Organisatie | Diemen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ |
Citeertitel | Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-04-2020 | 01-01-2020 | 02-02-2021 | Nieuwe regeling | 21-04-2020 | 2020-013583 |
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hoofdstuk 2 - Terugvordering en invordering
Artikel 2 - Bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien en intrekken van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54 PW, artikel 17 IOAW en artikel 17 IOAZ, terugvordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering als bedoeld in artikel 58 lid 2 en artikel 59 PW, artikel 25 lid 2 en artikel 26 IOAW en artikel 25 lid 2 en artikel 26 IOAZ en de invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 60 lid 2 PW, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ, tenzij in deze beleidsregels anders wordt bepaald.
Artikel 3 - Horen van de belanghebbende
Alvorens over te gaan tot terugvordering van de uitkering kan het college belanghebbende in de gelegenheid stellen hierop telefonisch zijn zienswijze te geven.
Artikel 5 - Afzien van brutering
Het college ziet af van verhoging van de vordering als bedoeld in artikel 58 lid 5, tweede volzin, PW dan wel artikel 25 lid 5 IOAW en artikel 25 lid 5 IOAZ, indien:
Artikel 6 - Kwijtschelding bij schuldregeling
Artikel 9 - Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit
De aflossingscapaciteit is afhankelijk van het inkomen en bij een fraudevordering ook afhankelijk van het vermogen van belanghebbende:
bij een inkomen dat ten hoogste gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt de aflossingscapaciteit 10% van dat inkomen, met dien verstande dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, tenzij redelijkerwijs verwacht kan worden dat belanghebbende vanwege zijn vaste lasten niet in staat is om aan deze aflossing te voldoen;
bij een inkomen dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt de aflossingscapaciteit 10% van de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met 50% van het meerinkomen, tenzij redelijkerwijs verwacht kan worden dat belanghebbende vanwege zijn vaste lasten niet in staat is om aan deze aflossing te voldoen;
In afwijking van lid 1 onderdeel b geldt voor vorderingen in verband met schending van de inlichtingenplicht dat wordt afgelost met het volledige inkomen dat meer bedraagt dan de beslagvrije voet, tenzij redelijkerwijs verwacht kan worden dat belanghebbende niet in staat is om aan deze aflossing te voldoen. Wordt aan de belanghebbende uitkering verstrekt dan wordt de vordering met die uitkering verrekend. Indien het betreft verrekening van een boete na recidive dan is de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Diemen 2013 van toepassing.
Artikel 10 - Continuering van de maandelijkse aflossingen bij uitstroom
Twaalf maanden na beëindiging van de bijstand wordt de draagkracht onderzocht, als de vordering nog niet volledig is afgelost. Als belanghebbende een inkomen heeft dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm wordt een nieuwe betalingsregeling vastgesteld, overeenkomstig artikel 9 lid 1 onderdeel b.
Artikel 11 - Periodieke hercontrole
Tenzij belanghebbende een uitkering ingevolge de PW, de IOAW of de IOAZ ontvangt, vindt eenmaal per 12 maanden een draagkrachtonderzoek plaats.
Artikel 14 - Verhaalsbevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 PW.
Artikel 18 - Verhaal in rechte
Als het college tot verhaal in rechte overgaat na zes maanden nadat het verhaalsbesluit is genomen, dan wel nadat de onderhoudsplichtige is opgehouden te betalen, verhaalt het de kosten van bijstand vanaf een datum gelegen zes maanden voor de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank wordt ingediend.
Artikel 21 - Verhaal en schuldregeling
Hoofdstuk 4 - Bijstand in de vorm van een geldlening
Artikel 24 - Situaties waarin bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt
Deze beleidsregels zijn van toepassing op bijstand verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening , met uitzondering van de geldlening als bedoeld in artikel 50 lid 2 PW en het als lening verstrekte voorschot bij aanvraag.
Artikel 27 - Opeisbaarheid van de lening
Indien de belanghebbende niet voldoet aan de aan de geldlening verbonden verplichtingen wordt hij ineens opeisbaar. Het college vordert de geldlening in dat geval terug op grond van artikel 58 lid 2 onderdeel b PW. Alsdan gelden de bepalingen van hoofdstuk 1 en 2 van deze beleidsregels.
Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Diemen in de vergadering van 21 april 2020.
de burgemeester,
de secretaris,
In de Algemene bijstandswet (Abw) was terugvordering van bijstand als verplichting in de wet opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (WWB) per 2004 is aan deze verplichting een einde gekomen. Op 1 januari 2010 is de Wet Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten (Wet BUIG) in werking getreden, waarmee ook een einde kwam aan de verplichting tot terugvordering van uitkeringen ingevolge de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijke Arbeidsongeschikte Werknemers (IOAW) en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ).
