Organisatie | Peel en Maas |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 Peel en Maas |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 Peel en Maas |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-03-2020 | 01-01-2020 | 01-01-2021 | nieuwe regeling | 10-03-2020 |
DE RAAD VAN DE GEMEENTE PEEL EN MAAS
Gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders nr. .
Gelet op het bepaalde in artikel 147 en 149 van de Gemeentewet.
Gelet op het bepaalde in artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
Gelet op artikel 3.8, tweede lid, en 5.4, eerste en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
Vast te stellen de volgende verordening:
Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 Peel en Maas
In deze verordening wordt verstaan onder:
overbelaste mantelzorger: een mantelzorger is overbelast als hij/zij aangeeft dat de draaglast (belasting) en draagkracht (belastbaarheid) in de zorgtaken voor een naaste niet meer in balans zijn. Dit kan op psychisch, sociaal, fysiek of financieel vlak zijn. Iemand is overbelast als de zorg voor de ander ten koste gaat van de eigen verplichtingen of behoeften.
HOOFDSTUK 2: MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG
Artikel 4. Vooronderzoek: verzamelen gegevens en indienen persoonlijk plan
Voor het gesprek verschaft de burger het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Daarbij geeft de burger in ieder geval aan of hij ingezetene is van de gemeente Peel en Maas, of op korte termijn ingezetene wordt.
De onderzoeksfase bestaat uit zoveel als nodig en zo weinig als mogelijk persoonlijke gesprekken om de situatie van de burger helder te krijgen. Het gesprek of de gesprekken worden gevoerd met de burger, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie en/of cliëntondersteuner. Indien nodig is ook een professional die bij de burger is betrokken aanwezig bij het gesprek. Indien nodig vindt afstemming plaats met professionals in het netwerk.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3: MAATWERKVOORZIENING
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in hoofdstuk 2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de burger met psychische of psychosociale problemen en de burger die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de burger deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in hoofdstuk 2 onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de burger aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 10. Algemene voorwaarden, verplichtingen en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de burger met gebruikmaking van algemene voorzieningen in de hulpvraag kan voorzien;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan burger al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de burger zijn toe te rekenen, of tenzij burger geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Artikel 11. Specifieke voorwaarden, verplichtingen en weigeringsgronden
Een sportvoorziening wordt verstrekt wanneer het voor de burger zonder sporthulpmiddel niet mogelijk is om een sport te beoefenen en de kosten hiervoor aanzienlijk hoger zijn dan de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperkingen heeft voor dezelfde (of een vergelijkbare) sport. De aanvrager moet aantonen dat er sprake is van een actieve sportbeoefening.
Artikel 13. Voorwaarden persoonsgebonden budget (pgb)
Bij het opstellen van het ondersteuningsplan worden de voorwaarden in artikel 2.3.6, lid 2 sub a en c van de wet getoetst. Als resultaat hiervan wordt in het ondersteuningsplan een motivering opgenomen in hoeverre:
Een pgb leidt tot het door de burger gewenste resultaat, welke vorm van ondersteuning hierbij passend is en welke kwaliteitseisen gelden voor besteding van het pgb. Hulpmiddelen, woonvoorzieningen en woningaanpassingen moeten voldoen aan een programma van eisen. De kwaliteit van de ondersteuning wordt geborgd door inzet van voorzieningen die past bij de mate van kwetsbaarheid van de burger. Dit wordt in het ondersteuningsplan bepaald en vastgelegd.
Artikel 14. Eigen verantwoordelijkheden van de budgethouder
De budgethouder is zelf verantwoordelijk voor:
Artikel 15. Persoonsgebonden budget (Pgb)
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en;
Artikel 16. Hoogte pgb bij diensten in de vorm van hulp bij het huishouden, dagbesteding, begeleiding individueel, persoonlijke verzorging en logeren
Bij de hoogte van het tarief voor het pgb gelden twee tarieven:
Artikel 17. Hoogte pgb bij vervoer naar dagbesteding
De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van het tarief voor soortgelijke ondersteuning binnen de regionaal afgesloten raamcontracten.
Artikel 19. Hoogte pgb bij woonvoorzieningen en hulpmiddelen
De afschrijvingstermijn van woonvoorzieningen en hulpmiddelen bedraagt 7 jaar. Bij woonvoorzieningen en hulpmiddelen voor kinderen geldt 5 jaar. Een uitzondering hierop is de traplift: hiervoor geldt een afschrijvingstermijn van 10 jaar. Binnen deze termijnen wordt in de regel geen nieuw pgb verstrekt, tenzij hiervoor bijzondere gronden zijn.
