijs niet in zijn of haar huidige woonsituatie kan blijven wonen;
indicatie: een door een onafhankelijke, ter zake deskundig persoon of orgaan opgesteld document waaruit de specifieke fysieke of andere beperkingen van een woningzoekende blijken en waarin is of op basis waarvan kan worden bepaald hoe de huisvesting van de woningzoekende daarop dient te worden afgestemd;
inkomensgrens: het in artikel 4 lid 1 van de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting genoemde maximale huishoudinkomen of, als Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (kamerstuk dossiernummer 32769) in werking is getreden: de inkomensgrens bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Woningwet;
Hoofdstuk 2. Woonruimtebemiddeling
Paragraaf 2.2. Aanbieden en bemiddelen van woonruimte
Artikel 2.2.3. Directe aanbieding
De corporatie kan in de volgende omstandigheden woonruimte te huur aanbieden via een directe aanbieding aan een woningzoekende:
de woningzoekende beschikt als gevolg van een acute en onvoorziene omstandigheid niet meer over zelfstandige woonruimte en zou in verband daarmee in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, maar het is om humanitaire redenen onwenselijk om te wachten totdat hij of zij met die urgentieverklaring woonruimte zou vinden;
Paragraaf 2.3. De huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.2. De bevoegdheid tot verlening, weigering, wijziging en intrekking van de huisvestingsvergunning
Het college van burgemeester en wethouders beslist tot verlening, weigering, wijziging en intrekking van de huisvestingsvergunning.
Artikel 2.3.6. Groepen woningzoekenden
Tot groep 1 behoren tevens de houders van een urgentieverklaring, verleend op grond van artikel 5.5 of artikel 5.6 van Bijlage I alsmede houders van een verblijfsvergunning, voor zover die behoren tot de op grond van artikel 2.3.9. van toepassing zijnde voorrangcategorieën. Zij hoeven niet te behoren tot op grond van artikel 2.3.10 van toepassing zijnde voorrangcategorieën.
Artikel 2.3.7. Rangorde en het regionaal aanbodinstrument
Voor wat betreft de toepassing van het eerste lid wordt de urgentieverklaring, verleend vanwege de toepasselijkheid van een urgentiegrond opgenomen in artikel 5.1 tot en met 5.7 van deze Bijlage, geacht te zijn verlopen op het moment dat de eerste fase van de urgentie als bedoeld in artikel 4.2, eerste fase, van Bijlage I eindigt.
Artikel 2.3.8. Voorrang voor bezitters van een urgentie- of herhuisvestingsverklaring
Een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie of wegens sloop of ingrijpende verbetering van zijn woonruimte een (andere) woonruimte nodig heeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, dan wel een herhuisvestingsverklaring.
Artikel 2.3.9. Voorrang voor woningzoekenden in verband met de passendheid van de woonruimte
Als categorieën woonruimte als bedoeld in artikel 11 van de wet worden aangewezen de categorieën woonruimte beschreven in kolom 1 van de in het tweede lid opgenomen tabel. Als gedeelte van de categorieën woningzoekenden als bedoeld in artikel 11 van de wet worden aangewezen de categorieën woningzoekenden beschreven in kolom 2 van de in het tweede lid opgenomen tabel.
Bij het verlenen van een huisvestingsvergunning voor schaarse woonruimte die behoort tot een in onderstaande tabel genoemde categorie woonruimte, wordt voorrang gegeven aan woningzoekenden die behoren tot een in die tabel achter de desbetreffende categorie woonruimte genoemde categorie woningzoekenden.
Artikel 2.3.10. Voorrang voor woningzoekenden met regionale of lokale binding
Bij de verlening van huisvestingsvergunningen wordt voor ten hoogste 50 procent van de in artikel 2.1.1., eerste lid, aangewezen categorieën woonruimte, voorrang gegeven aan huishoudens die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de woningmarktregio, zoals bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet.
Voor ten hoogste de helft van het in het eerste lid genoemde percentage mag bij de verlening van huisvestingsvergunningen voorrang worden gegeven aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan een tot de gemeente behorende kern als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet.
Een experiment begint pas nadat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het experiment plaats zal vinden na afstemming met de overige gemeenten van de urgentieregio de experimentenovereenkomst is aangegaan. Bij zijn beslissing tot goed- dan wel afkeuring van de experimentenovereenkomst neemt het college van burgemeester en wethouders de belangen van een evenwichtige, rechtvaardige, doelmatige en transparante verdeling van woonruimte in acht.
Artikel 2.5.2. Overleg naar aanleiding van monitoring
Corporaties gezamenlijk en de colleges van burgemeester en wethouders van de regiogemeenten voeren ten minste één maal per kalenderjaar overleg over de in artikel 2.5.1, tweede lid, bedoelde monitor. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland wordt uitgenodigd zich daarbij te laten vertegenwoordigen.
Artikel 2.5.3. Overleg inzake de woonruimtebemiddeling
In aanvulling op het overleg naar aanleiding van de monitoring wordt tenminste éénmaal per kalenderjaar overleg gevoerd over de woonruimtebemiddeling in het lopende kalenderjaar, over actuele thema’s in het kader van de woonruimteverdeling en over eventuele benodigde bijsturing.
Paragraaf 2.6. Standplaatsen en woonwagens
Deze paragraaf is van toepassing op de in de gemeente gerealiseerde en nog te realiseren standplaatsen.
Artikel 2.6.2 Wachtlijst van standplaatszoekenden
Het college van burgemeester en wethouders registreert degene die daarom overeenkomstig artikel 2.6.3 verzoekt, op een wachtlijst van standplaatszoekenden die door middel van het aanbodinstrument wordt bijgehouden.
Het is verboden zonder toewijzing van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 2.6.5 met een woonwagen een standplaats als aangewezen in artikel 2.6.1 in te nemen, te laten nemen of bezet te houden of te laten houden.
Artikel 2.6.7 Overgangsbepaling
Degene die op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening op een gemeentelijke wachtlijst staat geregistreerd, behoudt zijn positie op de nieuwe wachtlijst van standplaatszoekenden indien hij zich binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze verordening bij het aanbodinstrument laat inschrijven conform het bepaalde in artikel 2.6.3.
Uiterlijk twee maanden na inwerkingtreding van deze verordening verzoekt de gemeente degenen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening op een gemeentelijke wachtlijst geregistreerd staan, zich bij het aanbodinstrument in te schrijven ten behoeve van registratie op de nieuwe wachtlijst, ter behoud van zijn positie op die wachtlijst.
Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 3.1. Overgangsrecht urgentie- en herhuisvestingsverklaringen
Urgentieverklaringen en herhuisvestingsverklaringen die zijn afgegeven vóór het moment van inwerkingtreding van deze verordening, worden gelijkgesteld met de op grond van artikel 2.1, eerste lid, van Bijlage I van deze verordening af te geven verklaringen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 23 juni 2020 te Schiedam.
De griffier,
J.W. Scherpenzeel
…………………….
De voorzitter,
C.H.J. Lamers
………………………..
Bijlage I: Urgentie- en herhuisvestingssysteem
In deze Bijlage en de daarop berustende bepalingen en in Bijlage II wordt verstaan onder:
indicatie: een door een onafhankelijke, ter zake deskundig persoon of orgaan opgesteld document waaruit de specifieke fysieke of andere beperkingen van een woningzoekende blijken en waarin is of op basis waarvan kan worden bepaald hoe de huisvesting van de woningzoekende daarop dient te worden afgestemd;
resocialisatie: een traject waarbij sprake is van een psychische of psychiatrische problematiek of psychosociale problemen en waar tegelijkertijd meerdere hulpvragen spelen; er is sprake van weinig zelfregie, grote hulpvraag, beperkte competenties en vaardigheden waardoor er een noodzaak is tot al dan niet tijdelijke ondersteuning bij het voeren van een zo zelfstandig mogelijk bestaan;
zorginstelling: een gecontracteerde partij van de gemeente die wordt ingeschakeld voor het verzorgen van trajecten aan personen die beschikken over een indicatie op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet of de Wet Langdurige Zorg die door de gemeente of een ander daartoe bevoegde instelling is afgegeven.
Artikel 1.2. Verhouding tot artikel 12 van de wet
De in paragraaf 5 van deze Bijlage opgenomen urgentiegronden betreffen de criteria als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014.
Paragraaf 2. Procedure urgentieverklaring
Artikel 2.1. Bevoegdheid tot verlening van een urgentieverklaring
De colleges van burgemeester en wethouders van de regiogemeenten dragen zorg voor een eenduidige uitvoering van het in deze paragraaf bepaalde. Eventuele beleidsregels aangaande de uitvoering van de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden, stellen de colleges in gezamenlijkheid en na overleg met de corporaties, vast.
Elk college van burgemeester en wethouders genoemd in het tweede lid kan besluiten om de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid zelf uit te oefenen. Daarbij kan een college besluiten dat het bestuur van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond niet meer tot uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid bevoegd is.
Elk college uit de woningmarktregio kan tussentijds voor minimaal de duur van de verordening het beslissen op een aanvraag om een urgentieverklaring delegeren aan het bestuur van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond, indien daarover tussen college en bestuur overeenstemming is bereikt.
Artikel 2.2. Aanvraag om een urgentieverklaring
Artikel 2.3. Weigeringsgronden urgentieverklaring
Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring, kan de urgentieverklaring weigeren indien sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van naar het oordeel van het bestuursorgaan verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van het huishouden voor zover dit verwijtbare doen of nalaten niet langer dan twee jaar voor het indienen van aanvraag plaatsvond;
Artikel 2.4. Intrekking en wijziging van de urgentieverklaring
Het bestuursorgaan dat de urgentieverklaring heeft verleend, is bevoegd tot intrekking van de urgentieverklaring indien sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
nadat de houder van de urgentieverklaring gedurende de eerste fase van de urgentie twee aanbiedingen van woonruimte, gedaan naar aanleiding van een reactie van de houder van de urgentieverklaring op via het regionaal aanbodinstrument aangeboden woonruimte, welke ten minste voldeden aan het geldende slaapkamertal en woonruimtetype, heeft afgewezen; of, indien na afloop van de eerste fase van de urgentie is vastgesteld dat de houder van de urgentieverklaring niet ten minste twaalf maal gereageerd heeft op twaalf verschillende, via het aanbodinstrument aangeboden woonruimten, welke voldoen aan het geldende slaapkamertal, woonruimtetype en urgentieregio genoemd in de urgentieverklaring;
Artikel 2.5. Hardheidsclausule
Het in het eerste lid bedoelde bestuursorgaan registreert de gevallen waarin met toepassing van het in het eerste lid bepaalde een urgentieverklaring wordt verleend. De registratie bevat ten minste de datum waarop de urgentieverklaring wordt verleend en de specifieke omstandigheden van het geval die leiden tot de verlening van de urgentieverklaring. De registraties worden besproken in het in artikel 2.5.2. van de verordening bedoelde overleg.
Artikel 2.6. Interbestuurlijk informeren over afhandeling
Indien de huisvesting van de houder van een urgentieverklaring is overgenomen door een ander college van burgemeester en wethouders dan dat welke de urgentieverklaring heeft verleend, informeert eerstbedoeld college het laatstbedoeld college over de huisvesting van de houder en de eventuele aanwezigheid van gronden tot intrekking of wijziging van de urgentieverklaring.
Indien de urgentieverklaring is afgegeven door de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond, informeert het college van burgemeester en wethouders dat de huisvesting van de houder van de urgentieverklaring ter hand heeft genomen de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond over de huisvesting en de eventuele aanwezigheid van gronden tot intrekking of wijziging van de urgentieverklaring.
Paragraaf 3. Inhoud van een urgentieverklaring
Artikel 3.1. Reikwijdte van deze paragraaf
Het bepaalde in deze paragraaf is niet van toepassing op de herhuisvestingsverklaring.
Artikel 3.2. Onderdelen urgentieverklaring
Artikel 3.3. Het woonruimtetype
De typering van de woonruimte wordt dusdanig gekozen dat de houder met de urgentieverklaring geen wooncarrière kan maken, tenzij het maken van wooncarrière uitsluitend het gevolg is van het afhankelijk zijn van een woonruimtetype dat noodzakelijk is voor het oplossen van het huisvestingsprobleem. Onder wooncarrière wordt verstaan: het verhuizen naar een type woonruimte dat naar de maatstaf van een redelijk handelend woningzoekende als gewilder beschouwd moet worden.
De typering van de woonruimte wordt dusdanig gekozen dat sprake is van een standaard woonruimtetype. Dit betekent: alle woonruimtetypen met uitzondering van eengezinswoningen en benedenwoningen. Hiervan kan door het bestuursorgaan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daarvoor aanleiding zijn.
Indien de toepasselijke urgentiegrond of de samenstelling van het ingevolge artikel 2.1.1 van de verordening aangewezen deel van de woonruimtevoorraad daartoe naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders dat op de aanvraag om urgentieverklaring beslist aanleiding geeft, kan naast het in het vorige lid bedoelde woonruimtetype een tweede woonruimtetype in het zoekprofiel worden opgenomen. Dit tweede woonruimtetype is alleen van toepassing in de tweede fase van de urgentie en bovendien op woonruimte gelegen in de gemeente van het college van burgemeester en wethouders dat de urgentieverklaring verleend heeft.