Met ingang van 1 januari 2013 is terugvordering van teveel of ten onrechte verstrekte PW-, IOAZ- en IOAW-uitkeringen ten gevolge van een schending van de inlichtingenplicht weer een verplichting van het college (artikel 58 lid 1 WWB). Met ingang van 1 juli 2013 geldt ook voor herzien en intrekken van het recht op betreffende uitkeringen in verband met hetzelfde feit een verplichting. Voor de overige terugvorderingsgronden geldt dat terugvordering een bevoegdheid is gebleven (artikel 58 lid 2) WWB. Voor het gebruik maken van deze bevoegdheid kan het college beleidsregels vaststellen. Het college in Diemen maakt sinds invoering van de WWB gebruik van deze bevoegdheid.
Op 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) gewijzigd naar de Participatie Wet (PW).
Dit brengt met zich dat technische aanpassing (terminologie) van de bestaande beleidsregels betreffende terug- en invordering (PW, IOAW en IOAZ) en verhaal (alleen PW) gewenst is. Daarnaast zijn enkele artikelen uit het bestaande beleid overbodig geworden. Ook zijn er enkele knelpunten gesignaleerd. Deze ontwikkelingen vormden de aanleiding om het bestaande terug- en invorderingsbeleid te actualiseren.
Besloten is de aflossingsregels met betrekking tot geldleningen hierbij ook op te nemen, om de verbinding met terug- en invordering ervan ten volle tot uitdrukking te brengen. Immers, indien en zolang een belanghebbende zijn verplichtingen verbonden aan een geldlening nakomt gelden de regels betreffende de geldlening. Schendt belanghebbende echter een aan de geldlening verbonden verplichting dan wordt deze ineens opeisbaar en kan de lening worden teruggevorderd. Vanaf dat moment zijn de beleidsregels betreffende terug- en invordering van toepassing.
In deze Beleidsregels Debiteuren heeft het college het volgende vastgesteld:
De in de beleidsregels gebruikte begrippen zijn gelijk aan de in de betreffende wetten gedefinieerde begrippen. Omdat de PW spreekt van bijstand en bijstandsnorm en de IOAW en IOAZ van uitkering is in dit artikel het begrip uitkering gedefinieerd als de uitkering bedoeld in de IOAW en IOAZ en bijstand als bedoeld in de PW. Hiermee is voorkomen dat er begrippen door elkaar worden gebruikt.
Dit artikel bepaalt dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot intrekken en herzien van het recht, de bevoegdheid tot terugvorderen, voor zover het college hiertoe niet verplicht is, en de bevoegdheid tot het invorderen bij dwangbevel.
Op grond van artikel 58 lid 8 PW is het college bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het belanghebbende ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen (zie TK 2011–2012, 33 207, nr. 3, p. 47).
Het vooraf informeren van de belanghebbende kan bijdragen aan een groter draagvlak voor het terugbetalen van een vordering. Bovendien kan er op basis van de door de belanghebbende verstrekte informatie een juiste belangenafweging worden gemaakt. In voorkomende gevallen kunnen bezwaarprocedures voorkomen als de belanghebbende in staat is gesteld zijn zienswijze telefonisch kenbaar te maken.
In dit artikel is de zogenaamde zes-maandenjurisprudentie opgenomen. Deze jurisprudentie houdt in dat het college de bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen terzake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 24-07-2007, nr. 06/3899 PW, CRvB 21-10-1994, nr. 93/135 AOW en CRvB 21-04-2009, nr. 08/424 PW). Een beroep op de zesmaanden-jurisprudentie kan alleen slagen als er geen sprake is geweest van het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor het recht op bijstand relevante informatie (zie CRvB 13-04-2010, nr. 08/4183 PW en CRvB 28-022012, nr. 09/6097 PW). Onder 'signaal' verstaat de CRvB relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen (zie CRvB 19-052004, nrs. 01/4283 AW e.a.). Dit geldt ook indien een belanghebbende tijdig, eenduidig en correct informatie verstrekt op het inlichtingenformulier dat betrekking heeft op de maand waarin een wijziging heeft plaatsgevonden, die van invloed is op de bijstand (zie CRvB 16-092008, nr. 07/3621 PW). Hoewel de jurisprudentie geen beleidsvrijheid in dezen toelaat, is er wel voor gekozen hem als beleidsregel op te nemen, voor de duidelijkheid bij de uitvoering.
