Organisatie | Amsterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent huisvestingsvoorzieningen onderwijs (Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2020) |
Citeertitel | Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2018.
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-05-2020 | nieuwe regeling | 28-04-2020 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93, negende lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 76m, zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
medegebruik: een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden als bedoeld in artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs;
monument: een gebouw met de status rijksmonument, een gemeentelijk monument of een gebouw met vergelijkbare cultuurhistorische waarde (orde 1), dan wel monumentwaardige bouwwerken met nadrukkelijke architectonische verbijzondering of een gebouw met een bijzondere cultuurhistorische betekenis (orde 2);
nevenvestiging: deel van een school dat door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs of de artikelen 76a of 76b van de Wet op de expertisecentra of de artikelen 73b of 73d van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
2°. een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
3°. een school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden als bedoeld in artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs;
Artikel 1.2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Voor de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden voor zowel schoolgebouwen als gymnastiekruimten:
de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:
eerste inrichting en uitbreiding van de eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs of leer- en hulpmiddelen en meubilair voor het voortgezet onderwijs, voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is respectievelijk zijn gebracht;
Artikel 1.3 Voorziening gymnastiekruimte
Naast de voorzieningen genoemd onder 1.2 kan het bevoegd gezag voor primair of speciaal onderwijs voor aanpassing en onderhoud aan een gymnastiekruimte bestaande uit één of meer activiteiten genoemd in bijlage I, een voorziening aanvragen bij het college.
Artikel 1.4 Vaststelling bekostiging voorzieningen
Bij de vaststelling van het in het programma te vermelden bedrag wordt een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijke kosten. Deze bedragen worden bepaald aan de hand van de criteria opgenomen in bijlage IV van deze verordening.
Hoofdstuk 2. Aanvragen voor voorzieningen in de huisvesting
Artikel 2.2 Indiening aanvraag
Een aanvraag voor opneming van een gewenste voorziening op het programma dat betrekking heeft op het jaar volgend op het jaar van vaststelling, wordt vóór 1 februari van het jaar van vaststelling door het bevoegd gezag digitaal ingediend bij het college, door middel van het daarvoor door het college vastgestelde aanvraagformulier.
Artikel 2.3 Inhoud aanvraag; aanvullen; niet behandelen; onvolledige aanvraag
In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:
indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 1.2 onder a sub 1, 2, 3, 4, 7 en 9, de opgave van het te verwachten aantal leerlingen van de school waarvoor de voorziening is bestemd op basis van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze Verordening tenzij het college, al dan niet in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen een actuele 1 prognose heeft opgesteld die door het bevoegd gezag wordt onderschreven;
Bij het ontbreken van één of meer gegevens deelt het college dit vóór 15 februari van het jaar van indiening schriftelijk mee aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld om vóór 15 maart jaar van indiening de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt vóór 15 maart jaar van indiening, kan het college beslissen de aanvraag niet te behandelen.
Artikel 2.4 Overleg programma en overzicht
Alvorens het college het programma en het overzicht vaststelt, vindt éénmalig een op overeenstemming gericht overleg plaats tussen het college en de bevoegde gezagsorganen over de voorgenomen inhoud van het besluit. Over het voorgenomen besluit kan een bevoegd gezag mondeling dan wel schriftelijk een zienswijze indienen. De schriftelijke zienswijze wordt voor het op overeenstemming gericht overleg ingediend.
Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
Het bevoegd gezag en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt uiterlijk binnen zes weken door het College toegezonden aan het bevoegd gezag. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot inhoudelijke bijstelling van de voorgenomen inhoud van het programma, dan wordt het bevoegd gezag door het college uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is.
De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen in aanmerking voor plaatsing op het programma, voor zover het college de noodzaak heeft vastgesteld en geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college toe:
Artikel 2.7 Overleg wijze van uitvoering
Binnen vier weken na vaststelling van het programma nodigt het college de aanvrager uit voor overleg over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In het overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
Artikel 2.8 Toets bouwplan, wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden
Bij het besluit als bedoeld in het derde lid toetst het college eveneens of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert zijn gewijzigd ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma. Indien naar het oordeel van het college de feiten en omstandigheden ingrijpend zijn gewijzigd, deelt het college dit schriftelijk mee aan het betreffende bevoegd gezag. Het college kan besluiten dat de voorziening alsnog geheel of gedeeltelijk niet voor bekostiging in aanmerking komt. Daarbij trekt het college de beschikking op het programma in.
Bij voorzieningen die worden gerealiseerd door middel van een bouwplan vindt de bevoorschotting niet eerder plaats dan nadat het bevoegd gezag schriftelijk aan het college heeft gemeld dat de onherroepelijke bouwopdracht is verstrekt. Verdere bevoorschotting vindt in beginsel plaats per drie maanden, dan wel afhankelijk van de voortgangsrapportages die het bevoegd gezag aan het college verstrekt tot een maximum van 95%.
Het voorschot voor huurvergoedingen, erfpachtcanon en genormeerde en uitbreiding eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs of leer- en hulpmiddelen en meubilair voor het voorgezet onderwijs bedraagt 100%.
Artikel 2.10 Vervallen aanspraak op bekostiging en verlenging termijn
De aanspraak op bekostiging vervalt, indien niet door de aanvrager uiterlijk 31 december van het jaar waarop het programma betrekking heeft een bouwopdracht is verleend dan wel een koop- of huurovereenkomst is gesloten en een afschrift hiervan uiterlijk 31 januari daaropvolgend aan het college is gezonden of, in het geval er een voorbereidingskrediet is verstrekt, aanvang is gemaakt met de bouwvoorbereiding..
In de bouwopdracht is vermeld:
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager uiterlijk 31 oktober van het jaar waarop het programma betrekking heeft een gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn heeft ingediend bij het college.
Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakter
Artikel 3.1 Indiening aanvraag
Een aanvraag om bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden en die niet eerder voor opname in het programma als bedoeld in artikel 2.2 kon worden ingediend, wordt digitaal ingediend bij het college.
Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt, een besluit over de noodzaak en de bekostiging van de aangevraagde voorziening. Voor de hoogte van de bekostiging is het gestelde in bijlage IV van deze verordening bepalend.
Hoofdstuk 4. Bekostiging bouwvoorbereiding
Artikel 4.1 Voorbereidingskrediet
Indien aannemelijk is dat een voorziening op basis van de criteria genoemd in artikel 2.6 van deze verordening op het programma zal worden opgenomen, kan het bevoegd gezag een verzoek indienen voor het toekennen van een voorbereidingskrediet. Met dit krediet bekostigt het bevoegd gezag de voorbereiding die voorafgaat aan de aanbesteding van de realisatie van die voorziening, zoals het opstellen van het programma van eisen, het maken van het voorlopig ontwerp, het definitief ontwerp, de vraagspecificatie en tekeningen.
Hoofdstuk 5. Verantwoording en vaststelling
Artikel 5.1 Gereedmelding nieuwbouw, vervangende huisvesting, uitbreiding, ingebruikneming en verplaatsing
Artikel 5.2 Gereedmelding voorziening aanpassing en onderhoud gymnastiekruimte
Direct nadat een voorziening als bedoeld in artikel 1.3 is gerealiseerd meldt het bevoegd gezag aan het college de datum waarop de voorziening gereed is gekomen.
Artikel 5.4 Verantwoording overige huisvestingsvoorzieningen
Binnen twee jaar na de datum van goedkeuring van het huisvestingsprogramma dient het bevoegd gezag bij het college een financiële verantwoording in voor de gerealiseerde huisvestingsvoorzieningen anders dan bedoeld in artikel 5.3. Als uit de verantwoording blijkt dat het bedrag dat op het programma is opgenomen is overschreden, komt de overschrijding voor rekening van het bevoegd gezag.
Kosten van onderhoud en certificering van de brandmeld-, en inbraakinstallatie overeenkomstig het Risk Management Programma worden op declaratiebasis vergoed. De declaratie moet binnen een jaar na de datum van uitvoering worden ingediend en gaat vergezeld van de facturen, een Borg-beveiligingscertificaat dan wel een verklaring van de installateur dat de installatie aan de laatste eisen van het Risk Management Programma voldoet en een kopie van het onderhoudscontract.
In afwijking van lid 5 wordt voor de voorziening eerste inrichting of uitbreiding eerste inrichting tot een bedrag van € 125.000 bij de verantwoording uitsluitend een verklaring van het bevoegd gezag overlegd, dat het voor de voorziening beschikbaar gestelde bedrag overeenkomstig de bestemming is besteed.
Indien een schoolbestuur binnen één kalenderjaar van het college verschillende voorzieningen ontvangt van elk minder dan € 125.000,-- , maar die tezamen meer bedragen dan € 125.000,--, kan het college het bevoegd gezag verplichten een controleverklaring in te dienen als bedoeld in artikel 4.78 van de Algemene wet bestuursrecht.
De kosten voor de verklaring van de accountant zijn begrepen in de normvergoeding als bedoeld in Hoofdstuk 1 van Bijlage IV. In geval de vergoeding gebaseerd is op feitelijke kosten volgens Hoofdstuk 2 van Bijlage IV dan komen de kosten voor de verklaring van de accountant afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.
Hoofdstuk 6. Gebruik gymnastiekruimte
De omvang van het bekostigde gebruik van een ruimte voor lichamelijke oefening door een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt maximaal het aantal klokuren per week als berekend op basis van de vastgestelde formule die is opgenomen in bijlage III van deze verordening.
In een gymnastiekruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, behorende bij een in het eerste lid bedoelde school kan, indien deze ruimte uitsluitend voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt gebruikt, ten minste 26 klokuren per week onderwijs in lichamelijke oefening worden gegeven.
Artikel 6.2 Opgave en inroostering gebruik gymnastiekruimte
Het bevoegd gezag verstrekt jaarlijks vóór 1 juni aan het college een gespecificeerde opgave van het aantal klokuren dat de onder zijn gezag vallende scholen het daarop volgende schooljaar verwachten nodig te hebben in een accommodatie voor bewegingsonderwijs waarvan de gemeente Amsterdam juridisch eigenaar is. Bij de bekostiging en de inroostering van het aantal klokuren wordt rekening gehouden met het maximum aantal klokuren per groep zoals is aangegeven in artikel 6.1, eerste lid, dan wel met het maximale aantal lestijden zoals vermeld in artikel 21 van bijlage III bij deze verordening.
De bevoegde gezagsorganen stellen op basis van de in het eerste lid bedoelde opgaven een voorstel tot inroostering op. Het betreft hierbij inroostering van het bewegingsonderwijsgebruik door scholen in gemeentelijke accommodaties voor bewegingsonderwijs. Indien het college niet instemt met het gemelde gebruik, of met de voorgestelde inroostering als bedoeld in het tweede lid, dan maakt het college dat onder opgave van redenen vóór 15 juli kenbaar aan de bevoegde gezagsorganen.
Artikel 6.3 Vergoeding gymnastiekruimte schoolbestuur
Het bevoegd gezag van een school voor primair onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs dat geen gebruik maakt van een gemeentelijke gymnastiekruimte, ontvangt jaarlijks een vergoeding per klokuur gymnastiek van het college. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage IV van deze verordening, op basis van de vastgestelde formule die is opgenomen in bijlage III van deze verordening.
Wanneer sprake is van medegebruik van een gymnastiekruimte, die in eigendom is van een bevoegd gezag, door een of meer scholen voor primair onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs worden de extra uren medegebruik vergoed tot maximaal het genormeerde aantal klokuren. De betreffende bevoegde gezagen dienen hiertoe vóór 1 oktober van het lopende schooljaar ieder een afzonderlijk verzoek, dan wel een gezamenlijk getekende verklaring van het aantal uren medegebruik in, de klokuurvergoeding aan de eigenaar van de gymnastiekruimte uit te keren.
Hoofdstuk 7. Medegebruik en verhuur
Artikel 7.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs op grond van artikel 107 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 105 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76r van de Wet op het voortgezet onderwijs
Teneinde vast te stellen of sprake is van leegstand bepaalt het college aan de hand van de criteria gesteld in bijlage III van deze verordening, voor een school, dan wel indien de school bestaat uit een hoofdvestiging en een of meer nevenvestigingen, voor elke hoofdvestiging en nevenvestiging afzonderlijk:
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik van ruimte in schoolgebouwen vast. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de vergoeding kostendekkend dient te zijn. Als geen overeenstemming wordt bereikt stellen partijen in onderling overleg vast welke handelwijze wordt gevolgd.
Artikel 7.6 Medegebruik ten behoeve van culturele, recreatieve en maatschappelijke doeleinden op grond van artikel 107 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 105 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76r van de Wet op het voortgezet onderwijs
Binnen 4 weken na het overleg deelt het college het bevoegd gezag waarvan medegebruik gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Als het overleg heeft geleid tot afspraken, worden ook deze opgenomen in de schriftelijke mededeling. Als het overleg niet tot volledige overeenstemming heeft geleid, dan bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming was bereikt.
Artikel 7.7 Medegebruik op grond van artikel 108 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s van de Wet op het voortgezet onderwijs
Hoofdstuk 8. Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 8.1 Einde gebruik gebouw of terrein/staat van onderhoud
Het gebruik van een gebouw of terrein van een niet door de gemeente in stand gehouden school wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 weken, volgend op de datum waarop de gezamenlijke akte is getekend of gedeputeerde staten een besluit hebben genomen inzake een geschil omtrent de toepassing van artikel 110, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra of artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs, beëindigd.
Indien naar het oordeel van het college sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid behoort van het bevoegd gezag en dat, gezien de bekostiging, redelijkerwijs door het bevoegd gezag had kunnen worden uitgevoerd, wordt voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, een staat van onderhoud opgemaakt.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien sprake is van verrekenbaar achterstallig onderhoud, vastgesteld welke elementen van het onderhoud door of voor rekening van het bevoegd gezag worden uitgevoerd. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, bepaalt het college welke handelwijze wordt gevolgd.
Artikel 9.2 Besluit college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de bekostiging van voorzieningen bij, op basis van de in bijlage IV, opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.
Aldus besloten door de gemeenteraad bij schriftelijke stemming op 28 april 2020
De plaatsvervangend voorzitter
Rik Torn
De raadsgriffier
Jolien Houtman
Bijlage I. Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
Het college toetst aanvragen om voorzieningen genoemd in artikel 1.2 en artikel 1.3 van de verordening aan de criteria gesteld in deze bijlage.
