Organisatie | Alkmaar |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar houdende regels omtrent bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Alkmaar) |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Alkmaar |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels Bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ, en Bbz 2004 gemeente Alkmaar, vastgesteld op 22 september 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-04-2020 | 01-01-2019 | nieuwe regeling | 24-03-2020 |
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van een boete waarbij sprake is van normale of verminderde verwijtbaarheid bij medewerking door belanghebbende aan een schuldregeling overeenkomstig het gestelde in artikel 18a, dertiende en veertiende lid van de Pw en artikel 20a, dertiende en veertiende lid van de IOAW/IOAZ.
HOOFDSTUK 2 BOETE EN WAARSCHUWING
Artikel 4. Hoogte van de boete
Indien ten tijde van het opleggen van de boete blijkt dat er bij belanghebbende sprake is van aangetoond vermogen boven de € 1.000,00, dan kan er ten behoeve van de afstemming van de boete op grond van het tweede lid, van uitgegaan worden dat het aangetoonde vermogen, dat voornoemd bedrag overschrijdt, geheel beschikbaar is om de boete te voldoen. Het deel van de boete dat niet voldaan kan worden uit het vermogensdeel kan op grond van het derde lid worden afgestemd;
Indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete een voorziening heeft op grond van de IOAW of de IOAZ, dan wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing zou zijn indien belanghebbende een uitkering op grond van de Pw zou ontvangen.
Artikel 6. (Hoogte) boete bij herhaling schending inlichtingenplicht
De boete bij herhaling van de schending inlichtingenplicht binnen 5 jaar nadat een eerdere boete is opgelegd of een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, welke onherroepelijk is geworden, wordt vastgesteld op 150% van het benadelingsbedrag, zoals dat zou worden vastgesteld bij een eerste gedraging en voordat matiging op grond van artikel 4 plaatsvindt.
Alkmaar, 24-03-2020,
Het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
P. Bruinooge, burgemeester
W. van Twuijver, secretaris
Toelichting beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004
Deze beleidsregel bevat bepalingen met betrekking tot de bestuurlijke boete bij verwijtbare schending van de inlichtingenplicht, voor zover de wettelijke bepalingen en relevante jurisprudentie aan het College ruimte bieden tot het maken van eigen keuzen in de uitvoering.
Per 1 januari 2015 trad de Participatiewet in werking. De Participatiewet leidde in eerste instantie niet tot inhoudelijke wijzigingen van de boeteparagraaf.
Verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep hebben sindsdien geleid tot ingrijpende aanpassingen van de boetebepalingen in de wet en het boetebesluit. De beleidsregels moeten hierop aangepast worden. Daarnaast is er sprake van jurisprudentie welke niet in de wet is opgenomen maar eveneens van invloed is op de beleidsregels. Actualisatie van de beleidsregels is daarmee noodzakelijk geworden.
In het Regeerakkoord van het kabinet Rutte I is afgesproken om fraude met uitkeringen harder aan te pakken. Dit is verder uitgewerkt in het Handhavingsprogramma 2011-2014. Ook in de Meerjarenplan 2015-2018 en 2019-2022 van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid komt dit wederom naar voren. Handhaving omvat een breed scala aan instrumenten, die moeten voorkomen dat mensen onterecht een uitkering of inkomensvoorziening ontvangen tot een te hoog bedrag, met als sluitstuk het opleggen van een sanctie bij overtreding van de regels.
Dit heeft geleid tot de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, die per
1 januari 2013 in werking is getreden. Deze wet is een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de sociale zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn onder meer
wijzigingen met betrekking tot de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Bbz 2004 opgenomen.
Eén van de wijzigingen, die uit deze Verzamelwet voortvloeit en van toepassing is op
voormelde sociale zekerheidswetten, is de herinvoering van het boetestelsel met als beoogd
resultaat dat strafverhoging c.q. oplegging van een boete naast het terugvorderen van de ten
onrechte verstrekte bijstand of inkomensvoorziening afschrikkend werkt voor de overtreder
Tevens is het Ministerie van SZW van mening dat het opleggen van boetes meer als lik op
stuk beleid werkt dan het volgen van het strafrechtelijk traject. Om die reden is in overleg met
het Ministerie van Justitie de aangiftegrens voor sociale zekerheidsfraude per 1 januari 2013
verhoogd van € 10.000,00 naar € 50.000,00. Onder de € 50.001,00 zal in principe een boete
Deze wet hanteert de volgende uitgangspunten:
Werkende burgers mogen er vanuit gaan dat alleen mensen, die er recht op hebben, een uitkering of inkomensvoorziening ontvangen. Het draagvlak voor sociale voorzieningen blijft op deze manier behouden.
