Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venray

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray houdende regels omtrent terug- en invordering (Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ en Bbz 2004 gemeente Venray 2020)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenray
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray houdende regels omtrent terug- en invordering (Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ en Bbz 2004 gemeente Venray 2020)
CiteertitelBeleidsregels terug- en invordering PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Venray 2020
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2014.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-2020nieuwe regeling

16-03-2020

gmb-2020-77933

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray houdende regels omtrent terug- en invordering (Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ en Bbz 2004 gemeente Venray 2020)

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ, Bbz 2004 en de Awb.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray;

    • c.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de PW, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ, artikel 38, tweede lid van het Bbz 2004 en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • d.

      overige vordering: een vordering niet zijnde een verwijtbare vordering;

    • e.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de PW en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • f.

      verwijtbare vordering: vordering in verband met verwijtbaar ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • g.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • h.

      Bbz 2004: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • i.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • j.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • k.

      PW: Participatiewet.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheden tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • 1.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot herziening of intrekking zoals deze haar op grond van artikel 54 van de PW alsmede artikel 17 van de IOAW en IOAZ toekomt, en;

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid, en artikel 59 van de PW alsmede artikel 25, tweede lid, en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt;

  • 3.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 12, tweede lid, onderdeel c van het Bbz 2004, artikel 39 eerste lid, onderdeel a onder 3 van het Bbz 2004, artikel 39 tweede lid van het Bbz 2004, artikel 41, vierde lid en vijfde lid van het Bbz 2004 en artikel 43, derde lid van het Bbz 2004 toekomt;

  • 4.

    Het college bruteert de vordering voor zover belasting en premies over de teruggevorderde uitkering niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, tenzij hiervan in enige bepaling uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 3. Hoofdelijke aansprakelijkheid

  • 1.

    De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering die aan een gezin is verleend, worden van alle gezinsleden teruggevorderd.

  • 2.

    Als de uitkering als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3.

    Als de uitkering terecht als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend, maar de belanghebbende toch de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de PW of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van de bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.

Artikel 4. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie, verkregen van belanghebbende, waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

     

HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN (VERDERE) TERUGVORDERING / KWIJTSCHELDING

Artikel 5. Afzien van verdere terugvordering / kwijtschelding

  • 1.

    Het college ziet, na een daartoe strekkend verzoek, af van verdere terugvordering indien belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en vervolgens een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost waarbij aannemelijk is dat het reguliere invorderingstraject niet een hoger bedrag oplevert.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college in de situatie bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ook ambtshalve overgaan tot het afzien van verdere terugvordering.

  • 3.

    Deze bepaling is niet van toepassing:

    • a.

      op vorderingen die voortvloeien uit verstrekt bedrijfskapitaal dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 van het Bbz 2004;

    • b.

      als de vordering is gedekt door een zakelijk recht als pand of hypotheek dan wel de vordering het gevolg is van een eerder verstrekte geldlening vanwege vermogen in eigen woning als bedoeld in artikel 50 van de PW.

Artikel 6. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Het college werkt mee aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling zonder medewerking van de gemeente niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het college werkt niet mee aan een schuldregeling als de vordering is gedekt door een zakelijk recht als pand of hypotheek dan wel de vordering het gevolg is van een eerder verstrekte geldlening vanwege vermogen in eigen woning als bedoeld in artikel 50 van de PW.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen negen maanden nadat het besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

       

HOOFDSTUK 3 INVORDERING / BETALINGSREGELING

 

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

 

 

Artikel 7. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de verplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 van de Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 van de Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel.

  • 3.

    Als de invordering op verschillende manieren kan plaatsvinden, heeft de voor het college snelste, eenvoudigste en minst kostbare wijze de voorkeur.

Artikel 8. Invordering door verrekening

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de PW en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 7 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegd tot verrekening zoals deze haar op grond van artikel 60a, vierde lid van de PW toekomt.

Artikel 9. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot aflossing van de vordering over te gaan dan wel uitstel bijdraagt tot de oplossing van een schuldenprobleem.

  • 2.

    Bij vorderingen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht kan de invordering gedurende het minnelijke traject voor maximaal drie jaar opgeschort worden.