* of daaraan, gelet op de zorg van het inwonende kind of de inwonende kinderen, gelijk te stellen persoon of personen zoals voogd, pleeg- of stiefouder. | |||||
Paragraaf 4. Zoeken door en bemiddeling van de houder van een urgentieverklaring
Artikel 4.1. Reikwijdte van deze paragraaf
Het bepaalde in deze paragraaf is niet van toepassing op de herhuisvestingsverklaring.
Artikel 4.2. Fasen van de urgentie: start en einde
Artikel 4.3. Hoe werken de fasen: zelfzoekperiode en bemiddeling van houders van de urgentieverklaring
Gedurende de tweede fase dragen de corporaties in gezamenlijkheid verantwoordelijkheid voor het aanbieden van woonruimte aan van de houder van de urgentieverklaring. Hiertoe doen zij de houder één directe aanbieding van een in de voorkeursurgentieregio, genoemd in de huisvestingsverklaring, gelegen woonruimte, welke past binnen de urgentie geldende slaapkamertal en woonruimtetype.
Indien een urgentieverklaring verleend wordt omdat de in artikel 5.5. en 5.7 van deze Bijlage bedoelde urgentiegrond zich voordoet en de houder van de urgentieverklaring zorg of nazorg behoeft, kan worden bepaald dat direct na verlening van de urgentieverklaring de tweede fase start. Daarbij kan eveneens worden bepaald dat de houder van de urgentieverklaring niet zelf of via het aanbodinstrument naar woonruimte kan zoeken.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, of een daartoe gedelegeerd bestuursorgaan, waartoe de kern waar aanvrager woont behoort, kan bij de verlening van de urgentieverklaring bepalen dat de houder van urgentieverklaring reeds vanaf het begin van de eerste fase van de urgentie een directe aanbieding kan krijgen:
gelet op de samenstelling en mutatiegraad van de woonruimtevoorraad in die kern redelijkerwijs verwacht moet worden dat de houder van de urgentieverklaring niet gedurende de eerste fase van de urgentie zelf woonruimte overeenkomstig het in de urgentieverklaring voor de eerste fase op te nemen zoekprofiel zou kunnen vinden.
Artikel 4.4. Vergunninghouders
Artikel 4.5. Bijzonderheden over de voorrang van houders van een urgentieverklaring
Bij de verlening van een urgentieverklaring kan worden bepaald dat bij toepassing van bepaalde bemiddelingsmodellen de houder van de urgentieverklaring niet in groep 1 zoals bedoeld in artikel 2.3.6 van de verordening wordt ingedeeld.
Paragraaf 5. De urgentiegronden
Artikel 5.1. Medische noodzaak
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager of een lid van zijn of haar huishouden:
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager:
Indien de in het eerste lid, aanhef en onder b, genoemde omstandigheid het gevolg is van echtscheiding of beëindiging samenwoning, of deze situatie dreigt te ontstaan als gevolg van voorgenomen echtscheiding of beëindiging samenwoning, kan een urgentieverklaring op deze grond slechts worden verstrekt aan één van beide partners, op voorwaarde dat tot zijn of haar huishouding na de echtscheiding of de beëindiging samenwoning één of meer kinderen tot 23 jaar behoren. De (voorgenomen) echtscheiding of beëindiging samenwoning moet ten genoegen van het in het eerste lid bedoelde bestuursorgaan met officiële bewijsstukken worden aangetoond.
Artikel 5.4. Geweld en bedreiging
Het in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde geweld of de in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde bedreiging daarmee moet aannemelijk gemaakt worden met een schriftelijke verklaring van de politie waaruit blijkt dat de aanvrager vanwege veiligheidsredenen niet meer in de huidige zelfstandige woonruimte kan blijven wonen.
Artikel 5.5. Uitstroom uit voorziening voor tijdelijke opvang van personen die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager:
Bij zijn beoordeling of sprake is van een dringende behoefte als bedoeld in het vorige lid, betrekt het bestuursorgaan de mate waarin de mantelzorg of de door de instelling geboden zorg noodzakelijk is voor het duurzaam zelfstandig of in diens huishouden laten wonen van de ontvanger van de mantelzorg of zorg.
Artikel 5.7. Doorstroming vanuit opvanginstellingen
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor indien:
aanvrager een door een instelling die door de gemeente daartoe is gecontracteerd, verzorgd traject doorloopt of heeft doorlopen dat naar het oordeel van het bestuursorgaan in voldoende mate gericht is op resocialisatie en het zelfstandig kunnen wonen in de eigen of nieuwe sociale omgeving van aanvrager; en,
De in het eerste en tweede lid bedoelde instelling stelt een rapportage op waarin een beschrijving wordt gegeven van het doorlopen of door te lopen traject en, voor zover de zorg of nazorg nog voortduurt, waaruit blijkt waaruit de te verlenen zorg of nazorg bestaat. Indien er sprake is van schuldenproblematiek, dan moeten er regelingen zijn getroffen met de gemeente in de vorm van budgetbeheer of schulddienstverlening of er moet sprake zijn van bewindvoering. Het bestuursorgaan kent bij zijn beslissing op de aanvraag om urgentieverklaring zwaarwegend gewicht toe aan de rapportage.
Artikel 5.8. Herhuisvesting in verband met sloop of ingrijpende verbetering
De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor indien het huisvestingsprobleem van aanvrager wordt veroorzaakt door de aanstaande sloop of ingrijpende renovatie van de huidige woonruimte van aanvrager of de aanstaande herstructurering van het gebied waarin deze woonruimte is gelegen, waardoor aanvrager redelijkerwijs niet meer in diens woonruimte kan blijven wonen indien aannemelijk is dat de sloop of ingrijpende renovatie binnen 18 maanden zal plaatsvinden.
Paragraaf 6. De herhuisvestingsverklaring
Artikel 6.1. Reikwijdte van deze paragraaf
Het bepaalde in deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op de herhuisvestingsverklaring.
Artikel 6.2. Inhoud van de herhuisvestingsverklaring
Artikel 6.3. Fasen van de urgentie in geval van een herhuisvestingsverklaring
Artikel 6.4. Zoeken door en bemiddelen van houders van een herhuisvestingsverklaring
De regio heeft zes urgentieregio's.
Voor urgentieverklaringen en herhuisvestingsverklaringen verleend vóór het moment van inwerkingtreding van deze verordening, blijven gedurende een termijn van één jaar na inwerkingtreding van deze verordening de daarin overeenkomstig Bijlage I en Bijlage II bij de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 opgenomen voorkeurssubregio’s van kracht.