Ook in deze bepaling is de rechtspraak verwerkt. In onderdeel a gaat het over de situaties waarin de terugvordering het gevolg is van een intrekkings- of herzieningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3 onderdeel b PW of terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 onderdeel f onder 1 PW (alsnog ontvangen middelen). Onderdeel b ziet op de situatie waarin belanghebbende inkomsten uit arbeid tijdig heeft opgegeven en het college niet overgaat tot verrekenen op grond van artikel 58 lid 4 PW, maar op terugvorderen op een zodanig tijdstip dat de betaling niet meer (volledig) binnen het kalenderjaar plaats kan vinden.
Als belanghebbende financiële problemen heeft moet er een mogelijkheid zijn om van het uitgangspunt dat een vordering altijd wordt ingevorderd af te wijken. Deze bepaling voorziet hierin. Een vordering ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht is van deze mogelijkheid uitdrukkelijk uitgesloten.
Deze bepaling voorziet erin dat een restantvordering kan worden kwijtgescholden. Aan deze kwijtschelding zijn de volgende voorwaarden verbonden:
Kosten van terug- en invordering van vorderingen tot een bedrag van € 100,00 wegen, daargelaten vorderingen in verband met schending van de inlichtingenplicht, niet op tegen de baten. Dit artikel bepaalt dan ook dat, behoudens bij schending van de inlichtingenplicht, niet wordt overgegaan tot terugvordering van bedragen tot € 100,00.
Voorts bepaalt het artikel dat van terugvordering wordt afgezien als de belanghebbende is overleden en het aannemelijk is dat de nalatenschap onvoldoende verhaal biedt. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of de bijstand teruggevorderd moet worden, de vermogenspositie van de overledene moet worden beoordeeld. Indien het een vordering betreft die ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht is ontstaan op of na 1 januari 2013 is afzien van terugvorderen niet mogelijk. In dat geval blijft het wel mogelijk af te zien van invordering als de nalatenschap onvoldoende verhaal biedt.
De aflossingscapaciteit wordt op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm vastgesteld, echter met dien verstande dat belanghebbende moet kunnen blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Dit betekent dat in voorkomende gevallen minder dan 10% van de bijstandsuitkering voor verrekening met de vordering in aanmerking komt. Heeft belanghebbende een inkomen boven bijstandsniveau dan wordt rekening gehouden met 50% van het meerinkomen, tenzij redelijkerwijs verwacht kan worden dat belanghebbende niet in staat is om aan deze aflossing te voldoen. Hiermee wordt voorkomen dat het niet lonend is om inkomen uit arbeid te behouden. Betreft het echter een vordering ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht dan wordt de volledige voor beslag vatbare ruimte benut.
Om uitstroom niet te belemmeren wordt de aflossingsverplichting zoals die tijdens de bijstandverlening was gedurende twaalf maanden na beëindiging van de bijstand gecontinueerd. Pas daarna wordt de aflossing, indien van toepassing, aangepast aan het gestegen inkomen, wederom ermee rekening houdend dat uitstroom lonend moet zijn. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op vorderingen waarop tijdens de bijstand reeds wordt afgelost.
Als een belanghebbende geen uitkering vanuit de gemeente ontvangt zal jaarlijks moeten worden onderzocht of de financiële situatie van belanghebbende is gewijzigd.
De betalingstermijn van zes weken is geregeld in artikel 4:87 Awb. Artikel 11 voorziet erin dat een aanmaning wordt gezonden zodra belanghebbende in verzuim is. De betalingstermijn van twee weken na verzending van de aanmaning is geregeld in artikel 4:112 Awb. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat na overschrijding van de termijn een dwangbevel wordt uitgevaardigd en de vordering door beslag wordt geïnd. Het college heeft ervoor gekozen niet zelf tot dwanginvordering over te gaan. Als na het dwangbevel nog geen betaling plaatsvindt kan de vordering in handen gegeven van een incassobureau.
De PW, IOAW en IOAZ kennen geen rangregeling voor invordering - deze bepaling voorziet hierin. Aflossingen strekken allereerst in mindering op de gemaakte kosten. Verder is er voor gekozen om in beginsel eerst oudere vorderingen te innen voor nieuwere. Alleen en voor zover een vordering nog netto kan worden afgelost geldt dat een nieuwere vordering voorgaat op een oudere vordering. Als uitgangspunt is er echter wel voor gekozen om een boete altijd als eerste in te vorderen.