Artikel 20. Hoogte pgb bij sportvoorzieningen
In het ondersteuningsplan wordt de hoogte van het pgb voor sportvoorzieningen vastgesteld. Hiermee wordt rekening gehouden met de mate van het overstijgen van kosten t.o.v. gebruikelijke kosten.
Artikel 21. Hoogte pgb bij beschermd wonen
De hoogte van het pgb bij beschermd wonen bedraagt bij:
Artikel 22. Pgb voor inzetten sociaal netwerk
Het verstrekken van een pgb, zoals bedoeld in artikel 16 van deze verordening, als een financiële compensatie voor ondersteuning door mensen in de sociale omgeving van de burger is mogelijk onder de volgende voorwaarden:
Artikel 23. Besteding en verantwoording kosten pgb
De schriftelijke (zorg)overeenkomst die de budgethouder sluit met iedere persoon of instantie bij wie hij een maatwerkvoorziening inkoopt, moet in overeenstemming zijn met de door het college afgegeven beschikking (inclusief ondersteuningsplan). Indien het college van mening is dat de zorgovereenkomst hier niet aan voldoet, wordt de budgethouder in de gelegenheid gesteld om de overeenkomst in de gewenste zin aan te passen. De goedkeuring door het college is een voorwaarde voor de Sociale Verzekeringsbank om tot uitbetaling aan de zorgverlener over te kunnen gaan. Zonder een goedgekeurde zorgovereenkomst vindt namelijk geen uitbetaling plaats. Indien het college wel akkoord is met de zorgovereenkomst dan wordt dit doorgegeven aan de Sociale Verzekeringsbank en tevens wordt dan aangegeven wat het maximumtarief is per zorgovereenkomst.
Er is een vrij besteedbaar bedrag van € 250 per kalenderjaar toegestaan bij de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit moet de budgethouder wel zelf vrij spelen in het toegekende budget, door bijvoorbeeld goedkoper in te kopen of niet alle uren te besteden. Indien de indicatie gedurende het kalenderjaar start of korter dan 1 jaar duurt, dan geldt het bedrag naar rato.
Via periodiek overleg over het ondersteuningsplan vindt controle van het gebruik en de besteding van de maatwerkvoorzieningen en het persoonsgebonden budget plaats. Dit kan leiden tot bijstelling van de omvang van de maatwerkvoorzieningen en/of het persoonsgebonden budget.
Artikel 25. Controle op het gebruik of de besteding van verstrekte voorzieningen
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op het gebruik of de besteding van de verstrekte voorziening.
Artikel 26. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een burger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de burger opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de burger en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
HOOFDSTUK 4: BIJDRAGE IN DE KOSTEN
Artikel 27. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
HOOFDSTUK 5: KWALITEIT EN VEILIGHEID
Artikel 29. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op het voldoen aan het gestelde in lid 1, 2, en 3 door periodieke overleggen met de aanbieders, periodiek ervaringsonderzoek onder deelnemers en gebruikers en het zo nodig in overleg met de burger ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 30. Verhouding prijs en kwaliteit levering diensten door derden
HOOFDSTUK 6: WAARDERING MANTELZORGERS
Artikel 32. Waardering mantelzorgers
Het college geeft in samenspraak met het mantelzorgforum en het Steunpunt Mantelzorg Peel en Maas invulling aan de waardering van mantelzorgers die zorg verlenen aan burgers van de gemeente Peel en Maas. Dit gebeurt jaarlijks rondom de Dag van de Mantelzorg met o.a. de mantelzorgbloem en met diverse speciale activiteiten voor mantelzorgers gedurende het jaar.
HOOFDSTUK 8: OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt ten minste eenmaal per jaar geëvalueerd. Het college zendt een rapportage over het gevoerde beleid en de effecten daarvan aan de gemeenteraad.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de burger afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van: 10 maart 2020
De raad van de gemeente Peel en Maas,
de griffier, de voorzitter,
drs. N.G.M.T. Jansen W.J.G. Delissen-van Tongerlo
In Nederland vinden we het belangrijk dat mensen een eigen huishouding kunnen voeren en voor zichzelf kunnen zorgen. Ook dat mensen een geschikte en schone woonruimte hebben, waarin zij zelfstandig en veilig kunnen wonen. Het is de taak van de gemeente om haar burgers hierbij te helpen.