Hoofdstuk 1. Voorzieningen voor lesgebouwen
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs: het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik passende huisvesting voor de school te realiseren, rekening houdend met een voor kinderen veilig begaanbare looproute, en voldaan aan het vereiste dat een dislocatie (indien daarvan sprake is) voorziet in een ruimtebehoefte van minimaal 230 m²;
Artikel 3: Dislocaties met een permanente bouwaard
De voorzieningen genoemd in artikel 4 en artikel 5 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden kan het college hiervan afwijken, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
Artikel 4: Vervangende huisvesting
De noodzaak van vervangende huisvesting blijkt uit:
het feit dat het college en de schoolbesturen na gezamenlijk overleg het gebouw hebben geplaatst op de lijst van scholen, die in het kader van het integraal huisvestingsplan in aanmerking komen voor vervangende huisvesting, of:
indien het gebouw niet op voornoemde lijst voorkomt, het in zo’n slechte dan wel matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname dat onderhoud en herstel van constructiefouten geen redelijk resultaat opleveren in kosten ten opzichte van een levensduurverlenging met 25 jaar, en;
Een bijdrage van het bevoegd gezag als bedoeld in het vijfde lid blijft achterwege indien:
volgens bouwkundige opname de kosten van onderhoud en aanpassing op het niveau van Bouwbesluit bestaande bouw reeds zodanig zijn dat dit geen redelijk resultaat oplevert en vervangende (ver)nieuwbouw noodzakelijk wordt geacht zonder dat sprake is van verwijtbaar gebrek aan onderhoud door het bevoegd gezag of
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn dat de ruimtebehoefte zoals vastgesteld op grond van bijlage III, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, met tenminste de in artikel 23 van bijlage III genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
Artikel 5.2: Uitbreiding met een speellokaal voor SBO, SO of SO/VSO
De noodzaak van het uitbreiden met een speellokaal is aanwezig als:
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, inpandig een speellokaal te maken
Artikel 6: Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van het in gebruik nemen van een gebouw is aanwezig als:
Artikel 7:Verplaatsing tijdelijk gebouw
De noodzaak van het verplaatsen van een tijdelijk gebouw is aanwezig indien:
voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs: er op basis van een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor minstens vier jaar is, waarin een beschikbaar leeg of leegkomend tijdelijk gebouw op een afstand van meer dan 1500 meter hemelsbreed maar binnen de gemeentegrenzen kunnen voorzien, terwijl;
voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs: er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren. Passende huisvesting voldoet minimaal aan het vereiste dat de afstand tussen twee locaties van een school (indien daar sprake van is) via een voor kinderen veilig begaanbare looproute te overbruggen is, en aan het vereiste dat een dislocatie (indien daar sprake van is) minimaal in een ruimtebehoefte van 200m² voorziet en maximaal 15 jaar nodig is;
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit:
het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, en
Artikel 9: Eerste inrichting onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte de capaciteit van het gebouw met tenminste de drempelwaarde overschrijdt. De berekeningswijze van de ruimtebehoefte, de capaciteit en de drempelwaarde is opgenomen in bijlage III.
Bepalend bij het beoordelen van de beschikbaarheid van een gebouw of ruimte voor medegebruik in het (speciaal) basisonderwijs is een afstand van ten hoogste 1.500 meter gemeten langs de kortste looproute en het feit dat er minimaal in een ruimtebehoefte van 230 m2 wordt voorzien. Deze 230 m2 dient zodanig van aard te zijn dat er in redelijkheid onderwijs kan worden geven aan twee groepen.
Artikel 11:Onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid
Artikel 12:Aanpassing en vervanging van brandmeld- en inbraakinstallaties overeenkomstig het Risk Management Programma Onderwijsinstellingen
Artikel 13:Onderhoud van brandmeld- en inbraakinstallaties overeenkomstig het Risk Management Programma Onderwijsinstellingen
Voor (jaarlijks) onderhoud van de installatie hoeft geen aanvraag te worden gedaan.
Artikel 14:Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
Artikel 15:Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair en in geval van bijzondere omstandigheden
Hoofdstuk 2. Voorzieningen voor Gymnastiekruimten
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit Bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn of het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt, en:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door basisonderwijs van tenminste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten,
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door speciaal basisonderwijs of speciaal onderwijs en of voortgezet speciaal onderwijs van ten minste 22,5 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 13,5 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 6,75 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten,
Artikel 17: Vervangende huisvesting
De noodzaak voor vervangende huisvesting blijkt uit:
het in zo’n slechte dan welmatige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname dat onderhoud en/of aanpassingen en herstel van constructiefouten geen redelijk resultaat opleveren in kosten ten opzichte van een levensduurverlenging van 25 jaar of:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door basisonderwijs van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten,
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door speciaal basisonderwijs of speciaal onderwijs en of voortgezet speciaal onderwijs van ten minste 22,5 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 13,5 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 6,75 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door basisonderwijs van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten,
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door speciaal basisonderwijs of speciaal onderwijs en of voortgezet speciaal onderwijs van ten minste 22,5 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 13,5 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 6,75 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
Artikel 20:Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak van eerste inrichting bewegingsonderwijs is aanwezig als:
Artikel 21:Huur van een sportterrein school voor voortgezet onderwijs
De noodzaak van huur van een sportveld is aanwezig als het lesrooster buitensport vermeldt, het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en medegebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag onmogelijk is.
De noodzaak van medegebruik is aanwezig als het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren of lesuren bewegingsonderwijs zodanig is dat daarvoor binnen de op dat moment in gebruik zijnde lokalen bewegingsruimte geen plaats is.
Artikel 23:Aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO
Artikel 24: Noodzaak aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO
De noodzaak van de aanpassing genoemd in artikel 22 lid 3 onder c van deze bijlage blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd in artikel 16, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Artikel 25:Onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO
Noodzakelijk onderhoud aan tijdelijke gymnastiekruimte komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, de ruimte nog ten minste vier jaren voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik binnen een straal van 1500 meter hemelsbreed.
Indien er echter sprake is van de feitelijke mogelijkheid om bij een vroegtijdige realisatie van een onderhoudsvoorziening aantoonbare efficiencywinst te behalen en overlast te beperken door de uitvoering van deze voorziening te combineren met de uitvoering van andere goedgekeurde of goed te keuren voorzieningen, dan kan het college besluiten om deze voorziening vroegtijdig goed te keuren.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Artikel 26: Noodzaak onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO
De noodzaak van onderhoud genoemd in artikel 25 lid 6 sub a van deze bijlage blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 2 onder c van de verordening, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. De conditie van het gevraagde onderhoudselement wordt beoordeeld op basis van 75% van het gehele gebouw, c.q. bouwdeel.
De noodzaak van onderhoud genoemd in artikel 25 lid 6 sub b van deze bijlage blijkt uit het feit dat de conditie van ten minste 75% van de binnenkozijnen en binnendeuren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 2 sub c van de verordening, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen. De conditie van het gevraagde onderhoudselement wordt beoordeeld op basis van 75% van het gehele gebouw, c.q. bouwdeel.
De noodzaak van onderhoud genoemd in artikel 25 lid 5 sub c van deze bijlage blijkt uit het feit dat de conditie van ten minste 75% van de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in 2.3 lid 2 sub c van de verordening, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen. De conditie van het gevraagde onderhoudselement wordt beoordeeld op basis van 75% van het gehele gebouw, c.q. bouwdeel.
De noodzaak van vervanging genoemd in artikel 25 lid 5 sub e van deze bijlage blijkt uit het feit dat de conditie van de brandmeld- en inbraakmeldinstallatie, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 2 sub c van de verordening , zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen. De conditie van het gevraagde onderhoudselement wordt beoordeeld op basis van 75% van het gehele gebouw, c.q. bouwdeel.
De noodzaak van onderhoud genoemd in artikel 25 lid 5 sub d van deze bijlage blijkt uit het feit dat de conditie van de luchtbehandelingsinstallatie, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 2 sub c van de verordening , zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen. De conditie van het gevraagde onderhoudselement wordt beoordeeld op basis van 75% van het gehele gebouw, c.q. bouwdeel.
Artikel 27:Herstel constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
Artikel 28:Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval vanbijzondere omstandigheden
Een prognose van het aantal te verwachten leerlingen van een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voor voortgezet onderwijs wordt gemaakt voor een periode van minstens vijftien jaar, met als eerste jaar het jaar waarin de start van de bekostiging wordt gewenst (de prognoseperiode).
De prognose omvat gegevens voor minstens een periode van zes jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar de teldatum 1 oktober van het jaar dat vooraf gaat aan het indienen van de aanvraag. De prognose voor het basisonderwijs bevat herkomstgegevens van de leerling op wijkniveau. De prognose voor het SBO, (V) SO en VO bevat herkomstgegevens van de leerling naar gemeente. Een prognose wordt schriftelijk aangeleverd en bevat in ieder geval de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode, een beschrijving van de gebruikte methode en een onderbouwing van de aannames waarop de prognose is gebaseerd.
Artikel 3: Prognose school voor basisonderwijs
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging waarbij rekening wordt gehouden met:
Artikel 4:Prognose school voor speciaal basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging, waarbij rekening wordt gehouden met:
Artikel 5: Prognose school voor voortgezet onderwijs
De prognose moet inzicht geven in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging, waarbij rekening wordt gehouden met:
In geval er sprake is van ontwikkelingen die een significant effect zullen hebben op de prognose als bedoeld in artikel 3, 4 of 5, zoals het plotseling sluiten van een school(locatie) of eenmalige wijziging van leerlingenstromen door andere redenen, kan het bevoegd gezag een scenarioprognose indienen waarin afgeweken wordt van de prognose die alleen gebaseerd is op historische gegevens van de analyseperiode.
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
Het college toetst aanvragen om voorzieningen genoemd in artikel 1.2 en artikel 1.3 van de verordening aan de criteria gesteld in deze bijlage III.
Hoofdstuk 1. Bepaling van de capaciteit
Artikel 2: Bruto vloeroppervlak
Voor een speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs geldt hetzelfde als in lid 2 van dit artikel, maar een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling meegenomen. Als een speellokaal aanwezig is en de school voldoet aan de voorwaarden, zoals vermeld in bijlage I, artikel 5.2 lid a wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m2 in mindering gebracht.
Artikel 3: Voor- en vroegschoolse educatie, Buitenschoolse Opvang, Kinderopvang Alles-in-één-school
Indien in een gebouw voor basisonderwijs één groep voor Voor- en vroegschoolse educatie is gehuisvest, wordt de capaciteit van dat gebouw verminderd met 115 m². Indien er meerdere groepen voor Voor- en vroegschoolse educatie in een gebouw zijn gehuisvest, kan het college in overeenstemming met het bevoegd gezag, besluiten tot extra vermindering van de capaciteit van dat gebouw.
Het college kan in overleg met het bevoegd gezag van basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs besluiten de capaciteit (extra) te verminderen indien een buitenschoolse opvang, kinderopvang of andere partijen in het schoolgebouw worden gehuisvest.
Vermindering van de capaciteit van een gebouw betekent dat bij een toename van het leerlingenaantal van de school, Voor- en vroegschoolse educatie, BSO en/of andere partijen in het kader van de Alles-in-één-school niet worden verdrongen, maar dat het bevoegd gezag een aanvraag kan indienen voor uitbreiding. Voor de bekostiging van deze uitbreiding en de verhuur ten behoeve van de in dit lid genoemde partijen gelden dan dezelfde voorwaarden als onder artikel 1, lid 2, sub a tot en met e, en lid 3, van bijlage VI.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)bekostiging wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Artikel 6: Afwijken van de rangorde
Het bevoegd gezag kan het college verzoeken om de rangorde te wijzigen. Het verzoek wordt door het bevoegd gezag met redenen omkleed. Voordat het college een besluit neemt over het verzoek, vindt overleg met het bevoegd gezag plaats.
Bij een fusie van twee of meer scholen bepaalt het bevoegd gezag welk gebouw als hoofdgebouw wordt aangemerkt. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de uit de fusie ontstane school, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan wordt de rangorde bepaald aan de hand van artikel 5.
De capaciteit van een terrein wordt bepaald door het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.
Artikel 9: Onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair
Voor onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair is het bruto vloeroppervlakte waarvoor eerder de eerste inrichting van rijks- of gemeentewege is bekostigd het uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
Artikel 10: Capaciteit gymnastiekruimten
De capaciteit van een lokaal bewegingsonderwijs bedraagt 40 klokuren.
Artikel 11: Terrein gymnastiekruimte
De capaciteit van de terreinoppervlakte wordt bepaald door de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
Artikel 12: Onderwijsleerpakket en meubilair gymnastiekruimte
De capaciteit van onderwijsleerpakket en meubilair wordt vastgesteld aan de hand van het eerder bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair.
Hoofdstuk 2. Bepalen van de ruimtebehoefte
Artikel 13: Algemene bepalingen
Voor een school die door de minister voor het eerst voor bekostiging in aanmerking is gebracht, geldt het aantal leerlingen (L) dat zich heeft aangemeld.
Artikel 14: Lesgebouwen basisschool
Voor een basisschool zijn het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de ruimtebehoefte. Voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer wordt een aparte berekening gemaakt. Een nevenvestiging wordt voor de berekening als een afzonderlijke school beschouwd.
Artikel 15: Gymnastiekruimten basisonderwijs
Voor het bepalen van het aantal groepen 6-12 jarigen wordt aangesloten bij het normatieve overzicht zoals weergegeven in het tabel in lid 3. Het college kan voor de openbare en bijzondere scholen besluiten tot een ruimere toekenning van klokuren. Schoolbesturen moeten aantonen dat de ruimere toekenning daadwerkelijk voor het gymnastiekonderwijs wordt ingezet.
