Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Zeeland

Provinciale Ruimtelijke Verordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Zeeland
Officiële naam regelingProvinciale Ruimtelijke Verordening
CiteertitelProvinciale Ruimtelijke Verordening Zeeland
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpRuimtelijke ordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet ruimtelijke ordening, art. 4.1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

11-01-2012Art. 1.1, 2.1, 2.2, 2.4, 2.9, 2.10, 2.18 en 3.7 Bijlage 4, 5 en 6 Kaart 0 en 4a

30-09-2011

Provinciaal Blad, 2012, 01

RMW-011
30-06-201011-01-2012Nieuwe regeling

09-04-2010

Provinciaal Blad, 2010, 22

RMW-153

Tekst van de regeling

De staten der provincie Zeeland,

  • -

    gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 16 februari 2010, nr. 10009705;

  • -

    gelet op artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

  • -

    gezien het advies van de provinciale commissie omgevingsbeleid d.d. 17 september 2009,

Besluiten

  • -

    de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland met daarbij behorende kaarten, bijlagen en toelichting langs elektronische weg vast te leggen en in die vorm vast te stellen;

  • -

    de provinciale ruimtelijke verordening Zeeland door middel van een volledige verbeelding op papier vast te stellen met daarbij behorende kaarten, bijlagen en toelichting.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      agrarisch bedrijf: een bedrijf dat zich richt op het voortbrengen van agrarische producten;

    • b.

      agrarisch hulp- en nevenbedrijf: een bedrijf gericht op het opslaan en leveren van goederen aan agrarische bedrijven of het opslaan en verwerken van producten die afkomstig zijn van agrarische bedrijven dan wel een bedrijf dat, voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen, uitsluitend of overwegend diensten verleent aan agrarische bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden op agrarische cultuurgronden;

    • c.

      agrarische bouwwerken: bouwwerken behorend bij een agrarisch bedrijf met uitzondering van erf-, terreinafscheidingen, drink- en voederbakken;

    • d.

      bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

    • e.

      bedrijf: een onderneming die is gericht op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse vervaardigde bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

    • f.

      bedrijfsvloeroppervlak: de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen - mestdoorlatende vloeren daaronder begrepen - die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren, ten behoeve van intensieve veehouderij, bestaande uit ruimten waar de dieren worden gehuisvest, waaronder begrepen de hok- of stalruimten, inclusief scheidingswanden en gangpaden;

    • g.

      bestaand agrarisch bedrijf: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, toegelaten agrarisch bedrijf;

    • h.

      bestaand agrarisch bouwvlak: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan toegelaten bouwvlak met een bestemming agrarische doeleinden;

    • i.

      bestaand bebouwd gebied: gebied zoals aangewezen en op kaart 1 begrensd in de voor de navolgende gemeenten met datum en kenmerk aangegeven besluiten van gedeputeerde staten: Borsele, 6 december 2005 kenmerk RMW0512291/121/35; Goes, 13 september 2005 kenmerk 0509063/109/20; Hulst, 8 november 2005 kenmerk 0511071/117/27; Kapelle, 13 september 2005 kenmerk 0509062/109/20; Middelburg, 6 december 2005 kenmerk RMW0512290/121/34; Noord Beveland, 16 augustus 2005 kenmerk 0508264/105/40; Reimerswaal, 6 december 2005 kenmerk RMW0512292/121/32; Schouwen-Duiveland, 7 maart 2006 kenmerk RMW0602555/132/39; Sluis, 13 september 2005 kenmerk 0509064/109/20; Terneuzen, 25 oktober 2005 kenmerk 0510511/115/34; Tholen, 25 april 2006 kenmerk RMW0604607/139/20; Veere, 29 november 2005 kenmerk RMW0512047/120/30; Vlissingen, 7 juni 2005 kenmerk 0505533/99/20;

    • j.

      bestaand gebruik en bestaande bebouwing: gebruik dat en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan zijn toegelaten;

    • k.

      bestaande intensieve veehouderij: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, toegelaten intensieve veehouderij;

    • l.