Artikel 61 PW bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 6.5 van de PW. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In andere gevallen dan in de wet aangegeven is het college niet bevoegd om de bijstand te verhalen. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen. Dit artikel bepaalt dat het college van alle verhaalsbevoegdheden gebruik maakt. Overigens laat dit artikel onverlet dat het college in voorkomende gevallen belanghebbende met toepassing van artikel 55 PW kan verplichten zelf een alimentatievordering bij de rechter in te dienen.
Redenen om van verhaal af te zien, kunnen worden gevonden in de geringheid van het te verhalen bedrag, onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij degene op wie verhaal wordt gezocht of feitelijke oninbaarheid van de verhaalsvordering. Het college heeft het niet wenselijk geacht om wegens doelmatigheidsredenen af te zien van verhaal voor kinderen. In verband met de geringheid kan op grond van dit artikel dan ook alleen afgezien worden van verhaal als het partnerverhaal betreft. Hiermee wordt aangesloten bij de Tremanormen zoals die met ingang van 1 april 2013 gelden. De werkgroep alimentatienormen acht het gerechtvaardigd voor kinderen altijd een alimentatiebijdrage vast te stellen, ook als de onderhoudsplichtige bijstand ontvangt. Het minimumbedrag is € 25,00 per maand voor een kind en € 50,00 per maand voor twee of meer kinderen. Het college van de gemeente Diemen heeft besloten vooralsnog uit te gaan van een berekende draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als er draagkracht wordt vastgesteld leidt dit altijd tot vaststelling van een verhaalsbijdrage, hoe klein ook. Dit laat onverlet dat er om een andere, dringende reden kan worden afgezien van verhaal, doch een dringende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van kinderen is niet snel aan te nemen.
Artikel 62 a PW bepaalt dat bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht en de omvang van het te verhalen bedrag rekening wordt gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over deze vraag. Als alimentatie wordt berekend geschiedt dit in de regel aan de hand van de Tremanormen en het daarbij behorende Tremarapport. De Tremanormen worden tweemaal per jaar vastgesteld door de Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging Voor Rechtspraak (NVVR). Het college sluit zich bij deze normen aan. Als de onderhoudsplichtige geen of te weinig informatie verstrekt kan de hoogte ervan niet bepaald worden. Het ambtshalve verhalen van de volledige bruto bijstand leidt in voorkomende gevallen tot het alsnog verstrekken van informatie.
In verband met de rechtszekerheid wordt de ingangsdatum bepaald op een datum gelegen na het verhaalsbesluit. De welwillende onderhoudsplichtige wordt dan niet direct opgezadeld met een schuld. Anders is dit wanneer de vertraagde behandeling van het onderzoek te wijten is aan de belanghebbende. In dat geval kan het college besluiten tot een ingangsdatum met terugwerkende kracht. Het ligt dan voor de hand dat een datum wordt bepaald waarop de draagkracht bij correcte informatieverstrekking vastgesteld had kunnen zijn.
Als blijkt dat de onderhoudsplichtige niet vrijwillig overgaat tot betaling van de verhaalsbijdrage wordt zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen zes maanden nadat het verhaalsbesluit is genomen overgegaan tot verhaal in rechte. Behoudens in de gevallen waarin door de rechter een verhaalsbijdrage is vastgesteld, kan alleen het college een geschil met betrekking tot verhaal van kosten van bijstand aan de rechter voorleggen. Dit heeft tot gevolg dat het aan de gemeente is om voortvarend de rechter in te schakelen zodra blijkt dat de onderhoudsplichtige door het achterwege laten van de betalingen niet instemt met de vastgestelde verhaalsbijdrage. De redelijkheid brengt met zich mee dat vertragingen die een periode van zes maanden te boven gaan, nadat had kunnen worden vastgesteld dat niet zal worden overgegaan tot betaling in der minne, in beginsel voor rekening van de gemeente komen en blijven (zie Rechtbank Leeuwarden 15.12.1999, nr. 36158 , Rechtbank Utrecht 3103-2004, nr. 170113/FA RK 03-5750 en Gerechtshof 's-Gravenhage 12-08-2009, nr. 200.017.092.01).
Het vorenstaande komt erop neer dat het college de verhaalsvordering zal moeten beperken tot de bijstand die verstrekt is en nog zal worden vanaf zes maanden voorafgaand aan de dag van indiening van het verzoekschrift, indien het college dit verzoekschrift niet heeft ingediend binnen een periode van zes maanden nadat bekend was dat de onderhoudsplichtige de verhaalsbijdrage niet in der minne zal voldoen.