Bij het toepassen van de regels uit deze verordening houdt de gemeente rekening met de doelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De gemeente zorgt ervoor dat het resultaat van een besluit recht doet aan die doelen. De gemeente gaat hierbij uit van het volgende:
De gemeente Peel en Maas vindt het belangrijk om bovenstaande – kwetsbare- burgers te ondersteunen. Dit doen we door het beschikbaar stellen van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Alle beschikbare – algemene en maatwerk- voorzieningen staan in deze verordening. Ook staan hierin genoemd de voorwaarden, manier van aanvragen en – mogelijke- kosten of eigen bijdrage.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de burger en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of - als dat niet volstaat - een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er moet telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden:
De Wmo 2015, deze verordening en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Peel en Maas leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Als de burger van mening is dat:
kan betrokkene daartegen bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening moet overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder burgers of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook moet de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de burger de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een lagere bijdrage wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de burger en zijn echtgenoot;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Deze verordening kan niet los worden gezien van de kaderstelling sociaal domein, die de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 heeft vastgesteld op 23 mei 2017. In deze kaderstelling is het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd (zie 2017-029 03 Waardenoriëntatie en kaderstelling ).
Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de burger, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de burger. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de burger ziet op het beantwoorden van de vraag of de burger over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Ad. b Beroepsmatige ondersteuning
Deze definitie spreekt voor zich.
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Burgers zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de burger in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning). Deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Ad. d Bijdrageplichtig inkomen
Meer informatie over het bijdrageplichtig inkomen – en een eigen bijdrage rekenhulp- is te is beschikbaar bij het CAK, zie hiervoor ‘bereken uw beschikbaar inkomen’ via bijdrageplichtig inkomen.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de burger zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
De burger kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de burger in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont dan wel zijn hoofdverblijf heeft. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend. Uit jurisprudentie (CRvB 03-03-2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO5333) blijkt dat met ‘hoofdverblijf’ navolgende wordt bedoelt: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de gehandicapte zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijke woonadres indien het een gehandicapte met een briefadres is.
Het is dus altijd noodzakelijk een hiervoor grondig onderzoek in te stellen naar de werkelijke feiten en omstandigheden.
Voor wie niet staat ingeschreven en een aanspraak op ondersteuning op grond van deze verordening wil maken is, het mogelijk om de gebondenheid aan de gemeente Peel en Maas op een andere manier vast te stellen.
Wel wordt in de Memorie van Toelichting ook aangegeven dat opvang bij voorkeur verstrekt wordt door het college van de gemeente waar een opvangtraject en bijbehorende ketenbenadering voor betrokkene de meeste kans van slagen heeft. De Wmo 2015 spreekt ook van een ‘passende bijdrage’ aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang (artikel 2.3.5 lid 4 Wmo 2015). Het onderzoek dat voorafgaat aan een te verstrekken voorziening zal zich daar ook op richten. Daarbij kan bijvoorbeeld meespelen het aspect van de afwezigheid van een netwerk in de gemeente waar de cliënt zich heeft gemeld en de beschikbaarheid daarvan in een andere gemeente. Vanzelfsprekend wordt ook de wens van de cliënt in het onderzoek betrokken. Is het college van oordeel dat de opvang en het bijbehorende traject meer kans van slagen heeft in een andere gemeente, dan is de gemeente tot welke iemand zich heeft gewend, verantwoordelijk voor een ‘warme’ overdracht naar de andere gemeente.
Iedereen kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de burger de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de burger zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Ad. j Niet-beroepsmatige ondersteuning
Ondersteuning uitgevoerd door iemand uit de sociale omgeving van de burger. Dit kan bijvoorbeeld een familielid, buren en/of vrienden zijn. Zij handelen niet vanuit de verantwoordelijkheid van een professionele organisatie maar uit hun persoonlijke betrokkenheid met betreffende burger.
In het ondersteuningsplan wordt de gehele invulling van de ondersteunings- en/of hulpvragen uitgewerkt en vastgelegd. Bij het arrangeren en het voeren van het gesprek wordt de arrangementenwaaier als hulpmiddel gebruikt. Daarin zijn de levensdomeinen en het domein regievoeren ingedeeld naar het eigen kracht principe. De ondersteuningsvraag wordt met behulp van de zelfredzaamheidsmatrix geanalyseerd over regievoering en de levensdomeinen heen.
Op het moment dat het ondersteuningsplan volledig is uitgewerkt en vastgelegd, wordt het ter ondertekening toegestuurd aan de burger. Dit wordt het conclusie ondersteuningsplan genoemd en is tevens de definitieve aanvraag voor ondersteuning.