      bestaand solitair glastuinbouwbedrijf: een op het tijdstip van inwerking van deze verordening krachtens een bestemmingsplan toegelaten glastuinbouwbedrijf dat is gelegen buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden op de Axelse Vlakte bij Terneuzen, bij Kapelle, Oosterland, Rilland, Sint Annaland en Sirjansland;

    • m.

      bestemmingsplan: een plan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het bepaalde in artikel 9.1.4, eerste lid van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing;

    • n.

      boogkassen: al dan niet verplaatsbare gebouwen, overtrokken met en omsloten door lichtdoorlatend materiaal anders dan glas, ten behoeve van de teelt van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

    • o.

      bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak waarmee gronden zijn aangeduid waar, ingevolge de regels van een bestemmingsplan, bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

    • p.

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

    • q.

      continuïteit: de ontwikkeling van een bedrijf op een termijn van 10 jaar;

    • r.

      gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

    • s.

      detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

    • t.

      gemotoriseerde luchtsporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van gemotoriseerde luchtvaartuigen, daaronder onder meer begrepen: modelvliegtuigen, ultra lichte vliegtuigen, micro light aeroplanes, schermvliegtuigen, paramotorvliegen.

    • u.

      glastuinbouwbedrijf: een bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

    • v.

      grondgebonden agrarisch bedrijf: een bedrijf dat geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel en waarbij geheel of nagenoeg geheel gebruik wordt gemaakt van open grond of plat glas dan wel een ander lichtdoorlatend materiaal met een hoogte van niet meer dan 1 meter;

    • w.

      grootschalige kantoren: kantoren met meer dan 1000 m2 bruto vloeroppervlak;

    • x.

      intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zich toelegt op de teelt van slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren, waarbij de teelt plaatsvindt zonder of nagenoeg zonder weidegang;

    • y.

      kampeermiddelen:

      • a.

        een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan;

      • b.

        enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan voorzover geen bouwwerk zijnde waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet zoals deze luidt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een bouwvergunning is vereist;

        een en ander voorzover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

    • z.

      kampeermiddelen voor niet-permanent gebruik: kampeermiddelen, anders dan stacaravans, gewezen voertuigen of gedeelten daarvan, die worden toegelaten voor één of enkele seizoenen per jaar;

    • aa.

      kartbaan: een baan die is ingericht voor het rijden met gemotoriseerde skelters;

      bb. kassen: gebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de teelt of veredeling van bb. tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

      cc. kleinschalige kampeerterreinen: kampeerterreinen die in gebruik zijn als neventak bij een agrarisch of bij een ander bedrijf dan wel behorend bij een woning;

      dd. knelgeval: een intensieve veehouderij die in verband met de realisering van een natuurontwikkelingsproject, stads- of dorpsuitbreiding of -vernieuwing of een gebiedsgericht project wordt verplaatst;

      ee. landschapscampings: kampeerterreinen die zijn of worden toegelaten onder de voorwaarden zoals vermeld in bijlage 1;

      ff. lawaaisporten: het in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van gemotoriseerde voer- of vaartuigen zoals motoren, bromfietsen, waterscooters, modelvaar- en vliegtuigen alsmede het beoefenen van de schietsport met vuurwapens in de open lucht;

      gg. lokale bedrijventerreinen: bedrijven en bedrijventerreinen anders dan zeehavens en thematische bedrijventerreinen zoals bedoeld in bijlage 2 die niet zijn gelegen binnen het aandachtsgebied in stedelijke centra van Vlissingen, Middelburg, Goes en Terneuzen zoals aangeduid op de kaarten 6A tot en met 6C behorende bij deze verordening;

      hh. middelgrote kantoren: kantoren met een bruto vloeroppervlak vanaf 200 m2 tot en met 1000 m2;

      ii. neventak: een bedrijfsonderdeel dat qua omvang, arbeidsinzet en gelet op de inkomsten die daaruit redelijkerwijs kunnen worden verworven niet als hoofdtak kan worden aangemerkt of een activiteit waaruit de betrokkene niet het hoofdinkomen verwerft;