  • 3.

    Voor zover belanghebbende beschikt of gaat beschikken over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over aflossingscapaciteit beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden vorderingen van de gemeente en van andere schuldeisers buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de PW van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Voorafgaand aan de vaststelling van de aflossingscapaciteit wordt belanghebbende verzocht om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken omtrent zijn vermogen, inkomen en vaste lasten.

  • 6.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 10. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bijbelanghebbende met een uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de PW, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), wordt de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering krachtens de PW, IOAW of IOAZ

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de PW, IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 4.

    Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede en derde lid genoemde percentage vastgesteld op 50%.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 6.

    In afwijking van het tweede tot en met vierde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt. Uitgezonderd de situatie van dwanginvordering op het periodiek inkomen. Dan wordt, met inachtneming van het gestelde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, eveneens het voor beslag vatbare deel van het inkomen geïnd. Indien uit de beschikbare gegevens blijkt dat er aanzienlijk meer aflossingsruimte beschikbaar is dan waarmee het betalingsvoorstel rekening houdt, kan door het college eenmalig een tegenvoorstel worden gedaan.

  • 7.

    Dit artikel is ook van toepassing op invordering van vorderingen ontstaan uit:

    • a.

      voorschotten;

    • b.

      onverschuldigde betalingen;

    • c.

      boetes.

Artikel 12. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

 

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 13. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een onderzoek instellen.

  • 2.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld.

  • 3.

    De gewijzigde betalingsverplichting wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 14. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke betalingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

     

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 15. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    Als belanghebbende zijn betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, gaat het college, na aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, over tot het uitvaardigen van een dwangbevel c.q. het leggen van (executoriaal) beslag conform artikel 60, tweede en vijfde lid van de PW, de bepalingen uit artikel 4.4.4.2 van de Awb (voor zover van toepassing) en de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (voor zover van toepassing).

  • 2.

    Het leggen van (executoriaal) beslag vindt plaats door het uitvaardigen van een dwangbevel gevolgd door het direct (binnen 48 uur) leggen van (executoriaal) beslag onder derden en/of het direct (binnen 48 uur) leggen van (executoriaal) beslag onder belanghebbende zelf.

     

HOOFDSTUK 4 Terugvordering ingevolge het Bbz 2004

Artikel 16. Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal

  • 1.

    Het college stelt het bedrijfskapitaal dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 van het Bbz 2004 opeisbaar en vordert dit terug indien:

    • a.

      bedrijfskapitaal niet overeenkomstig de bestemming is besteed;

    • b.

      er sprake is van bedrijfsbeëindiging of overdracht van het bedrijf;

    • c.

      er sprake is van faillissement of surseance.

  • 2.

    Het college vordert het bedrijfskapitaal dat is toegekend op grond van artikel 20, 22, 24 en 26 van het Bbz 2004 of de achterstanden in betaling, aflossing en rente terug indien:

    • a.

      de termijn van uitstel van aflossing en betaling van rente als genoemd in artikel 41 lid 2 van het Bbz 2004 is verlopen;

    • b.

      de financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig blijken te zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te kunnen voldoen, dan kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen terstond worden teruggevorderd. Indien hierbij sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.

    • c.

      belanghebbende ook na een tweede aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting voldoet. Dit geldt ook voor bedrijfskapitaal verstrekt op grond van de artikelen 22 en 26 van het Bbz 2004 indien het vermogen meer bedraagt dan gesteld in artikel 3 van het Bbz 2004 en er geen bijstand “om niet” mogelijk is.

Artikel 17. Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

Er is sprake van verwijtbare bedrijfsbeëindiging als er sprake is van:

  • a.

    bestuurdersaansprakelijkheid;

  • b.

    privébestedingen die niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau; en

  • c.

    er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen.

De lening wordt in die gevallen gecontinueerd tegen dezelfde condities als het bedrijfskapitaal is verstrekt. Dat betekent met hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

 

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering wegens dringende redenen en indien toepassing van de beleidsregels voor de belanghebbende gevolgen zal hebben die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de beleidsregels dienen of ter voorkoming van sociaal maatschappelijk ongewenste situaties

Artikel 19. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Venray 2020”.

