Organisatie | Kaag en Braassem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afwijkingenbeleid ruimtelijk ordening (juni 2020) |
Citeertitel | Afwijkingenbeleid ruimtelijk ordening (juni 2020) |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-06-2020 | Nieuwe regeling | 16-06-2020 | 28509 |
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Met de invoering van deze wet zijn verschillende vergunningen vervangen door de omgevingsvergunning. Die vergunning kan betrekking hebben op verschillenden activiteiten in het kader van de fysieke leefomgeving. Onder “activiteiten” worden onder andere bouwen en slopen verstaan, maar ook het gebruiken van een perceel of bouwen in strijd met het bestemmingsplan.
Een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruik wordt onder meer getoetst aan het bestemmingsplan. Als een aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan moet de omgevingsvergunning in beginsel worden geweigerd. In de Wabo is bepaald dat een aanvraag in dat geval van rechtswege een verzoek is om van het bestemmingsplan af te wijken. Burgemeester en wethouders moeten vervolgens afwegen of zij hieraan medewerking willen verlenen. Het gaat bij het afwijken van het bestemmingsplan om een bevoegdheid en niet om een verplichting. Burgemeester en wethouders mogen de aanvraag om vergunning weigeren indien medewerking ongewenst is.
Deze beleidsnotitie geeft inzicht in welke gevallen burgemeester en wethouders wel of niet bereid zijn medewerking te verlenen aan een verzoek tot het afwijken van het bestemmingsplan.
2.3 Schematisch overzicht vergunningen en afwijkingen
Wanneer een bouwplan of ontwikkeling in strijd is met het bestemmingsplan en niet valt onder de mogelijkheden voor vergunningsvrij bouwen, zijn er drie manieren om van het bestemmingsplan af te wijken. Deze zijn beschreven in artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 1°, 2° en 3° van de Wabo.
Binnenplanse afwijkingen (onder 1°)
Hier regelt de Wabo het afwijken met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Hiervoor geldt de reguliere procedure.
Kleine buitenplanse afwijkingen ook wel “kruimelafwijkingen” genoemd (onder 2°)
De Wabo regelt dat, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning verleend kan worden in de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen. Hiermee wordt verwezen naar de ‘kruimelgevallenlijst’ van artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Hiervoor geldt de reguliere procedure.
Uitgebreide buitenplanse afwijkingen ook wel “UPA’s” genoemd (onder 3°)
Hier worden de overige afwijkingen geregeld. Aan deze afwijkingen kan medewerking worden verleend indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Hiervoor geldt de uitgebreide procedure en is in beginsel een Verklaring Van Geen Bedenkingen van de gemeenteraad (hierna: VVGB) vereist.
De voorliggende beleidsnota ziet op het toepassen van alle drie genoemde categorieën. In grote lijnen zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden in actuele bestemmingsplannen overgenomen. Aangezien de bestemmingsplannen uit diverse jaren dateren, zijn er zowel inhoudelijk als qua systematiek verschillen. Dit verschil komt voort uit gewijzigd inzicht, gewijzigd beleid en gewijzigde wet- en regelgeving. De beleidswens is om een meer uniform beleid ten aanzien van bouw- en gebruiksmogelijkheden vast te stellen. Met de voorliggende beleidsnota kan aan bepaalde (kleinschalige) ruimtelijke en functionele ontwikkelingen met een relatief eenvoudige procedure medewerking worden verleend. In zekere zin is het afwijkingenbeleid tevens een ‘vangnet’ voor die gebruiks- en bouwmogelijkheden, waarin sommige bestaande regelingen zoals bestemmingsplannen nog niet voorzien, maar waarvoor medewerking toch afweegbaar is. Hiermee kan met het afwijkingenbeleid worden voorgesorteerd op toekomstige actualisaties van bestemmings- of omgevingsplannen.
Naast de binnenplanse afwijkingen in de bestemmingsplannen zijn in artikel 4 van Bijlage II bij het Bor 11 categorieën van gevallen genoemd, waarbij deze afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast. Daarnaast kan aan overige gevallen medewerking verleend worden mits de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De wet geeft de gemeente beleidsvrijheid in de wijze van toepassing van deze bevoegdheid en legt niet vast wanneer de gemeente een vergunning al dan niet moet verlenen. Het besluit om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen dient altijd gemotiveerd te worden en mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Omdat het toepassingsbereik van deze bevoegdheid in potentie zeer groot is, is het wenselijk om duidelijke kaders op te stellen voor het gebruik ervan. Om die reden is de voorliggende beleidsnota opgesteld. Met toepassing hiervan kan de gemeente voor veel voorkomende categorieën van gevallen motiveren en besluiten om al dan niet een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a te verlenen. Tevens is voorzien in de mogelijkheid om beleidsaanpassingen door te voeren of aanvullingen te doen op bepaalde beleidsthema’s.
In de voorgaande paragrafen zijn de aanleiding (par. 1.1), het doel, het wettelijk kader en de reikwijdte (par. 2.1 t/m 2.2) van het voorliggende afwijkingenbeleid beschreven. Inhoudelijk is het afwijkingenbeleid opgenomen in de hoofdstukken 3, 4 en 5. In hoofdstuk 3 zijn de gebiedsindeling en de algemene uitgangspunten opgenomen. In hoofdstuk 4 zijn vervolgens specifieke criteria opgenomen. In hoofdstuk 5 zijn criteria opgenomen voor beantwoording van de vraag of het initiatief ook haalbaar is. In de bijlagen zijn de begripsbepalingen en een nadere toelichting over verschillende onderdelen van het beleid opgenomen. Dit zijn hulpmiddelen om het beleid te verduidelijken.
2.6 Toetsingswijze afwijkingenbeleid
De aanvrager van een omgevingsvergunning kan op de volgende wijze lezen hoe de aanvraag wordt getoetst:
Deze beleidsnotitie bestaat dus enerzijds uit een kwantitatieve toets, die is gebaseerd op de uitgangspunten die burgemeester en wethouders kiezen om af te willen wijken van het bestemmingsplan en de mogelijkheden die de wet daarvoor biedt. Deze toets is in hoofdstuk 3 in de algemene uitgangspunten opgenomen. Voor ontwikkelingen die vallen onder de categorieën van artikel 4, Bijlage II van het Bor zijn specifieke beoordelingscriteria opgenomen.
Anderzijds kent dit beleidsdocument de kwalitatieve toets, die de voorgenomen afwijking langs een meetlat legt waarbij de diverse aspecten die een rol spelen bij een zorgvuldige ruimtelijke ordening zo volledig mogelijk worden afgewogen (haalbaarheidstoets in hoofdstuk 5). Deze toets zal uitgevoerd worden voor alle afwijkingen van het bestemmingsplan, zowel klein als groot, zowel ondergeschikt als ingrijpend. De kwalitatieve toets ziet op de haalbaarheid van het plan terwijl de kwantitatieve toets de planologische wenselijkheid zeker stelt.
Iedere aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestaande bestemmingsplan zal dus zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve toets uit de hoofdstukken 3, 4 en 5 met goed gevolg moeten doorstaan. Echter, strijdigheid met een van de algemene uitgangspunten betekent niet dat het initiatief in alle gevallen niet mogelijk is of dat er sprake is van een strijdigheid met dit beleid, maar dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn en een zware motiveringsplicht geldt om de negatieve grondhouding in een positieve grondhouding te veranderen. In hoofdstuk 3 wordt deze wijze van toetsing nader toegelicht.
