Organisatie | Stein |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels inzake terugvordering en verhaal |
Citeertitel | Beleidsregels inzake terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Stein |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-05-2020 | 01-01-2021 | Beleidsregel | 14-04-2020 |
Algemene uitgangspunten terugvordering en verhaal Volledig gebruik van de bevoegdheid
De gemeente maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
Met de inwerkingtreding van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten per 1 januari 2010 is ook de terugvordering van uitkeringen ingevolge de IOAW en IOAZ een bevoegdheid van gemeenten geworden. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis (meer) vormt voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk.
De gemeente maakt volledig gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheden in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels. Met ingang van 1 januari 2020 gaat dit ook gelden voor de bevoegdheid tot terugvordering in het kader van het Bbz 2004, waarbij voor wat betreft het terugvorderen van bedrijfskapitaal ook gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid wettelijke rente in rekening te brengen.
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot terugvordering van ten onrechte en/of teveel verstrekte uitkering. In dit verband:
Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting indien de vordering niet gevolg is van schending inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, behalve indien belanghebbenden tijdens die 3 jaar een verlaagde uitkering hebben ontvangen als gevolg van de schending van een verplichting tot arbeidsinschakeling;
Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting indien de vordering wel het gevolg is van schending inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Het op basis van artikel 4 of 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Pw en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 8 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 10. Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, schort het college de aflossingsverplichting op indien de belanghebbende de volledige medewerking verleent aan de totstandkoming van een minnelijke regeling en dit nodig is bij de tot stand komen van de regeling. Indien er inhoudingen voor andere schuldeisers plaatsvinden vindt er geen opschorting plaats of wordt opschorting opgeheven.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij
belanghebbenden met een uitkering
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Pw, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 12. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Pw, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Pw, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Pw, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Pw of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 5% (+ maandelijks gereserveerde vakantiegeld) van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Indien het een terugvorderingsbesluit betreft van vóór 1 juli 2009 vindt verrekening plaats op grond van artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek.
Indien moet worden overgegaan tot betekening van het dwangbevel wordt de vordering verhoogd met de op de invordering toeziende kosten als bedoeld in het Besluit buitengerechtelijke kosten met een maximum van € 1000,00 per uitgevaardigd beslag.
Indien moet worden overgegaan tot indiening van de vordering bij de gerechtsdeurwaarder wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, als bedoeld in het Besluit ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag).
HOOFDSTUK 4 BEVOEGDHEID TOT VERHAAL
Artikel 18 Verplichting van de bijstandsgerechtigde
Het college legt ingevolge artikel 55 Pw de verplichting op aan de bijstandsgerechtigde dat hij of zij de benodigde stappen onderneemt om de opgelegde bijdrage voor kosten van levensonderhoud conform een rechterlijke uitspraak af te dwingen, zo nodig door inschakeling van derden, zoals het LBIO of deurwaarder.
Indien incasso volgens lid 1 niet tot resultaat leidt of indien in bijzondere gevallen dit in redelijkheid niet van de bijstandsgerechtigde gevergd kan worden, of een rechterlijke uitspraak over alimentatie ontbreekt, zal het college gebruik maken van zijn bevoegdheden zoals vastgelegd in artikel 62 en 62b van de Pw.
In afwijking van artikel 19 wordt van het opleggen van een verhaalsbijdrage, zoals bedoeld in artikel 62g Pw, afgezien indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 100,- per maand of € 1.200,- op jaarbasis.
Artikel 21 Verhaal en schuldregeling
Indien een belanghebbende de volledige medewerking verleent aan de totstandkoming van een minnelijke schuldsanering of wettelijk schuldsaneringstraject ingevolge de WSNP, besluit het college gedurende de bemiddeling tot opschorting van de verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn.
Artikel 22 Maatstaven verhaalsbedrag
Bij de maatstaven bedoeld in artikel 62a Pw wordt door het college gebruik gemaakt van het Rapport alimentatienormen van de NVvR of Tremanormen volgens de zogenaamde netto methode.