Artikelsgewijze toelichting bij de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020
In deze artikelsgewijze toelichting wordt voor een goed begrip van de verordening waar nodig voor de afzonderlijke artikelen een toelichting gegeven van de in dat betreffende artikel opgenomen bepalingen.
Deze artikelsgewijze toelichting maakt deel uit van de totale toelichting. De totale toelichting is tezamen met de Hoofdlijnen notitie van Rigo (d.d. 21 november 2019) en de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 op 23 juni 2020 door de gemeenteraad van Schiedam (20VR020) vastgesteld. Voorgenoemde Hoofdlijnen notitie geeft de onderbouwing over het waarom van de verordening.
In de considerans van de verordening is aangegeven waarom het binnen de regio Rotterdam, door de veertien gemeenten van het Samenwerkingsverband Wonen regio Rotterdam (SvWrR) wenselijk wordt geacht op grond van artikel 2 van de Huisvestingswet 2014 regels te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad.
In dit hoofdstuk zijn de definities opgenomen van veelvoorkomende begrippen in de verordening. Begrippen die uitsluitend in de urgentieregeling gebruikt worden, zijn gedefinieerd in het eerste artikel van Bijlage I bij de verordening.
Hoofdstuk 2. Woonruimtebemiddeling
Artikel 2.1.2. Eisen aan de woningzoekende
Hoofdstuk 2 van de verordening gaat uitsluitend over de verdeling van corporatiewoningen in de sociale huursector (met in paragraaf 2.6 een toevoeging met betrekking tot standplaatsen voor woonwagens). Dat wil zeggen: zelfstandige sociale huurwoningen met een huurprijs tot de liberalisatiegrens (€ 737,14 per 1 januari 2020). Dit hoofdstuk heeft dus geen betrekking op corporatiewoningen in het geliberaliseerde segment, de particuliere huurvoorraad of koopwoningen, noch op onzelfstandige woonruimte verhuurd door corporaties.
Binnen deze regio constateren de regiogemeenten vooral schaarste met onevenwichtige en onrechtvaardige effecten in de sociale woningvoorraad van corporaties. Dit heeft te maken met het grote beroep dat woningzoekenden in deze regio doen op de sociale corporatievoorraad (mede als gevolg van de grote omvang van de EU-doelgroep), gecombineerd met een gemiddeld lagere mutatiegraad dan in de particuliere woningvoorraad. Een doelmatige, rechtvaardige en evenwichtige verdeling van de woningvoorraad staat hiermee onder druk en overheidsingrijpen – via de huisvestingsvergunningplicht – is vereist.
Overigens wordt een deel van de sociale woningvoorraad van corporaties in dit hoofdstuk specifiek uitgesloten van de verordening. Het betreft onder meer woonschepen en studentenwoningen. Voor woonschepen geldt dat deze onlosmakelijk verbonden zijn aan de ligplaats. Echter de verhuur van ligplaatsen is niet langer gekoppeld aan de Huisvestingswet. Vanuit het oogpunt van transparantie voor de woningzoekenden en eenduidigheid voor de corporaties, hebben de gemeenten waar dit speelt besloten de woonschepen niet onder de werking van de verordening te laten vallen en de toewijzing direct te koppelen aan de toewijzing van de ligplaats.
Zelfstandige studentenwoningen zijn tevens uitgesloten. Hier geldt dat, in tegenstelling tot andere woningcategorieën in de regio, ook zonder overheidsingrijpen al sprake is van een doelmatige verdeling: de woningen worden in principe al evenwichtig en rechtvaardig verdeeld over de woningzoekenden voor wie deze woonruimten ook in het bijzonder geschikt zijn.
Ook woonruimtes die tijdelijk verhuurd worden in het kader van de Leegstandwet of vanwege een aanstaande sloop of ingrijpende renovatie zijn uitgesloten van de werking van de verordening. De vraag naar deze woningen is vaak heel specifiek en zeker niet overmatig aanwezig. Vanwege de tijdelijke aard van de huisvesting heeft deze ook nauwelijks effect op de schaarste op de woningmarkt.
In de Verordening Woonruimtebemiddeling wordt niet verwezen naar de gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Wet Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (“Rotterdamwet”), omdat de Huisvestingswet daartoe geen bepalingen bevat. Andersom biedt de Rotterdamwet overigens wel de mogelijkheid om in de verordening voor de Rotterdamwetgebieden naar de Verordening Woonruimtebemiddeling te verwijzen en kunnen de bepalingen uit de Verordening Woonruimtebemiddeling van overeenkomstige toepassing worden verklaard in de gemeentelijke verordening. In de praktijk is het dus niet zo dat in de Rotterdamwetgebieden de bepalingen uit de Verordening Woonruimtebemiddeling automatisch van toepassing zijn.
In artikel 2.1.2. is toegelicht aan welke eisen een woningzoekende dient te voldoen om überhaupt in aanmerking te komen voor een huisvestingsvergunning. De voorwaarden genoemd onder b. volgen uit artikel 10 van de Huisvestingswet 2014. Uit de voorwaarde genoemd onder a. volgt dat tenminste één lid van het huishouden meerderjarig moet zijn. Het artikel uit het Burgerlijk Wetboek waarnaar verwezen wordt, bevat een regeling die het onder bepaalde omstandigheden mogelijk maakt een minderjarige moeder die de zorg heeft voor een kind, als meerderjarig te beschouwen.
Deze voorwaarden komen overigens overeen met de basisvoorwaarden voor inschrijving bij WoonnetRijnmond. Overige voorwaarden of bepalingen voor inschrijving bij Woonnet Rijnmond zijn niet opgenomen in de verordening, want kennen geen publiekrechtelijke, maar slechts een privaatrechtelijke basis. De corporaties hebben afspraken hieromtrent met elkaar vastgelegd in de Spelregels Woonruimtebemiddeling Maaskoepel.
Paragraaf 2.2. Aanbieden en bemiddelen van woonruimte
Artikel 2.2.1. Het aanbieden van woonruimte
Artikel 2.2.2. Openbaar aanbod en het aanbodinstrument
Artikel 2.2.3. Directe aanbieding
Artikel 2.2.4. Bemiddelingsmodellen
Artikel 2.2.1. geeft invulling aan artikel 20 van de Huisvestingswet 2014, waarin wordt gesteld dat in de verordening ook regels opgenomen kunnen worden met betrekking tot de wijze waarop de bekendmaking van het aanbod plaatsvindt. In de verordening is bepaald dat er voor de gehele regio één regionaal aanbodinstrument dient te worden ingesteld/in stand gehouden. Een transparante en toegankelijke woningmarkt is immers in bijzondere mate gebaat bij het zoveel mogelijk op één plek, op een uniforme manier aanbieden van woningen. Aan het regionaal aanbodinstrument is vervolgens in artikel 2.2.2, derde lid ook nog een aantal meer specifieke eisen gesteld. Dit omdat de karakteristiek van het regionale aanbodinstrument bepaalt in welke mate daadwerkelijk sprake is van een transparante en toegankelijke woningmarkt.