Alleen door de rechter vastgestelde alimentatie en verhaalsbijdragen worden jaarlijks geïndexeerd. Dit artikel voorziet er in dat de vastgestelde verhaalsbijdrage die minnelijk wordt voldaan zonder rechterlijke uitspraak periodiek wordt getoetst. Bij verlaging van de draagkracht wordt de verhaalsbijdrage verlaagd, tenzij de verlaging de onderhoudsplichtige te verwijten is. In dat laatste geval kan aan de verlaging van de draagkracht worden voorbijgegaan, voor zover de onderhoudsplichtige blijft beschikken over ten minste de beslagvrije voet, ook als de verlaging van de draagkracht onomkeerbaar is. Ook hier geldt weer dat van uitvoering van dit artikel moet worden afgezien indien dringende redenen zich tegen toepassing verzetten. Een verhoging van draagkracht leidt om doelmatigheidsredenen pas tot aanpassing van de verhaalsbijdrage bij een draagkrachtstijging vanaf € 50,00 per maand, tenzij het verhaalsbijdragen ten behoeve van kinderen betreft. Zie voor de toelichting daarvan de toelichting op artikel 15.
De onderhoudsplichtige kan tussen de periodieke hercontroles bij wijziging van zijn draagkracht een verzoek indienen bij het college om tijdelijk geheel of gedeeltelijk af te zien van verhaal. Als uit onderzoek blijkt dat de draagkracht, al dan niet tijdelijk, te weinig ruimte biedt om aan een door de rechter opgelegde alimentatie- of verhaalsverplichting te voldoen is het college niet verplicht de rechter te verzoeken om een afwijkend verhaalsbedrag vast te stellen. Het college kan ook zonder tussenkomst van de rechter besluiten om (tijdelijk) niet, of slechts gedeeltelijk gebruik te maken van de bevoegdheid om de bijstand te verhalen. Indien de financiële situatie van de onderhoudsplichtige blijvend is verslechterd, kan hem worden geadviseerd een wijzigingsverzoek alimentatie bij de rechter in te dienen.
Om schuldregelingen niet te frustreren kan het college gedeeltelijk afzien van verhaal onder de in dit artikel genoemde voorwaarden. Uitdrukkelijk is bepaald dat degene op wie verhaald wordt zelf een verzoek hiertoe dient in te dienen.
Dit artikel regelt verhaal in relatie tot schenkingen.
Dit artikel regelt verhaal op de nalatenschap en moet in verbinding met artikel 7 van de beleidsregels worden gezien. Wanneer er sprake is van schending van de inlichtingenplicht is het college verplicht de bijstand terug te vorderen. Als de belanghebbende is overleden voordat het terugvorderingsbesluit is genomen, valt de vordering niet in de boedel, maar kan hij wel verhaald worden op de nalatenschap. Afhankelijk van de mogelijkheden die de nalatenschap tot verhaal biedt kan worden afgezien van verhaal.
Uitgangspunt is dat bijstand om niet wordt verstrekt, tenzij de wet erin voorziet dat hij in de vorm van een geldlening kan worden verstrekt. In dit artikel is bepaald in welke gevallen het college bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Hier zijn de geldlening in verband met vermogen in de woning als bedoeld in artikel 50 PW en het als renteloze lening verstrekte voorschot tijdens aanvraag uitdrukkelijk van de regels uitgesloten. Voor de geldlening in verband met het vermogen in de woning wordt een zekerheid gesteld in de vorm van een hypotheek. Hiervoor gelden andere regels dan de algemene aflossingsregels van een geldlening. Het voorschot kan bij toekenning van de bijstand rechtstreeks worden verrekend met de bijstand. Wordt er geen uitkering verstrekt dan kan het voorschot teruggevorderd worden en zijn de hoofdstukken 1 en 2 meteen van toepassing.
Dit artikel regelt kwijtschelding van het restant van een geldlening nadat belanghebbende zijn aflossingsverplichting gedurende drie jaren maandelijks stipt is nagekomen.
In dit artikel wordt aangesloten bij de aflossingstermijnen ten aanzien van gewone uitkeringsschulden (geen fraudevorderingen). Hierdoor ontstaat een consistent en transparant beleid ten aanzien van terugbetaling van schulden, zowel terzake van vorderingen op grond van een bijstandsschuld als vorderingen terzake van geldleningen.
Dit artikel illustreert de reden waarom ervoor gekozen is het beleid geldleningen aan te laten sluiten bij het terug- en invorderingsbeleid. Immers, wanneer niet (meer) aan de aflossingsverplichtingen wordt voldaan is de lening opeisbaar en kan hij teruggevorderd worden. Vanaf dat moment zijn hoofdstuk 1 en 2 van deze beleidsregels van toepassing.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.