Artikel 23 Geen splitsing verhaalsbedrag
Het verhaalsbedrag dat wordt verlangd ten behoeve van de (ex-) partner mede ten behoeve van minderjarige kinderen wordt gesteld op het gehele voor verhaal beschikbare bedrag.
Verhaal in rechte conform de bepalingen van artikel 62h Pw vindt alleen plaats, indien het te verhalen bedrag hoger is dan een bedrag van € 100,- per maand of € 1.200,- op jaarbasis.
Artikel 26 Executie verhaalsbijdrage
Indien de belanghebbende niet bereid is de vastgestelde verhaalsbijdrage voor levensonderhoud dan wel zijn achterstand te voldoen, wordt een beschikking met een executoriale titel ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Er wordt alleen overgegaan tot berekening van de wettelijke rente wanneer moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 26 lid 5 van deze beleidsregel.
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenre-dig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels inzake terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Stein”.
Deze beleidsregels treden met ingang van 1 mei 2020 in werking onder gelijktijdige intrekking van de ‘Beleidsregels inzake terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Stein’ zoals vastgesteld in de vergadering van Burgemeester en Wethouders van 3 februari 2015 en alle daarvoor vastgestelde beleidsregels.
Met deze beleidsregels geeft de gemeente invulling aan de bevoegdheid tot terugvordering, verhaal en kwijtschelding ingevolge de Participatiewet. Dat geldt ook voor de bevoegdheid tot terugvordering en kwijtschelding in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en met ingang van 1 januari 2020 ook voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004).
Met ingang van 1 januari 2013 trad de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ (Fraudewet) in werking. Daarmee is de bevoegdheid tot terugvordering bij fraude veranderd in een verplichting. Daarnaast keerde de bestuurlijke boete per 1 januari 2013 weer terug in de IOAW, IOAZ en Participatiewet bij schending van de inlichtingenplicht (boete in plaats van maatregel).
Ten aanzien van besluiten tot terugvordering genomen op of na 1 januari 2013 ingeval van fraude hebben gemeenten geen beleidsvrijheid meer. Ook niet ten aanzien van kwijtschelding en het meewerken aan minnelijke schuldregelingen. Hetzelfde geldt voor bestuurlijke boetes op grond van de Fraudewet.
In het Bbz 2004 was terugvordering ook geen bevoegdheid maar een verplichting. Vanaf 1 januari 2020 is terugvordering voor de Bbz 2004 een bevoegdheid geworden i.p.v. een verplichting. Dit is de reden waarom deze beleidsregels vanaf 1 januari 2020 ook van toepassing verklaard worden op het Bbz 2004, zodat daarmee het gemeentelijke terugvorderingsbeleid duidelijk en eenduidig geregeld wordt.
Aldus vastgesteld in de vergadering van Burgermeester en Wethouders 14 april 2020.
Burgermeester en Wethouders van Stein,
De secretaris De Burgermeester
J. Sanders M.F.H. Leurs - Mordang
Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het raadzaam een onderscheid te maken tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Wet aanscherping laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zesmaanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zesmaanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zesmaanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[1]
Belanghebbende beschikte op enig moment over een vermogen boven de vermogensgrens en op een later moment niet meer.
Uitgangspunt is steeds de feitelijke vermogenssituatie. Vanaf het moment dat een belanghebbende niet meer kan beschikken over een vermogen boven de vermogensgrens kan het college het recht op bijstand over de periode vanaf dat moment niet meer intrekken wegens de vermogensoverschrijding. Als belanghebbende het vermogen onverplicht uit zijn beschikkingsmacht heeft gebracht is er sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en kan het college alsnog deswege het recht op bijstand afstemmen of deels als lening geven. [2]
Voor de periode dat wel vaststaat dat belanghebbende de beschikking had over een vermogen boven de vermogensgrens dient teruggevorderd te worden.