Artikel 16: Lesgebouwen speciaal basisonderwijs
Artikel 17: Gymnastiekruimten speciaal basisonderwijs
Voor een school voor speciaal basisonderwijs wordt het aantal klokuren gymnastiek bepaald door het aantal leerlingen van 6 jaar en ouder op de teldatum te delen door 15. De uitkomst hiervan wordt rekenkundig afgerond en vervolgens vermenigvuldigd met 2,25 klokuren om het totaal aantal klokuren te verkrijgen:
Artikel 18: Lesgebouwen (voortgezet) speciaal onderwijs
Tabel 1 – Ruimtebehoefte (v)so
- Slechthorende kinderen (SH)/ Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) - Visueel gehandicapten (VISG) - Langdurig zieke kinderen (LZ) - Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) - Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) | ||
- Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG) - Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) 2 | ||
Artikel 19: Gymnastiekruimten (voortgezet) speciaal onderwijs
Voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het aantal klokuren gymnastiek bepaald door het aantal leerlingen van 6 jaar en ouder op de teldatum te delen door de N-factor uit onderstaande tabel 2. De uitkomst hiervan wordt rekenkundig afgerond en vervolgens vermenigvuldigd met 1,5 klokuren of maximaal 2,25 klokuren indien het lesrooster daar aanleiding toe geeft om het totaal aantal klokuren te verkrijgen:
Tabel 2 – N-factor voor de berekening van het aantal klokuren gymnastiek:
Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) | ||
Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) |
Artikel 20: Lesgebouwen voortgezet onderwijs
De leerlinggebonden component wordt berekend door de in tabel 3.a1 opgenomen bruto vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen dat op de school voor voortgezet onderwijs staat ingeschreven. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, de leerweg of de sector die de leerling volgt.
De vaste voet is opgenomen in tabel 3.b. De vaste voet voor de hoofdvestiging van de instelling is 980 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Voor een nevenvestiging geldt een afzonderlijke vaste voet van 550 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Naast de vaste voet per instelling wordt per instelling een vaste voet toegekend op de vestiging voor die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar praktijkonderwijs aanwezig is.
Als dit noodzakelijk is voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze normering de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.. Het ruimtebehoeftemodel kent geen afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum.
Tabel 3.a1 – Berekening leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Leerweg3 | |||
Tabel 3.b – Vaste voet per instelling voor het berekenen van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Artikel 21: Gymnastiekruimten voortgezet onderwijs
Het in onderstaande tabel 4 'Berekening van het aantal lestijden gymnastiekruimten voortgezet onderwijs' vermelde aantal uren vormt de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.
Tabel 4 – Uitgangspunten vaststellen aantal lestijden gymnastiekruimten bewegingsonderwijs voortgezet onderwijs
Artikel 22: Lesgebouwen en gymnastiekruimten internationaal basis- en voortgezet onderwijs
De ruimtebehoefte voor een school voor geaccrediteerd Internationaal Georiënteerd Basis- en Voortgezet Onderwijs (IGBO en IGVO) wordt bepaald op 10,48 m² per leerling. Daarnaast wordt het aantal lestijden voor een gymnastiekaccommodatie gesteld op 0,1057 klokuur per leerling.
Hoofdstuk 3. Bepaling omvang van de toekenning
Artikel 23: Omvang toekenning huisvesting
De omvang van de uitbreiding van de huisvesting wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in hoofdstuk 1 van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in hoofdstuk 2 van deze bijlage. Het verschil moet tenminste de hieronder vermelde drempelwaarde bedragen:
Tabel 5: Drempelwaarde bij uitbreiding:
Tabel 6 – Minimale oppervlakte per groep (V)SO
Artikel 24: Overige permanente of tijdelijke voorzieningen
Voor de oppervlakte van het speelterrein van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, wordt bij nieuwbouw of vervangende bouw op een andere locatie uitgegaan van 3 m² per leerling met een minimum van 300 m²; van 200 tot 400 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² en vanaf 400 leerlingen met 900 m².
De omvang van de voorziening eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair, en de uitbreiding daarvan wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in artikel 2 van hoofdstuk 1 van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld aan de hand van de meest recente teldatum, en de extra behoefte nog niet eerder bekostigd is.
Voor een school voor voortgezet onderwijs die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht wordt, in afwijking van lid 5, de toekenning van de eerste inrichting bepaald op basis van de ruimtebehoefte volgens de prognose van het aantal leerlingen vier jaar na aanvang van de bekostiging.
De omvang van medegebruik wordt vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze bijlage vastgestelde ruimtebehoefte en de overeenkomstig hoofdstuk 1 vastgestelde capaciteit. Voor het bepalen van medegebruik voor het voortgezet onderwijs geldt dat de capaciteit eerst wordt verhoogd met 10%;
De omvang van de voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw en het onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud voor gymnastieklokalen, met uitzondering van gymnastieklokalen van het voortgezet onderwijs wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het gymnastiek onderwijs, dan wel voor de voortgang van het gymnastiek onderwijs.
Bijlage IV – Indexering en normbedragen voor vergoeding (prijspeil 2020)
Conform artikel 1.4 van de verordening wordt, bij de vaststelling van het in het programma te vermelden bedrag een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijke kosten per voorziening. Deze bedragen worden bepaald aan de hand van de criteria opgenomen in deze bijlage.
Hoofdstuk 1. Bekostiging op basis van normbedragen
Artikel 2: Nieuwbouw (permanente bouwaard): Kosten voor terreinen
Artikel 3: Nieuwbouw (permanente bouwaard)
Voor de normering van de bouwkosten van nieuwbouw wordt onderscheid gemaakt naar de verschillende onderwijssoorten.
Artikel 3.1: Nieuwbouw (permanente bouwaard): Bouwkosten algemeen
Artikel 3.2: Nieuwbouw en uitbreiding vanaf 1.000 m2 (permanente bouwaard): Bouwkosten BO, sbo en SO / VSO / SO/VSO
Artikel 3.3: Nieuwbouw en uitbreiding vanaf 1.000 m2 bvo (permanente bouwaard): Bouwkosten voortgezet onderwijs
Bij renovatie is BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) het uitgangspunt voor de vergoeding, tenzij door de beperkingen, die worden opgelegd door het bestaande gebouw, aantoonbaar niet aan de eisen 1 èn 2 van BENG kan worden voldaan. Dan wordt een aftrek toegepast op de onder lid 1. genoemde vergoeding.
Artikel 3.5Vervangende nieuwbouw of vernieuwbouw
Artikel 3.6Vernieuwbouw Monument (Gemeentelijk of Rijksmonument of orde 1 pand)
Artikel 4: Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1.000 m² bvo is in artikel 5 en 6 de financiële normering weergegeven. Bij uitbreidingen vanaf 1.000 m2 bvo dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard), zie artikel zie 3.1 t/m 3.3..
Artikel 5: Uitbreiding (permanente bouwaard): Kosten voor terrein
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw.
Artikel 6: Uitbreiding tot 1.000 m2 (permanente bouwaard): Bouwkosten
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo VO werkplaatsen consumptief | |
Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht |
Bij uitbreiding tot 1.000 m2 bvo is BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) het uitgangspunt voor de normvergoeding, tenzij door de beperkingen, die worden opgelegd door het bestaande gebouw, aantoonbaar niet aan de eisen 1 èn 2 van BENG kan worden voldaan. Dan wordt een aftrek toegepast op de onder lid 3. en 4. genoemde vergoeding).
Artikel 7: Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor basisonderwijs
Artikel 8:Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor speciaal basisonderwijs
Artikel 9:Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair: school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Indien een school voor voortgezet speciaal onderwijs in het reguliere lesprogramma vakken aanbiedt, die gericht zijn op praktische vorming ofwel die opleiden tot een regulier VO-diploma, kan eerste inrichting worden toegekend voor de inrichting van het desbetreffende vaklokaal. De vergoeding is gebaseerd op een lokaaloppervlakte van 50 m².
Hiervoor gelden de volgende vergoedingsbedragen:
Tabel 1 – Inrichting vaklokalen
Artikel 10:Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair: school voor voortgezet onderwijs
Artikel 11: Gymnastiekruimte: nieuwbouw
Artikel 12: Gymnastiekruimte: OLP/meubilair
Artikel 13: Gymnastiekruimte: materiële instandhouding lichamelijke oefening
Artikel 14: Gymnastiekruimte: Medegebruik/huur voorziening
De normbedragen in hoofdstuk 1 worden jaarlijks aangepast in overeenstemming met de onderstaande systematiek van prijsbijstelling:
Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t-1, per 1 juli |
Hoofdstuk 2. Bekostiging op basis van feitelijke kosten
Tot de feitelijke kosten behoren de uitvoeringskosten alsmede de (technische)
projectbegeleidingskosten in de bouwvoorbereidings- en de bouwuitvoeringsfase.
Artikel 19: Bekostiging activiteiten
In aanvulling op hoofdstuk 1 is bekostiging op basis van feitelijke kosten, volgens deze verordening van toepassing op de volgende activiteiten:
Indien de technische ondersteuning door eigen personeel van het bevoegd gezag wordt geboden, geldt tevens een maximum van € 40.000 per project.
In geval van ingebruikneming of aanpassing waarbij het gebouw zodanig gewijzigd moet worden dat ontwerp en begeleiding van een architect nodig is, worden de begeleidingskosten nader bepaald.
Artikel 20: Aanbestedingsregels
Bij bekostiging op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals genoemd in artikel 2.7 van deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen en door de gemeente goedgekeurde aankoop- of huurprijs vergoed.
Bijlage V – Criteria voor het vaststellen van de prioriteit van de aangevraagde voorziening
Het college stelt op basis van artikel 2.1 jaarlijks een bekostigingsplafond vast. Als dit bekostigingsplafond onvoldoende is om alle goedgekeurde voorzieningen te honoreren, wordt een rangorde vastgesteld. Op basis van de vastgestelde prioriteiten wordt een rangorde vastgesteld van de voorzieningen die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarna wordt bepaald voor welke voorzieningen het bekostigingsplafond voldoende is en vervolgens worden deze voorzieningen opgenomen op het programma. De voorzieningen, die niet worden opgenomen op het programma, worden op het overzicht geplaatst.
Artikel 2:Vaststellen rangorde
De rangorde wordt vastgesteld aan de hand van prioriteit 1, 2 en 32. Hierbij geldt dat prioriteit 3 pas aan de orde is als het bekostigingsplafond niet is bereikt na afhandeling van de prioriteiten 1 en 2.
Prioriteit 1 betreft het opheffen van capaciteitstekorten. Dit zijn de volgende voorzieningen nieuwbouw inclusief terrein, uitbreiding inclusief terrein, in gebruik nemen bestaand gebouw inclusief terrein, verplaatsen tijdelijke gebouwen, eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair of leer- en hulpmiddelen, uitbreiding eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair of leer- en hulpmiddelen, en medegebruik.
Bijlage VI – Voorzieningen voor niet-onderwijsfuncties
Artikel 1:Niet-onderwijsfuncties
Voorzieningen voor niet-onderwijsfuncties met een totale oppervlakte van meer dan 230 m² bvo inclusief de voorziening als bedoeld in lid 2 van dit artikel, worden niet eerder bekostigd dan nadat overeenstemming tussen het college en het bevoegd gezag bestaat over eigendom en de wijze van beheer en exploitatie van de voorziening.
Toelichting op de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs Amsterdam 2020
De begripsbepalingen spreken voor zich. Voor enkele begrippen volgt een nadere toelichting.
De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een school in de zin van de onderwijswetten in stand houden die geheel of gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke nevenvestiging, dislocatie).
Voor de bouwkundige opname wordt een rapportage vereist volgens NEN 2767-1 en NEN 2767-2. NEN 2767-1betreft een conditiemeting per gebouwelement (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Bijlage I) en NEN 2767-2 betreft een gebrekenlijst.
Monument: Bij monumenten gaat het om Rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken op grond van de Erfgoedwet, de Erfgoedverordening Amsterdam, de Welstandsnota “De schoonheid van Amsterdam 2016” en het bestemmingsplan. De monumentale waarde is van invloed of gesloopt kan worden en vervangende nieuwbouw gepleegd kan worden. Sloop van schoolgebouwen is in algemene zin vanuit duurzaamheid en eventuele aanwezige erfgoedwaarden in principe niet gewenst. Sloop van schoolgebouwen, die een gemeentelijke of rijksmonumentenstatus hebben, is niet toegestaan. Behoud van monumentale waarden is het uitgangspunt. Overleg met Monumenten en Archeologie is raadzaam voorafgaand aan het indienen van een aanvraag voor voorziening in de huisvesting en de bouwaanvraag.
Wanneer het gaat om een school die een beschermd gemeentelijk of rijksmonument, panden met orde 1 of 2 waardering en beschermd stadsgezicht is behoud en renovatie het uitgangspunt. In geval van een monument dient er naast een omgevingsvergunning bouw ook een omgevingsvergunning monumenten aangevraagd te worden.
Bij waardering is er sprake van een hoge cultuurhistorische en/of erfgoedwaarde (zie ook hoofdstuk 5 van de welstandsnota “De Schoonheid van Amsterdam 2016”). Behoud en herstel is het uitgangspunt.
In sommige schoolgebouwen is sprake van monumentale wandkunst of andere cultuurhistorisch waardevolle, aard- en nagelvaste onderdelen. Bij monumenten is dit een onderdeel dat onlosmakelijk verbonden is met het monument en daarmee dus beschermd. Ook bij niet-monumenten is behoud op locatie het uitgangspunt. Wanneer behoud niet mogelijk is, is het beleid gericht op uitname en herplaatsing. Wanneer er sprake is van monumentale wandkunst of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen in een schoolgebouw is vooroverleg met Monumenten en Archeologie voorafgaand aan de aanvraag van de huisvestingsvoorziening (als onderdeel van het haalbaarheidsonderzoek) en voorafgaand aan de bouwaanvraag aan te raden.
Artikel 1.2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Artikel 1.2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud en aanpassingen). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k, onder a, van de WVO.
Onderdeel 1a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, Hoofdstuk 3, opgenomen drempelwaarde.
Ingebruikneming kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt worden gemaakt voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8.
Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte van het terrein. Vanaf 2018 is de omschrijving uitgebreid met ‘vergoeding erfpacht’. In Amsterdam wordt grond in erfpacht uitgegeven en betalen de eigenaren een erfpachtcanon. In plaats lasten van de aanschafkosten worden de kosten van erfpachtcanon vergoed. De bestaande praktijk is nu in de verordening vastgelegd.
Onderwijskundige of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid betreffen voorzieningen die gemeente Amsterdam van zodanig belang acht dat de investeringskosten daarvoor voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft bijvoorbeeld het realiseren van techniek- of kooklokalen of andere zaken die de gemeente belangrijk vindt en waarin de rijksvergoeding niet of naar de mening van de gemeente onvoldoende voorziet. Het artikellid is ruim geformuleerd om zo de gemeente voldoende vrijheid te bieden voorzieningen toe te kennen, uiteraard rekening houdend met de rechtsgelijkheid en gelijkheid van onderwijs. Alleen voorzieningen die in beleidsregels met name worden genoemd komen voor vergoeding in aanmerking voor zover een school nog niet over deze voorzieningen beschikt.