Vanuit de Rijksoverheid wordt geïnvesteerd in goede voorlichting en de gemeente wordt daarin gefaciliteerd. Er wordt door de gemeente ingezet op verdere verbetering van de informatievoorziening naar de belanghebbende(n) toe. Een goede informatievoorziening maakt dat de belanghebbende geacht wordt zijn rechten en plichten te kennen en op de hoogte te zijn van de gevolgen van het overtreden van de regels. Informatievoorziening vindt plaats door middel van folders, website, nieuwsbrieven, telefonisch en mondeling.
Tevens draagt een goede informatievoorziening bij aan het creëren van draagvlak bij de belanghebbende(n) voor het nakomen van zijn verplichtingen.
Naast algemene informatie vindt informatie op maat plaats met extra aandacht aan de informatievoorziening aan kwetsbare personen. Vanuit dienstverleningsoogpunt wordt ingezet op het zo eenvoudig mogelijk kunnen melden van wijzigingen.
Daarnaast wordt de komende jaren geïnvesteerd in betere informatie-uitwisseling tussen instanties om de pakkans te verhogen ingeval er (bewust) geen (juiste) informatie door de belanghebbende wordt verstrekt. Het gaat hierbij zowel om informatie-uitwisseling tussen uitvoeringsorganen onderling als informatie-uitwisseling met publieke en private (nuts)bedrijven.
Iemand die verwijtbaar ten onrechte een uitkering of inkomensvoorziening heeft ontvangen, moet deze uitkering/inkomensvoorziening onder deze wetgeving volledig terugbetalen en daarnaast dient hij ook nog een boete te betalen. Het vertrouwen in en het betaalbaar houden van het sociale zekerheidsstelsel blijft hierdoor in stand.
D. Straffen is geen doel op zich
Straffen is nodig, maar geen doel op zich. Het doel is dat mensen hun verplichtingen serieus nemen. De boetes zijn fors maar zullen in verhouding staan tot de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene. Een boete of waarschuwing is alleen aan de orde als er sprake is van een verwijtbare gedraging. Wat voor de een als verwijtbaar kan worden betiteld hoeft voor de ander niet verwijtbaar te zijn. Het bepalen of een boete aan de orde is, is maatwerk.
Indringende evenredigheidstoets
De gevolgen van de boete die wordt opgelegd, is door de hoogte ervan dermate ingrijpend dat bij de vaststelling een ‘indringende evenredigheidstoets’ moet plaatsvinden. Het toetsingskader voor de beoordeling bestaat uit:
Per 1 januari 2017 is een deel van de vernieuwde boetewetgeving in werking getreden. Hiermee heeft de wetgever de richtinggevende jurisprudentie over matiging van de boete door categorisering van de mate van verwijtbaarheid op grond van de indringende evenredigheidstoets van de CRvB gecodificeerd. Als onderdeel daarvan worden in het nieuwe Boetebesluit een aantal omstandigheden genoemd die de mate van verwijtbaarheid van een gedraging als opzet, grove schuld dan wel als verminderd verwijtbaar kunnen bestempelen.
In verband met de toepassing van de bestuurlijke boete in de sociale zekerheid heeft de Centrale Raad van Beroep enkele kenmerkende uitspraken gedaan. Deels zijn de conclusies van de Centrale Raad van Beroep inmiddels opgenomen in eerdergenoemde wetsbepalingen.
24 november 2014 ECLI:NL:CRVB:2014:3754
23 juni 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:1880
11 januari 2016 ECLI:NL:CRVB:2016:12
1 juni 2016: ECLI:NL:CRVB:2016:2068
28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024
7 maart 2019 ECLI:NL:CRvB:2019
Het College betrekt deze uitspraken bij het opleggen van een bestuurlijke boete.