      jj. omgevingskwaliteiten: kwaliteiten die van belang zijn voor een goede leefomgeving, bij de beschrijving waarvan tenminste de navolgende aspecten in beschouwing worden genomen: luchtkwaliteit, stank, geluid, lichtvervuiling, veiligheid, bodem- en waterkwaliteit- waterbodems en grondwater daaronder begrepen-, waterkwantiteit, ecologische en natuurlijke kwaliteit, landschappelijke en beeldkwaliteit, cultuurhistorische kwaliteit, bereikbaarheid en sociale kwaliteit;

      kk. omgevingsplan: het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012, vastgesteld door Provinciale Staten van Zeeland op 30 juni 2006;

      ll. semi-agrarische bedrijven: bedrijven gericht op de handel in bloemen en planten en de handel in, bewaring van en sportbeoefening met dieren;

      mm. snelweg: een snelweg zoals aangegeven op de kaarten 6A tot en met 6C behorende bij deze verordening;

      nn. solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom: niet op bedrijventerreinen geclusterde bedrijven die, op basis van een in de toelichting bij het bestemmingsplan opgenomen onderbouwing, toelaatbaar zijn binnen de bebouwde kom, daaronder mede begrepen detailhandels- en horecabedrijven;

      oo. teeltondersteunende voorzieningen: boog- en gaaskassen, overkappingsconstructies en stellingen ten behoeve van de bescherming van grondgebonden plantaardige agrarische teelten alsmede ten behoeve van het voorkomen van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen bij grondgebonden agrarische teelten;

      pp. tiphoogte: de totale hoogte van een windturbine, vanaf het peil tot aan het uiteinde of tip van de rotor in de hoogste stand;

      qq. traditionele windmolen: een molen die in vroegere tijden is bedoeld voor bemaling ten behoeve van waterbeheer, het malen van granen of overige ambachtelijke werkzaamheden waarbij het gaande werk nog volledig intact dan wel in overwegende mate intact is;

      rr. volwaardig glastuinbouwbedrijf: een glastuinbouwbedrijf dat de arbeidsinzet vergt van tenminste één voltijd arbeidskracht die daaruit zijn hoofdinkomen verwerft en waarbij de continuïteit van het glastuinbouwbedrijf op langere termijn is gewaarborgd;

      ss. Wro: Wet ruimtelijke ordening;

      tt. zelfstandige kantoren: kantoren waar niet-kantoorfuncties geen substantieel onderdeel uitmaken van het gebouw of de gebouwen.

  • 2.

    In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een uitwerkings- en wijzigingsplan, een beheersverordening en een projectbesluit zoals bedoeld in de Wro alsmede een besluit als bedoeld in artikel 3.40, eerste lid van de Wro.

  • 3.

    In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder de toelichting bij het bestemmingsplan mede begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit.

  • 4.

    In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder nieuwvestiging en nieuwe bebouwing of nieuwe bouwwerken niet verstaan:

    • a.

      het toelaten van grondgebruik of bouwwerken op gronden waar dit gebruik of die bouwwerken reeds vóór de inwerkingtreding van deze verordening in een bestemmingsplan zijn toegelaten;

    • b.

      het toelaten van grondgebruik en bouwwerken op gronden waar dit gebruik of die bouwwerken krachtens een verleende vrijstelling of ontheffing reeds zijn toegelaten.

  • 5.

    Voor de toepassing van deze verordening wordt onder de zinsnede "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede begrepen vormen van bebouwing of grondgebruik die krachtens een ander planologisch besluit zoals een vrijstelling ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening of een ontheffing zijn toegelaten.

  • 6.

    In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder het aanwijzen van bestemmingen verstaan het in een bestemmingsplan aanwijzen van de bestemming van de grond, het beschrijven van projecten in een daaraan voorafgaand projectbesluit daaronder mede begrepen.

Artikel 1.2 Wijzigingsbevoegdheid

Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaarten behorende bij artikel 1.1, eerste lid te wijzigen.

HOOFDSTUK 2

Regels omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, de toelichting of ruimtelijke onderbouwing daaronder begrepen.

Artikel 2.1 Intensieve veehouderij
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging van intensieve veehouderij alsmede de omschakeling van een bestaand bedrijf naar intensieve veehouderij niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging van of de omschakeling naar intensieve veehouderij reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien sprake is van een knelgeval.

  • 4.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de vestiging van knelgevallen is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 5.