Ad. l Overbelaste mantelzorger
Doordat niet iedere mantelzorger hetzelfde is en/of in dezelfde omstandigheden verkeerd, is er geen exacte definitie te geven voor overbelasting. Alleen de mantelzorger zelf kan aangeven of er sprake is van overbelasting.
In het plan kan de burger - al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de burger hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de burger zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk ondersteuningsplan dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de burger een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van burgers in de Wmo versterkt.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn.
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een burger in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de burger’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de burger kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van burgers te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de burger kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek: verzamelen gegevens en indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de burger bekende gegevens in kaart worden gebracht en burgers niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de burger worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de burger vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de burger die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de burger om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de burger voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de burger zelf vorm wil geven aan zijn ondersteuningsplan, dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de burger te liggen.
In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de burger ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. Het is de fase van vraagverheldering die vooraf gaat aan het samenstellen van het ondersteuningsplan. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en burger plaatsvindt. In artikel 1 wordt benadrukt dat een of meer gesprekken deel uitmaken van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de burger zoveel mogelijk bij betrokken wordt. In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de burger wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de burger thuis plaats.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een burger gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Artikel 6. Verslag: ondersteuningsplan
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de burger een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de burger. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de burger van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. De schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek worden gebruikt als een met de burger overeengekomen plan ondersteuningsplan voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend, dan moeten het college en de burger dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene:
diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen, te bevragen en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit op een door het college te bepalen plaats en tijdstip . Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een burger voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de burger alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de burger die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om het ondersteuningsplan als aanvraag aan te merken, zodra dit door de burger is ondertekend (het zgn. conclusie ondersteuningsplan).
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een burger voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van burgers per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat als van een noodzakelijke maatwerkvoorziening meerdere varianten qua compensatie adequaat zijn het college de goedkoopste verstrekt.
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 10. Algemene voorwaarden, verplichtingen en weigeringsgronden
In dit artikel staat in welke situaties géén maatwerkvoorziening wordt verstrekt (lid 1). Daarnaast is de verplichting opgenomen dat de burger zorgvuldig met de hem verstrekte voorziening moet omgaan (lid2) en dat het college bevoegd is om overige, bijzondere voorwaarden en verplichtingen op te leggen (lid 3). Tot slot worden er nog 2 situaties benoemd waarin geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt
Artikel 11. Specifieke voorwaarden, verplichtingen en weigeringsgronden
In dit artikel staan nadere regels beschreven ten aanzien van:
De burger moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de burger goed en volledig informeert. Overeenkomstig de Awb moet de beschikking deugdelijk gemotiveerd zijn. Het (conclusie) ondersteuningsplan wordt geacht onderdeel uit te maken van de beschikking en wordt bijgevoegd.
Artikel 13.Voorwaarden persoonsgebonden budget (pgb)
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de burger dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat cliënten ondersteuning hebben bij het beheren van het pgb. De pgb-beheer ondersteunt de cliënt, maar treedt niet in de plaats van de cliënt. Dit blijkt uit de woorden "met hulp uit…" in artikel 2.3.6 lid 2 sub a van de Wet. Als de cliënt in het geheel geen regie kan voeren, is het pgb niet de aangewezen verstrekkingsvorm. Om dit te waarborgen is in sub c van dit artikel bepaald dat er in ieder geval geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling door een pgb-beheerder.
De combinatie van zorgverlener en pgb-beheerder in één persoon of instantie zien wij als belangenverstrengeling. Dit vinden wij onwenselijk en is daarom niet toegestaan.
Ingeval de zorgverlener iemand uit het sociaal netwerk is, dan mag deze zorgverlener niet ook de pgb-beheerder zijn.
Niet voor alle voorzieningen wordt een pgb verstrekt. Een woningaanpassing wordt bijvoorbeeld altijd via zorg in natura verstrekt, waarbij de gemeente de betalingen rechtstreeks overmaakt aan de leverancier.
Artikel 14. Eigen verantwoordelijkheden van de budgethouder
Als er wordt gekozen voor een pgb, dan horen hierbij ook verantwoordelijkheden voor de pgb houder. Deze staan in dit artikel benoemd.