In het tweede lid van artikel 2.2.2. is opgenomen dat elke voor verhuur vrijkomende of beschikbare woonruimte in principe dient te worden aangeboden via het regionale aanbodinstrument. Hierop zijn twee uitzonderingen:
Een corporatie kan ervoor kiezen om een referentiewoning te adverteren, waarbij de geadverteerde woning symbool staat voor de woningen die in de (vaak nabije) toekomst vrij zullen komen c.q. verwacht worden vrij te komen. Deze manier kan bij verschillende woonruimtebemiddelingsmodellen worden ingezet.
In artikel 2.2.3. is vervolgens opgenomen onder welke omstandigheden het aanbieden van een woning via directe aanbieding is toegestaan. Hieronder volgt een nadere toelichting bij een aantal onderdelen van dit artikel:
Bepaling onder a: dit betreft de urgent woningzoekenden of woningzoekenden die een herhuisvestingsverklaring hebben, die direct een woning aangeboden krijgen. Het gaat daarbij zowel om de woningzoekenden die in de zogeheten tweede fase zijn aangekomen nadat het in de eerste fase van zelf zoeken niet gelukt is een woning te vinden, als om de woningzoekenden die direct in de twee fase zijn geplaatst.
Bepaling onder c: dit betreft woningzoekenden die gezien hun specifieke zorgvraag weliswaar geen recht hebben op urgentie (op medische gronden), maar van wie het wel wenselijk is dat zij kunnen doorstromen naar een andere woning. Denk bijvoorbeeld aan mensen met lichte vormen van dementie. Hiermee worden tevens de ervaringen die zijn opgedaan met de experimenten gericht op het stimuleren van doorstroming van ouderen naar een meer passende woning in de verordening geformaliseerd.
Bepaling onder d: dit betreft vooral woningzoekenden die uitstromen uit een instelling en voor het eerst (sinds de opname) weer een zelfstandige woning gaan bewonen, maar waarvan het wenselijk is grip te houden op de precieze locatie en omgeving waarin deze persoon gehuisvest wordt. Bijvoorbeeld omdat het wenselijk is dat deze persoon direct naast een instelling woont of niet bij een concentratie van een bepaald type huishoudens. Ook kan het gaan om personen die weliswaar uitstromen naar een zelfstandige woning, maar deze woning van een corporatie bewonen met tussenkomst van de gemeente of een zorginstelling.
Bepaling onder e: het kan hierbij gaan om verschillende typen woningzoekenden waarbij doorstroming speelt. Bijvoorbeeld:
Woningzoekende woont in een woning die voor zijn/haar huishouden of specifieke persoonlijke omstandigheden niet bijzonder geschikt is en de corporatie is voornemens om toepassing te geven aan het dringend eigen gebruik van die woonruimte, maar wil de huidige bewoner begeleiden naar een andere woning;
Artikel 2.2.4. bevat tot slot bepalingen omtrent het toepassen van bemiddelingsmodellen. De bemiddelingsmodellen zelf zijn niet opgenomen in de verordening, maar behoren tot de beleidsvrijheid van de corporaties: het is aan corporaties – als verhuurders – om te bepalen hoe zij potentiële huurders vinden. De corporaties hebben hierover met elkaar afspraken gemaakt in de Spelregels Woonruimtebemiddeling Maaskoepel. Wel zijn in de verordening een aantal randvoorwaarden opgenomen omtrent de karakteristiek en werking van de modellen. Dit vanuit het oogpunt van transparantie, rechtmatigheid en eenduidigheid voor de woningzoekenden. Belangrijkste randvoorwaarde is dat de bemiddelingsmodellen in principe voor elke woningzoekende toegankelijk moeten zijn.
Paragraaf 2.3. De huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.1. Vergunningvereiste
Artikel 2.3.2. De bevoegdheid tot verlening, weigering, wijziging en
intrekking van de huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.3. De aanvraag om een huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.4. De inhoud van de huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.5. Beoordeling van de aanvraag om huisvestingsvergunning
Artikel 2.3.6. Groepen woningzoekenden
Artikel 2.3.7. Rangorde en het regionaal aanbodinstrument
Artikel 2.3.8. Voorrang voor bezitters van een urgentie- of
Artikel 2.3.9. Voorrang voor woningzoekenden in verband met de
Artikel 2.3.10. Voorrang voor woningzoekenden met regionale of lokale binding
In deze artikelen zijn belangrijke procedurele bepalingen opgenomen voor het al dan niet verkrijgen van een huisvestingsvergunning. Artikel 2.3.1. verdient op twee punten een nadere toelichting:
Uit het eerste lid volgt dat feitelijk voor alle corporatiewoningen in het sociale segment een huisvestingsvergunningsplicht geldt. Ook wanneer er geen specifieke voorrangsbepalingen gelden, dient dus een huisvestingsvergunning te worden afgegeven. Dit hoeft in het laatste geval overigens niet meer dan een korte administratieve handeling te zijn.
In het tweede lid zit impliciet een belangrijke koppeling met de huurovereenkomst: het is verboden om woonruimte in gebruik te geven – dus ook: aan een huurder ter beschikking te stellen – zonder vergunning. Deze bepaling zorgt ervoor dat er geen woonruimte wordt verhuurd zonder huisvestingsvergunning
Ook artikel 2.3.2. behoeft een toelichting. In dit artikel is immers aangeduid dat in principe het college van B&W het bevoegd gezag is voor de procedure rond de huisvestingsvergunning. Op grond van de Awb kan het college echter met een apart mandaatbesluit bij de inwerkingtreding van deze verordening de uitoefening van de in artikel 2.3.2. opgenomen bevoegdheden mandateren aan de in hun gemeente werkzame corporaties. Zie hiervoor ook paragraaf 1.2 en bijlage A van deze Toelichting.
Artikel 2.3.5. eerste lid onder c heeft tot doel te zorgen dat iemand die in principe wel voldoet aan de vereisten voor een huisvestingsvergunning, deze toch geweigerd kan worden als de aanvrager niet ook zicht heeft op een huurovereenkomst (eigenlijk de tegenhanger van artikel 2.3.1., tweede lid). Dit kan bijvoorbeeld spelen bij een aanvrager waarbij sprake is van eerder (aangetoond en geregistreerd) slecht huurdersgedrag.