    Het bedrijfsvloeroppervlak van een intensieve veehouderij, die wordt aangemerkt als knelgeval, bedraagt ten hoogste 5000 m2.

  • 6.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij aan een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf is toegelaten tot ten hoogste 1600 m2 bedrijfsvloeroppervlak indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de toevoeging noodzakelijk is in verband met de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 7.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot ten hoogste 5000 m2 bedrijfsvloeroppervlak is toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een beperkte mate van uitbreiding betreft die noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en indien omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 8.

    Het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak groter dan 5000 m2 is éénmalig toegelaten met ten hoogste 10% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 9.

    Indien wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergen is het bepaalde omtrent het bedrijfsvloeroppervlak in het vierde tot en met het achtste lid niet van toepassing.

  • 10.

    Zolang een bestemmingsplan of beheersverordening zoals bedoeld in artikel 4.1, tweede lid van de Wro niet in werking is getreden is de nieuwvestiging van intensieve veehouderij, de omschakeling naar intensieve veehouderij, het toevoegen van een neventak intensieve veehouderij dan wel de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij niet toegelaten.

  • 11.

    Het tiende lid is niet van toepassing indien in een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, geldend bestemmingsplan regels zijn gegeven die in overeenstemming zijn met het eerste tot en met het achtste lid dan wel met inachtneming van het eerste tot en met het achtste lid een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in werking is getreden.

Artikel 2.2 Glastuinbouw
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouwbedrijven, tot een oppervlakte van ten hoogste 300 hectare worden toegelaten in het gebied in de gemeente Terneuzen met de aanduiding Glastuinbouw zoals vermeld op kaart 2 behorende bij deze verordening.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan de nieuwvestiging of uitbreiding van glastuinbouwbedrijven worden toegelaten in of aansluitend aan de op kaarten 3 en 4 behorende bij deze verordening aangegeven gebieden met de aanduiding Glastuinbouw bij Kapelle en Oosterland. De nieuwvestiging of uitbreiding in of aansluitend aan deze locaties is uitsluitend toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:

    • a.

      sprake is van een beperkte ontwikkeling en

    • b.

      inbreidingsruimte wordt benut voorafgaand aan of in plaats van het benutten van uitbreidingsruimte en

    • c.

      sprake is van landschappelijke afronding.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid kan bij een bestaand agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een neventak glastuinbouw van ten hoogste 2000 m2 worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf worden toegelaten tot ten hoogste twee hectare indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten. Een verdere uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste vier hectare kan worden toegelaten indien in de plantoelichting of de ruimtelijke onderbouwing aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en de sanering van kassen elders in de provincie Zeeland, met een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voorzover deze meer bedraagt dan twee hectare, is gewaarborgd.

Artikel 2.3 Concentratie agrarische bebouwing
  • 1.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe agrarische bouwwerken niet toegelaten buiten het in het plan, voor een agrarisch bedrijf, aangewezen bouwvlak.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid mogen in een bestemmingsplan worden toegelaten:

    • a.

      sleufsilo's en kuilvoerplaten aansluitend aan een bouwvlak;

    • b.

      tijdelijke mestopslag op veldkavels.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid mag de, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande situatie, voorzover die niet in overeenstemming is met het bepaalde in het eerste lid, positief worden bestemd.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken ten aanzien waarvan in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het kleinschalige bouwwerken betreft die noodzakelijk zijn ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

  • 5.

    Zolang een bestemmingsplan of beheersverordening zoals bedoeld in artikel 4.1, tweede lid van de Wro niet in werking is getreden zijn nieuwe agrarische bouwwerken niet toegelaten.

  • 6.

    Het vijfde lid is niet van toepassing indien in een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, geldend bestemmingsplan regels zijn gegeven die in overeenstemming zijn met het eerste tot en met het vierde lid dan wel met inachtneming van het eerste tot en met het vierde lid een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in werking is getreden.

Artikel 2.4
  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3 mogen in een bestemmingsplan, als onderdeel van een agrarisch bedrijf, teeltondersteunende voorzieningen worden toegelaten buiten het bouwvlak. Nieuwe boogkassen mogen worden toegelaten tot ten hoogste één hectare per agrarisch bedrijf.