Onderdeel 1b. Herstel van constructiefouten
Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert, kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 3.1 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of aannemelijk is gemaakt dat er aanspraak bestaat op de voorziening en deze past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.
Herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.
Voor constructiefouten wordt de definitie gehanteerd zoals deze is opgenomen in de verordening, met uitzondering van asbestsanering. Asbestsanering komt onder deze noemer voor vergoeding in aanmerking. Zie verder de toelichting van Bijlage I.
Onderdeel 1c. Herstel in verband met schade
In de onderwijswetten is het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). De gemeente is voor deze zaken verzekerd.
Onderdeel 1d. aanpassingen en vervanging van de brandmeld-, inbraak- en ontruimingsinstallatieovereenkomstig Risk Management Programma Onderwijs Amsterdam
Het is in het voordeel van de gemeente als de installaties aan een hogere standaard voldoen. De meerkosten voor de investering worden terugverdiend in een lagere verzekeringspremie. Het zou dan onterecht zijn om de schoolbesturen te confronteren met de (hogere) investerings- of vervangingskosten. In Amsterdam is de afspraak gemaakt dat de kosten van aanpassing en vervanging als huisvestingsvoorziening behandeld worden. Voor aanpassing en vervanging moet een aanvraag worden gedaan.
Voor de controlebeurten, nodig voor de certificering van de installatie, is geen aanvraag nodig, maar kunnen de kosten wel gedeclareerd worden (zie ook 2.2).
Onderdeel 1e Huur van een sportterrein
Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, Hoofdstuk 2, artikel 20 en bijlage IV, artikel 16 kan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het schoolbestuur niet beschikt over een eigen sportterrein en geen gebruik kan maken van een met gemeentelijke middelen gerealiseerd sportterrein.
Artikel 1.3 Voorzieningen gymnastiekruimte (PO en SO)
Voor gymnastieklokalen van het basis-, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het regime dat onderhoud en aanpassingen voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen.
Artikel 1.4 Vaststellen bekostiging voorzieningen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1.
Artikel 1.5 Informatieverstrekking
Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO). Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:
Om deze informatie op een eenduidige wijze te ontvangen stelt het college een (digitaal) formulier vast. Dit formulier wordt aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden. Het college kan in dit formulier opnemen de gegevens die al bij het college bekend zijn. Het bevoegd gezag kan zich dan beperken tot het vermelden van de wijzigingen.
Artikel 2.1 Bekostigingsplafond
Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat leidend is bij het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit. Het bekostigingsplafond is bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd.
Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssoort of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste aanvragen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjaren investeringsplan.
Het bekostigingsplafond kan ook worden vastgesteld op basis van het benodigde bedrag.
Artikel 2.2 bepaalt dat een aanvraag voor het programma wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier via het digitale loket. Door te werken met een standaardformulier worden de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag (zie ook artikel 2.3) op een eenduidige wijze ontvangen. Dit vergroot de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen.
Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’) moet een aanvraag worden ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.
Voor de onderhouds- en controlebeurten, nodig voor de certificering van de van de brandmeld- en inbraakinstallatie overeenkomstig Risk Management Programma Onderwijs Amsterdam, is geen aanvraag nodig. De onderhoudskosten kunnen worden gedeclareerd.
De gemeente kan voorzieningen ambtshalve opnemen op een lijst ‘gemeentelijke toekenningen’, zonder dat een schoolbestuur daarvoor een aanvraag heeft ingediend. Het gaat om bijzondere gevallen, bijvoorbeeld om projecten, waarbij het schoolbestuur nog niet bekend is, of om voorzieningen die bestemd zijn voor meerdere schoolbesturen. Een voorbeeld is voorbereidingskrediet voor ontwikkellocaties, waarbij nog niet bekend is welke school daar zal starten, maar de verwachting wel is dat de voorbereidingen in het jaar van het OHP moeten starten. Op die manier heeft de gemeente zekerheid dat huisvesting ook tijdig beschikbaar is. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om voorzieningen die voor meerdere schoolbesturen bestemd zijn, zoals multifunctionele sportzalen. Ook kunnen grondkosten als gemeentelijke toekenningen worden opgenomen op de lijst gemeentelijke toekenningen. Onderwijshuisvesting betaalt deze maatschappelijke grondprijs rechtstreeks aan de afdeling Grond & Ontwikkeling.
Is het college eigenaar / beheerder van een (gymnastiek)accommodatie dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een bevoegd gezag. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project - bijv. stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen). Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 2.3 Inhoud aanvraag; aanvullen; niet behandelen; onvolledige aanvraag
Lid 1 bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen. Naast algemene gegevens van de aanvrager betreft dit ook een onderbouwing van de noodzaak van de voorziening.
Voor de voorzieningen waar de vergoeding op basis van de feitelijke kosten worden bepaald, wordt geëist dat de verwachte kosten worden onderbouwd met een gespecificeerde kostenraming. Dit hoeft nog geen offerte te zijn, al heeft dit wel de voorkeur. Het is namelijk van belang dat een realistisch bedrag wordt opgenomen ten behoeve van de begroting van de gemeente en dat een bevoegd gezag de voorziening kan realiseren voor het beschikbaar te stellen bedrag. Indien een of meerdere offertes worden overgelegd, moet rekening worden gehouden dat de offerte gestand wordt gedaan tot het moment dat de voorziening tot uitvoering wordt gebracht, dan wel rekening gehouden wordt met mogelijke prijsstijging.
Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag worden onderbouwd met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige opname (lid 2). In Amsterdam is afgesproken dat de gemeente de prognose opstelt voor alle bestaande scholen. Een schoolbestuur behoudt uiteraard de vrijheid een eigen prognose op te laten stellen.
Het derde lid bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Na deze datum kan nog een toelichting of verdere onderbouwing op de geleverde informatie gevraagd worden, die voor de beoordeling noodzakelijk geacht wordt. Ook kan er nog informatie worden uitgewisseld tijdens bilateraal overleg tussen gemeente en schoolbestuur.
De in het vierde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Artikel 2.4 Overleg programma en overzicht
Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de WPO,artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming gericht overleg’. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve agenda. Het staat de aanvrager, die niet aan het overleg deelneemt, vrij om zijn standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het overleg eventueel op kunnen reageren.
De leden 4-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO, artikel 100, zesde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 4 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.
De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert, is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.
Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.
Artikel 2.5 Tijdstip vaststelling
Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. Het college stelt het programma (toekenningen) en overzicht (weigeringen) vóór 31 december vast. Bij elk van de in het overzicht opgenomen voorziening wordt gemotiveerd waarom deze niet in het programma is opgenomen. De aanvragers ontvangen deze beschikkingen binnen een termijn van vier weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden tussen de aanvrager en het college. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma wordt het besluit aan alle schoolbesturen verzonden.
Als geen aanvragen gedaan zijn, kan de vaststelling van het programma en overzicht achterwege blijven. Als alle aanvragen toegekend worden hoeft het overzicht (weigeringen) niet vastgesteld te worden.
Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO, 94 van de WEC en 76g van de WVO.
Artikel 95 van de WPO, 93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs.
Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking als aan alle criteria wordt voldaan. Bij de toekenning wordt aangegeven hoe hoog de vergoeding is en eventuele voorwaarden die bij ingebruikstelling of buitengebruikstelling gesteld worden. Bij een bekostigingsplafond lager dan het totaal aan voorzieningen dat op grond van de criteria voor bekostiging in aanmerking zou komen, zal het ook nodig zijn op de urgentie op basis van Bijlage V aan te geven.
Artikel 2.7 Overleg wijze van uitvoering
Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.
Uit het programma is al duidelijk welke voorziening toegekend is qua omvang, (norm)bedrag en eventuele voorwaarden. In het uitvoeringsoverleg kunnen nadere afspraken gemaakt worden. De in dit overleg gemaakte afspraken worden in een verslag vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk). en het college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:
het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid , van de WPO, artikel 101, eerste lid , van de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO). Het alternatief is dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat gemeente de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en artikel 76n, tweede lid, van de WVO). Er moet dan overeenstemming bestaan over de bouwplannen en wijze van uitvoering.
de planning, de wijze van indienen van een bouwplan en de eisen die aan het bouwplan gesteld worden, voor zover een bouwplan noodzakelijk wordt geacht. Het gaat dan specifiek om eisen die vanuit onderwijshuisvesting geëist worden. Aan andere wettelijke eisen moet uiteraard ook voldaan worden. De eisen die vanuit het Bouwbesluit worden gesteld, komen aan de orde in de procedure van de omgevingsvergunning.
Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt.
de toets van het bouwplan beperkt zich tot de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte). Er vindt geen inhoudelijke beoordeling van het ontwerp plaats, behoudens op de punten die bevoegd gezag en gemeente in de afsprakenbrief hebben vastgelegd, de uitgangspunten voor de normvergoeding en de (algemene) bruikbaarheid en flexibiliteit van een ontwerp. Het ontwerp is voor het overige een vrijheid van het schoolbestuur. Het officiële toetsmoment is van het bouwplan is de DO-fase. Het is verstandig om ook al in een eerder ontwerpfase met de gemeente overleg te voeren over het bouwplan.
de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in aanbestedingswetgeving en in relevante Europese regelgeving. Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese regelgeving van toepassing is.
Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.
Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.
Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 2.8. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is, kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen.
Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO, artikel 101 van de WEC en artikel 76n van de WVO en heeft een relatie met artikel 2.8, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe feiten en omstandigheden en stelt het bedrag van de bekostiging vast.
Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).
Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.
Het vierde lid bepaalt dat het college rekening kan houden met gewijzigde omstandigheden en daaraan het bouwplan kan toetsen. Dit kan betekenen dat de toekenning gewijzigd wordt of zelfs geheel niet meer voor bekostiging in aanmerking komt. De beschikking kan in het laatste geval in zijn geheel worden ingetrokken.
Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen.
Bij de bevoorschotting wordt onderscheid gemaakt tussen voorzieningen waarvoor een bouwplan gemaakt wordt en voorzieningen die zonder bouwplan ten uitvoer kunnen worden gebracht. In alle gevallen wordt maximaal 95% bevoorschot. De laatste 5% wordt uitgekeerd nadat de totale uitgaven zijn verantwoord en akkoord bevonden. Een uitzondering geldt voor 1e inrichting, erfpachtcanon en huurvergoedingen. Deze worden voor 100% bevoorschot, er is wel achteraf een verantwoording nodig. Zonder verantwoording kan het voorschot 100% worden teruggevorderd.
Bij voorzieningen met een bouwplan vindt bevoorschotting gefaseerd plaats tot de 95% volgens een betalingsschema, meestal gekoppeld aan de termijnbetalingen die het bevoegd gezag aan de opdrachtnemer moet voldoen.
Bij andere voorzieningen (zonder bouwplan) wordt 95% van het op het Programma opgenomen bedrag bij aanvang van het Programmajaar bevoorschot. Dit betekent dat niet eerst de offertes aan de gemeente voorgelegd behoeven te worden en goedkeuring verkregen moet worden voordat tot uitvoering kan worden overgegaan. Dit zal de snelheid van de uitvoering van de voorzieningen ten goede komen.
Als pas bij de verantwoording blijkt dat de goedgekeurde kosten zijn overschreden, komt de overschrijding altijd voor rekening van het bevoegd gezag (zie artikel 5.3).
De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan het bevoegd gezag. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag betaalt aan de opdrachtnemer. Op deze wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen. Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.
Artikel 2.10. Vervallen aanspraak op bekostiging en verlenging termijn
Voor dit artikel is in artikel 9.1 een overgangsbepaling opgenomen.
Een aanvrager moet binnen een jaar na toekenning van de voorziening of de beschikbaarstelling van middelen ook daadwerkelijk begonnen zijn met het realiseren van de voorziening of met activiteiten waarvoor de bekostiging is bedoeld. Dit lid regelt dus dat de aanspraak op bekostiging in beginsel vervalt indien een aanvrager feitelijk geen enkele actie onderneemt waaruit blijkt dat de beschikbaar gestelde middelen daadwerkelijk gebruikt gaan worden.
Als een schoolbestuur voorziet dat verlenging van de termijn nodig zal zijn, stelt het schoolbestuur dit vroegtijdig aan de orde in voortgangsoverleg tussen gemeente en schoolbestuur over het lopende project.
Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:
Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.
Bij grootschalige projecten wordt eerst een voorbereidingskrediet aangevraagd dan wel toegekend, zodat meer tijd bestaat een voldragen bouwplan op te (laten) stellen. Als het bouwplan gereed is, kan dan voor het eerstvolgende Programma een complete aanvraag gedaan worden. Hierbij kan dan tevens rekening worden gehouden met de meest recente leerlingprognose, meest recente indexering en mogelijke meerkosten in verband met bovennormatieve eisen.
De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.
Artikelen 3.1 - 3.6 Aanvragen met spoedeisend karakter
Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan bijvoorbeeld:
De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure, zoals een situatie:
Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.
Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere procedure (artikel 2.3, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.
Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.
Artikel 3.3 Tijdstip beslissing
Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.
Artikel 3.4 Uitvoeren beslissing
Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO, artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.
Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 2.7 tot en met 2.9 van toepassing.
Artikel 4.1 Voorbereidingskrediet
Het voorbereidingskrediet is bedoeld voor voorzieningen die met een bouwplan worden gerealiseerd. Als de voorbereiding van een bouwplan zoveel tijd vraagt dat deze niet in het jaar waarop het programma betrekking heeft, tot uitvoering zal worden gebracht, wordt eerst een voorbereidingskrediet aangevraagd dan wel toegekend. Dit voorbereidingskrediet is in strikte zin geen voorziening in de huisvesting, maar is een onderdeel van bijvoorbeeld de voorziening nieuwbouw, vervangende huisvesting of uitbreiding. Als een voorbereidingskrediet aangevraagd wordt, moet aannemelijk zijn dat op basis van de criteria aanspraak bestaat op de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd. De voorziening zelf kan dan op het eerstvolgende programma wordt opgenomen.