Twee uitspraken worden hier nader toegelicht daar deze niet in wet of beleid kunnen worden vervat maar relevant zijn voor de uitvoering.
ECLI:NL:CRVB:2016:3024 -> wel schending inlichtingenplicht voor terugvordering maar geen schending inlichtingenplicht voor bestuurlijke boete. Dus geen boete of waarschuwing aan de orde (niet voldaan aan voorwaarde voor boeteoplegging te weten vaststelling verwijtbare schending inlichtingenplicht.
Er is bij boete oplegging sprake van een zwaardere bewijsvoering voor het bestuursorgaan dan bij intrekken van het recht op uitkering (aannemelijk versus aantoonbaar)
ECLI:NL:CRVB:2016:2068 -> wel schending inlichtingenplicht voor terugvordering en ook schending inlichtingenplicht voor bestuurlijke boete, Maar door het niet aangetoond hebben door het bestuursorgaan van een benadelingsbedrag, wordt er volstaan met het opleggen van een waarschuwing. In casu ging het om:
Aansprakelijkheid boete bij gezinsbijstand
Conform de wet berust, indien bijstand aan een gezin wordt verleend, de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden en zijn deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van deze verplichting. Indien de bijstand is verstrekt als gezinsbijstand dan zijn beide partners dus in principe verantwoordelijk voor het schenden van de inlichtingenplicht als daarvan sprake is. Zij zijn dan beiden aansprakelijk voor het terugbetalen van de teveel of ten onrechte betaalde gezinsbijstand en men is hoofdelijk aansprakelijk voor de op te leggen bestuurlijke boete. Beide partners ontvangen een beschikking met daarin het boetebedrag ter hoogte van de totale boete waarbij het principe leidend is des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
Echter als één van de partners op grond van objectief verifieerbare gegevens kan aantonen dat hij de schending van de inlichtingenplicht door de andere partner niet heef bemerkt én ook niet heeft kunnen bemerken, omdat de overtreding volledig en doelbewust door de ene partner aan het zicht van de andere partner werd onttrokken en deze ook niet op andere wijze heeft kunnen bemerken dat de andere partner de inlichtingenplicht schendt, dan is er geen sprake van verwijtbaar gedrag bij de andere partner. Vanwege het ontbreken van enige verwijtbaarheid heeft de andere partner in zo’n situatie geen boetewaardig gedrag getoond en wordt om deze reden aan die partner geen boete opgelegd (deze partner is wel verantwoordelijk voor de terugbetaling van de vordering vanwege de onsplitsbaarheid van bijstand en daarmee dus wel hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verstrekte bijstand maar dit op basis van een andere wettelijke grondslag).
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot gebruikmaking van de wettelijkebevoegdheid
In sub a maakt het college gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met een
waarschuwing bij verwijtbare schending van de inlichtingenplicht overeenkomstig de bepalingen in de wetgeving. Volgens de wet kan het college een waarschuwing opleggen in plaats van een boete als de inlichtingenplicht verwijtbaar is geschonden maar er geen sprake is van een benadelingsbedrag, bijvoorbeeld vakantie te laat gemeld maar dit leidt niet tot herziening van het recht op uitkering. Om een waarschuwing te kunnen opleggen mag de inlichtingenplicht niet al eerder geschonden zijn.
Heeft belanghebbende in de voorafgaande twee jaar eerder een waarschuwing gehad dan is
het college verplicht een boete op te leggen ongeacht of er sprake is van wel of geen ten
onrechte verstrekte uitkering/inkomensvoorziening.
In sub b maakt het college gebruik van het afzien van het opleggen van een boete indien er sprake is van dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie ‘dringende redenen’ zijn op grond waarvan van het opleggen van een boete kan worden afgezien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Indien het opleggen van een boete te ernstige
gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het
college gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.
Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard.
Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de
situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Volgens de jurisprudentie komen deze situaties alleen in exceptionele omstandigheden voor.
In sub c maakt het college gebruik van de bevoegdheid om de boete waarbij sprake is van normale of verminderde verwijtbaarheid geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden ingeval van medewerking aan een schuldregeling. Dit wetsartikel creëert de mogelijkheid dat een belanghebbende aan wie een boete is opgelegd toch een schone lei verklaring kan krijgen na een geslaagd schuldhulpverleningstraject en de boete daartoe dus geen obstakel vormt. Deze beleidslijn is coherent aan de visie en doelstellingen zoals verwoord in het Beleidskader Schuldhulpverlening.