Artikel 20. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op 1 april 2020 en zijn van toepassing op na 1 maart 2020 te nemen besluiten tot terug- en invordering.

  • 2.

    Met inwerkingtreding van deze beleidsregels worden de “Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ”, in werking getreden op 1 januari 2014, ingetrokken.

Toelichting

 

Algemeen

 

Op grond de Participatiewet (PW) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Daarnaast heeft het college een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden: intrekking of herziening, invordering en brutering van de vordering. Gelijksoortige bevoegdheden zijn sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Vanaf 1 januari 2020 valt tevens de terugvorderingsgrond voor uitkeringen en bedrijfskredieten op grond van het Bbz 2004 onder de Participatiewet. Deze laatste wijziging is meegenomen in deze beleidsregels. In deze beleidsregels geeft het college aan hoe met deze bevoegdheden moet worden omgegaan.

 

Het uitgangspunt is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoveel mogelijk wordt teruggevorderd. Aan de andere kant staat het streven om onnodige verhoging van de schuldenlast te voorkomen. Het is belangrijk dat een belanghebbende inzicht kan krijgen in zijn vorderingen en dat de gemeente op een laagdrempelige manier te benaderen is. Heldere communicatie over welk bedrag iemand verschuldigd is, binnen welke termijn dit voldaan moet zijn en welke mogelijkheden hij heeft wanneer de voldoening van de vordering hem voor problemen plaatst is hierbij belangrijk. Het invorderingsproces moet zo effectief mogelijk ontwikkeld worden, maar ook een preventieve en integrale aanpak is van belang. Om een preventieve en integrale aanpak te kunnen realiseren moet er een mogelijkheid zijn om van de regels af te kunnen wijken en maatwerk te bieden. Het is mogelijk af te wijken van de beleidsregels zoals die hier zijn opgenomen. Dit is gerechtvaardigd bij dringende redenen en als toepassing van de beleidsregels voor de belanghebbende gevolgen zal hebben die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de beleidsregels dienen of ter voorkoming van sociaal maatschappelijk ongewenste situaties.

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de begrippen en geeft de afkortingen weer van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd.

 

Artikel 2. Algemene bepalingen met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Dit artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering. Hoofdregel is dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking en herziening. De Wet aanscherping laat deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft.

De terugvordering van bijstand geschiedt bruto, door het terug te vorderen bedrag aan bijstand te verhogen met de afgedragen belasting en premies. Indien het college de belasting en premies nog kan verrekenen met de Belastingdienst en het UWV (in het lopende kalenderjaar), wordt alleen het nettobedrag teruggevorderd. Het college mag geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot bruteren, wanneer belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.

 

Artikel 3. Hoofdelijke aansprakelijkheid

Gezinsbijstand kan van alle gezinsleden teruggevorderd worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van deze partner worden teruggevorderd. Uitgangspunt is dat waar mogelijk wordt teruggevorderd van meerderjarige gezinsleden.

 

Artikel 4. Uitzonderingen voortvloeiende uit jurisprudentie

In artikel 4 staan de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken.

 

Lid 1 en 2

De zes-maanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes-maanden-jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. 1

 

Lid 3

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.2

 

Het is niet mogelijk om in concrete bedragen uit te drukken wat verstaan moet worden onder “in beperkte mate”. Dit moet in de individuele situatie worden beoordeeld. De terugvordering moet daarbij in verhouding staan tot de overschrijding van de vermogensgrens. Voorbeeld: de vermogensgrens wordt gedurende twee jaar met € 500,- overschreden. Het is dan terecht om het recht op bijstand over twee jaar in te trekken. Er bestond achteraf gezien immers geen recht op bijstand. Het is echter niet reëel om de volledige bijstand die in die twee jaar is uitbetaald, terug te vorderen. Had belanghebbende het bedrag bij aanvang bijstand gemeld, dan zou belanghebbende hooguit 1 maand hebben ingeteerd en vervolgens alsnog recht hebben gehad op bijstand.