  • 2.

    Het eerste lid, tweede volzin is niet van toepassing indien in op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan reeds boogkassen zijn toegelaten tot een grotere oppervlakte dan één hectare met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

Artikel 2.5 Bufferzones
  • 1.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden nieuwe woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden waarop agrarische gebouwen anders dan kassen zijn toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, worden toegelaten worden deze gebouwen niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en het tweede lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen of nagenoeg geen hinder optreedt bij woon- of verblijfsrecreatieve functies en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.

  • 4.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen worden aangewezen worden woon- of verblijfsrecreatieve functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter van buiten de bebouwde kom gesitueerde kassen en, primair, van daarvoor aangewezen bouwvlakken alsmede van buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden waarop fruitteelt is toegelaten.

  • 5.

    In een bestemmingsplan waarin voor de eerste maal op buiten de be­bouw­de kom gesitueerde gronden de nieuwbouw van kassen wordt toegelaten en in een bestemmingsplan waarin het gebruik voor fruitteelt wordt toegelaten op buiten de bebouwde kom gesitueerde gronden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet als zodanig in gebruik waren, worden deze functies niet toegelaten binnen een afstand van 50 meter tot gronden waarop woon- of verblijfsrecreatieve functies zijn toegelaten.

  • 6.

    In afwijking van het vierde en het vijfde lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden en de kortere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.

Artikel 2.6 Waterkeringen
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt, voor de op de kaart 5, behorende bij deze verordening, aangegeven kernzones waterkering primair de bestemming Waterstaat - waterkering aangewezen.

  • 2.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaart te wijzigen.

Artikel 2.7 Vensters op Zeeland
  • 1.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de op de kaarten 6A tot en met 6C, behorende bij deze verordening, als Vensters aangewezen gebieden worden geen nieuwe vormen van grondgebruik en wordt geen bebouwing, anders dan bestaand gebruik en bestaande bebouwing, toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op

    • a.

      het toelaten van de vergroting van een bestaand agrarisch bouwvlak waarbij de gezamenlijke oppervlakte van het bouwvlak per agrarisch bedrijf niet meer bedraagt dan 15.000 m2;

    • b.

      het toelaten van agrarisch grondgebruik en agrarische bebouwing overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.1, met uitzondering van het derde, vierde en vijfde lid tot en met artikel 2.5;

    • c.

      regels voor het gebruik van de grond of voor bebouwing binnen een bestaand agrarisch bouwvlak of binnen een anderszins krachtens deze verordening toegelaten agrarisch bouwvlak;

    • d.

      het toelaten van de vergroting van een burgerwoning waarbij de totale inhoud niet meer bedraagt dan 750 m3.

    • e.

      het toelaten van wegen en paden;

    • f.

      het toelaten van windturbines binnen de in artikel 2.21 derde lid bedoelde concentratielocaties.

    • g.

      wijzigings- en uitwerkingsbepalingen voor zover deze bepalingen geen betrekking hebben op de hoogte van bouwwerken en ontheffingsbepalingen in bestemmingsplannen voor een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaand bedrijventerrein.

    • h.

      het toelaten van nieuwe woningen aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat rekening is gehouden met landschappelijke openheid en zichtlijnen vanaf de snelweg op het omringende gebied.

  • 3.

    Van het bepaalde in het eerste lid inzake nieuwe vormen van grondgebruik en bebouwing kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen. De ontheffing wordt slechts verleend indien het verzoek vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing en aannemelijk wordt gemaakt dat de waarde van het open landschap langs de snelweg niet in onevenredige mate wordt aangetast. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4.

    Ontheffing zoals bedoeld in het derde lid wordt niet verleend voor de uitbreiding van een lokaal bedrijventerrein langs de snelweg en evenmin voor een uitbreiding waarbij de ruimte tussen het bedrijventerrein inclusief de daarbij behorende afschermende groenvoorzieningen en de snelweg wordt verkleind.

  • 5.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaarten te wijzigen.