Artikel 15. Persoonsgebonden budget (pgb)
Het eerste lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
In lid 2 wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de burger beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Burgers kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In het derde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget, zijnde 6 maanden na toekenning. Onder ‘aangewend’ wordt verstaan dat de kosten van de voorziening of het hulpmiddel uit het pgb betaald moet zijn. Als betaling niet binnen 6 maanden mogelijk is, bijv. omdat de factuur nog niet ontvangen is, dan moet de pgb houder een ondertekende – en gedateerde - opdracht aan zorgverlener of leverancier overleggen binnen de gestelde 6 maanden termijn. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
Artikel 16. Hoogte pgb bij diensten in de vorm van hulp bij het huishouden, dagbesteding, begeleiding individueel, persoonlijke verzorging en logeren.
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde voorzieningen.
Artikel 17. Hoogte pgb bij vervoer dagbesteding
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde voorzieningen.
Artikel 18. Hoogte pgb bij woningaanpassing
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde voorzieningen. Tevens is de afschrijvingstermijn vastgesteld (lid 2).
Artikel 19. Hoogte pgb bij woonvoorzieningen en hulpmiddelen.
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde voorzieningen.
Artikel 20. Hoogte pgb bij sportvoorzieningen
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde voorzieningen.
Artikel 21. Hoogte pgb bij beschermd wonen
In dit artikel is de hoogte van het pgb vastgesteld voor het de in dit artikel genoemde onderwerpen.
In sub c staat de voorwaarde dat er hiervoor een financiële vergoeding aan de hulp tegenover staat. Hiermee wordt bedoelt dat het hiervoor beschikbaar gestelde pgb ook daadwerkelijk betaald wordt aan de hulpverlener en niet wordt aangewend voor andere doeleinden.
Dit artikel is afgestemd binnen de regio Noord- en Midden Limburg, waardoor de hierin genoemde hoogte van het pgb voor de hele genoemde regio gelden. Dit in tegenstelling tot de overige artikelen inzake de hoogte van het pgb, waarbij de raad van de gemeente zelf de hoogte hiervan kan vaststellen.
Artikel 22. PGB voor inzetten sociaal netwerk
In dit artikel zijn de voorwaarden benoemd voor het inzetten van pgb door mensen in de sociale omgeving van de burger. Dit geldt alleen voor de voorzieningen genoemd in artikel 16 van deze verordening.
Artikel 23. Besteding en verantwoording kosten pgb
In dit artikel zijn de besteding en verantwoording van de kosten van het pgb vastgesteld (lid 1). Daarnaast is een vrij besteedbaar bedrag benoemd (lid 2) en een viertal kosten uitgesloten van besteding uit het pgb (lid 3). Tot slot is een beperkte mate van flexibiliteit geven ten aanzien van meerdere typen ondersteuning (lid 4) en zijn voorwaarden, hoogte en werkwijze opgenomen voor eenmalige pgb’s zoals woningaanpassing of hulpmiddelen (lid 5).
Naast de in dit artikel genoemde periodieke controles, vinden er ook controles plaats zoals vastgesteld in de ‘kwaliteitsborging Sociaal Domein gemeente Peel en Maas’ (zie kwaliteitsborging sociaal domein).
Artikel 25. Controle op het gebruik of de besteding van verstrekte voorzieningen
Het college heeft hiervoor o.a. nadere regels vastgesteld in de ‘kwaliteitsborging Sociaal Domein’ (zie de verwijzing in de toelichting op artikel 24, controle pgb). Daarnaast kunnen nieuwe feiten en omstandigheden aanleiding zijn om tot controle over te gaan. Dit ter beoordeling aan het college.
Artikel 26. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen als uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van het opzettelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van de geboden voorziening of hulpmiddelen.
In het zevende lid geeft de raad opdracht aan het college een toezichthouder aan te wijzen die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, zijnde de toezichthouder rechtmatigheid.
In het achtste lid geeft de raad het college de mogelijkheid om nadere regels vast te stellen voor de uitvoering van het toezicht.
Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.
De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
Artikel 27. Bijdrage in de kosten voor maatwerk of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt. We kiezen in Peel en Maas voor de maximale eigen bijdrage (lid 5), omdat we het redelijk vinden dat burgers naar draagkracht bijdragen. Deze bijdrage geldt ook voor beschermd wonen (artikel 21).
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de onderdelen van het tweede lid. Dit is regionaal afgestemd in verband met gezamenlijke inkoop van maatwerkvoorzieningen in Noord-Limburg.
Lid 3 aangewezen algemene voorziening
In dit lid staat dat hulp bij het huishouden is aangewezen als algemene voorziening.