In de artikelen 2.3.6. t/m 2.3.10 wordt een toelichting gegeven op de volgordebepaling (de volgorde waarin woningzoekenden in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning) wanneer er meerdere woningzoekenden reageren op een woning. Als eerste stap daarin worden de woningzoekenden in artikel 2.3.6 in drie groepen verdeeld:
In artikel 2.3.6., derde lid is ten aanzien van eventueel gestelde bindingseisen een uitzonderingsregel opgenomen voor urgenten zijnde houders van een verblijfsvergunning of personen die uitstromen uit een tijdelijke opvangvoorziening (waarin zij verbleven omdat zij in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben moeten verlaten). Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 16 van de Huisvestingswet 2014. Voor deze groepen urgent woningzoekenden is het ofwel niet mogelijk om aan een bindingseis te voldoen (men komt immers uit een asielzoekerscentrum) ofwel niet wenselijk (bijv. omdat een verleden van bedreiging het zeer onwenselijk maakt dat iemand terugkeert naar de gemeente van herkomst). Zie bijlage B van deze Toelichting voor een aantal stroomschema’s over hoe de voorrangsbepaling op grond van de artikelen 2.3.6 t/m 2.3.10 praktisch vorm krijgt.
Uit bovenstaande lijst wordt tevens duidelijk dat (herhuisvestings-)urgenten geen absolute voorrang hebben. Dit volgt uit het belang dat tevens wordt gehecht aan een doelmatige verdeling van de woningvoorraad. Een urgent die niet voldoet aan alle gestelde labels, verliest zo voor de specifieke woning zijn/haar voorrangspositie. Daarnaast is een belangrijke bepaling dat bij woonruimte die wordt aangeboden via een bepaald woonruimtebemiddelingsmodel, het kan zijn dat een herhuisvestings- of urgentieverklaring niet geldig is, denk bijvoorbeeld aan een direct kansmodel waarbij als rangorde geldt “wie het eerst komt, die het eerst maalt” ongeacht of je een (herhuisvestings-)urgent bent of niet. Zie in dit verband ook artikel 4.4 van Bijlage I.
In artikel 2.3.7 wordt vervolgens beschreven hoe de groepen zich in de rangordebepaling tot elkaar verhouden. Hier is ook nog eens nadrukkelijk benoemd dat wanneer er sprake is van meerdere personen in de tweede c.q. derde groep, in dat geval degene die op basis van het toegepaste bemiddelingsmodel als eerste uit de “bus” komt, als eerste in aanmerking komt voor de huisvestingsvergunning. Zie hiervoor Bijlage B van deze Toelichting.
In artikel 2.3.8 is alleen op hoofdlijnen toegelicht wie in aanmerking kan komen voor een urgentieverklaring en wordt verder verwezen naar een aparte bijlage, namelijk Bijlage I. Dit ter bevordering van de leesbaarheid van de verordening. De urgentiebijlage maakt wel onlosmakelijk deel uit van de verordening en wordt ook door de gemeenteraad vastgesteld.
Artikel 2.3.9 vormt dé instrumentenkoffer in het geval de lokale overheid wil ingrijpen in de verdeling van schaarse woonruimte. In artikel 2.3.9 is daartoe een zogeheten passendheidstabel opgenomen waarin categorieën woonruimte gekoppeld zijn aan categorieën woningzoekenden. De koppeling heeft altijd betrekking op de aard, grootte of prijs van de woonruimte. Met de toevoeging van deze tabel wordt toepassing gegeven aan artikel 11 van de Huisvestingswet 2014. Belangrijke toelichting is dat deze tabel alleen van toepassing is als er in het gemeentelijke woonbeleid c.q. de gemeentelijke woonvisie en daaraan gekoppeld de lokale prestatieafspraken, is opgenomen dat de hier opgesomde categorieën woningzoekenden ook daadwerkelijk in de knel zitten door schaarste (zie ook paragraaf 1.2 van deze Toelichting). Wanneer dit zo is zullen corporaties bij de voorrangsbepaling voor de betreffende categorie woonruimte deze tabel moeten hanteren en dus bij de woningtoewijzing voorrang moeten geven aan de betreffende categorie woningzoekenden.
NB. Alleen op de hier genoemde categorieën kan dus gestuurd worden, overheidssturing op hier niet genoemde categorieën is dus niet mogelijk. Wanneer het wenselijk is op een aanvullende categorie te sturen, dient de verordening hiertoe aangepast te worden.
Aanvullend op de voorrangsbepalingen op grond van artikel 2.3.9. kunnen corporaties overigens ook nog voorwaarden stellen op grond van de Spelregels Woonruimtebemiddeling Maaskoepel, echter deze mogen nooit in strijd zijn met de van toepassing zijnde bepalingen in de tabel.
Met artikel 2.3.10 wordt het mogelijk gemaakt bindingseisen te stellen. Net als bij artikel 2.3.9 geldt dat dit artikel alleen van toepassing is als er in gemeentelijke woonbeleid c.q. de gemeentelijke woonvisie en daaraan gekoppeld de lokale prestatieafspraken, is opgenomen dat woningzoekenden met een regionale of lokale binding ook daadwerkelijk in de knel zitten door schaarste.
Let op: de toepassing van artikel 2.3.10 kan ook zonder dat er voorrangsbepalingen op grond van artikel 2.3.9 worden gesteld. Het percentage wordt berekend over alle verleende huisvestingsvergunningen (zie voorbeeld berekenwijze in kader hieronder: “Aan de slag met…”).
In deze verordening wordt voor de definitie van binding verwezen naar artikel 14, derde lid van de Huisvestingswet 2014. In dat artikel is opgenomen wat de wetgever precies onder een woningzoekende met economische of maatschappelijke binding verstaat. Het betreft een woningzoekende die:
Beide definities laten dus nog enige ruimte voor een lokale afweging van wat “een redelijk belang is”.
Al vóór 2015 is/wordt er via de toepassing van zogeheten experimenten verspreid over de regio Rotterdam ervaring opgedaan met nieuwe manieren van woonruimtebemiddeling. Doel is steeds te verkennen of er een aanpassing van de bepalingen in de verordening noodzakelijk is. Een groot deel van de eerder opgestarte experimenten is geformaliseerd in bepalingen verspreid over de voorliggende verordening en tevens de Spelregels Woonruimtebemiddeling Maaskoepel.
In artikel 2.4.1 is de mogelijkheid doorgezet om opnieuw experimenten uit te voeren. Zo blijven gemeenten en corporaties tezamen kritisch op de doeltreffendheid en reikwijdte van de verordening en biedt het ruimte voor innovatie in het faciliteren van de woningzoekenden. Om te voorkomen dat er onvoldoende tijd is experimenten uit te voeren in de tweede helft van de werkingsduur is ten opzichte van de Verordening Woonruimtebemiddeling 2015 geschrapt dat een experiment moet eindigen zodra de werkingsduur van de verordening eindigt.