Hoofdstuk 3 Algemene uitgangspunten
3.1 Bevoegdheid, bestemmingsplan en regels
Het bestemmingsplan, de regels en het beleid zijn er niet om de regels of het beleid zelf. Het gaat om wat er mee beoogd wordt. Het college is bevoegd om binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders van het bestemmingsplan en de beheersverordeningen af te wijken; het is geen plicht. Het college spreekt in dit beleid zijn intentie uit om in beginsel van het bestemmingsplan en de regels daarin af te willen wijken, mits dat in lijn ligt met de uitgangspunten waar de gemeente voor staat. Het college wil nadrukkelijk niet de regels als leidend beschouwen, maar de algemene uitgangspunten als basis ofwel vertrekpunt nemen als houvast bij de beoordeling van initiatieven.
Dit beleidsstuk bevat naast de algemene uitgangspunten ook regels (specifieke beoordelingscriteria), maar ook daarbij geldt dat het niet om die regels op zich gaat, maar om het doel wat deze beogen. De regels dienen ook te worden bezien in het kader van de gekozen algemene uitgangspunten. Het gaat uiteindelijk om de ruimtelijke kwaliteit. Dit beleidsstuk probeert inzicht te geven in wat de ruimtelijke kwaliteit is die het college nastreeft, welke aspecten een rol spelen en waarom bepaalde keuzes gemaakt worden.
3.2 De verschillende gebieden binnen de gemeente
De gemeente Kaag en Braassem kan onderverdeeld worden in vier verschillende gebieden: Buitengebied, Woonkernen, Bedrijventerreinen en Glastuinbouwgebieden. De Bedrijventerreinen betreffen De Lasso, de Drechthoek en Veenderveld. Bij de Glastuinbouwgebieden wordt ervoor gekozen om aan te sluiten bij de provinciale kaart ‘Teeltgebieden (kaart 11 van de Omgevingsverordening). Voor de grens tussen buitengebied en woonkernen is ervoor gekozen om aan te sluiten bij de vraag of er sprake is van bestaand stads- en dorpsgebied.
Uit de aard van die gebieden volgen andere accenten en daardoor ook andere doelen.
In het buitengebied is het behoud van het landschap een belangrijk uitgangspunt. Enerzijds vanuit natuur- en de landschapswaarde, anderzijds vanuit het recreatieve belang. Tegelijkertijd is het buitengebied ook een productielandschap voor de agrarische sector.
Uitgangspunt is daarom dat bebouwing zich moet beperken tot het bouwvlak. Uitzondering hierop is bebouwing bij woningen, die wordt gerealiseerd in het achtererfgebied. Voor de agrarische sector is bebouwing buiten het bouwvlak mogelijk als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Bebouwing dient dan wel aan te sluiten bij het bouwvlak, zodat het open landschap zoveel mogelijk open blijft.
In glastuinbouwgebieden ligt het accent primair op glastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen zoals waterberging, gietwaterbassins, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, bedrijfswoningen, bedrijfsruimten, infrastructuur en ruimtelijke inpassing. Meer verstedelijking of andere functies dan glastuinbouw zijn binnen dit gebied niet wenselijk en bovendien, gelet op het provinciale beleid, niet haalbaar.
Doel is de economische activiteiten op bedrijventerreinen te stimuleren en leegstand te voorkomen. Zaken die dat belemmeren zullen niet toegestaan worden, zoals bijvoorbeeld huisvesting van arbeidsmigranten of extra bedrijfswoningen. Detailhandel wordt in beginsel niet toegestaan, omdat dat tot leegstand in de dorpscentra leidt. Juist voor het behoud van de levendigheid in een dorp is het van belang dat er geen oneerlijke concurrentie ontstaat op een bedrijventerrein. Alleen voor niet-centrumgerichte detailhandel (groothandel, bouwmarkt, auto’s etc.) is een plek op bedrijventerreinen.
Mensen wonen dicht op elkaar en de ruimte is schaars. Toch vinden hier vaak bouwinitiatieven plaats; mensen willen hun woning uitbouwen. Een bouwplan in de achtertuin legt beperkingen op aan de omgeving, veelal buren. Bouwen in de voortuin heeft impact op de openbare ruimte. De balans tussen deze belangen is leidend. Een woonkern moet een goed en gezond woon- en leefklimaat voor iedereen zijn. Tegelijkertijd speelt ook de woningmarktproblematiek en gebrek aan doorstroming een rol. Enerzijds wil het college meer vrijheid geven aan particulieren, anderzijds is het college ook van mening dat buren, omwonenden en het algemeen belang niet onevenredig gehinderd mogen worden. Die balans moet bewaakt worden.
Vanuit deze gedachten en de accenten per deelgebied zijn de volgende uitgangspunten uiteengezet. De grondgedachte om wel of niet mee te willen werken aan het afwijken van het bestemmingsplan vloeit voort uit de vraagstelling of er sprake is van een strijdigheid met onderstaand geformuleerde uitgangspunten. Er dient derhalve een onderscheid te worden gemaakt tussen de toepasselijkheid van de uitgangspunten en een mogelijke strijdigheid met de uitgangspunten.
Bij strijdigheid met een van de algemene uitgangspunten leidt dat in algemene zin tot de conclusie dat er een negatieve grondhouding bestaat ten aanzien van het initiatief. Dit betekent niet dat het initiatief in alle gevallen niet mogelijk is, maar dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn en een zware motiveringsplicht geldt om de negatieve grondhouding in een positieve grondhouding te veranderen. Zijn alle algemene uitgangspunten niet van toepassing op het initiatief en bestaat er met geen van de uitgangspunten een strijdigheid, dan dient te worden uitgegaan van een positieve grondhouding. Na toetsing aan onderstaande uitgangspunten dient vervolgens getoetst te worden aan de specifieke beoordelingscriteria in hoofdstuk 4, waarna de haalbaarheidstoets uit hoofdstuk 5 nog uitgevoerd moet worden.
De algemene uitgangspunten van de gemeente Kaag en Braassem zijn als volgt:
Als het initiatief past binnen de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden, voldoet aan de daaraan verbonden voorwaarden in het bestemmingsplan en voldoet aan de van toepassing zijnde algemene uitgangspunten van dit hoofdstuk, bestaat er een positieve grondhouding, Om medewerking te kunnen verlenen moet het initiatief vervolgens nog voldoen aan de haalbaarheidstoets van hoofdstuk 5. Als het initiatief past binnen de afwijkingsmogelijkheden van artikel 4, bijlage II van het Bor, niet strijdig is met de van toepassing zijnde algemene uitgangspunten van dit hoofdstuk en de specifieke criteria van hoofdstuk 4, bestaat er een positieve grondhouding. Om medewerking te kunnen verlenen moet het initiatief vervolgens nog voldoen aan de haalbaarheidstoets van hoofdstuk 5.
Realisatie en/of toename van (bedrijfs)woningen en/of een uitbreiding daarvan
Woningbouw dient te voldoen aan de Nota Inbreidingslocaties1 (Bijlage IV).