Artikel 2.8
  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor gronden die zijn gelegen binnen het op de kaarten 6A tot en met 6C, behorende bij deze verordening, aangewezen Aandachtsgebied snelwegomgeving en het Aan­dachts­gebied in stedelijke centra wordt een beschrijving gegeven van de bestaande ruimtelijke karakteristiek waarbij de bestaande bebouwing wordt aangeduid en waarbij de gebieden worden aangewezen waar sprake is van het ontbreken of nagenoeg ontbreken van bebouwingsconcentraties alsmede van landschappelijke openheid en zichtlijnen vanaf de snelweg op het omringende gebied.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde aandachtsgebieden worden, met inachtneming van de bestaande bebouwing, op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat steeds aan tenminste één zijde van de snelweg de landschappelijke openheid in voldoende mate is gewaarborgd.

  • 3.

    De toelichting bij een bestemmingsplan van de gemeenten Goes, Middel­burg, Terneuzen en Vlissingen voor de in het eerste lid bedoelde aandachtsgebieden bevat een beeldkwaliteitplan waarin tenminste de volgende aspec­ten worden beschreven:

    • a.

      de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het plangebied en het omringende gebied;

    • b.

      de ruimtelijke uitstraling van toe te laten functies en bouwwerken op het omringende gebied;

    • c.

      de ruimtelijke inrichting en stedenbouwkundige vormgeving van het plangebied in relatie tot bestaande of te ontwikkelen kwaliteiten.

  • 4.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor lokale en thematische bedrijventerreinen, binnen de in artikel 2.7 eerste lid bedoelde gebieden en het in het eerste lid van dit artikel bedoelde aandachtsgebied, worden zodanige regels gegeven dat de afscherming van de terreinen en daarop toegelaten bebouwing, ten opzichte van de snelweg, in voldoende mate is gewaarborgd.

  • 5.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de uitbreiding van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande lokale bedrijventerreinen, binnen het in het eerste lid bedoelde aandachtsgebied, wordt de uitbreiding niet toegelaten langs de snelweg en evenmin op zodanige wijze dat de ruimte tussen het bedrijventerrein inclusief de daarbij behorende afschermende groenvoorzieningen en de snelweg wordt verkleind.

  • 6.

    Het bepaalde in dit artikel ten aanzien van de toelichting bij een bestemmingsplan is niet van toepassing op bestemmingsplannen die in werking zijn getreden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 7.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaarten te wijzigen.

  • 8.

    Van het bepaalde in het tweede lid kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen, uitsluitend voor zover het verzoek betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in het op kaart 6B en 6C behorende bij deze verordening als Aandachtsgebied in stedelijke centra aangewezen gebied. De ontheffing wordt slechts verleend indien het verzoek vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 2.9 Natuurgebieden
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt voor de op de kaart 7, behorende bij deze verordening, aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur primair de bestemming Natuur aangewezen. Nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik in deze gebieden worden niet toegelaten indien deze bebouwing of vormen van grondgebruik de wezenlijke kenmerken of waarden van de gebieden significant aantasten. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de tweede volzin bedoelde aantasting zich niet voordoet.

  • 2.

    Nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik die de wezenlijke kenmerken of waarden van de in het eerste lid bedoelde gebieden niet significant aantasten maar die wel schade toebrengen aan of anderszins negatieve effecten hebben op de natuurwaarden worden slechts toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan de noodzaak daartoe aannemelijk wordt gemaakt en door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen netto verlies aan aanwezige waarden resteert, de in bijlage 3 bij deze verordening genoemde stappen zijn doorlopen en de daarin bedoelde inpassings-, mitigerende of compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de financieel-economische uitvoerbaarheid daarvan is aangetoond.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid worden binnendijken zoals aangegeven op kaart 7, en zoals bedoeld in het eerste lid, voor zover deze samenvallen met binnendijken, op kaart 5 aangeduid als Kernzones waterkering, primair bestemd voor Waterstaat-waterkering en secundair voor Natuur.

  • 4.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaarten te wijzigen.

  • 5.

    Het bestaand gebruik en de bestaande bebouwing die geen verband houden met de natuurfunctie, binnen de in het eerste, derde en vierde lid be­doelde gebieden, mogen positief worden bestemd.

  • 6.