Bij boetes waar de mate van verwijtbaarheid als grondslag opzet of grove schuld hebben biedt de wetgever deze mogelijkheid niet.
Gezien de aard van deze schending van de inlichtingenplicht vindt de wetgever dat boetes met de grondslag opzet of grove schuld onder alle omstandigheden volledig dienen te worden terugbetaald. Dit betekent dat het deel van de boete dat na afloop van de schuldhulpverlening nog openstaat verder moet worden terugbetaald. Er is in die gevallen dus feitelijk geen sprake van een schone lei.
HOOFDSTUK 2BOETE EN WAARSCHUWING
Artikel 3. Boete en waarschuwing bij schending inlichtingenplicht
Er wordt aan belanghebbende een boete opgelegd bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. Het gaat hier om de verplichting van de belanghebbende om op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn of bekend had kunnen zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of de inkomensvoorziening.
In het eerste lid wordt aangegeven wat de basis is van de verplichting tot het verschaffen van gegevens die nodig zijn voor de bepaling van het recht op uitkering of de inkomensvoorziening en wanneer tijdig en volledig aan de inlichtingenplicht wordt voldaan door belanghebbende.
Dit kan ofwel op verzoek van het college ofwel uit eigen beweging zijn indien er zich een wijziging in de financiële of persoonlijke omstandigheid voordoet welke van invloed kan zijn op het recht of de hoogte van de uitkering of voorziening.
Voorbeelden van inlichtingen en wijzigingen zijn:
In het tweede lid is bepaald dat indien blijkt dat de inlichtingenplicht verwijtbaar is geschonden het college met in achtneming van het gestelde onder artikel 2 sub a een waarschuwing of boete oplegt. De wet- en regelgeving bepalen wanneer er met een waarschuwing volstaan kan worden en wanneer er een boete moet worden opgelegd.
Schending inlichtingenplicht bij (nieuwe) aanvraag
Als tijdens de aanvraagprocedure een voorschot is verstrekt en vervolgens is er sprake van verwijtbare schending van de inlichtingenplicht, en er wordt hierdoor geen uitkering of inkomensvoorziening toegekend, dan moet er een boete worden opgelegd.
Artikel 4. Hoogte van de boete
In het eerste lid is bepaald dat de hoogte van de op te leggen boete is gerelateerd aan maximaal het benadelingsbedrag met dien verstande dat de boete niet hoger mag zijn dan de derde respectievelijk de vijfde categorie zoals opgenomen in artikel 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Deze bedragen zijn respectievelijk € 8.300,00 en € 83.000,00 (bedragen 2018). Hierbij speelt de mate van verwijtbaarheid een rol.
Schematisch weergegeven zijn de maximaal op te leggen boetes (bedragen 2018) als volgt:
Ook als niet, te laat of onvolledig gemelde inkomsten nog verrekend kunnen worden met de uitkering overeenkomstig artikel 58, vierde lid van de Participatiewet en er dus geen vordering ontstaat, is er evenwel wel sprake van een benadelingsbedrag, omdat de inlichtingenplicht is geschonden. Indien deze schending verwijtbaar is dan dient ook in die gevallen een bestuurlijke boete te worden opgelegd (zie ECLI:NL:CRvB:2018:281)
In het tweede lid onder a is bepaald dat overeenkomstig de wet de boete afhankelijk is van de mate van verwijtbaarheid van de overtreding, wat leidt tot een percentage van het benadelingsbedrag. Ook kan er, bijvoorbeeld bij een laag benadelingsbedrag, een waarschuwing worden opgelegd. Mede om deze redenen is het essentieel dat het benadelingsbedrag zorgvuldig wordt vastgesteld.
Het moet voor de belanghebbende die de boete opgelegd krijgt inzichtelijk zijn hoe het benadelingsbedrag is vastgesteld en hoe hoog het is.