In jaar t-1: schoolbestuur vraagt voorbereidingskrediet aan (10% normvergoeding)_
In jaar t: start voorbereiding van een aanbestedingsgereed bouwplan
In jaar t (of later als de voorbereiding meer tijd vraagt dan één jaar): schoolbestuur vraagt de uitvoering van de voorziening aan (90% van de normvergoeding) voor het OHP van het jaar t+1 (of later).
In jaar t+1 (of later): start uitvoering._
Schema aanvraag voorbereidingskrediet
Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen. Bij de verantwoording van het voorbereidingskrediet kunnen ook eventuele kosten van een haalbaarheidsonderzoek, die het schoolbestuur ten behoeve van het indienen van de aanvraag van een voorbereidingskrediet heeft gemaakt, worden opgevoerd.
Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet bedraagt maximaal 10% van de normvergoeding voor de betreffende voorziening. Het voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op de totale vastgestelde vergoeding van de voorziening die in een later jaar op het programma wordt opgenomen.
Als op het OHP voor een project een voorbereidingskrediet wordt opgenomen, betekent dit dat de gemeente de intentie heeft in een later jaar de uitvoering van de voorziening op het OHP op te nemen, tenzij er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals ook in artikel 2.8 wordt bedoeld. Als de gemeente de uitvoering niet zou toekennen, zou het voorbereidingskrediet een desinvestering zijn voor de gemeente.
Alleen bij het instellen van een bekostigingsplafond kan deze latere toekenning onzeker zijn. Om die reden hebben voorzieningen, waarvoor in een eerder jaar een voorbereidingskrediet op het programma is opgenomen, een hogere prioritering (zie Bijlage V).
Om de intentie van de gemeente aan te geven, zal bij de bestuurlijke besluitvorming over het OHP worden vermeld dat de voorbereidingskredieten in een later jaar gevolgd zullen worden door een toekenning van de uitvoering van de voorziening.
Artikelen 5.1 – 5.5 Verantwoording en vaststelling
Artikel 5.1 Gereedmelding nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikname en verplaatsing
Direct nadat een voorziening gereed is, moet dat worden gemeld. Dit is van belang omdat de voorziening dan bijvoorbeeld aangemeld moet worden door de gemeente voor de verzekering. Tot aan de oplevering is de in aanbouw zijnde voorziening voor rekening van de aannemer of meestal verzekerd (CAR) via de aannemer.
In geval een voorziening gerealiseerd wordt ter vervanging van een andere voorziening zal ook aangegeven moeten worden op welk moment deze oude voorzieningen worden afgestoten.
Artikel 5.2 Gereedmelding voorzieningen aanpassing en onderhoud gymnastiekruimte
Ook voor voorzieningen aan gymnastieklokalen geldt dat dit direct na het gereedkomen wordt gemeld.
Artikel 5.3 Verantwoording nieuwbouw, uitbreiding
Binnen veertien maanden na oplevering moet de verantwoording gedaan worden. Als dit niet haalbaar is, meldt het bevoegd gezag dat. Onder oplevering wordt het moment verstaan waarbij de verantwoordelijkheid voor het gebouw overgaat van de aannemer naar de gebruiker.
De verantwoording gaat vergezeld van:
Dit bouwdossier bestaat in ieder geval uit:
Een overschrijding van het bedrag dat op het Programma is opgenomen komt voor rekening van het bevoegd gezag. Over een overschrijding van het budget door onvoorziene omstandigheden moet met de gemeente vooraf overleg worden gevoerd.
Binnen acht weken stelt het college de bekostiging vast en binnen 4 weken daarna wordt onder verrekening van de betaalde voorschotten het restant van de vergoeding overgemaakt. Als uit de rekening en verantwoording blijkt dat niet het volledige bedrag is besteed, zal de bekostiging op het lagere bedrag worden vastgesteld.
Het maximaal aantal klokuren gymnastiek waarvoor een school in aanmerking komt, wordt gebaseerd op het aantal wettelijke uren. Voor basisscholen is dit 1,5 klokuur per normatieve groep van 6-12 jarigen. 4- en 5-Jarigen krijgen (3,75 klokuur) bewegingsonderwijs in een speellokaal. In gevallen waarin kleutergroepen volgens afspraak wel van een gymnastieklokaal gebruik maken, wordt rekening gehouden met maximaal gebruik van 3,75 klokuur per kleutergroep. Voor speciale basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt het aantal klokuren per groep maximaal 2,25 klokuur. De capaciteit van een gymnastieklokaal is 40 klokuren. Voor het primair onderwijs is het gebruik maximaal 26 uur per week. De totale capaciteit is echter 40 uur, omdat het VO gedurende 40 uren gebruik kan maken van een gymzaal.
Voor zover een eigen gymnastieklokaal onvoldoende ruimte biedt, kan gebruik worden gemaakt van leegstand in andere gymnastieklokalen. Dit kunnen lokalen zijn die in beheer zijn bij andere schoolbesturen of gymnastieklokalen, gymzalen of sporthallen in beheer bij de gemeente. In het laatste geval geeft een bevoegd gezag voor 1 juni een opgave van het aantal gewenste uren. Bij het inroosteren wordt rekening gehouden met het maximaal aantal uren waar een school aanspraak op kan maken.
Gymnastieklokalen in eigen beheer van een bevoegd gezag krijgen een klokuurvergoeding voor het gebruik. Als extra uren gebruikt worden in medegebruik door een andere school ontvangt het bevoegd gezag die het gymnastieklokaal in beheer heeft ook voor deze extra uren een klokuurvergoeding. De vergoeding per schooljaar wordt in één keer voor 1 maart aan het bevoegd gezag overgemaakt. Als de betreffende besturen die bij het medegebruik betrokken zijn vóór 1 oktober aangeven dat van medegebruik sprake is, wordt de totale vergoeding aan beherende schoolbestuur overgemaakt. In het andere geval verrekenen de schoolbesturen de klokuurvergoeding onderling.
Artikel 6.2 Opgave en inroostering gebruik
Lokalen bewegingsonderwijs zijn een onderwijshuisvestingsvoorziening en kunnen juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, Hoofdstuk 2.
Het vaststellen van een rooster geldt in de praktijk alleen voor de gemeentelijke accommodaties (gymzalen en sportvelden). De beheerder van de accommodatie maakt een indeling op voorstel van de schoolbesturen en houdt daarbij zoveel mogelijk rekening met de wensen van de gebruikers.
De gemeente stelt geen roosters vast voor het gebruik van gymnastieklokalen die in beheer zijn van schoolbesturen zelf. De scholen / schoolbesturen worden geacht in samenspraak hun eigen zaal in te roosteren.
Voor de uitkering van de klokuurvergoeding zijn afspraken gemaakt:
De scholen met een gymzaal ontvangen een vaste vergoeding en een variabele vergoeding per genormeerd klokuur. De scholen zonder eigen gymzaal die gebruik maken van de gymzaal van een andere school ontvangen alleen de variabele vergoeding per klokuur. Scholen die gymmen in een gemeentelijke gymzaal ontvangen geen vergoeding.
Uitbetaling aan de schoolbesturen vindt plaats op basis van het recht op klokuren dat berekend is per 1 oktober van het schooljaar. Schoolbesturen verrekenen zelf het medegebruik behoudens die scholen die een gezamenlijk ondertekende overeenkomst uiterlijk 1 oktober van het schooljaar aangeleverd hebben bij de gemeente. In dat geval keert de gemeente rechtstreeks uit aan de eigenaar van de gymzaal. De eigenaar van de gymzaal en de medegebruiker zenden, ondertekend door beide partijen, een gezamenlijke document met daarin opgenomen de uren medegebruik en opgave van de gymzaal waarin mede gebruik plaats vindt naar de gemeente.
Artikelen 7.1 – 7.8 Medegebruik en verhuur
De artikelen 7.1 – 7.8 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO. Op grond van lid 1 onder f van deze artikelen moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.
De artikelen 7.1 – 7.5 en 7.7 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.
Artikel 7.1. Vordering t.b.v. medegebruik door onderwijs
Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 2.2 of 3.1 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:
Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.
Artikel 7.2 Omschrijving leegstand
De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, Hoofdstuk 1) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, Hoofdstuk 2). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs. Per geval wordt bezien of het medegebruik ‘passend’ is.
Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs kan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.
Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal 32 lesuren 4 en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als in een lokaal bewegingsonderwijs:
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs] minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen 26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;
Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële schooltijden.
Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.
Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.
Artikel 7.4 Overleg en mededeling
Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.
Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik.
Het ‘vorderen’ is een ‘machtsmiddel’. In de praktijk zal de gemeente meestal een verbindende rol hebben door het desbetreffende bevoegd gezag met het andere bevoegd gezag in contact te brengen om het medegebruik tot stand te laten komen.
Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke exploitatiekosten worden vergoed. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen.
Voor het medegebruik van gymnastiekruimte geldt de klokuurvergoeding. Deze vergoeding wordt verstrekt door de gemeente aan het bevoegd gezag dat het gymnastieklokaal beheert. Daarbij wordt dus rekening gehouden met de extra uren door het medegebruik. Zie toelichting bij 6.1 en 6.2.
Artikel 7.6 Vordering t.b.v. medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Dit artikel heeft heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.
Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Ook voor dit medegebruik worden de werkelijke kosten voor de gebruiksvergoeding als uitgangspunt genomen.
Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.
Artikel 7.7. Medegebruik; in medegebruik geven door bevoegd gezag
Dit artikel heeft betrekking op het wettelijk recht van een bevoegd gezag (een deel van) een schoolgebouw in gebruik te geven aan een andere school dan wel voor andere culturele, recreatieve of maatschappelijke doeleinden.
Artikel 7.8. Verzoek toestemming college
Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.
Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toetst het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:
Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.
Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investerings- en andere eigenaarlasten (= huurvergoeding). Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) en de huurcomponent vast.
In het vierde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de toestemming tot verhuur een financiële voorwaarde te verbinden. Dit kan inhouden dat een afdracht geëist wordt ter dekking van de gemeentelijke eigenaarlasten. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag aanspraak op maakt.
In jurisprudentie is bepaald dat aan het verbinden van de voorwaarde tot het betalen van de / een huurafdracht voorwaarden zijn verbonden:
de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting. 5
Artikel 8.1 Einde gebruik gebouw of terrein / staat van onderhoud
In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met einde gebruik van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein en juridische overdracht aan het college. Dit kan aan de orde zijn bij het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW of als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd.
Juridische overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt plaats als het bevoegd gezag juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Einde gebruik zonder dat van juridische overdracht sprake is, kan ook voorkomen als de gemeente al eigenaar is van het gebouw en terrein, bijvoorbeeld als het gebouw in gebruik gegeven is aan een schoolbestuur.
Als dit noodzakelijk is, wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende akte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.
De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag.
Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld. Dit betekent dat de technische staat van de afzonderlijke gebouwelementen zoals onderscheiden in de NEN 2767 zich in beginsel minimaal in conditie 3 (conform NEN 2767) moet bevinden.
De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte van overdracht.
Het bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid aan te tonen dat de technische staat van de afzonderlijke gebouwelementen zoals onderscheiden in de NEN 2767 van het over te dragen schoolgebouw zich minimaal in conditie 3 (conform NEN 2767) bevindt. Het bevoegd gezag geeft opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud, tenzij naar oordeel van college en bevoegd gezag op basis van het meerjarenonderhoudsplan en bewijsstukken van uitgevoerd onderhoud kan worden aangetoond dat de conditie van het gebouw het minimale niveau heeft. De opdracht voor het bepalen van de staat van onderhoud wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het bevoegd gezag overleg met het college over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 1.5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).
Voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, is er geen reden om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich eveneens voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.
Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:
alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of
het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat een bindend advies gevraagd wordt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zich wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.
In art. 2.11 van de vorige Verordening was geregeld dat de bekostiging vervalt als het project of de huur niet is aangevangen voor 1 juli van het tweede jaar volgend op het jaar waarop het programma betrekking heeft.. Deze datum is in de Verordening van 2020 (art. 2.10) vervroegd van 1 juli naar 31 december. Om te voorkomen dat schoolbesturen door deze wijziging te laat zouden zijn met het aanvragen van de verlenging van deze termijn, is deze overgangsbepaling in de Verordening opgenomen.
De in bijlage IV, Hoofdstuk 1, opgenomen genormeerde vergoedingen worden jaarlijks aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen, bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, Hoofdstuk 1.
Bijlage I – Criteria voor beoordeling aangevraagde voorzieningen
In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening voor schoolgebouwen en gymnastiekruimte.
Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven. Er wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen voor schoolgebouwen (Hoofdstuk 1 van deze bijlage; artikel 1.2 van de verordening) en voor gymnastiekruimte (Hoofdstuk 2 van deze bijlage; artikel 1.3 van de verordening)
Hoofdstuk 1 Voorzieningen voor lesgebouwen
Nieuwbouw geldt voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en waarvoor ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.
Aan de hand van de prognose wordt bepaald of permanente of tijdelijke huisvesting noodzakelijk is. Voor permanente huisvesting wordt uitgegaan van het aantal leerlingen dat ten minste gedurende 15 jaar aanwezig is of kan worden verwacht. In tijdelijke huisvesting wordt voorzien voor het aantal leerlingen dat ten minste gedurende 4 jaar aanwezig is of kan worden verwacht. Voor het bepalen van het aantal leerlingen en de daaraan gekoppelde vraag naar huisvesting wordt gebruik gemaakt van de prognose, die naar de eisen van Bijlage II is opgesteld.
Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’ tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’ voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:
De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.
Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen nieuwbouw, vervangende huisvesting en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw.
Er wordt pas tot het toekennen van nieuwbouw of vervangende huisvesting besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of ruimte in medegebruik beschikbaar is binnen 1500 m over de weg als het om basis- of speciaal onderwijs gaat. Voor het (voortgezet) speciaal of voortgezet onderwijs is de straal 2000 m hemelsbreed. Dit heeft te maken met de omvang van het voedingsgebied voor de verschillende schoolsoorten.
Dit geldt niet voor nieuwbouw van scholen in ontwikkelgebieden.
Artikel 3Dislocaties met een permanente bouwaard
Permanente dislocaties komen in beginsel niet voor vervangende huisvesting in aanmerking, uitzonderingen daargelaten. Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is primair bedoeld als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:
Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.