Lid 4 tijdelijke geen gebruik maken van toegekende maatwerkvoorziening
Het kan voorkomen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik maakt voor toegekende maatwerkvoorziening. Bijvoorbeeld door een ziekenhuisopname of verblijf in een revalidatiecentrum. In dit lid is geregeld dat bij een onderbreking geen eigen bijdrage verschuldigd is over een periode van onderbreking die langer duurt dan 2 maanden. Bij onderbreking korter dan 2 maanden loopt de eigen bijdrage door.
Client wordt op 15 januari 2020 opgenomen in een revalidatiecentrum en komt op 15 april 2020 thuis. Als gevolg hiervan heeft hij 3 maanden geen gebruik gemaakt van de maatwerkvoorziening. Dit betekent dat hij de eigen bijdrage over januari 2020 tot en met maart 2020 moet betalen. Over de maand april 2020 is dan geen bijdrage verschuldigd.
Voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 19,00 per maand (per 1 januari 2020). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.
Lid 12 Collectief vraagafhankelijk vervoer
In het vervoersregelement staan de spelregels en andere belangrijke informatie over het vervoer van Omnibuzz. Dit document is opgesteld voor iedereen die bij Omnibuzz betrokken is. Het dient ook als informatiebron voor hun familieleden of begeleiders, vervoerders, chauffeurs, medewerkers van ritreservering of deelnemende gemeenten, leden van de klachtencommissie enz.
Artikel 28. Bijdrage in de kosten voor algemene voorzieningen, met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Om deelname aan de dorpsontmoeting ook (financieel) toegankelijk te maken voor burgers met een beperkt inkomen, heeft de gemeente Peel en Maas ervoor gekozen bepaalde groepen kwijtschelding te verlenen. In dit lid worden betreffende doelgroepen die hiervoor in aanmerking komen benoemd.
Hoofdstuk 5 Kwaliteit en veiligheid
Artikel 29. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van burgers en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het tweede lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het vierde lid genoemde periodieke ervaringsonderzoek onder deelnemers en gebruikers is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 30. Verhouding prijs en kwaliteit levering diensten voor derden.
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de burger, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
De AMvB ‘reële tarieven Wmo’ verplicht gemeenteraden om per 1 juni 2017 in de verordening op te nemen dat bij het aangaan van nieuwe inkoopovereenkomsten voor Wmo-producten een reële prijs wordt gehanteerd. Het Uitvoeringsbesluit Wmo biedt geen ruimte om van de inhoud van artikel 5.4 af te wijken. Door dit in de verordening vast te leggen krijgen de raden kennis van de materie en kunnen het college over de uitvoering ervan bevragen. Doordat de Wmo-diensten regionaal worden ingekocht, worden ook de reële prijzen regionaal bepaald. Afgesproken is dat alle regiogemeenten de verordening op gelijke wijze aanpassen.
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Dit is de toezichthouder kwaliteit Wmo.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 31 dat er door het college een regeling kan opstellen over het doen van meldingen (zie meldpunt zorgaanbieders Wmo) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onafhankelijk onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Hoofdstuk 6 Waardering mantelzorger
Artikel 32. Waardering mantelzorger
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van burgers in de gemeente. Het college bepaalt in de beleidsregels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering van mantelzorgers bestaat.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van burgers in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van burgers die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de burger bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 33. Hulp bij het huishouden voor mantelzorger
Als een mantelzorger aangeeft overbelast te zijn, dan kan hij gebruik maken van de algemene voorziening Hulp bij het Huishouden ter ontlasting van zijn taken.
Hoofdstuk 7 Klachten, medezeggenschap en inspraak
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van burgers is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat burgers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De burger kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de burger niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat burgers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van burgers over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van burgers tegenover de aanbieder. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 36. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
De mogelijkheden van medezeggenschap op het sociaal domein, waaronder maatschappelijke ondersteuning, zijn vastgelegd in een aparte verordening ‘Verordening co-creatie en advisering sociaal domein gemeente Peel en Maas’ (zie verordening co-creatie en advisering sociaal domein) Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen co-creatie, meespraak en advisering. Door het college aangemerkte groepen die belangen hebben ten aanzien van het sociaal domein, worden in de gelegenheid gesteld om als co-createurs inbreng te leveren bij het ontwikkelen en realiseren van beleid dat betrekking heeft op het sociaal domein alsmede bij de evaluatie. De ingestelde adviesraad sociaal domein heeft de taak om een advies uit te brengen aan het college over alle beleidsvoorstellen op het terrein van het sociaal domein die de instemming behoeven van het college en/of de gemeenteraad.
Hoofdstuk 8 Overgangsrecht en slotbepalingen
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 41. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 42. Inwerkingtreding en citeertitel