Het is dan ook van belang dat het moment dat de overtreding start en het moment dat de overtreding eindigt, eenduidig worden vastgesteld en met het boetebesluit bekend worden gemaakt. Van een benadelingsbedrag is sprake indien de overtreding van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat teveel uitkering is betaald. Het startmoment voor de berekening is het vroegste moment dat vastgesteld kan worden dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is betaald door de overtreding van de inlichtingenplicht. Het einde van de periode waarover het benadelingsbedrag wordt berekend is het moment waarop de overtreding van de inlichtingenplicht eindigt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de belanghebbende die in overtreding is uit zichzelf of op verzoek alsnog de betreffende inlichtingen volledig en juist verstrekt. In dat geval wordt de periode vanaf het moment van verstrekken van de inlichtingen buiten beschouwing gelaten voor de berekening van het benadelingsbedrag.
De verwijtbaarheid wordt volgens vaste jurisprudentie bepaald op grond van de objectieve verwijtbaarheid en de subjectieve verwijtbaarheid.
Bij objectieve verwijtbaarheid kijken we naar de handeling of het nalaten van de klant: heeft de klant feitelijk een regel overtreden? Is de inlichtingenplicht geschonden?
Bij subjectieve verwijtbaarheid kijken we naar de persoon: wist de belanghebbende of kon hij redelijkerwijs weten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden?
De subjectieve verwijtbaarheid en dus of de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.
Hierbij worden onderstaande uitgangspunten gehanteerd:
De gemeente deelt bij de toekenning van een uitkering/inkomensvoorziening aan belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden hij uit eigen beweging aan de gemeente moet melden. De gemeente gaat er dan ook steeds van uit dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk is/had kunnen zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering/inkomensvoorziening.
Indien op de vraag of er sprake is van zowel objectieve als subjectieve verwijtbaarheid bevestigend moet worden geantwoord dan is vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht als verwijtbaar dient te worden aangemerkt en de belanghebbende een boetewaardige gedraging heeft gepleegd. Het college is dan verplicht om een waarschijnlijk waar binnen de wet mogelijk of een boete op te leggen.
Bij het beoordelen van de boete moet vervolgens bepaald worden wat de mate van verwijtbaarheid is. Als gevolg van jurisprudentie zijn hiertoe nu 4 categorieën in de wet opgenomen zijnde:
Ad a . Onder opzet wordt verstaan: van opzet is sprake wanneer het gaat om het willens en wetens handelen of nalaten, wat er toe heeft geleid dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Het opzet dient daarbij gericht te zijn op overtreding van de inlichtingenverplichting, derhalve op het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting alle feiten en omstandigheden te melden (zie Stb. 2016, 342, p. 15);
Opzet kan aan de orde zijn indien de belanghebbende al dan niet in het kader van een handhavingsonderzoek zelf heeft aangegeven en toegegeven dat hij de inlichtingenplicht niet is nagekomen om te voorkomen dat hij een lagere uitkering zou ontvangen of de uitkering zou verliezen.
Bij opzet ligt de aantoonplicht bij het college.
De volgende uitspraken geven aan wat onder opzet wordt verstaan: ECLI:NL:CRVB:2015:1807, ECLI:NL:CRVB:2015:1801 en ECLI:NL:CRVB:2016:3512
Ad b Onder grove schuld wordt verstaan: ernstig nalatig of verwijtbaar slordig handelen, wat er toe heeft geleid dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid (zie Stb. 2016, 342, p. 15).
Bij grove schuld ligt de aantoonplicht bij het college.
De volgende uitspraken geven aan wat onder grove schuld wordt verstaan: ECLI:NL:CRVB:2016:4290, ECLI:NL:CRVB:2016:3020, ECLI:NL:CRVB:2016:12, ECLI:NL:CRVB:2016:2917
Uit deze nogal technische definities is op te maken dat de elementen “willens en wetens” van doorslaggevend belang zijn voor het aannemen van opzet. Voor het aannemen van grove schuld is dit niet als zodanig vereist; daar gaat het om verzwarende omstandigheden die tegen opzet aan schurken.
Opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete en daarom ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is.
Ad c Onder normale verwijtbaarheid wordt verstaan die omstandigheden waar geen sprake is van opzet of aan opzet grenzende nalatigheid. Het merendeel van de boetewaardige gedragingen vallen in deze categorie.
Ad d In de wet- en regelgeving is bepaald welke omstandigheden als verminderde verwijtbaarheid worden aangemerkt. In deze beleidsregels is ook opgenomen wat daar niet onder valt.
Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Bij deze categorie ligt de aantoonplicht bij de belanghebbende.
In het tweede lid onder b is bepaald dat de boete naast de mate van verwijtbaarheid, zoals verwoord in tweede lid sub, mede vastgesteld wordt op grond van de financiële omstandigheden van belanghebbende overeenkomstig de richtlijnen van de Centrale Raad van Beroep. De wetgever heeft deze jurisprudentie niet in wet vervat. Om deze reden wordt deze jurisprudentie opgenomen in de beleidsregels. Hoe de boete wordt berekend aan de hand van de financiële omstandigheden van de belanghebbende staat vermeld in het derde lid van dit artikel.
Naast het gezinsinkomen is ook het vermogen relevant bij het bepalen van de fictieve draagkracht. Al het vermogen, dus ook het vermogen beneden de vrijlatingsgrens, dient te worden betrokken in de bepaling van de fictieve draagkracht. Het is daarbij van belang dat het hier niet alleen om tegoeden op een bankrekening gaat. Alles wat op grond van artikel 34 van de Participatiewet als vermogen wordt aangemerkt is relevant.
CRvB 11-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12
CRvB 15-8-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2808
Het derde lid omschrijft de berekening van de zogeheten fictieve draagkracht, de draagkracht welke één van de pijlers van de vaststelling van de hoogte van de boete is (zie tweede lid van dit artikel). Uitgangspunt is dat de boete door belanghebbende met de beschikbare draagkracht binnen redelijke termijn kan worden voldaan.
De fictieve draagkracht is niet hetzelfde als de financiële draagkracht van een belanghebbende.
De fictieve draagkracht bedraagt volgens de uitspraken van de CRvB de financiële ruimte boven 90% van de ten tijde van het opleggen van de boete toepasselijke bijstandsnorm x het aantal maanden gebaseerd op de mate van verwijtbaarheid waarbij het aantal maanden bij:
De berekening is ook van toepassing als er sprake is van een ander inkomen dat bekend is. 90% van de ten tijde van het opleggen van de boete toepasselijke bijstandsnorm wordt dan in mindering gebracht op het netto inkomen inclusief vakantiegeld. Het verschil wordt dan vermenigvuldigt met het aantal maanden uit a, b, c of d.
De fictieve draagkracht is afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Bij een hoger inkomen dan de bijstandsnorm wordt het meer-inkomen op voorstaande wijze tot uitdrukking gebracht in de hoogte van de boete.
In het vierde lid is bepaald dat indien ten tijde van het opleggen van de boete blijkt dat er bij belanghebbende sprake is van aangetoond vermogen, dan kan er ten behoeve van de afstemming van de boete op grond van het tweede lid, van uitgegaan worden dat dat aangetoonde vermogen geheel beschikbaar is om de boete te voldoen.
Indien het vermogen hoger is dan de op grond van het tweede lid onder a bepaalde boete dan wordt de boete alleen op grond van dit sub lid vastgesteld en is het tweede lid onder b niet van toepassing. Als de boete hoger is dan het vermogen dan wordt het deel van de boete dat het totaalbedrag van het aangetoonde vermogen overschrijdt op grond van tweede lid onder b en het derde lid van dit artikel afgestemd.
In het vijfde lid is bepaald dat Indien belanghebbende weigerachtig is in het verstrekken van informatie over zijn inkomen dan wel als belanghebbende niet traceerbaar/bereikbaar is, dan wordt de fictieve draagkracht niet meegenomen in de berekening van de hoogte van de boete en wordt de boete uitsluitend vastgesteld conform artikel 4, eerste en tweede lid onder a van deze beleidsregels.
De belanghebbende wordt indien een adres bekend is, schriftelijk de mogelijkheid geboden informatie te verstrekken.
Gaat de belanghebbende niet in op die geboden mogelijkheid of is hij onvindbaar dan wordt de gemeente daarmee de mogelijkheid onthouden om bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening te houden met de financiële omstandigheden en dus om de fictieve draagdracht te kunnen berekenen.
Het zesde lid behoeft geen nadere toelichting.