Hoofdstuk 4 Specifieke beoordelingscriteria
4.1 Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
Zoals in de algemene uitgangspunten is bepaald bestaat er een positieve grondhouding indien het initiatief past binnen de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden, voldoet aan de daaraan verbonden voorwaarden in het bestemmingsplan en voldoet aan de van toepassing zijnde algemene uitgangspunten. Er bestaan geen specifieke beoordelingscriteria. Wel moet het initiatief voldoen aan de haalbaarheidstoets van hoofdstuk 5, omdat daaruit moet volgen dat het initiatief niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Toelichting: Er is voor gekozen om in deze gevallen een positieve grondhouding in te nemen voor het binnenplans afwijken, indien voldaan kan worden aan de beschreven randvoorwaarden, de algemene uitgangspunten en de haalbaarheidstoets uit hoofdstuk 5. In afwijking van het voorheen geldende beleid is bijvoorbeeld de 10% regel derhalve toepasbaar bij het vergroten van het woongenot, met dien verstande dat de inhoud van 750m³ aan bebouwing niet wordt overschreden en de goot- en nokhoogte van het hoofdgebouw niet wordt verhoogd ten aanzien van het maximaal toelaatbare in het bestemmingsplan. Ook dienen de regels in hoofdstuk 4 gerespecteerd te worden. Dat betekent dat een vergroting van bijbehorende bouwwerken niet is toegestaan indien dit in strijd zou zijn met een van de in hoofdstuk 4 vermelde criteria. Opmerking verdient dat dit uitgangspunt niet betekent dat aan elk initiatief medewerking wordt verleend. De ruimtelijke aanvaardbaarheid, de gevolgen voor omwonenden maar ook mogelijke precedentwerking spelen nog altijd een belangrijke rol bij de beoordeling.
4.2 Buitenplanse kruimelgevallen
Aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo) wordt medewerking verleend voor zover er geen strijdigheid optreedt met de algemene uitgangspunten alsmede het in deze paragraaf bepaalde en het initiatief voldoen aan de haalbaarheidstoets van hoofdstuk 5. Uit deze toets moet blijken dat het initiatief niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Strijdigheid met een van de specifieke beoordelingscriteria binnen deze paragraaf leidt in algemene zin tot de conclusie dat er een negatieve grondhouding bestaat ten aanzien van het initiatief. Dit betekent niet dat het initiatief in alle gevallen niet mogelijk is, maar dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn en een zware motiveringsplicht geldt om de negatieve grondhouding in een positieve grondhouding te veranderen.
Zijn er geen specifieke beoordelingscriteria genoemd en meldt het beleid dat per geval beoordeeld moet worden, waarbij aangesloten wordt bij de regels zoals in deze paragraaf uiteengezet, dan betekent dit dat voor dat betreffende initiatief nog beoordeeld dient te worden of er voor dat betreffende geval specifieke criteria zijn die meegewogen moeten worden. Vervolgens dient het initiatief getoetst te worden aan de haalbaarheidscheck uit hoofdstuk 5.
Aangezien de kruimelgevallenregeling slechts toegepast kan worden met toepassing van de in de wet bepaalde gevallen, worden de beleidsregels per artikellid besproken.
Artikel 4 bepaalt: Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
I Bijbehorende bouwwerken en uitbreiding voor de voorgevelrooilijn
Er wordt geen medewerking verleend aan het oprichten van gebouwen of bouwwerken in het voorerfgebied en het naar openbaar gebied gekeerde zijerfgebied. In beide gebieden bestaan afwijkingsmogelijkheden slechts voor de volgende bijbehorende bouwwerken, voor zover niet binnen beschermd dorpsgezicht gelegen:
Voor- en zijerfgebied specifiek
a. Een luifel boven de voordeur
Een luifel boven de voordeur is toegestaan, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Er mag worden afgeweken van de hierboven beschreven voorwaarden indien vanuit stedenbouwkundig oogpunt, zoals reeds vergunde situaties en/of omgevingstype, hiertoe aanleiding bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het straat- en bebouwingsbeeld c.q. de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast. Van een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige samenhang is sprake als de beeldbepalende karakteristiek(en) van de bebouwing en/of de openbare ruimte wordt aangetast.
b. Een erker en/of omkraging aan de voor- en zijkant
Een erker is toegestaan, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Er mag worden afgeweken van de hierboven beschreven voorwaarden indien vanuit stedenbouwkundig oogpunt, zoals reeds vergunde situaties en/of omgevingstype, hiertoe aanleiding bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het straat- en bebouwingsbeeld c.q. de stedenbouwkundige samenhang niet onevenredig wordt aangetast. Van een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige samenhang is sprake als de beeldbepalende karakteristiek(en) van de bebouwing en/of de openbare ruimte wordt aangetast.
c. Het volbouwen van de ruimte tussen de voorgevel van de woning en een vrijstaand bijbehorend bouwwerk aan de voorste perceelsgrens, al dan niet in samenhang met het vergroten van de entree
Indien aan de voorste perceelsgrens een schuurtje aanwezig is, mag de ruimte tussen dit schuurtje en de voorgevel worden volgebouwd, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
d. Bijbehorende bouwwerken in het naar openbaar gebied gekeerde zijerfgebied
In het naar openbaar gebied gekeerde zijerfgebied bestaan mogelijkheden voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken en uitbreidingen daarvan. Realisatie hiervan is mogelijk onder de navolgende voorwaarden:
II Bijbehorende bouwwerken of uitbreidingen ervan in het achtererfgebied en niet naar openbaar gebied gekeerd zijerf
In het achtererfgebied en niet naar openbaar gebied gekeerd zijerf bestaan afwijkingsmogelijkheden voor (aangebouwde en vrijstaande) bijbehorende bouwwerken en uitbreidingen daarvan. Realisatie hiervan is mogelijk onder de navolgende voorwaarden. Tenzij anders is aangegeven betreffen de eisen zowel aangebouwde als vrijstaande bijbehorende bouwwerken.
De maximale goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt 3 meter. De maximale goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken ligt 0,30 meter boven de vloer van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw. In afwijking van het voorgaande, mag de maximale bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken 5 meter bedragen, mits er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat voor omliggende woningen. Aanvragen worden per geval beoordeeld, waarbij de ruimtelijk relevante aspecten worden afgewogen. Hierbij wordt in ieder geval het aspect bezonning meegewogen.
Ten aanzien van het maximale bebouwd oppervlak voor bijbehorende bouwwerken gelden de volgende eisen:
III Uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw dan een woning en overige uitbreidingen
Dit betreft alle gebouwen die een andere functie dan wonen hebben, zoals detailhandel, kantoor, bedrijf, horeca, maatschappelijke voorzieningen, etc. Dergelijke functies komen in alle gebieden binnen de gemeente voor en zijn zeer divers, zowel qua gebruik, omvang, locatie als vorm (perceelsopzet). Gezien deze diversiteit is het onmogelijk om hiervoor gedetailleerd beleid te formuleren. Een initiatief wordt per geval beoordeeld, waarbij wordt aangesloten bij de regels voor bijbehorende bouwwerken bij woningen en medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden. De stedenbouwkundige kwaliteit dient hierbij aanvaardbaar te zijn. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot het opstellen van nader beleid. Een initiatief wordt per geval beoordeeld, waarbij wordt aangesloten bij de regels voor bijbehorende bouwwerken bij woningen en medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden.
I kleinschalige windturbines en windmolens
Kleinschalige windturbines en windmolens zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:
De windturbine/windmolen dient functioneel verbonden te zijn aan een gebouw (de opgewekte energie mag het verbruik van het gebouw niet overtreffen) of aan de bestemming van de locatie waar de windturbine/windmolen wordt geplaatst (de plaatsing dient niet primair de commerciële levering van energie aan derden);
II overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Gezien de diversiteit van deze categorie is het onmogelijk om hiervoor gedetailleerd beleid te formuleren. Een initiatief wordt per geval beoordeeld, waarbij wordt aangesloten bij de regels voor bijbehorende bouwwerken bij woningen en medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden. De stedenbouwkundige kwaliteit dient hierbij aanvaardbaar te zijn. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
II Dakkapellen, dakopbouwen en soortgelijke uitbreidingen van een gebouw
Verhoging van de goot- en/of bouwhoogte van hoofdgebouwen met maximaal 1 meter is toegestaan, met dien verstande dat de afwijking voor het vergroten van de bouwhoogte uitsluitend wordt verleend in combinatie met het vergroten van de goothoogte en daardoor de karakteristiek van het straat- en bebouwingsbeeld niet wordt aangetast.
III Uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard
Gezien de diversiteit van deze categorie is het onmogelijk om hiervoor gedetailleerd beleid te formuleren. Een initiatief wordt per geval beoordeeld en medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
IV Voorzieningen gericht op isolatie van een gebouw
In principe zal medewerking worden verleend, tenzij er sprake is van een (gemeentelijk) monument en/of beschermd dorpsgezicht. In dat laatste geval dient de commissie ruimtelijke kwaliteit een positief advies te hebben afgegeven.
Antenne-installaties zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:
Dit artikel geeft geen aanleiding tot het opstellen van nader beleid. In principe zal medewerking worden verleend tenzij ruimtelijk relevante aspecten tot onoverkomelijke bezwaren leiden.
een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;
Dit artikel geeft geen aanleiding tot het opstellen van nader beleid. In principe zal medewerking worden verleend tenzij ruimtelijk relevante aspecten tot onoverkomelijke bezwaren leiden.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot het opstellen van nader beleid. In principe zal medewerking worden verleend tenzij ruimtelijk relevante aspecten tot onoverkomelijke bezwaren leiden.
het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
Het gebruiken van een bijgebouw bij een woning of een deel van het hoofdgebouw ten behoeve van een bed&breakfast is toegestaan onder de volgende voorwaarden:
Er moet voldoende parkeerruimte op het perceel aanwezig zijn voor zowel de reguliere bewoners als de gasten van de bed&breakfast. Wanneer hier niet aan kan worden voldaan moet voldoende aannemelijk worden gemaakt dat de parkeercapaciteit in de directe omgeving voldoende is om de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de aanwezigheid van gasten van de bed&breakfast op te vangen.
II Aan huis verbonden beroepen/bedrijven zowel binnen het woongebied alsmede in buitengebied
Aan huis verbonden beroepen/bedrijven zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:
Gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van aan huis verbonden beroep wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en ten hoogste 40% van het vloeroppervlak van de woning tot ten hoogste 30 m² wordt gebruikt voor het aan-huis-verbonden beroep.
Gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van een bedrijf aan huis wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
III Huisvesting arbeidsmigranten
Hierbij wordt verwezen naar de Beleidsregel huisvesting arbeidsmigranten. Hierin wordt het toetsingskader geschetst voor de vraag of medewerking kan worden verleend voor ontwikkelingen die zien op huisvesting van arbeidsmigranten.
IV Onzelfstandige woningen ofwel kamerverhuur
Dit betreft het in gebruik stellen van kamers in een gebouw aan personen die daar hun hoofdverblijf hebben, waarbij de kamerbewoners geen gezamenlijk huishouden voeren.
De kamerbewoning is ruimtelijk inpasbaar: de leefbaarheid van de woonomgeving wordt niet onevenredig aangetast. Van een onevenredige aantasting van de leefbaarheid van het woongebied wordt uitgegaan indien binnen een straal van 40 meter vanuit het midden van het aangevraagde object meer dan 5% van de woningen vergund is voor onzelfstandige woonruimte.
In overweging moet worden genomen dat in buitengebieden op grond van de Omgevingsverordening in beginsel geen nieuwe stedelijke voorzieningen zijn toegelaten.
V Overige gebruiksveranderingen
Voor gebruiksveranderingen anders dan hierboven genoemd zijn geen beleidsregels vastgesteld. Een initiatief wordt per geval beoordeeld en medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
Deze bevoegdheid omvat het gebruiken van recreatiewoningen voor bewoning. Permanente bewoning van recreatiewoningen wordt niet toegestaan.
Deze categorie omvat het tijdelijk gebruik van gronden of bouwwerken voor een periode van maximaal 10 jaar, voor zover niet genoemd onder de hiervoor beschreven categorieën. Gezien de diversiteit is het onmogelijk om hiervoor gedetailleerd beleid te formuleren. Dit wordt per geval beoordeeld, met als uitgangpunt dat medewerking wordt verleend indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
4.3 Buitenplanse uitgebreide afwijkingen (UPA’s)
Wanneer een bouwplan of ontwikkeling in strijd is met het bestemmingsplan, niet valt onder de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen en niet vergunbaar is op de manieren beschreven in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° en 2° van de Wabo, dient de uitgebreide afwijkingsprocedure gevoerd te worden (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo).
Gezien de diversiteit van verzoeken is het onmogelijk om hiervoor gedetailleerd beleid te formuleren. Dit wordt per geval beoordeeld, Van belang hierbij is dat de accenten per deelgebied, de algemene uitgangspunten (waaronder meer de woningbouwprogrammering en de Nota Inbreidingslocaties) DezeNota belangrijke pijlers zijn voor de beoordeling van het initiatief. Ook is bij de beoordeling de ruimtelijke inpasbaarheid een belangrijk onderdeel van de toetsing. Initiatieven waarbij deze procedure moeten worden doorlopen, betreffen immers vaak ontwikkelingen die een grote invloed kunnen hebben op de (leef)omgeving en haaks kunnen staan op de accenten binnen de verschillende deelgebieden die de gemeente kent.
In beginsel is voor deze procedure een VVGB van de raad vereist. Hierbij zal zij de accenten per deelgebied en de algemene uitgangspunten alsmede de specifieke criteria als leidraad moeten hanteren voor de motivering of zij de VVGB wel of niet afgeeft. Ook hiervoor geldt dat strijdigheid met een van de algemene uitgangspunten niet vanzelfsprekend tot de conclusie leidt dat er een negatieve grondhouding bestaat ten aanzien van het initiatief. Dit betekent niet dat het initiatief in alle gevallen niet mogelijk is maar dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn en een zware motiveringsplicht geldt om de negatieve grondhouding in een positieve grondhouding te veranderen.
Naast de algemene uitgangspunten en de specifieke criteria dient per ontwikkeling beoordeeld te worden of aan de haalbaarheidscheck uit hoofdstuk 5 kan worden voldaan.
In het besluit van de VVGB zijn categorieën bepaald in welke gevallen de raad een VVGB zal moeten afgeven. In de VVGB zijn de volgende categorieën bepaald waarbij wel een VVGB is vereist:
In de VVGB is gekozen voor de term ‘projecten’. Reden daarvan is dat deze terminologie is overgenomen uit de wet. Projecten moeten worden gezien als elke ontwikkeling waarvoor een uitgebreide afwijkingsprocedure ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo gevoerd moet worden. Een functiewijziging, verandering, vervanging of andere wijzigingen aan bouwwerken of gebruik van gronden kunnen indien hiervoor een uitgebreide afwijkingsprocedure gevoerd moet worden, als ‘projecten’ worden aangemerkt.
Per categorie wordt een toelichting gegeven:
Projecten waarbij sprake is van transformatie van een gebied.