 

Lid 4

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.3

 

Artikel 5. Afzien van verdere terugvordering

Dit artikel geeft invulling aan de bevoegdheid die het college heeft op grond van artikel 58 lid 7 PW. Als een belanghebbende jarenlang geen betaling heeft verricht en het niet aannemelijk is dat er op enig moment een betaling verricht wordt, wordt afgezien van terugvordering. In deze gevallen is het niet efficiënt om de vordering in beeld te houden.

 

Artikel 6. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. In de praktijk wordt voor de minnelijke schuldregeling gebruik gemaakt van een door de Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) vastgestelde Gedragscode Schuldregeling. Dit houdt onder meer in dat op basis van de aflossingscapaciteit de schuld regelende instelling een voorstel voor een schuldregeling aan de schuldeisers zal doen. Als alle schuldeisers akkoord gaan, komt de schuldregeling tot stand. Nadat belanghebbende aan de overeengekomen verplichtingen heeft voldaan verlenen de schuldeisers finale kwijting.

Voor de schulden die de debiteur jegens het college heeft, betekent dit dat op dat moment gezegd kan worden dat de schuldregeling definitief is geworden. Het college kan dan formeel overgaan tot het afzien van verdere invordering waarbij de opschorting van de betaling wordt ingetrokken.

Op grond van artikel 60c van de PW en artikel 29a van de IOAW en IOAZ mag de gemeente niet meewerken aan een schuldregeling bij fraudeschulden. Echter, er komen in de jurisprudentie openingen om mee te werken aan een schuldregeling bij fraudeschulden (zie ECLI:NL:RBROT:2019:4362).

In individuele gevallen zoeken we de ruimte op die de wet en jurisprudentie biedt om toch een schuldregeling tot stand te laten komen. Hierdoor zal in meer gevallen een schuldregeling mogelijk worden waardoor mensen weer een schuldenvrije toekomst tegemoet kunnen zien en weer zonder financiële problemen kunnen meedoen in de samenleving.

Het college werkt ook niet mee aan een schuldregeling als de vordering is gedekt door een zakelijk recht als pand of hypotheek.

In de gevallen dat de vordering niet meegaat met de schuldregeling, kan wel de incasso gedurende de looptijd van de schuldregeling bevroren worden.

 

Artikel 7. De betalingsverplichting algemeen

In dit artikel staat dat de invordering start op het moment van afgifte van het terugvorderingsbesluit. Het tweede lid geeft de onderdelen van het invorderingsbesluit. Lid 3 bevordert de efficiëntie. Als bijvoorbeeld vereenvoudigd derdenbeslag tot effectieve invordering kan leiden, wordt in beginsel geen gerechtsdeurwaarder ingeschakeld.

 

Artikel 8. Invordering door verrekening

Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 PW worden teruggevorderd een uitkering op grond van de PW, Wet IOAW, de Wet IOAZ of het Bbz 2004 ontvangt, is het college als gevolg van artikel 60 lid 3 PW bevoegd tot verrekening van die kosten met die algemene bijstand of uitkering. Van deze bevoegdheid maakt het college zoveel mogelijk gebruik. Belanghebbende moet in kennis gesteld worden van de verrekening.

Indien een vordering verrekend wordt met de bijstand of andere uitkering dient rekening gehouden te worden met het feit dat een eventueel eerder op de bijstand gelegd beslag opgeschort wordt voor de duur van de verrekening. De beslaglegger dient hiervan bericht te worden.

Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

 

Artikel 9. Uitstel van betaling

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In beginsel wordt er geen uitstel van betaling verleend tenzij bijvoorbeeld sprake is van de start van een bewindvoeringstraject, detentie, aantoonbare achterstand van huur of zorgverzekering. Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim is, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

 

Artikel 10 en 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, bepaalt het college de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting, waarbij rekening wordt gehouden met:

  • a.

    het jaarlijkse vakantiegeld dat in juni van ieder jaar wordt uitbetaald;

  • b.

    het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

  • c.

    invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

  • d.

    de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat betrokkene een uitkering van het college ontvangt (artikel 10) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 11).