In het zevende lid is bepaald dat indien belanghebbende ten tijde van het opleggen van een boete in een inrichting verblijft er overeenkomstig de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRvB:2018:61) 10% van het normbedrag bij verblijf in inrichting moet worden gehanteerd. Dit rechtscollege geeft aan dat dan voldoende rekening is gehouden met de financiële omstandigheden van belanghebbende en er voor verdere matiging om financiële redenen geen grond bestaat.
In het achtste lid wordt tot uiting gebracht dat de fictieve draagkracht ook van toepassing is op belanghebbenden die geen inkomen hebben of een inkomen onder de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zoals bij de kostendelersnorm). Het bedrag van € 45,00 is overeenkomstig bepaling minimumbedrag in artikel 24a Wetboek van Strafrecht.
Bij zowel het zevende als het achtste lid is de achterliggende gedachte volgens de Centrale Raad van Beroep dat verdere verlaging of het in die situaties niet opleggen van een boete een te verstrekkende consequentie is, die in strijd zou zijn met tekst en strekking van artikel 18a van de Participatiewet.
HOOFDSTUK 3GEEN VERMINDERDE VERWIJTBAARHEID
Artikel 5. Geen verminderde verwijtbaarheid
In artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn criteria gegeven die leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenverplichting.
Er zijn echter ook situaties die geen rechtvaardigheidsgrond vormen om de vordering te matigen, omdat gezien het feit dat al aangetoond is dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar is de belanghebbende ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om kennis te nemen van rechten en plichten dan wel dat zijn belangen door een door de Rechtbank aangewezen persoon of instantie kunnen worden behartigd indien hij daartoe zelf niet in staat is.
In deze beleidsregels is er voor gekozen om twee situaties die veelvuldig voorkomen uit te sluiten als rechtvaardigheidsgrond voor het matigen van de boete.
In sub a wordt ingegaan op de situatie dat de belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Er is bepaald dat de belanghebbende zich in zo’n geval niet kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid, omdat van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis van stukken van de gemeente.
Sub b gaat over de situatie waarin een belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij in dat geval ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Dit is dus evenmin een situatie waarin de belanghebbende zich kan beroepen op verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 6. (Hoogte) boete bij herhaling schending inlichtingenplicht
Uit de wet vloeit voort dat In geval herhaling van de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen 5 jaar nadat een eerder opgelegde boete onherroepelijk is geworden het een passende toepassing is om de verzwarende omstandigheid van recidive tot uitdrukking te brengen door de boete vast te stellen op ten hoogste 150% van het benadelingsbedrag.
In deze bepaling wordt dit nader geduid door ingeval van recidive de boete vast te stellen op 150% van het boetebedrag zoals dat zou worden vastgesteld bij een eerste gedraging en voordat matiging op grond van artikel 4 heeft plaatsgevonden.
De termijn in het eerste lid vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht, waar tevens is bepaald dat het een termijn van orde betreft. Dit houdt in dat overschrijding van deze termijn geen rechtsgevolgen heeft voor het nog kunnen opleggen van een boete door het college.
Het college heeft in situaties waarin deze beslistermijn wordt overschreden evenwel besloten deze overschrijding tot uiting te brengen in de hoogte van de op te leggen boete. Dit is overigens alleen van toepassing indien de verlate oplegging van de boete geheel is toe te schrijven aan een omissie aan de zijde van het college.
Daar de overschrijding niet afdoet aan de ernst van de gedraging vindt de verlaging plaats met een percentage van maximaal 15%. De percentuele verlaging wordt beperkt tot maximaal € 1.000,00.
HOOFDSTUK 6STRAFRECHTELIJKE AFDOENING
Artikel 8. Wel strafrechtelijke afdoening
In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude van het College van Procureurs-generaal zijn 2 hoofdregels opgenomen.
De eerste hoofdregel luidt dat bij een benadelingsbedrag, ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, van hoger dan € 50.000,00 in beginsel aangifte moet worden gedaan bij het Openbaar Ministerie.
De andere hoofdregel is dat bij het schenden van de inlichtingenplicht, waarbij het benadelingsbedrag gelijk aan of lager is dan € 50.000,00 deze overtreding in beginsel bestuursrechtelijk wordt afgehandeld.
In de Aanwijzing zijn ook uitzonderingen op deze hoofdregels benoemd.