Toelichting: Voor de definitie van transformatie wordt verwezen naar het werkboek ruimtelijke kwaliteit van de provincie Zuid-Holland. In het provinciale beleid worden de ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt voor zover deze passend zijn binnen voorwaarden vanuit ruimtelijke kwaliteit. De provincie kwalificeert een drietal categorieën: inpassen, aanpassen en transformatie. Van inpassen is sprake als aan de aard en schaal van het plangebied én aan de relevante richtpunten wordt voldaan. Van aanpassen is sprake als de ontwikkeling gebiedsvreemd is en kleinschalig van aard en schaal. Van transformatie is sprake als de ontwikkeling gebiedsvreemd en grootschalig is van aard en schaal. Gekozen is om slechts voor transformatie een VVGB te eisen aangezien het toevoegen van een woning of het toevoegen van een paar woningen al snel gecategoriseerd wordt onder inpassen en aanpassen. Vanuit efficiëntie is het wenselijk slechts voor een ontwikkeling die gebiedsvreemd en grootschalig van aard is een VVGB te vragen.
Projecten, die strijdig zijn met het door de gemeenteraad vastgesteld afwijkingenbeleid en de MRSV.
Toelichting: Projecten die in strijd zijn met de MRSV en het nog vast te stellen Afwijkingenbeleid dienen vanzelfsprekend aan de gemeenteraad te worden voorgelegd. Dit betekent dat indien in het Afwijkingenbeleid of de MRSV geen afweging is gemaakt, er geen sprake is van strijdigheid met deze beleidsdocumenten.
Projecten die zijn gesitueerd in een natuurgebied.
Toelichting: Natuurgebieden behoeven extra bescherming tegen stedelijke functies en veranderingen. In dit kader is ervoor gekozen om voor initiatieven binnen natuurgebieden een VVGB te eisen. Het natuurgebied wordt gedefinieerd als een gebied waarvoor de bestemming ‘Natuur’ geldt .
Realisering, verandering, vervanging en/of uitbreiding van woningen/woongebouwen met bijbehorende bouwwerken, ongeacht de maatvoering vanaf 10 zelfstandige woningen.
Toelichting: Het toevoegen van 10 zelfstandige woningen is gelet op het provinciale beleid een zodanige grote ontwikkeling dat de ladder van de duurzame verstedelijking moet worden doorlopen. Het aantal van 10 zelfstandige woningen wordt daarmee door ons college als een grootschalige ontwikkeling aangemerkt waardoor een VVGB van de gemeenteraad wenselijk is.
Het bouwen, herbouwen, vernieuwen, uitbreiden van gebouwen en bouwwerken en het omzetten van bestaande functies ten behoeve van de woonfunctie inclusief de bij die functie bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen vanaf 10 zelfstandige woningen.
Toelichting: Het toevoegen van 10 zelfstandige woningen is gelet op het provinciale beleid een zodanige grote ontwikkeling dat de ladder van de duurzame verstedelijking moet worden gevolgd. Het aantal van 10 zelfstandige woningen wordt daarmee door ons college als een grootschalige ontwikkeling aangemerkt waardoor een VVGB van de gemeenteraad wenselijk is.
Realisering van functiewijzigingen van bestaande opstallen met bijbehorende gronden en de daaruit voorkomende bouwactiviteiten en uitbreiding van bestaande functies met een bruto vloeroppervlak in het voorgestelde project van meer dan 0,5 ha buiten het bestaand stads- en dorpsgebied.
Toelichting: functiewijzigingen kunnen indien deze grootschalig zijn veel invloed hebben op de omgeving. In het buitengebied is het behoud van het landschap een belangrijk uitgangspunt. Enerzijds vanuit natuur en de landschapswaarde, anderzijds vanuit het recreatieve belang. Tegelijkertijd is het buitengebied ook een productielandschap voor de agrarische sector. Gekozen is om uitbreiding van nieuwe functies en bestaande functies met meer dan 0,5 ha als een grootschalige ontwikkeling aan te merken waardoor een VVGB van de gemeenteraad wenselijk is.
Realisering van functiewijzigingen van bestaande opstallen met bijbehorende gronden en uitbreiding van bestaande functies en de daaruit voorkomende bouwactiviteiten met een bruto vloeroppervlak in het voorgestelde project van meer dan 1 ha binnen het bestaand stads- en dorpsgebied.
Toelichting: functiewijzigingen kunnen indien deze grootschalig zijn veel invloed hebben op de omgeving. Een woonkern moet een goed en gezond woon- en leefklimaat voor iedereen hebben. Enerzijds wil ons college meer vrijheid geven aan initiatieven, anderzijds zijn wij ook van mening dat buren, omwonenden en het algemeen belang niet onevenredig gehinderd mogen worden. Gekozen is om uitbreiding van nieuwe functies en bestaande functies met meer dan 1 ha als een grootschalige ontwikkeling aan te merken waardoor een VVGB van de gemeenteraad wenselijk is.
Het kwalitatieve beoordelingskader laat zich uit over de ruimtelijke haalbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling. Per ontwikkeling moet de haalbaarheid worden beoordeeld. Om de haalbaarheid te garanderen geldt voor elke ontwikkeling de eis dat deze dient te voldoen aan een ‘goede ruimtelijke ordening’. Dit begrip houdt een open norm in. Met de haalbaarheidstoets zijn ruimtelijke aspecten opgesomd die van belang kunnen zijn bij de toets of een initiatief voldoet aan een ‘goede ruimtelijke ordening’. Zodra zowel de haalbaarheid als de wenselijkheid positief zijn beoordeeld voldoet het plan daaraan en kan een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ verleend worden.
In onderstaande paragraaf zijn de onderwerpen die moeten worden getoetst om de haalbaarheid te kunnen bepalen, kort uiteengezet. In bijlage IV zijn deze onderwerpen in een nadere toelichting verduidelijkt.
Voor de begrippen wordt aangesloten bij de begrippen zoals bepaald in artikel 1 Bijlage II Bor.
Bijlage II Lijst aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Uitoefening van (para-)medische beroepen waaronder:
Advies- en ontwerpbureaus, waaronder:
(Zakelijke) dienstverlening, waaronder:
Kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Kantoorfunctie ten behoeve van bedrijvigheid die elders wordt uitgeoefend, zoals:
Reparatiebedrijfjes ten behoeve van particulieren, zoals:
(auto- en motorreparatiebedrijven zijn uitgezonderd).
Overige dienstverlening, zoals:
Bijlage III Haalbaarheidscheck
Puntsgewijze toelichting op checklist haalbaarheid
Ruimtelijke samenhang en stedenbouwkundige/landschappelijke context
Het vigerende bestemmingsplan blijft (buiten de betreffende afwijking) zoveel mogelijk maatgevend. Bij voorkeur levert het initiatief een bijdrage aan het behouden/verbeteren van de ruimtelijke structuur. Dit kan bijvoorbeeld door het oplossen of opheffen van een bestaand ruimtelijk of milieuhygiënisch knelpunt. Te denken valt aan het verdwijnen van een klein overlastgevend bedrijf of het vervangen van vervallen bebouwing door een of enkele woningen. Bij het afwijken van het bepaalde in het bestemmingsplan moet de impact van de ingreep op de openbare ruimte zoveel mogelijk beperkt blijven.
Bij het afwijken van het bestemmingsplan moet altijd nagegaan worden of er van het plan geen nadelige precedentwerking uitgaat. De nieuwe invulling moet in beginsel aansluiten bij de bestaande situatie. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het woningtype, de massa en de situering op de kavel in relatie tot de omgeving.
Voor ontwikkelingen in het buitengebied moet rekening gehouden worden met een goede landschappelijke inpassing.
Groenvoorzieningen en speelgelegenheid
Bestaande groengebieden en doorzichten die binnen de kernen functioneel of ruimtelijke een belangrijke rol voor het woongebied vervullen, mogen in principe niet worden opgeofferd. Daarnaast moet gekeken worden of de ontwikkeling een bijdrage kan leveren aan het versterken van de aanwezige groenstructuur of, indien noodzakelijk, het creëren van speelgelegenheid.