Door het opnemen van een experimentenregeling wordt geborgd dat de toepassing regiobreed op uniforme wijze plaatsvindt, resultaten worden gedeeld (de regeling biedt immers belangrijke input voor de evaluatie van de verordening zoals beschreven in artikel 3.2, vierde lid) en de toepassing plaatsvindt binnen de doelstellingen van de Huisvestingswet 2014. Met het oog op dat laatste aspect is in lid 1 de randvoorwaarde gesteld dat experimenten alleen vormen van woonruimtebemiddeling kunnen betreffen, die eventueel geregeld zouden kunnen worden in een op grond van de Huisvestingswet vast te stellen verordening. Het experiment moet dus te allen tijde passen binnen de bepalingen van de Huisvestingswet 2014. Zie ook Bijlage C. Werkwijze experimenten.
Artikel 2.5.1. Registratie en monitoring
Artikel 2.5.2. Overleg naar aanleiding van monitoring
Artikel 2.5.3. Overleg inzake de woonruimtebemiddeling
Voor een goed begrip van de werking van de regionale woningmarkt en de invloed van de inzet van sturingsinstrumentarium op grond van deze verordening is een goede registratie en monitoring van de vraag naar en aanbod van vrijkomende huurwoningen essentieel. De registratie is een verantwoordelijkheid van de corporaties, de monitoring is daarentegen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de corporaties en gemeenten uit de regio Rotterdam.
De artikelen bevatten bepalingen omtrent registratie en monitoring van vraag en aanbod. In tegenstelling tot verordeningen van vóór 2015 wordt hier niet vastgelegd welke doelgroepen precies centraal dienen te staan, dan wel welke indicatoren toegepast dienen te worden. Dit wordt bepaald in een apart jaarlijks overleg tussen (vertegenwoordigers van) de corporaties en gemeenten uit de regio Rotterdam. De provincie ontvangt ook een uitnodiging om zich bij dit overleg te laten vertegenwoordigen. Hiermee wordt het mogelijk om gedurende de looptijd van de verordening op diverse actualiteiten in te spelen. Daarnaast geldt dat corporaties op grond van andere regelgeving sowieso verplicht zijn om de ontwikkeling van de woningvoorraad en/of de huisvesting van diverse doelgroepen) te monitoren. De bepalingen zoals opgenomen in deze artikelen maken het overigens mogelijk dat zowel corporaties als gemeenten zich laten vertegenwoordigen, bijvoorbeeld door elkaar of in geval van de corporaties door een orgaan als de Maaskoepel.
Met artikel 2.5.3 is eveneens beoogd tijdens het kalenderjaar de toepassing van bindingseisen te agenderen om tijdig (= tijdens het kalenderjaar en niet na afloop ervan) bijsturingsmaatregelen te kunnen treffen.
Paragraaf 2.6 Standplaatsen en woonwagens
Artikel 2.6.2. Wachtlijst van standplaatszoekenden
Artikel 2.6.4. Vervallen van de inschrijving
Artikel 2.6.5. Toewijzing van standplaatsen
Artikel 2.6.6. Verbodsbepaling
Artikel 2.6.7. Overgangsbepaling
Het nieuwe beleidskader voor gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid van Binnenlandse Zaken – o.a. gericht op gelijke behandeling en het afschaffen van het uitsterfbeleid – is de concrete aanleiding om woonwagens(standplaatsen) niet langer uit te sluiten als vergunningplichtige wooneenheid. Dat betekent dat woningzoekenden die zo’n woonruimte zoeken, zich vanaf 1 juli 2020 in dienen te schrijven bij WoonnetRijnmond (artikel 2.6.7, onder a); het is aan elke gemeente om woningzoekenden die bij het ingaan van deze verordening al op een gemeentelijke wachtlijst staan, op het inschrijven bij WoonnetRijnmond te attenderen binnen twee maanden na inwerkingtreding van de verordening.
Gemeenten blijven zelf verantwoordelijk voor de te hanteren toewijzingsregels bij woonwagens en standplaatsen.
Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 3.1. Overgangsrecht urgentie- en herhuisvestingsverklaringen
Artikel 3.2. Evaluatie van de verordening
Artikel 3.4. Inwerkingtreding en vervallen van de verordening
Bijlage I: Urgentie- en herhuisvestingssysteem
Paragraaf 2. Procedure urgentieverklaring
Paragraaf 3. Inhoud van een urgentieverklaring
Paragraaf 4. Zoeken door en bemiddeling van de houder van een urgentie-
Paragraaf 5. De urgentiegronden
Paragraaf 6. De herhuisvestingsverklaring
Voor een meer gedetailleerde toelichting op het urgentie- en herhuisvestingsysteem wordt doorverwezen naar het separaat opgestelde Handboek Urgentie.
De urgentieregeling is nadrukkelijk bedoeld als het laatste vangnet om een huishouden met een huisvestingsprobleem snel aan een (andere) woning te helpen. Dit komt in diverse onderdelen van de urgentieregeling tot uitdrukking, niet in de laatste plaats door de opgenomen weigeringsgrond: een urgentieverklaring wordt geweigerd als de aanvrager het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze kan oplossen. De urgentie-verlenende bestuursorganen kunnen daar in hun uitvoeringsbeleid nadere invulling aan geven. De inkomenseis (voor een reguliere urgentie niet zijnde herhuisvestingsurgentie moet men tot de EU-doelgroep behoren) en de bepalingen dat urgentie niet kan worden toegekend als er een voorliggende voorziening is, beperken het beroep op deze regeling.
Zoals bij de beschrijving van de rangordebepaling reeds aangegeven, hebben urgenten geen absolute urgentie. Zij kunnen voor bepaalde bemiddelingsmodellen uitgesloten worden. Het is immers denkbaar dat de absolute voorrang van houders van urgentieverklaringen voor bepaalde woonruimtebemiddelingsmodellen verstorend werkt. Ook is het denkbaar dat bepaalde woonruimtebemiddelingsmodellen niet geschikt zijn om een urgente woningzoekende snel aan woonruimte te helpen. Is dat het geval, dan kan de urgentieverlener bepalen dat de urgentieverklaring niet van toepassing is bij woonruimte die via zo'n model te huur wordt aangeboden. Dit wordt op de urgentieverklaring vermeld. Het volgende is van belang:
In de urgentieregeling is in artikel 4.4 geregeld dat een vergunninghouder wordt gelijkgesteld met de houder van een urgentieverklaring vanaf het moment waarop de vergunninghouder ingevolge de in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014 bedoelde taakstelling gehuisvest dient te worden door een regiogemeente. Indien een gemeente op een andere wijze de wettelijke taakstelling kan nakomen, bijvoorbeeld door woningen of een woonvoorziening buiten de corporatievoorraad voor vergunninghouders beschikbaar te stellen, dan is dat te zien als een voorliggende voorziening. Het is niet nodig om hiervoor artikel 4.4 te schrappen, en tevens onwenselijk omdat hierdoor verschillen tussen gelijkluidend bedoelde lokale verordeningen ontstaan.