Een ander aspect dat de gemeente kan meewegen in de afweging een dislocatie te bekostigen is of de school een breder voedingsgebied heeft dan alleen de plek waar de hoofdlocatie is gelegen. Als een school door het bieden van een specifieke richting of concept niet alleen leerlingen trekt uit een buurt of wijk van de hoofdlocatie, kan ook huisvesting geboden worden in een ander gebied buiten het reguliere verwijsgebied van 1500 of 2000 meter hemelsbreed. In dat geval moet wel aantoonbaar zijn dat een substantieel deel van de leerlingen uit het voedingsgebied komt, waar de dislocatie gewenst wordt. Voor nieuwbouw in een ontwikkelgebied wordt dit niet toegepast als daarmee in de onderwijsvoorzieningen voor de nieuwe bewoners in het gebied moet worden voorzien.
Artikel 4Vervangende huisvesting
Vervangende huisvesting kent verschillende verschijningsvormen:
Vernieuwbouw (levensduur 40-60 jaar – volledige norm), vervangende huisvesting met gebruik van het casco van het bestaande gebouw. Bijvoorbeeld het oude gebouw wordt volledig gestript tot op het beton of alleen de gevel en de dragende muren blijven staan. Vernieuwbouw staat gelijk aan nieuwbouw. De levensduur van het (nieuwe) gebouw is weer 40-60 jaar
Het schoolgebouw komt na oplevering, gedurende de periode zoals bovenstaand opgenomen, in principe niet meer in aanmerking voor vervangende huisvesting.
Ten behoeve van de keuze tussen de verschillende vormen van vervangende huisvesting gaat een aanvraag voor de voorziening vervangende huisvesting vergezeld van een haalbaarheidsonderzoek. Hieruit moet blijken welke verschijningsvorm van vervangende huisvesting het meest adequaat is.
Vervangende huisvesting kan het gevolg zijn van verschillende situaties. Ten eerste vanwege het feit dat de school is geplaatst op de lijst van scholen die in het kader van het Integraal Huisvestingsplan (IHP) voor vervangende huisvesting in aanmerking komen. Zoals vermeld in het IHP maken schoolbesturen en gemeente op basis van een nulmeting afspraken over de prioritering met betrekking tot de vervanging van schoolgebouwen. Deze prioritering is één van de elementen die wordt meegeteld in de planning voor vervanging. Andere elementen die van invloed kunnen zijn op het moment van vervanging van basisscholen zijn de kansen tot herschikking binnen of buiten het gebied, slimme fasering in tijdelijke huisvesting, bestuurlijke ambities, noodzaak tot uitbreiding of constatering van asbest. Gemeente en schoolbesturen bepalen in gezamenlijk overleg welk schoolgebouw als eerste in aanmerking komt voor vervanging.
Indien een schoolgebouw niet op voornoemde lijst voorkomt, kan de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw aanleiding zijn voor vervangende huisvesting. Voor het vaststellen van de bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van de NEN 2767. Deze rapportage bevat een conditiemeting van alle afzonderlijke gebouwelementen. De volgende condities worden onderscheiden:.
Conditie 1 Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;
Conditie 2 Incidenteel beginnende veroudering. Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende veroudering;
Conditie 3 Plaatselijk zichtbare veroudering. Functievervulling van bouw- en installatiedelen niet in gevaar;
Conditie 4 Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar. Functievervulling van bouw- en installatiedelen incidenteel in gevaar;
Conditie 5 Het verouderingsproces is onomkeerbaar;
Conditie 6 De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan worden gerangschikt. Technisch rijp voor de sloop.
Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan worden vastgesteld of vervangende huisvesting noodzakelijk is.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat art. 100, lid 2 WPO, art. 76k WVO en art. 98 WEC vanzelfsprekend onverkort van toepassing zijn. De tekst in deze artikelen luidt als volgt:
Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Vervangende huisvesting in de vorm van vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:
bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;
Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet als dit een besparing betekent op te verwachten onderhoud of toekomstige exploitatie.
Afweging vervangende nieuwbouw, vernieuwbouw of renovatie vindt plaats op basis van het haalbaarheidsonderzoek. De vereisten waaraan het haalbaarheidsonderzoek moet voldoen stelt de gemeente in overleg met de schoolbesturen op.
Bij de afweging voor renovatie spelen onder meer de volgende drie aspecten:
Duurzaamheid: Sloop van schoolgebouwen is in algemene zin vanuit oogpunt van duurzaamheid in principe niet gewenst. Voorafgaand aan een verzoek om sloop/ nieuwbouw dient altijd dus eerst te worden onderzocht of behoud en verbouwing een reële optie is. Bij dit onderzoek moeten de eventuele aanwezige erfgoedwaarden meegenomen en –gewogen worden. Het beschikbaar stellen van een budget voor “nieuwbouw” hoeft niet altijd voor nieuwbouw te zijn, maar kan ook betrekking hebben op een ingrijpende renovatie.
Monumenten: Wanneer het gaat om een schoolgebouw dat een beschermd gemeentelijk of rijksmonument is, richt de ingreep zich op behoud en restauratie. Aanpassingen dienen rekening te houden met aanwezige monumentale waarden. In geval van een monument dient er naast een omgevingsvergunning bouw ook een omgevingsvergunning monumenten aangevraagd te worden. Voorafgaand aan het haalbaarheidsonderzoek en de indiening van de bouwaanvraag is vooroverleg met Monumenten en Archeologie aan te raden.
Ordepanden: Naast gemeentelijke en Rijksmonumenten heeft Amsterdam ook andere schoolgebouwen met cultuurhistorische (of erfgoed-) waarde, welke is uitgedrukt in een ordewaardering. Deze ordewaardering met bijbehorende criteria zijn in de welstandsnota “De Schoonheid van Amsterdam 2016” vastgelegd. Bij orde 1 en orde 2 gebouwen is behoud en herstel het uitgangspunt. Omdat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit de (bouw)plannen voor schoolgebouwen met een orde 1 of orde 2 waardering toetst, is het is raadzaam om in een vroeg stadium, bij het haalbaarheidsonderzoek, contact te leggen met dit gremium. Voorafgaand aan de bouwaanvraag kan er duidelijkheid geschapen worden over de mogelijkheden ten aanzien van bijvoorbeeld renovatie of verbouwing, en eventuele vertraging bij de aanvraag kan worden voorkomen. In de praktijk zijn er overigens ook goede voorbeelden van behoud en renovatie van orde 3 gebouwen en gebouwen met een basisorde. Bij deze categorieën is meer ruimte voor aanpassing of wijziging.
Voor Rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, orde 1 en orde 2 panden en beschermd stadsgezicht is renovatie of vernieuwbouw het uitgangspunt in plaats van sloop en nieuwbouw. Voorafgaand aan de aanvraag voor opname op het programma wordt in het haalbaarheidsonderzoek de afweging uitgewerkt in de kosten van renovatie of vernieuwbouw versus nieuwbouw op een andere locatie.
Bijdrage schoolbestuur bij vervangende huisvesting
Tot 1 januari 2015 waren buitenonderhoud en ingrijpend binnenonderhoud een voorziening in de huisvesting. Sinds 2015 komt al het onderhoud en alle aanpassingen voor rekening van de schoolbesturen voor primair en (voortgezet) speciaal onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs was dat al sinds 2005 het geval. Met de schoolbesturen is overleg gevoerd hoe omgegaan wordt met renovatie. In hoeverre is het redelijk dat schoolbesturen renovatie betalen, waardoor het moment van vervangende nieuwbouw (rekening gemeente) kan worden uitgesteld? Anderzijds wanneer kan aanspraak worden gemaakt op vervangende nieuwbouw waardoor schoolbesturen de kosten van onderhoud en aanpassing (renovatie) besparen? Waar ligt ergens het midden zonder dat kosten naar elkaar verlegd worden?
De kosten van vervangende huisvesting (vervangende nieuwbouw, vernieuwbouw of renovatie) worden door gemeente en schoolbestuur gedragen. Dat wil zeggen dat de kosten van de voorziening voor rekening van de gemeente komen, maar de schoolbesturen dragen wel bij aan die voorzieningen. De bijdrage van de schoolbesturen is vastgesteld op € 176 per m² (prijspeil 2020). Per gebouw kan bepaald worden wat de meest wenselijke maatregelen zijn, zonder dat bij die afweging een rol speelt wie de kosten draagt.
Het bedrag is gerelateerd aan de te besparen kosten van toekomstig onderhoud voor een periode van 5 jaar. In vergelijking met de verhoging van de rijksvergoeding van ca. € 16 per m² voor onderhoud (met een onderhoudscyclus van 20-40 jaar) en aanpassing vanaf 2015, is dit een redelijk bedrag. Het bekostigen van renovatie beloopt snel een veelvoud van dit bedrag. Ook als sprake is vervangende nieuwbouw is de eigen bijdrage te verantwoorden, omdat een schoolbestuur dan een schoolgebouw krijgt naar de laatste bouwkundige en duurzaamheidseisen en het schoolbestuur zal besparen op de exploitatiekosten.
Artikel 5.1Uitbreiding met 1 of meer leslokalen
Uitbreiding wordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.
Bij verwijzing naar beschikbare capaciteit door medegebruik of een bestaand gebouw in gebruik te geven, geldt een verwijzingsafstand ten opzichte van het hoofdgebouw. In voorkomende gevallen kan op verzoek van het bevoegd gezag dat de aanvraag om uitbreiding doet worden afgeweken van de verwijzingsafstand. Dit kan het geval zijn als het voedingsgebied zich niet beperkt tot de buurten / wijken rondom het hoofdgebouw. Als een zodanig deel van de leerlingen van buiten het voedingsgebied komt, kan het de voorkeur hebben de dislocatie daar te situeren. Voorkomen moet worden dat dit feitelijk een verkapte stichting van een school betekent. Hiervoor geldt een zwaardere procedure dat minimaal de stichtingnorm (325 leerlingen 6 ) behaald wordt. Daarom moet aangetoond worden dat de dislocatie buiten de verwijsafstand bedoeld is voor de leerlingen die op de hoofdlocatie zijn ingeschreven, maar uit het gebied komen waar de dislocatie op afstand beoogd wordt.
Artikel 5.2Uitbreiding met een speellokaal
Als een school voor speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs minimaal 12 kleuters heeft of worden verwacht, kan een school in aanmerking komen voor een permanent speellokaal. Ook hier geldt dat de behoefte minimaal 15 jaar moet bestaan om hiervoor in aanmerking te komen. Ook hier geldt weer dat pas tot toekenning wordt besloten als er geen andere geschikte of geschikt te maken huisvesting of medegebruik beschikbaar is. De verwijzing geldt binnen een straal van 300 m hemelsbreed.
Artikel 6Ingebruikneming van een bestaand gebouw
In gebruik nemen van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:
de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.
Ingebruikneming is ook mogelijk:
als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;
Artikel 7Verplaatsing tijdelijk gebouw
Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.
Terrein is een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het programma.
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een school voor voortgezet onderwijs.
Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.
Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.
Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:
De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand) en is het streven het aantal locaties van medegebruik op hooguit één locatie. Indien dit niet mogelijk is, wordt in overleg met het schoolbestuur naar een passende oplossing gezocht.
De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, hoofdstuk 1 en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, hoofdstuk 2. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld. De verordening stelt dat er minimaal in een ruimtebehoefte van 230 m2 moet worden voorzien voordat medegebruik als geschikt wordt beschouwd. De achterliggende gedachte hiervan is dat een school niet met slechts één groep leerlingen moet ‘inwonen’ bij een andere school. Verder wordt in dit artikel de voorwaarde gesteld dat de 230 m2 zodanig van aard moet zijn, dat er in redelijkheid onderwijs kan worden gegeven aan twee groepen. Een school kan bijvoorbeeld niet louter een aantal toiletgroepen en magazijnruimten in medegebruik geven, zelfs niet als daar 230 m2 mee is gemoeid. Logischerwijs zijn deze ruimten in redelijkheid niet geschikt voor het onderwijs aan twee groepen.
Ondanks dat geen onderscheid gemaakt wordt in onderwijssoorten wordt wel bepaald of het medegebruik passend is. Dit wordt per geval beoordeeld.
In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.
Artikel 11Onderwijskundige en/of andere aanpassingen op grond van gemeentelijk beleid
Aanpassingen in verband met gemeentelijk beleid, zoals bijvoorbeeld het realiseren van (extra) technische lokalen, zijn als huisvestingsvoorziening opgenomen. Investeringen worden via de huisvestingsverordening bekostigd.
Het dient om bouwkundige of installatietechnische aanpassingen in permanente schoolgebouwen te gaan die:
Artikel 12 en 13Brandmeld- en inbraakalarminstallaties
De gemeente betaalt de verzekeringspremie voor schoolgebouwen. Daarom is de voorziening NIET van toepassing op bijvoorbeeld gehuurde gebouwen die niet door de gemeente verzekerd zijn. Losstaande gymnastieklokalen worden niet volgens het RMPO beveiligd. Het risico bij deze panden is lager, waardoor investering en premiereductie niet tegen elkaar opwegen. Hetzelfde geldt voor gebouwen die maar kort nodig zijn.
Als schoolgebouwen beveiligd zijn op basis van de richtlijnen uit het RMPO 2018 daalt het risico 90% en kan tegen een goedkoper tarief verzekerd worden. Bij nieuwbouw moet het gebouw voldoen aan de RMPO. De installaties bij bestaande gebouwen moeten worden aangepast aan de eisen. De afspraak is dat de gemeente ook vervanging van de installaties en het (jaarlijks) onderhoud bekostigt.
Voor vervanging is de ouderdom in relatie met de een door de fabrikant aangegeven levensduur van de installatie een criterium en of relevante onderdelen nog verkrijgbaar zijn. Als de ouderdom van de installaties (maand en jaartal) niet kan worden vastgesteld mag dit met een verklaring van de installateur worden aangetoond.
Voor aanpassing en vervanging moet een aanvraag worden gedaan. Regulier onderhoud kan zonder aanvraag uitgevoerd worden. Onderhoud wordt ambtshalve op het Programma opgenomen en door de besturen kan volstaan worden met het indienen van de facturen en verklaring van een gecertificeerd bedrijf dat de installatie aan de RMPO eisen voldoet.
Artikel 14Herstel van constructiefouten
Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. 7 Het herstel van een constructiefout komt eveneens voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO. 8
Preventieve verwijdering van asbest kwam / komt niet voor vergoeding in aanmerking. Asbest dient gesaneerd te worden op het moment dat dit noodzakelijk is. De gemeente zal de kosten van noodzakelijke sanering blijven bekostigen.