Monumenten en cultuurhistorische waarden
Bij de ontwikkeling moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van monumenten en landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden op of in de omgeving van de locatie. Hierbij gaat het om gemeentelijke en rijksmonumenten en beschermde dorpsgezichten maar tevens om waardevolle bomen of bosschages, karakteristieke bebouwingstypologieën, landschappelijke structuren (o.a. watergangen, dijken en wegen) en historische bebouwings- en verkavelingspatronen (o.a. linten, centra). Verder zal gekeken moeten worden of molens beperkt worden in hun vrije windvang; in de bestemmingsplannen zijn hiervoor ‘molenbiotopen’ opgenomen. De ontwikkeling mag geen afbreuk doen aan monumenten of cultuurhistorische waarden. Bij de uitwerking van de ontwikkeling moet de aanwezigheid ervan als uitgangspunt worden genomen. In het geval van een beschermd dorpsgezicht of monument vindt daarnaast een extra toets plaats door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.
Bij de ontwikkeling moet rekening gehouden worden met de gevolgen voor het zicht op de openbare weg in verband met de verkeersveiligheid. Met name waar dicht op de weg wordt gebouwd kunnen verkeersonveilige situaties ontstaan.
Indien de nieuwe ontwikkeling een woning, een maatschappelijke voorziening of een bedrijf betreft moet het altijd direct bereikbaar zijn vanuit de openbare ruimte, eventueel door middel van een recht van overpad. Daarnaast mag de ontwikkeling geen negatieve invloed hebben op de bereikbaarheid van andere percelen of openbare ruimte. Ook zal rekening gehouden moeten worden met de bereikbaarheid voor hulpdiensten.
De ontwikkeling mag niet leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Nieuwe parkeerplaatsen moeten daarom op eigen terrein worden gerealiseerd. De te hanteren parkeernormen zijn afhankelijk van het woningtype of de bedrijfsfunctie, waarbij de CROW publicatie 182 ‘Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering’ als uitgangspunt wordt genomen. Voor kleine inbreidingsverzoeken zal in de meeste gevallen sprake zijn van twee verplichte parkeerplaatsen op eigen terrein.
De nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de privacyeisen zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, artikel 5:50. Deze eisen gaan onder meer uit van een minimale afstand van 2 meter tussen de erfgrens en de nieuwe bebouwing. Indien bebouwing dichter bij de erfgrens is gesitueerd, is het niet toegestaan openingen in de betreffende gevel aan te brengen (tenzij de eigenaar van het naburige erf daarvoor toestemming heeft gegeven).
Een belangrijk aspect bij het bouwen in stedelijk gebied vormt de bezonning van naastgelegen percelen en bebouwing. De bezonning kan door het toevoegen van bebouwing negatief worden beïnvloed. Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat een ontwikkeling ongewenst is, maar moet wel meegenomen worden in de uiteindelijke beslissing.
Met name bij het realiseren van gebouwen binnen een bestaande kern kunnen onveilige situaties met betrekking tot de brandveiligheid ontstaan. Hierbij gaat het in het bijzonder om het ontbreken van voldoende vluchtwegen of een slechte toegankelijkheid voor groot materieel in geval van nood. In het geval van twijfel kan advies ingewonnen worden bij de brandweer. Er zal altijd voldaan moeten worden aan het bepaalde in het Bouwbesluit 2012. In bepaalde gevallen moet een gebruiksmelding worden gedaan, in andere gevallen moet binnen de omgevingsvergunning ook de activiteit 'brandveilig gebruiken' vergund worden.
Het toevoegen van bebouwing kan ertoe leiden dat een verbetering of verslechtering ontstaat van het toezicht op een bepaalde locatie of route. De eventuele positieve of negatieve gevolgen moeten meegenomen worden in de uiteindelijke afweging.
Indien een plan van een particulier toekomstige openbare ruimte bevat, dan zal deze ruimte op kosten van de aanvrager conform de Leidraad Inrichting Openbare Ruimte (LIOR) ingericht moeten worden. Dit moet in een anterieure overeenkomst geregeld worden.
Bij elke ontwikkeling moet gekeken worden welke mogelijkheden er bestaan om het plan op een duurzame wijze in te passen. Duurzaam betekent waar mogelijk een zuinig en intensief gebruik van de ruimte, bestaande elementen zoveel mogelijk behouden en integreren, een goed beheer mogelijk maken en de bouw van bijvoorbeeld flexibele/levensloopbestendige bouwvormen. Verwezen wordt naar het beleid Duurzaam Bouwen en het regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw.
Indien de ontwikkeling een gevoelige functie betreft, zoals wonen, moet rekening gehouden worden met eventuele geurhinder vanuit de omgeving. Hiernaast moet er voor worden gewaakt dat bedrijven door de ontwikkeling niet belemmerd worden in hun (concrete) uitbreidingsmogelijkheden. Deze problematiek speelt zich met name af aan de rand van de kernen, waar omliggende veeteeltbedrijven geurhinder kunnen veroorzaken.
Als het ontwikkelingen betreft die zelf geurhinder veroorzaken, moet worden afgewogen in hoeverre dat toelaatbaar is op de betreffende locatie. In deze afweging zal ook rekening gehouden moeten worden met de toekomstbestendigheid van de ontwikkeling.
De gemeenteraad heeft een Geurverordening vastgesteld die op 16 februari 2012 in werking is getreden. In deze verordening zijn de richtafstanden tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten vastgelegd. Er geldt een onderscheid tussen veehouderijen binnen en buiten de bebouwde kom.
Op grond van de Wet Geluidhinder zijn langs een groot aantal wegen geluidszones aanwezig waarbinnen geen woningbouw mogelijk is. Het gaat dan om zones waarbinnen de geluidsbelasting op de gevels van de woningen hoger is dan 48 dB(A) (de voorkeurgrenswaarde). Onder bepaalde voorwaarden is een ontheffing mogelijk voor een hogere waarde; de gemeente kan deze ontheffing verlenen.
Voor het oplossen c.q. beperken van geluidhinder kunnen maatregelen worden genomen. Deze maatregelen zijn voor rekening van de verzoeker en moeten passen binnen de ruimtelijke karakteristiek van de omgeving.
Naast verkeerslawaai moet ook rekening gehouden worden met beperkingen in het kader van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol. Een deel van Leimuiden en van Kaag en omgeving liggen in de zone ‘beperkingen geluid en veiligheid’ (zone 4). Hier zijn in principe geen nieuwe woningen toegestaan. Afwijken van deze regel is in bepaalde gevallen mogelijk als vooraf door of namens de betrokken minister(s) een verklaring van geen bezwaar is afgegeven.
Indien de nieuwe ontwikkeling zelf een geluidhinder veroorzakende functie betreft, moet worden bezien in hoeverre de ontwikkeling op die plek mogelijk is. Hierbij zal ook gekeken moeten worden naar eventuele groeiruimte van het bedrijf in kwestie.
De plannen mogen geen onaanvaardbare gevolgen hebben op eventueel aanwezige natuurwaarden, volgens nationale en internationale richtlijnen (Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet natuurbescherming). Voor elke ruimtelijke ingreep moet vastgesteld worden of de ontwikkeling geen negatieve invloed heeft op beschermde dier- en plantsoorten.