Het zoekgebied van de urgent woningzoekende is in principe de hele regio. Daarop zijn de volgende uitzonderingen van toepassing:
In het kader van de regelgeving voor ‘passend toewijzen’ (onderdeel van de Woningwet) is in de urgentieregeling bij de bepalingen over het zoekprofiel vermeld dat in de omschrijving van het woonruimtetype ook de maximale huurprijs zal worden opgenomen, waarbij de woonruimte passend wordt geacht voor het huishoudinkomen van de aanvrager van de urgentie.
Bij de bepalingen over het zoekprofiel is daarnaast de mogelijkheid vermeld om in het zoekprofiel een tweede woonruimtetype op te nemen. Dit dient specifiek voor gemeenten met een sterk eenzijdig woningaanbod, bestaande uit juist de woningtypen die in principe zijn uitgesloten van het “standaard woonruimtetype”, te weten eengezinswoningen en benedenwoningen. Het zou voor urgenten immers anders zeer lastig worden om snel in de betreffende gemeente in de urgente huisvestingsbehoefte te kunnen voorzien. Het tweede woonruimtetype is overigens alleen van toepassing in de tweede fase van de urgentie en bovendien op woonruimte gelegen in de gemeente van het college van burgemeester en wethouders dat de urgentieverklaring verleend heeft.
Er zijn mogelijkheden om een urgent woningzoekende direct in de 2e fase op te nemen dan wel in de 1e fase al een directe aanbieding te doen, ofwel vanuit (na)zorg-overwegingen ofwel omdat iemand strikt aan een woonplaats gebonden is en zelfzoeken niet snel genoeg tot een woning zou leiden in die woonplaats. Naar verwachting zal o.m. voor de huisvesting van vergunninghouders in de praktijk vaak ervoor gekozen worden om het huishouden in kwestie niet eerst zelf te laten zoeken, maar gelijk een directe aanbieding te doen.
De urgent woningzoekende wordt aan het einde van de eerste fase "afgerekend" op zijn/haar reacties op aangeboden woonruimten die voldoen aan het geldende slaapkamertal, het woonruimtetype en de urgentieregio van de urgentieverklaring. Van de urgent woningzoekende wordt actief en serieus zoekgedrag gevraagd, juist omdat er sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Het minimale aantal reacties is verhoogd, van eenmaal per maand naar eenmaal per week (dus minstens twaalf reacties in drie maanden tijd). Dat heeft te maken met het vaker en sneller wisselend aanbod dan in het verleden (de veertiendaagse advertentiekrant) en de digitale reactiemogelijkheden. Indien er in de eerste fase minder dan 12 woonruimten zijn geadverteerd die voldoen aan de punten uit de urgentieverklaring, dan kan een urgent woningzoekende niet verantwoordelijk gehouden worden voor het minder dan twaalf keer reageren. Het is ook mogelijk dat er meer dan twaalf geschikte woonruimten werden aangeboden maar dat een urgent woningzoekende door bijzondere omstandigheden niet in de gelegenheid was om te reageren, en er ook niet namens hem of haar gereageerd kon worden; dergelijke omstandigheden worden beoordeeld en meegewogen bij het overgaan naar de 2e fase, in het contact tussen urgent woningzoekende en urgentieverlener.
De procedure rond de herhuisvestingsverklaring is opgenomen in een aparte paragraaf aangezien deze afwijkt van de procedure rond de “reguliere” urgentieverklaring. De procedure is aangepast. Daarnaast is in artikel 2.2 van Bijlage I nadrukkelijk bepaald dat alleen huurders van corporaties in aanmerking komen voor een herhuisvestingsverklaring. Huurders van particuliere verhuurders kunnen bij herhuisvesting terecht bij de eigen verhuurder, welke op grond van het Burgerlijk Wetboek/Huurrecht de plicht heeft tot herhuisvesting bij bijvoorbeeld sloop.
Vanuit de praktijk zijn voorbeelden aangedragen van herhuisvesting die wordt bemoeilijkt door de regel dat een gelijkwaardig woonruimtetype in het zoekprofiel moet worden opgenomen, ongeacht of dat leidt tot een passende oplossing voor de herhuisvestingskandidaat. In het tweede lid van artikel 6.2 is om die reden een mogelijkheid gecreëerd om ook een niet gelijkwaardig woonruimtetype in het zoekprofiel op te nemen omdat het tot een passender oplossing vanuit het gezichtspunt van de woningzoekende kan leiden. Te denken valt aan het oudere huishouden dat woonachtig is in een kleine eengezinswoning waar de trap naar de slaapverdieping een probleem wordt, en dat meer gebaat is bij een gelijkvloers appartement. Of het huishouden waar de meeste kinderen het grote huis uit zijn, en de ouders liever een kleine, moderne woning prefereren.
Een aantal onderdelen van paragraaf 5.5 verdient nog nadere toelichting:
Opvanginstellingen zoals bedoeld in artikel 5.7 zijn niet nader gedefinieerd in de verordening. Het kan hier gaan om diverse typen instellingen waar onzelfstandig wordt gewoond, waaronder penitentiaire inrichtingen, psychiatrische instellingen, doorstroomhuizen etc. en om diverse soorten regelingen en wetten op grond waarvan opvang of uitstroom uit de opvang plaats vindt.
Tot slot verdient ook de hardheidsclausule nog een nadere toelichting. Met het opnemen van hardheidsclausules in regelgeving moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. Om op grond van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te kunnen toewijzen, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
Verder moet de urgentieverlener jaarlijks verslag doen van de gevallen waarin hij de hardheidsclausule heeft toegepast. Dit is van belang, omdat de toepassing van de hardheidsclausule een indicatie geeft van de mate waarin de verordening adequaat is.
De hier genoemde urgentieregio’s zijn ruimer geformuleerd dan in de Verordening Woonruimtebemiddeling 2015 door delen van Rotterdam in twee urgentieregio’s op te nemen. De nieuwe indeling stelt Rotterdam in staat urgenten eenvoudiger binnen de eigen gemeente te bemiddelen én houdt tegelijk de logische (op basis van verhuisbewegingen te constateren) relaties in de regio voor de woningzoekende in stand.