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. [3]
2.1 KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN
In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering (lees invordering).
In artikel 4 is kwijtschelding geregeld voor niet fraudevorderingen of vorderingen ontstaan door eigen toedoen van belanghebbenden. Een vordering wordt kwijtgescholden indien belanghebbende gedurende een periode van vijf jaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en daarmee minstens 75 % van de vordering heeft voldaan.
Om hieraan een limitering te geven is gekozen dat aan iemand slecht één maal per 10 jaar gebruik kan maken van deze mogelijkheid tot kwijtschelding, met uitzondering van punt c bij doelmatigheidsoverwegingen (bij oninbare vorderingen en onvindbare debiteuren).
In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de PW en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Daar het een kanbepaling is heeft het college besloten dat belanghebbenden hier eenmalig, dus een maal in het leven, gebruik van kunnen maken. Dit daar het om fraude- of verwijtbare vorderingen en het college zich verplicht acht tot aanpak van fraude. Bij doelmatigheidsoverwegingen (bij oninbare vorderingen en onvindbare debiteuren) kan er afgeweken worden van de eenmaligheid.
Bij de bepaling inzake kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting is het gangbaar dat het college kenbaar maakt:
of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de hoogte van de vordering geldt òf dat de duur mede bepaald wordt door de hoogte van de vordering;
of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de soort van de vordering geldt òf dat de duur van de betalingsverplichting mede bepaald wordt door de grondslag van de vordering;
of zij wel of niet de mogelijkheid open laat tot kwijtschelding na voldoening van een bepaald percentage van de vordering ineens, al dan niet gekoppeld aan voldoening van achterstallige termijnen en/of rente.
Het staat het college wederom vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren. Wanneer het college hier voor kiest, dan gaat het college aldus de reikwijdte van de kwijtscheldingsregeling volledig beperken voor bepaalde typen schulden. Gangbare volledige beperkingen van de kwijtscheldingsregeling zijn:
andersoortige schulden die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.
Daarnaast kan het college tevens gronden benoemen op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Gangbare voorwaarden zijn:
de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel
de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en
de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
Facultatief kan ook een bepaling worden opgenomen die voorwaarden stelt aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan worden aan een bepaling waarin het college:
een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;
bepaalt dat de schuldregeling tot stand moet zijn gekomen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen;
gronden benoemt op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt. Gangbare intrekkinggronden zijn:
het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en
de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.
In dit hoofdstuk wordt gebruikelijk een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een PW, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid. Daarbij kan er ook voor worden gekozen om juist voor deze vorderingen een stringenter invorderingsbeleid te hanteren dan bij de overige vorderingen binnen het bestand.
aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).
Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:
in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,
Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij wel of geen rekening wordt gehouden met:
de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat betrokkene een uitkering van het college ontvangt (artikel 12) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 13)).
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.
Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, staat het college vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:
welke resultaten uit een draagkrachtonderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd;
gelet op punt b, of de bijzondere situatie van uitstroom uit een uitkeringssituatie, per direct, dan wel na afloop van een bepaalde periode, aanleiding is om wel of niet rekening te houden met de gewijzigde draagkracht van belanghebbende.
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.
In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:
In bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het opleggen van de verplichting tot het eisen van alimentatie.
In de slotbepalingen bepaalt het college gebruikelijk de citeertitel en de datum van inwer-kingtreding van de beleidsregels. Aangezien de bestaande beleidsregels één op één worden overgenomen, hoeft geen bepaling van overgangsrecht te worden opgenomen. De enige wijziging heeft betrekking op de toevoeging van de Bbz 2004 waarvoor de reeds geldende gedagslijn thans formeel wordt vastgelegd in deze beleidsregels. Aangezien beleidsregels pas in werking kunnen treden na bekendmaking is de ingangsdatum op 1 mei 2020 bepaald. Na vaststelling door het college dient voor deze datum nog publicatie in het plaatselijke weekblad plaats te vinden.