In het Gemeentenieuws van SZW 2019-4 verzoekt de staatssecretaris om vooruit te lopen op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Concreet wordt verzocht om bij verrekening van een vordering met een lopende bijstandsuitkering minimaal uit te gaan van een beslagvrije voet ter hoogte van 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, respectievelijk gehuwde (ex. artikel 21 van de Participatiewet). Alleen als we bij de berekening van de beslagvrije voet rekening hebben kunnen houden met alle correcties en op basis daarvan een lagere beslagvrije voet geldt, kan hiervan worden afgeweken. Dit geldt ook als er naast de verrekening beslag is gelegd op de uitkering en de beslagleggende partij een lagere beslagvrije voet hanteert.

 

Wanneer betrokkene de uitkering verlaat, omdat hij bijvoorbeeld werk heeft aanvaard, wordt het aflossingsbedrag dat tijdens de uitkering gold gedurende een halfjaar voortgezet. Na deze periode volgt er een onderzoek naar de draagkracht.

 

Stel: betrokkene is een alleenstaande en er wordt via de uitkering maandelijks € 60,- ingehouden. Na beëindiging van de uitkering loopt deze aflossingsverplichting nog 6 maanden door. Na 6 maanden vindt een onderzoek plaats naar draagkracht. Betrokkene heeft een inkomen (inclusief vt) welk € 300,- hoger is dan de bijstandsnorm welke voor betrokkene geldt. Bij een fraude vordering wordt dan het aflossingsbedrag € 60- + € 150,- (50% van het inkomen boven de bijstandsnorm inclusief vt) = € 210,- per maand vastgesteld.

Bij overige vorderingen wordt het aflossingsbedrag vastgesteld op € 60,- + € 105,- (35% van het inkomen boven de bijstandsnorm inclusief vt) = € 165,-.

 

Artikel 12. Wettelijke rente bij uitstel

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend, is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college heeft in dit kader bepaald dat zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

 

Artikel 13. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

In dit artikel bepaalt het college in welke gevallen een onderzoek wordt gestart. Daarnaast bepaalt het artikel dat belanghebbende bij beschikking in kennis wordt gesteld van een besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting. Tevens wordt bepaald dat een gewijzigde betalingsverplichting ingaat op de eerste dag volgend op de maand van de beschikking.

 

Artikel 14. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college legt in dit artikel de procedurele eisen vast die hiervoor gelden.

 

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

 

Artikel 15. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.

 

Artikel 16. Terugvordering van verstrekt bedrijfskapitaal

Dit artikel stelt het verstrekte bedrijfskapitaal opeisbaar indien de bijstand niet overeenkomstig bestemming is besteed, bij faillissement en bij bedrijfsbeëindiging. Dit is geregeld in artikel 39 van het Bbz 2004.

Indien bijstand “om niet” niet mogelijk is vanwege het vermogen moet direct na beëindiging van de periodieke bijstandsverlening een betalingsregeling getroffen worden voor terugbetaling bedrijfskapitaal. Wordt niet aan deze betalingsregeling voldaan kan worden overgegaan tot terugvordering.

Tevens regelt dit artikel dat het college het bedrijfskapitaal terugvordert als ook na een tweede aanmaning niet aan de rente- en aflossingsverplichting wordt voldaan.

 

Artikel 17. Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

In dit artikel is vastgelegd wanneer sprake is van een verwijtbare bedrijfsbeëindiging en wat de gevolgen zijn.

 

Artikel 18. Hardheidsclausule

Bij het aannemen van dringende redenen kunnen zowel financiële als niet financiële factoren een rol spelen. Toepassing van dringende redenen kan ambtshalve of op verzoek van belanghebbende.

Er kan tevens maatwerk geleverd worden als toepassing van de beleidsregels voor de belanghebbende gevolgen zal hebben die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de beleidsregels dienen of ter voorkoming van sociaal maatschappelijk ongewenste situaties.

 

Artikel 19. Citeertitel

Dit artikel bepaalt de citeertitel van de beleidsregels.

 

Artikel 20. Inwerkingtreding

Dit artikel geeft aan wanneer de beleidsregels in werking treden.


1

Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.

2

Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.

3

Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.