Naast geur- en geluidshinder kan er ook sprake zijn van veiligheidsrisico’s. Deze risico’s kunnen bestaan uit bijvoorbeeld bedrijven, leidingen, vulpunten voor gas of routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dergelijke voorzieningen zijn altijd voorzien van een risicocontour waarbinnen de wenselijkheid van gevoelige functies, zoals woningbouw, moet worden vastgesteld.
Op een bouwlocatie kan sprake zijn van bodemverontreiniging. Of dit het geval is blijkt uit een bodemonderzoek. De Omgevingsdienst West-Holland kan aangeven of een dergelijk onderzoek nodig is. Voor bijvoorbeeld nieuwe woningen zal dit altijd zo zijn. Indien de locatie (sterk) verontreinigd blijkt te zijn moet de grond eerst gesaneerd worden voordat er gebouwd kan worden. In andere gevallen kan het zijn dat een melding volstaat.
Voordat er door bouwen of aanleggen grondingrepen gedaan mogen worden, moet bekeken worden of onderzoek nodig is naar eventuele archeologische resten. Op basis van de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart kan worden bepaald welke archeologische verwachting ter plaatse geldt. De verwachting geeft aan of het noodzakelijk is extra archeologisch onderzoek te laten verrichten.
Bij onder meer lichtmasten op sportvelden, bij paardenbakken en bij kassen kan lichthinder optreden. Dit kan een rol spelen bij de afweging of de betreffende ruimtelijke ontwikkeling wenselijk is. Het is derhalve van belang dat het aspect lichthinder in voorkomende gevallen meegewogen wordt in de uiteindelijke beslissing.
Voor zover relevant zal een nieuwe ontwikkeling moeten aansluiten bij landelijk beleid. Hierbij is de AMvB Ruimte het harde toetsingskader.
Afhankelijk van de planologische procedure (binnenplans niet, kruimelgevallen wel) zal de provincie Zuid-Holland in staat gesteld worden een standpunt over de betreffende ontwikkeling in te nemen. Wanneer een UPA doorlopen wordt is het bevoegd orgaan verplicht vooroverleg te voeren met onder andere de provincie. Vervolgens heeft de provincie nog de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen of met een aanwijzing te komen. De provincie zal de betreffende ontwikkeling langs de meetlat van haar eigen beleid leggen. In deze gevallen geldt de Omgevingsverordening als hard toetsingskader.
Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV)
Op 12 december 2011 heeft de gemeenteraad de MRSV Kaag en Braassem vastgesteld. Deze wordt op korte termijn geactualiseerd. In deze visie worden onder andere uitspraken gedaan over de gewenste ontwikkelingsrichting van de gemeente als geheel en de kernen afzonderlijk. Zo is er een onderscheid gemaakt tussen 'groeikernen' en 'groenkernen'. Ook zaken die voorheen geregeld waren in de gemeentelijke woonvisies zijn tegenwoordig geregeld in de MRSV. Verzoeken voor ontwikkelingen moeten passen binnen de kaders van deze structuurvisie.
De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft besloten een groot deel van de gemeente welstandsvrij te verklaren. Dit wil zeggen dat voor bouwplannen in het overgrote deel van de gemeente geen advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit nodig is. Een uitzondering is gemaakt voor ontwikkelingen in beschermde dorpsgezichten en gemeentelijke en rijksmonumenten en de invloedsfeer van deze monumenten. Dergelijke ontwikkelingen worden aan de hand van het bouwplan door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Kaag en Braassem beoordeeld en voorzien van een advies. Als een welstandsadvies noodzakelijk is kan een vooroverleg plaatsvinden op basis van een principeschets. Dit overleg kan zeer waardevol zijn om al in een vroeg stadium duidelijkheid te krijgen over de wenselijkheid van het plan.
Bijlage V Beleidsregel Huisvesting Arbeidsmigranten
Beleidsregel Huisvesting arbeidsmigranten
Deze beleidsregel is een gedeeltelijke uitwerking van het “Convenant huisvesting arbeidsmigranten Holland Rijnland” inclusief de “richtlijnen huisvesting arbeidsmigranten Holland Rijnland” d.d. 27 juni 2014. Binnen de richtlijnen wordt een onderscheid gemaakt tussen drie groepen arbeidsmigranten:
Deze beleidsregel is van toepassing op de logiesgewijze huisvesting van de eerste twee groepen; de tijdelijke groep arbeidsmigranten (kortverblijvers en langverblijvers). Deze beleidsregel is niet van toepassing op de laatste groep (vestigers). Arbeidsmigranten die zich hier willen vestigen zijn aangewezen op de reguliere woningmarkt.
De richtlijnen huisvesting arbeidsmigranten Holland Rijnland, het convenant Huisvesting Arbeidsmigranten Holland Rijnland en de Samenwerkingsagenda ‘Maak meedoen mogelijk’ zijn gebruikt als handvat voor het opstellen van dit beleid. Echter zijn de richtlijnen niet een op een overgenomen. Hierin zijn afwegingen gemaakt om tot een passend beleid te komen voor de gemeente Kaag en Braassem.
Deze beleidsregel is bedoeld om de afwegingen van de Gemeente Kaag en Braassem over de huisvesting van arbeidsmigranten te verduidelijken aan de hand van uitgangspunten en regels en invulling te geven aan het kader voor huisvesting arbeidsmigranten zoals opgenomen in de samenwerkingsagenda ‘maak meedoen mogelijk’.
Aanvragen van onder andere een omgevingsvergunning voor het huisvesten van arbeidsmigranten moeten worden getoetst aan deze uitgangspunten en beleidsregels.
Deze beleidsregel is van toepassing op de logiesgewijze huisvesting van de tijdelijke groep arbeidsmigranten (kortverblijvers en langverblijvers). Het gaat hierbij om arbeidsmigranten die op grond van een EU-paspoort / identiteitsbewijs of een tewerkstellingsvergunning legaal werkzaam zijn en hun hoofdverblijf elders hebben. Deze arbeidsmigranten zijn hier voor een korte periode (aantal maanden) dan wel een langere periode (maximaal 3 jaar) werkzaam. Zij hebben niet de bedoeling om zich hier te vestigen. Het is dus niet de bedoeling dat de arbeidsmigranten de druk op de woningmarkt in de Gemeente Kaag en Braassem verhogen. Tevens is in de regionale richtlijnen vastgesteld dat huisvesting voor wisselende bewoners in verblijven met een logiesfunctie thuishoort, zodat daarmee voor andere inwoners duidelijk is dat er geen woningverdringing plaatsvindt.
Deze beleidsregel is niet van toepassing op arbeidsmigranten die de intentie hebben zich hier te vestigen. Zij zijn aangewezen op de reguliere woningmarkt. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de logiesplekken niet tot de woningvoorraad van de gemeenten worden gerekend; dit betekent dat deze plekken niet meetellen bij de door de provincie toegestane woningbouw.
Initiatiefnemers gaan eerst met de gemeente Kaag en Braassem in overleg alvorens zij hun aanvraag indienen.
Alle inkomende aanvragen voor het huisvesten van arbeidsmigranten dienen aan onderstaande uitgangspunten en regels te worden getoetst. Daarnaast zijn specifieke regels opgesteld per gebiedstype. Naast de toetsing aan dit beleid dient tevens de aanvraag getoetst te worden aan de haalbaarheidscheck uit het gemeentelijke Afwijkingenbeleid. Indien de aanvraag passend is binnen dit beleid en de haalbaarheidscheck uit het Afwijkingenbeleid kan doorstaan, bestaat er een positieve grondhouding voor vergunningverlening van de aanvraag. Dit betekent dat slechts bijzondere omstandigheden er toe kunnen leiden dat de aanvraag geweigerd dient te worden.