Artikel 15Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.
Hoofdstuk 2 Voorzieningen voor gymnastiekruimte
Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag, of een derde.
Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.
Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag.
Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:
Artikel 17Vervangende huisvesting
Voor een algemene toelichting op het fenomeen ‘vervangende huisvesting’, zie de toelichting op artikel 4 van bijlage I. Een bijzonder criterium betreft de oppervlakte van de oefenvloer. Als deze kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte wordt daardoor belemmerd, dan blijkt daar de noodzaak voor vervangende huisvesting uit.
Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.
Als voor de nieuwbouw of uitbreiding extra terrein nodig is, kan deze voorziening toegekend worden.
Eerste inrichting geldt alleen als een gymnastieklokaal voor het eerst bekostigd wordt en als vervangende nieuwbouw of vernieuwbouw wordt gerealiseerd.
Artikel 21Huur van een sportterrein voor voortgezet onderwijs
Voor een periode van 8 weken per schooljaar worden scholen voor voortgezet onderwijs in de gelegenheid gesteld gymnastiek buiten te laten plaatsvinden. Als de school niet over een eigen sportterrein beschikt, vergoedt de gemeente de huur van een sportterrein. Het aantal uren is gemaximeerd en de vergoeding is genormeerd (zie Bijlage IV).
Als in het gymnastieklokaal waar bewegingsonderwijs plaats vindt geen of onvoldoende plaats is, kan verwezen worden naar een ander gymnastieklokaal waar leegstand is. De mogelijkheid van medegebruik in een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.
Artikel 23Aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO
Aanpassing kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 15 jaar nodig is en de aanpassing noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De aanpassingen bestaan uit het realiseren van voldoende douches en / of kleedkamers, dan wel het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving of het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie. Er kan ook sprake zijn van aanpassing in geval een gebouw in gebruik gegeven wordt, dat niet aan de eisen van een gymnastieklokaal voldoet.
Artikel 24Noodzaak tot aanpassing gymnastieklokalen PO en (V)SO
Er dienen minimaal twee doucheruimten en kleedruimten aanwezig te zijn. Als een gymnastiekgebouw hier niet over beschikt, wordt aanpassing noodzakelijk geacht.
Ook als een in gebruik te nemen gebouw niet over twee douche- of kleedruimten beschikt komt men voor deze aanpassing in aanmerking. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de aanpassingen tegen redelijke kosten aangebracht kunnen worden, zulks ter beoordeling van het college.
Het aanpassen aan de eisen voortkomend uit wet- en regelgeving is noodzakelijk als het gebouw niet voldoet aan de eisen van wet- en regelgeving en deze verschillen onontkoombaar zijn en onmiddellijk moeten worden opgeheven.
De noodzaak voor het vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie is aanwezig als de conditie van de installatie zodanig is dat deze installatie vervangen moet worden.
Artikel 25Onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO
Onderhoud kan toegekend worden als een gymnastieklokaal nog minimaal 4 jaar nodig is en het onderhoud noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs en mogelijkheden tot medegebruik ontbreken. De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767).
Het college kan besluiten tot vroegtijdige realisatie als het gevraagde onderhoud gecombineerd kan worden met reeds toegekend onderhoud en de combinatie tot aantoonbare efficiencywinst leidt.
Gehuurde gebouwen komen niet voor onderhoud in aanmerking. Onderhoud van gehuurde gebouwen komen namelijk voor rekening van de verhuurder. De kosten zijn verdisconteerd in de huurprijs die de gemeente voor haar rekening neemt.
In lid 6 sub a. tot en met e. van dit artikel zijn de onderhoudselementen benoemd die als voorziening worden aangemerkt. Preventief en herstelonderhoud komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten dienen bestreden te worden uit de klokuurvergoeding die de gemeente aan de schoolbesturen jaarlijks ter beschikking stelt.
Artikel 26Noodzaak onderhoud gymnastieklokalen PO en (V)SO
De noodzaak moet worden aangetoond met een bouwkundige opname (NEN 2767). Het onderdeel moet voor minimaal 75% van het gebouw of gebouwdeel aan vervanging toe zijn, terwijl het reguliere onderhoud (preventief en herstelonderhoud) niet meer volstaat.
Artikel 27Herstel van constructiefouten
Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. 9 Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO. 10
Artikel 28Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrand school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander gymnastieklokaal toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.
Bij voorzieningen voor capaciteit: (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik dient het bevoegd gezag een leerlingenprognose te overleggen. In Amsterdam is afgesproken dat de prognose door de gemeente gemaakt wordt.
De leerlingenprognose is de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen aangevraagde voorziening en is van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.
De werkgroep “Prognoses” van de VNG heeft programma’s van eisen opgesteld waaraan de prognoses moeten voldoen. De door de werkgroep geformuleerde eisen met betrekking tot de systematiek van het prognosticeren zijn vervolgens uitgewerkt tot op het niveau van de begrippen, definities en rekenformules. Tevens heeft de werkgroep enkele eisen gesteld met betrekking tot de software voor het prognosticeren van leerlingenaantallen. De programma’s van eisen zijn als bijlage bij de ledenbrief 99/136, d.d. 23 augustus 1999 naar de gemeenten gestuurd en sindsdien niet gewijzigd. De prognoses voor de scholen dienen aan deze eisen te voldoen.
Voor de scholen worden de navolgende basisgeneraties gebruikt:
Scholen voor basisonderwijs en speciaal basis- en speciaal onderwijs:
Voor scholen wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 4 t/m 11 jarigen + 30% van de 12 jarigen.
Scholen voortgezet en voortgezet speciaal onderwijs:
Voor voortgezet scholen (PRO/VMBO) wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 16 jarigen + 70% van de 12 jarigen.
Voor voortgezet scholen (HAVO/VWO) en voortgezet speciaal onderwijs wordt uitgegaan van de basisgeneratie, 13 t/m 18 jarigen + 70% van de 12 jarigen.
Een scenarioprognose is bedoeld voor de situaties, waarin de ‘standaard’ prognose niet voldoet. Een ‘standaard’ prognose is namelijk gebaseerd op het verleden en houdt rekening met het aantal aanwezige leerlingen op de school, het voedingsgebied en de ontwikkeling van de basisgeneratie. Deze prognose houdt bijvoorbeeld geen rekening met uitgelote leerlingen of andere bijzondere omstandigheden. Hiervoor kunnen 2 soorten scenarioprognoses worden gemaakt, de situatie kan zich voordoen dat er slechts voor 1 schooljaar een andere prognose nodig is. Bijvoorbeeld als een school in de buurt zijn of haar deuren sluit en scholen in de buurt een éénmalige een extra grote instroom kunnen verwachten. Ook kan er over meerdere jaren sprake zijn van veel uitgelote leerlingen en kan door een wijziging in het beleid van de school ervoor gekozen worden om de school uit te breiden met een extra leerlijn.
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.
Hoofdstuk 1 Bepaling van de capaciteit
In de algemene bepaling wordt aangegeven, dat het college de aanvragen om voorzieningen aan schoolgebouwen en gymnastieklokalen toetst aan de criteria zoals gesteld in deze bijlage.
De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte (bvo). Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:
De bvo van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 1.5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bvo van de (school)gebouwen.
De bvo is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van NEN 2580, de meetinstructie voor het vaststellen van de bvo van schoolgebouwen.
De bvo van een basisschool is inclusief de m² van een speellokaal. Bij een speciale school voor basisonderwijs of speciaal onderwijs wordt een speellokaal (90 m² bvo) op de totale capcaiteit in mindering gebracht. Dit heeft te maken dat een speellokaal apart voor deze onderwijssoorten aangevraagd kan worden in geval er voldoende kleuters aanwezig zijn. Het aanwezig zijn van kleuters bij deze onderwijssoorten is namelijk niet standaard, terwijl dit wel bij basisonderwijs het geval is.
De bvo wordt na overleg met het bevoegd gezag per gebouw vastgesteld. Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bvo van het schoolgebouw en de bvo die geschikt is als onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.
De ‘overdimensionering’ wordt wel geregistreerd.
In het verleden is bij de toekenning van aanvragen huisvestingsvoorzieningen bovenop de reguliere normen, extra vierkante meter toegekend. Deze extra toeslag staat bekend als de Pardiecknorm, zie onderstaande tabel. In de Verordening 2018, zijn deze extra meters afgeschaft voor nieuwe schoolgebouwen. Gelijktijdig is in de verordening vastgelegd dat voor bestaande schoolgebouwen de extra toegekende vierkante meters niet tot de onderwijscapaciteit worden gerekend, maar dat de school daar wel gebruik van mag blijven maken. Bestaande VO scholen behouden daarmee hun ‘oude’ rechten.
In 2018 is op basis van de leerlingtelling van 1 oktober 2017 voor alle scholen voor voortgezet onderwijs de capaciteit van de schoolgebouwen vastgesteld en in een beschikking vastgelegd. Daarbij zijn tevens de gerealiseerde m2 in verband met de in het verleden toegepaste toeslag m2 per leerling (de zgn. Pardieckmeters) vastgesteld en niet in de capaciteitsbepaling meegenomen. Daarmee is voor de betreffende scholen de capaciteitsvermindering in verband met de Pardiecknorm definitief bepaald.
Tabel 1 – Pardiecknorm leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Leerweg11 | ||
Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw wordt geen rekening gehouden met de m² bvo voor de Voorschool. In principe geldt dat de aanwezige oppervlakte (exclusief de m² die voor eigen rekening zijn gebouwd) met 115 m² wordt verminderd voor één Voorschool. Indien er meerdere Voorscholen in het gebouw zijn gehuisvest, kan het college in overeenstemming met het bevoegd gezag de capaciteit verder verminderen.
Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.
De vermindering van de capaciteit betekent dat de Voorschool bij groei van de school niet kan worden verdrongen. Het bevoegd gezag kan (eerder) een aanvraag kan indienen voor uitbreiding. Daarbij wordt in beginsel wel de voorwaarde gesteld dat de kinderopvangorganisatie die de Voorschool exploiteert, de bekostiging van de uitbreiding op enige wijze op zich neemt, bijvoorbeeld door het betalen van huur ter dekking van kapitaallasten.
Hetzelfde geldt voor de m² die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.
Als de school of nevenvestiging is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een of meer dislocaties. De hoofdregel is dat het hoofdgebouw nummer 1 heeft in de rangorde. Daarna permanente dislocaties van groot naar klein en daarna de tijdelijke dislocaties van groot naar klein. Als laagste in rangorde staan huurgebouwen.
Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van een van de locaties kan worden beëindigd, dan valt het gebouw met de laagste rangorde als eerste af. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt, wordt als eerste buiten gebruik gesteld.
Artikel 6Afwijken van de rangorde
Het bevoegd gezag kan het college gemotiveerd verzoeken de volgorde te wijzigen. Voordat het college een besluit neemt vindt overleg plaats met het bevoegd gezag.
Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.
Bij een fusie van twee of meer scholen bepaalt het bevoegd gezag welk gebouw als hoofdgebouw wordt aangemerkt. Als de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de leerlingen wordt de volgorde bepaald op de wijze zoals omschreven in artikel 5 van deze bijlage.
De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd.
Artikel 9Onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair
Dit artikel bepaalt op welke wijze het bestaande volume (i.c. de capaciteit zoals bedoeld in dit hoofdstuk) van het onderwijsleerpakket of de leer- en hulpmiddelen en het meubilair wordt bepaald.
Artikel 10 Capaciteit gymnastiekruimten
Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, of het aantal lesuren voor een school voor voortgezet onderwijs kan worden ingeroosterd.
Artikel 11 Terrein gymnastiekruimte
De terreinoppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Alleen bij vrijstaande gymnastiekruimte los van het terrein van het schoolgebouw wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Hoofdstuk 2Bepalen van de ruimtebehoefte
Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Het verwachte verloop van de ruimtebehoefte wordt inzichtelijk gemaakt aan de hand van de leerlingenprognose. Daaruit kan ook worden opgemaakt of de extra ruimtebehoefte in permanente (> 15 jaar) dan wel tijdelijk vorm (4 tot 15 jaar) wordt toegekend.
Het aantal verwachte leerlingen in de periode 2020 – 2035 is leidend voor de omvang van de permanente ruimtebehoefte (in dit voorbeeld 325 leerlingen). In de periode 2024- 2028 is er gedurende vier jaar een piek van het aantal leerlingen (in dit voorbeeld 395 leerlingen). Daarom is dit aantal leerlingen leidend voor de omvang van tijdelijke ruimtebehoefte.
Artikel 13 Algemene bepalingen
De ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van de teldatum en de prognose. Voor nieuwe startende scholen is er nog geen telling en geldt het aantal aanmeldingen.
Artikel 14Lesgebouwen basisonderwijs
De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2) en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen’ staan ingeschreven of worden verwacht. De aanvullende ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom’. De som van de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte. Gewicht gaat pas tellen als er meer dan 6% gewicht bestaat. Een school kan niet meer dan 80% gewicht toegekend krijgen.
Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto vloeroppervlakte per leerling. In de tijd dat de ruimtebehoefte nog in groepen werd bepaald, werd een 2e speellokaal toegekend als minimaal vijf kleutergroepen van minimaal 20 kleuters per groep konden worden geformeerd. Bij uitbreiding in m² is het dus van belang dat het bevoegd gezag rekening houdt dat op een zeker moment een 2e speellokaal (90 m²) nodig is / kan zijn. Bij het bepalen van de ruimtebehoefte zal een school er rekening mee moeten houden dat bij meer dan 100 kleuters een tweede speellokaal nodig is. Om een speellokaal te realiseren, moet hier dan al eerder rekening mee worden gehouden.
Artikel 15Gymnastiekruimte basisonderwijs
De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal gewogen groepen volgens de formule zoals in dit artikel is weergegeven. Van dit aantal groepen wordt het aantal groepen 6- tot 12-jarigen bepaald volgens de splitsingstabel. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 1,5 klokuur is de ruimtebehoefte gymnastiek. De 4- en 5-jarigen hebben voor bewegingsonderwijs een speellokaal ter beschikking.
Beschikt de school voor basisonderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de bouwheer binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd en het schoolbestuur heeft ingestemd met het ontwerp.