De aanwijzing heeft alleen werking richting het Openbaar Ministerie, maar is wel van invloed op de afspraken over het doen van aangifte tussen gemeente en Openbaar Ministerie. In deze beleidsregels zijn de uitzonderingen, waarin toch direct tot aangifte wordt overgegaan, benoemd. Dit om te verduidelijken wanneer het college wel of niet tot aangifte overgaat.
sub a: strafrechtelijke dwangmiddelen zijn toegepast
Tijdens het onderzoek naar de schending van de inlichtingenplicht zijn strafrechtelijke dwangmiddelen toegepast of is de belanghebbende reeds als verdachte gehoord. Bij strafrechtelijke dwangmiddelen moet onder meer worden gedacht aan het doorzoeken van een woning, inbeslagname van stukken, opnemen van telecommunicatie, aanhouden en de inverzekeringstelling van verdachte (n).
sub b: het wenselijk is om strafrechtelijke dwangmiddelen toe te passen
Bij de start van een onderzoek, wanneer duidelijk is dat strafrechtelijke bevoegdheden noodzakelijk zijn om tot het overtuigende bewijs te komen.
sub c: combinatie sociale zekerheidsfraude met een of meer (andersoortige) strafbare feiten
Vanuit de gedachte dat de rechtsorde meer zal zijn geschokt indien naast sociale zekerheidsfraude ook andere strafbare feiten zijn gepleegd, wordt de combinatie met fiscale, economische of overige delicten meegewogen bij de beoordeling of een zaak toch strafrechtelijk dient te worden aangepakt.
sub d: status verdachte en/of voorbeeldfunctie
Gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van status verdachte/voorbeeldfunctie zijn situaties waarin verdachte regionaal of landelijk een maatschappelijk aansprekende persoon is. Verder zou gedacht kunnen worden aan personen die een openbaar ambt bekleden of hebben bekleed of aan personen die beroepsmatig invloed hebben op het handelen van derden of op de financiële integriteit van geldstromen. Deze toelichting is uiteraard geen uitputtende beschrijving.
sub e: herhaling van overtredingen binnen een bepaalde periode
Wanneer een belanghebbende zich binnen een periode van vijf jaar voor de derde maal heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, kan een strafrechtelijk onderzoek ingesteld worden een proces-verbaal opgemaakt worden en kan de belanghebbende strafrechtelijk vervolgd worden.
sub f: fraude gepleegd met medewerking en/of medeweten van ambtena(a)r(en) van de uitkerendeinstantie
Het gaat om een situatie waarin de integriteit van de overheid in het geding komt of kan komen.
sub g: fraude gepleegd in georganiseerd verband
Wanneer de verdenking bestaat dat een groep van meer dan twee personen zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van sociale zekerheidsfraude, en er ten aanzien van het plegen van die fraude, onderlinge verbanden of afspraken lijken te bestaan.
sub h: op voorhand is duidelijk dat betrokken de boete niet kan of gaat betalen
Indien er aanwijzingen zijn dat een bestuurlijke boete ook voor de langere termijn niet of niet effectief ten uitvoer kan worden gelegd, wordt strafrechtelijk opgetreden. Deze aanwijzingen worden gebaseerd op een onderzoek naar de vermogenspositie van belanghebbenden en de mogelijkheid voor belanghebbenden om inkomen te verwerven zowel in de actuele situatie als op langere termijn.
Artikel 9. Reikwijdte boete-artikelen Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ
De overgangsbepalingen van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn niet geheel in overeenstemming met artikel 15 IVBPR (Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten). Laatstgenoemd internationaal verdragsartikel is van hogere wetgeving en maakt daarmee strijdige nationale wetgeving onverbindend. In principe is hiervoor dan ook geen beleidsartikel noodzakelijk. Daar echter een deel van het opleggen van boetes niet overeenkomstig de Wet aanscherping zal worden afgehandeld, acht het college het noodzakelijk om toch een bepaling in de beleidsregels op te nemen, waarin uitdrukkelijk wordt aangesloten bij het verdragsartikel en waarin de overgangsbepaling uit voormelde wet buiten toepassing wordt verklaard. In het kort komt deze bepaling erop neer dat de boete alleen opgelegd wordt over dat deel van het benadelingsbedrag dat betrekking heeft op de periode nà 1 januari 2013.