Bij aanvragen voor het huisvesten van arbeidsmigranten op locaties die eigenschappen van een of meer gebiedstypen bevat, dient te worden voldoen aan de specifieke regels van de betreffende gebiedstypen.
Indien aanvragen afwijken van onderstaande uitgangspunten en regels, dient een initiatiefnemer een principeverzoek in. De gemeente Kaag en Braassem beoordeelt of planologisch maatwerk kan worden toegepast. Zo kunnen bijzondere omstandigheden er ook toe leiden dat er maatwerk wordt toegepast en een vergunningaanvraag resulteert in een vergunningverlening. Deze aanvragen dienen te worden voorgelegd aan de gemeenteraad en eventueel te worden afgestemd met de regio of de provincie Zuid-Holland.
Bij het opstellen van de regels waaraan aanvragen getoetst moeten worden, wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn verwerkt in onderstaande regels.
De gemeente Kaag en Braassem zoekt in regionaal verband de samenwerking om de problematiek omtrent huisvesting arbeidsmigranten op te lossen.
Aan de samenwerkende gemeenten vraagt de provincie om in hun regionale woonvisie inzicht te geven in de geraamde behoefte aan logiesplekken, het aantal reeds beschikbare logiesplekken, het aantal te ontwikkelen logiesplekken en de manier waarop de gemeenten deze behoefte aan logiesplekken ruimtelijk binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied willen faciliteren.
Buitenlandse werknemer, die op grond van een EU-paspoort / geldig EU-identiteitsbewijs of een tewerkstellingsvergunning legaal in Nederland werkzaam is en zijn hoofdverblijf elders heeft;
De bedrijventerreinen betreffen De Lasso, de Drechthoek en Veenderveld. Zie bijlage 1 voor de kaart van de gemeente Kaag en Braassem onderverdeeld in gebiedstypen;
Bestaande bebouwing en herbouw van bestaande bebouwing binnen hetzelfde volume.
Bestaand stads- en dorpsgebied (BSD): bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Het buitengebied heeft betrekking op de gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, waar onder andere agrarische bestemming, natuur en recreatie voorkomen. Zie bijlage 1 voor de kaart van de gemeente Kaag en Braassem onderverdeeld in gebiedstypen;
Opeenhoping van en het dicht bij elkaar liggen van huisvestingslocaties.
een groep van ondernemingen die samen een economische eenheid voeren en onder een gezamenlijke leiding actief zijn.
Eigen glastuinbouw gerelateerde onderneming:
alle glastuinbouw gerelateerde ondernemingen die onderdeel zijn van het concern.
Een situatie waarin er sprake is van een eigendomsrecht en/of gebruiksrecht, zoals bijvoorbeeld een huurrelatie;
Een bedrijf dat voorziet in het uitoefenen van overwegend volwaardige en doelmatige glastuinbouw, bollenbroeierijen, vollegrondsteelt of hoveniersbedrijven waarbij minimaal 25% van het bedrijfsoppervlak wordt aangewend voor eigen teeltactiviteiten;
Een gebied waar het accent ligt op glastuinbouwbedrijven en de daarbij horende voorzieningen. Zie bijlage 1 voor de kaart van de gemeente Kaag en Braassem onderverdeeld in gebiedstypen;
De persoon/organisatie/stichting die de huisvesting van arbeidsmigranten faciliteert;
Tijdelijke dan wel permanente voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten, die hun hoofdverblijf elders hebben, niet bedoeld voor recreatieve doeleinden;
De persoon/organisatie/stichting die een aanvraag voor het huisvesten van arbeidsmigranten indient;
Nieuw te realiseren bebouwing dat geen herbouw betreft;
Huisvesting zonder een instandhoudingstermijn of een instandhoudingstermijn van meer dan 10 jaar;
Stichting Normering Flexwonen (SNF):
Stichting die de registers beheert van ondernemingen die aan de norm voor huisvesting van arbeidsmigranten voldoen en beheert de normen. Organisaties die huisvesting voor arbeidsmigranten aanbieden kunnen een certificaat van de Stichting Normering Flexwonen behalen. Hiervoor dienen zij te voldoen aan de “Norm voor huisvesting van arbeidsmigranten” (www.normeringflexwonen.nl);
Huisvesting met een instandhoudingstermijn van de bebouwing voor maximaal 10 jaar;
Het bestaand stads- en dorpsgebied. Zie bijlage 1 voor de kaart van de gemeente Kaag en Braassem onderverdeeld in gebiedstypen.
Voor de leefbaarheid en menselijke maat hanteert de Gemeente Kaag en Braassem in beginsel de maatstaf van maximaal 1 arbeidsmigrant per slaapkamer, tenzij onderbouwd wordt dat er sprake kan zijn van 2 personen per slaapkamer (zoals bijvoorbeeld de arbeidsmigrant hier zelf voor kiest), en maximaal 6 arbeidsmigranten per appartement, met daarin een algemene ruimte en sanitaire voorzieningen;
Artikel 3 Regels per gebiedstype
Naast de algemene uitgangspunten en de algemene regels dienen de aanvragen te voldoen aan de regels per gebiedstype. Per gebiedstype zijn er verschillende specifieke afwijkingsregels opgesteld. Daarnaast is er ruimte voor individuele beoordeling op ruimtelijke en maatschappelijke aanvaardbaarheid.
Er bestaat een positieve grondhouding voor aanvragen betrekking hebbende op de huisvesting van arbeidsmigranten binnen het op de kaart aangewezen buitengebied zonder instandhoudingstermijn of met een instandhoudingstermijn van meer dan 10 jaar (permanente huisvesting) met inachtneming van de volgende regels:
Er bestaat een positieve grondhouding voor aanvragen betrekking hebbende op de huisvesting van arbeidsmigranten binnen het op de kaart aangewezen buitengebied met een instandhoudingstermijn van maximaal 10 jaar (tijdelijke huisvesting) met inachtneming van de volgende regels:
een nieuw te bouwen bouwwerk is slechts toegestaan voor zover dit ondersteunend is aan huisvesting die plaats zal gaan vinden in bestaande bebouwing van een voormalig agrarisch gebouw waarbij de nieuw te bouwen locatie qua bouwvolume niet meer dan maximaal 15% van de bestaande bebouwing mag bedragen; en
Voor aanvragen met betrekking op de huisvesting van arbeidsmigranten binnen op de kaart aangewezen woonkernen wordt maatwerk toegepast. Dit betekent dat elk initiatief per geval wordt beoordeeld en medewerking wordt verleend indien dit niet tot onoverkomelijke bezwaren leidt. Op basis hiervan kan per initiatief een belangenafweging worden gemaakt.
De volgende onderwerpen worden in ieder geval (en daarmee niet cumulatief) bij de beoordeling betrokken:
Artikel 4 Bijdrage aan de bestrijding van leegstand van panden
Leegstaande panden zouden benut kunnen worden voor het huisvesten van arbeidsmigranten. Zo kan leegstand worden teruggedrongen en het pand kan nuttig worden gebruikt. Leegstaande panden komen niet zonder meer in aanmerking voor huisvesting voor arbeidsmigranten, maar worden met inachtneming van artikel 2 en 3 afzonderlijk getoetst op ruimtelijke en maatschappelijke wenselijkheid.
Het college van burgemeester en wethouders heeft de bevoegdheid om, in gevallen die naar oordeel van het college van burgemeester en wethouders tot een bijzondere hardheid leiden, af te wijken van de beleidsregels.
Artikel 6 Inwerkingtreding en citeertitel