Artikel 16Lesgebouwen speciaal basisonderwijs
De basisruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs bestaat uit een vaste voet (250 m2) en de som van het aantal leerlingen dat op de speciale school voor basisonderwijs is ingeschreven, vermenigvuldigd met 7,35 m2 per leerling. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
Artikel 17Gymnastiekruimte speciaal basisonderwijs
De ruimtebehoefte voor gymnastiek voor een school voor speciaal basisonderwijs wordt bepaald door de berekening van het aantal leerlingen te delen door 15. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.
Artikel 18 Lesgebouwen (voortgezet) speciaal onderwijs
De ruimtebehoefte van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een vaste voet en de som van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Zowel de vaste voet als de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling zijn afhankelijk van de onderwijssoort (zie tabel 1). Bij het vaststellen van de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in een:
De ruimtebehoefte bij een school een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op eenmaal de vaste voet (370 m²; voor VSO ZMLK 250 m²), verhoogd met de uitkomst van de afzonderlijk berekende bruto vloeroppervlakte voor het aantal leerlingen van de so- en de vso-component en van de afdelingen. Is sprake van een of meer afdelingen, dan wordt het aantal leerlingen van een of meer afdelingen bij het aantal leerlingen van de so-component opgeteld.
Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
Artikel 19 Gymnastiekruimte (voortgezet) speciaal onderwijs
De ruimtebehoefte gymnastiek van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt verkregen door het aantal leerlingen te delen door de N-factor uit tabel 2. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond. Dit is het aantal groepen. Het aantal groepen vermenigvuldigd met 2,25 klokuur is de maximale ruimtebehoefte gymnastiek. Indien het lesrooster minder gebruik aangeeft, blijft de behoefte beperkt tot dit aantal.
Artikel 20Lesgebouwen voortgezet onderwijs
Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de m2 bvo per leerling, die geldt voor de onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven (tabel 3.a.). De vaste voet wordt toegekend voor de hoofdvestiging (980 m²) van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging (550 m²) Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke leerwegen in het vmbo (tabel 3.b.).
Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de betreffende licenties.
Artikel 21Gymnastiekruimte voortgezet onderwijs
Per leerling wordt een aantal klokuren gymnastiek toegerekend afhankelijk van de onderwijsrichting volgens tabel 4. De ruimtebehoefte was voorheen uitgedrukt in m2 en gebaseerd op het genormeerde oppervlakte van een gymnastieklokaal van 460 m². De genormeerde omvang van nieuwbouw bedraagt voor gymzalen 552 m2 bvo. Omdat niet alle gymzalen even groot zijn, is de ruimtebehoefte voor gymnastiek in het voortgezet onderwijs nu uitgedrukt in klokuren.
Hoofdstuk 3Bepaling omvang van de toekenning
Artikel 23 Omvang toekenning huisvesting
De omvang van de toekenning wordt in de volgende stappen vastgesteld:
Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleent, binnen het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd gezag bereid is een huurvergoeding te betalen. Een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs maken aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal als deze scholen worden bezocht door leerlingen in de leeftijd tot zes jaar.
Er wordt gewerkt met een drempel om te voorkomen dat relatief kleine en daardoor relatief kostbare uitbreidingen toegekend moeten worden. De drempel is gekoppeld aan de oppervlakte die nodig is om een extra groep te kunnen huisvesten.
Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting Hoofdstuk 1). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of de overdimensionering kan worden opgeheven resp. verminderd. Indien dat mogelijk is, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.
In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit. De wijze waarop de ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend’ en de ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’. Wordt toegekend:
de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de 10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het schoolbestuur binnen de bestaande capaciteit opvangen 12.
Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:
Alvorens tot uitbreiding wordt overgegaan wordt bezien of er ruimte is in:
De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd. Ook wordt bepaald of het medegebruik voor de inwonende partij en de partij die de inwoning verleent passend is.
De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het eigen schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven. Bij de afweging wordt ook rekening gehouden met de kosten van het aanpassen van het in gebruik te geven gebouw.
Voor de nieuwbouw van basisscholen in ontwikkelgebieden wordt in afwijking van de reguliere berekeningswijze uitgegaan van scholen van 400 leerlingen (17 groepen of twee leerlijnen).
Artikel 24Overige permanente of tijdelijke voorzieningen
De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een kiss-and-ride-strook.
De oppervlakte van een speelterrein is afhankelijk van het aantal leerlingen. Per leerling wordt 3 m² speelterrein toegekend met een minimum van 300 m². van 200 tot 400 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² en vanaf 400 leerlingen met 900 m² speelterrein. Als gebruik kan worden gemaakt van een openbaar speelterrein kan het college in overleg met het bevoegd gezag beslissen dat met 300 m² kan worden volstaan.
De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid, van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen
Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting artikel 133 van de WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO. Het bedrag dat de gemeente voor de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.
Hoofdstuk 1Bekostiging op basis van Normbedragen
Vergoeding voorbereidingskrediet
In de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt gebaseerd op 10% van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage, of van het geraamde bedrag van de feitelijke kosten. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.
Artikel 2Kosten voor terreinen
De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen.
Art. 3 t/m 6Nieuwbouw, renovatie en uitbreiding met permanente bouwaard
De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn incl. BTW. Ook de kosten van architect, (installatietechnische) adviseurs en leges, leidingen en bekabeling voor ICT, luchtbehandelingsinstallatie en inrichting van de buitenruimte maken daar deel van uit. De opsomming is niet limitatief bedoeld. Bijvoorbeeld ook legeskosten, kosten van funderingsonderzoek en kosten voor de accountantsverklaring bij de verantwoording zijn onderdeel van de normvergoeding. Bij de normvergoeding is ook al rekening gehouden met kosten van extra eisen in verband met het realiseren van een Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG), extra eisen Frisse Scholen Klasse B (conform pve Frisse Scholen van RVO, versie september 2015) en extra eisen aan de brand-, ontruimingsalarm- en inbraakinstallatie conform Risk management Programma Onderwijsinstellingen Amsterdam 2018.
De normvergoeding voor vervangende nieuwbouw, vernieuwbouw, renovatie en uitbreiding zijn gebaseerd op de normvergoeding voor nieuwbouw. Ook voor deze voorzieningen is rekening gehouden met de BENG-eisen.
Bij de realisatie van de voorzieningen, renovatie en uitbreiding geldt het streven dat aan de BENG-eisen wordt voldaan. De gemeente wil BENG stimuleren, daarom is BENG volledig in de normvergoeding opgenomen. Bij renovatie bestaat de normvergoeding uit 25/60e deel van de normvergoeding voor nieuwbouw. Om toch een volledige vergoeding te geven voor BENG wordt een extra bedrag van € 103 per m2 toegekend (prijspeil 2020), d.i. 35/60e deel van het bedrag dat in de normvergoeding is opgenomen voor BENG.
Indien BENG aantoonbaar niet gehaald wordt vindt er een aftrek plaats op het beschikbaar te stellen normbedrag. Bij uitbreiding betreft de vergoeding, en daarmee ook de vergoeding voor BENG, alleen het bruto vloeroppervlak van de uitbreiding en niet het bestaande gebouw.
Verduurzaming van Monumenten (rijks- én gemeentelijke monumenten of orde 1 panden) is complexer, omdat sommige gebouwonderdelen niet aangepast of veranderd mogen worden. Er zijn echter wel mogelijkheden om monumenten te verduurzamen, waarbij per gebouw gekeken moet worden wat mogelijk is en voor de hand ligt. Hier geldt dus maatwerk, waarbij het uitgangspunt moet zijn om zoveel mogelijk te verduurzamen binnen de opgelegde beperkingen.
De BENG-eisen, die in Bijlage IV worden genoemd, zijn een verzameling van drie specifieke eisen.
Kort samengevat heeft BENG-eis 1 betrekking op het beperken van de energievraag om in een gebouw een goed binnenklimaat te houden door isolatie en slim gebruik van de warmte en het licht van de zon. BENG-eis 2 heeft betrekking op de primaire hoeveelheid fossiele energie die nodig is om de energiebehoefte in te vullen. Dit hangt samen met de gebouwinstallaties. BENG-eis 3 betreft het opwekken van duurzame energie.
In de normvergoeding in artikel 3.1 en 3.2 voor het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is naast het startbedrag een toeslag opgenomen voor de aanleg van een groen en uitdagend schoolplein, geschikt voor bewegen, (natuur)educatie en de afwatering van regenwater. Ter dekking van de extra kosten boven de kosten van een standaard verhard schoolplein is aan het startbedrag een toeslag toegevoegd.
Het schoolplein, geschikt voor bewegen, (natuur)educatie en de afwatering van regenwater, moet voldoen aan de volgende eisen:
Pas als sprake is van bovennormatieve kosten veroorzaakt door extra (vergunnings)eisen, zoals stedenbouwkundige eisen komen deze bovennormatieve kosten voor vergoeding in aanmerking.
De hoogte van de normvergoeding is voor:
De normvergoeding ‘uitbreiding’ voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt vastgesteld:
In de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten zijn ook al de vergoedingen fundering, inrichting van het terrein verdisconteerd. Verhuiskosten en sloopkosten worden indien noodzakelijk op basis van feitelijke kosten vergoed. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren.
Artikel 7 t/m 10Eerste inrichting
De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt zowel bij het basisbedrag als het bedrag per m2 onderscheid gemaakt naar onderwijssoort.
Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de bekostiging eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding bouwkosten (vervangende) nieuwbouw. Aanvullende bekostiging eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle gevallen noodzakelijk:
als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt. Dit verschil wordt geregistreerd.
Artikel 11 t/m 13 Gymnastiekruimte: nieuwbouw en 1e inrichting
De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:
Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.
Zoals de benaming al zegt wordt alleen de 1e inrichting vergoed. Bij vervangende nieuwbouw van een gymnastieklokaal wordt echter ook de vervanging van de 1e inrichting vergoed.
Artikel 14 Gymnastiekruimte: materiële instandhouding lichamelijke opvoeding
De vergoeding voor de materiële instandhouding van gymnastieklokalen loopt ook via de gemeente. Afhankelijk van de grootte en bouwjaar verstrekt de gemeente een klokuurvergoeding aan een bevoegd gezag dat een gymnastieklokaal in beheer heeft. Met deze vergoeding kan een bevoegd gezag de materiële instandhouding het bekostigen zoals preventief en herstelonderhoud, energie en water, schoonmaken en het onderhoud en de vervanging het onderwijsleerpakket en meubilair van gymnastieklokalen.
Artikel 15gymnastiekruimte: medegebruik / huur voorziening
Als een school niet over een eigen gymnastieklokaal beschikt kan deze school gebruik maken van een accommodatie van een andere school (medegebruik), een accommodatie van de gemeente (ingebruikgeving) of huur van een commerciële exploitant.
In geval van medegebruik vergoed de gemeente de extra uren aan de beheerder van het gymnastieklokaal door het verstrekken van de variabele klokuurvergoeding van die uren.
Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het gebruik van een sportveld. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportveld niet is gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door degene die het sportveld beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het bevoegd gezag.
De gemeentelijke vergoeding is gebaseerd op de periode van 8 weken en wordt alleen vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportveld gebruik maakt.
Er gelden verschillende indexeringen:
Hoofdstuk 2. Vergoeding op basis van feitelijke kosten
Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering. 13 Dit gemaximeerd op 8% van de kosten.
Artikel 19: bekostiging activiteiten op basis van feitelijke kosten:
Op het moment dat sloopkosten verband houden met vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. De sloop wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.
Uitgangspunt is dat de gemeente voor nieuwbouw bouwrijpe grond aan het bevoegd gezag levert. Wanneer er sprake is van vervangende nieuwbouw of uitbreiding op de bestaande locatie, worden de kosten van bouwrijp maken niet als aparte voorziening aangevraagd. Het bouwrijp maken van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.
Op het moment dat kosten voor herstel van het terrein verband houden met nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding, worden deze niet als aparte voorziening aangevraagd. Herstel van het terrein wordt gezien als voorwaardelijke activiteit voor het realiseren van de aangevraagde voorziening.
Kosten voor verplaatsing van een kunstwerk als onderdeel van de voorziening Vervangende nieuwbouw worden vergoed, als het kunstwerk op aanwijzing van Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam moet worden verplaatst. Het bevoegd gezag vraagt eerst subsidie aan voor de verplaatsingskosten. De vergoeding vindt plaats op basis van feitelijke kosten, voor zover deze kosten de eventuele subsidie voor het verplaatsen van het kunstwerk overschrijden.
Voor (uitbreiding van) tijdelijke voorzieningen worden de kosten bepaald op basis van feitelijke kosten.
In sommige gevallen kan huur een betere tijdelijke optie zijn om in huisvesting van een school te voorzien. Plaats en duur van de huur bepalen veelal de kosten. In overleg met de gemeente zal worden bepaald of het huurbedrag acceptabel is.
Mocht voor de uitvoering van een voorziening (tijdelijke) verhuizing noodzakelijk zijn, dan worden de verhuiskosten op basis van feitelijke kosten vergoed.
Artikel 20 Aanbestedingsregels
Ook voor voorzieningen die worden bekostigd op basis van feitelijke kosten zijn de algemene regels van de aanbestedingswet, Europese aanbesteding en Amsterdamse regelingen van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen.
Schoolgebouwen worden nog zelden stand alone gebouwd. Afhankelijk van de behoefte wordt de bouw van een school meestal gecombineerd met andere kindfuncties. Deze ruimten vallen niet onder de voorzieningen in de huisvesting onderwijs en worden niet tot de onderwijscapaciteit gerekend.
Omdat het bij (vervangende) nieuwbouw eerder regel is dan uitzondering worden in deze afzonderlijke bijlage bij de verordening ook de niet-onderwijsruimten benoemd. In deze bijlage staan de voorwaarden waaronder de gemeente bereid is de voorzieningen te financieren.
In het voortgezet onderwijs wordt gehanteerd het begrip lesuren. Hierbij wordt uitgegaan van een lesuur van 50 minuten, met daarnaast 10 minuten voor het omkleden c.a. van de leerlingen. Voor het vaststellen van de capaciteit en de ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs voor het voortgezet onderwijs wordt zodoende gerekend met een klokuur.
Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 25 september 2017, nr. DUO/OND/ODS-2017/12398 M, houdende aanpassing van de stichtings- en opheffingsnormen voor het basisonderwijs in 2018 (Regeling aanpassing van de stichtings- en opheffingsnormen voor het basisonderwijs in 2018)