    Van het bepaalde in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen. De ontheffing wordt slechts verleend indien het verzoek vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing en aannemelijk gemaakt wordt dat:

    • a.

      er geen reële alternatieven zijn en

    • b.

      sprake is van zwaarwegende maatschappelijke overwegingen en

    • c.

      door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen netto verlies aan aanwezige waarden resteert, de in bijlage 3 bij deze verordening genoemde stappen zijn doorlopen en de daarin bedoelde inpassings-, mitigerende of compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de financieel-economische uitvoerbaarheid daarvan is aangetoond.

Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 2.10 Agrarisch gebied van ecologische betekenis
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt voor het op de kaart 8, behorende bij deze verordening, aangegeven Agrarisch gebied van ecologische betekenis, naast de agrarische bestemming, tevens de natuurwaarde in de doeleindenomschrijving tot uitdrukking gebracht. Nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik in deze gebieden worden niet toegelaten indien deze bebouwing of vormen van grondgebruik de wezenlijke kenmerken of waarden van de gebieden significant aantasten. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de tweede volzin bedoelde aantasting zich niet voordoet.

  • 2.

    Nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik die de wezenlijke kenmerken of waarden van de in het eerste lid bedoelde gebieden niet significant aantasten maar die wel schade toebrengen aan of anderszins negatieve effecten hebben op de natuurwaarden worden slechts toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan de noodzaak daartoe aannemelijk wordt gemaakt en door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen netto verlies aan aanwezige waarden resteert, de in bijlage 3 bij deze verordening genoemde stappen zijn doorlopen en de daarin bedoelde inpassings-, mitigerende of compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de financieel-economische uitvoerbaarheid daarvan is aangetoond.

  • 3.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaart te wijzigen.

  • 4.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde gebieden wordt de regel gesteld dat het zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders verboden is in het bestemmingsplan nader te omschrijven werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren die een nadelig effect kunnen hebben op de natuurwaarden.

  • 5.

    In een bestemmingsplan, waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste lid bedoelde gebieden, wordt de regel gesteld dat de in het vierde lid bedoelde aanlegvergunning uitsluitend wordt verleend indien de natuurwaarden niet in onevenredige mate worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet worden verkleind.

  • 6.

    Het bestaand gebruik en de bestaande bebouwing die geen verband houden met de natuurfunctie, binnen de in het eerste en derde lid bedoelde gebieden, mogen positief worden bestemd.

  • 7.

    Van het bepaalde in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen. De ontheffing wordt slechts verleend indien het verzoek vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing en aannemelijk gemaakt wordt dat:

    • a.

      er geen reële alternatieven zijn en

    • b.

      sprake is van zwaarwegende maatschappelijke overwegingen en

    • c.

      door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen netto verlies aan aanwezige waarden resteert, de in bijlage 3 bij deze verordening genoemde stappen zijn doorlopen en de daarin bedoelde inpassings-, mitigerende of compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de financieel-economische uitvoerbaarheid daarvan is aangetoond.

Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 2.11 Natuurontwikkelingsgebieden
  • 1.

    In de gebieden zoals aangeduid op kaart 9, behorende bij deze verordening, met de aanduiding Nieuwe natuur mogen het bestaand gebruik en de bestaande bebouwing positief worden bestemd.

  • 2.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de kaart te wijzigen.

  • 3.

    In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor de in het eerste en tweede lid bedoelde gebieden worden geen nieuwe vormen van grondgebruik en wordt geen nieuwe bebouwing toegelaten.

  • 4.

    Het derde lid is niet van toepassing op het toelaten van grondgebruik en bebouwing ten behoeve van natuurdoeleinden.

  • 5.

    Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik zoals bedoeld in artikel 3.22 van de Wro.

Artikel 2.12 Afwegingszone natuurgebieden

In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor gronden die zijn gelegen binnen 100 meter rond natuurgebieden, niet zijnde binnendijken, zoals aangeduid op kaart 7 behorende bij deze verordening, met inbegrip van de ingevolge artikel 2.9, vierde lid vastgestelde kaarten, wordt inzicht gegeven in de afweging van de bescherming van de natuurbelangen. Tenminste wordt aandacht besteed aan:

  • a.

    het belang van het behoud van openheid van het gebied en

  • b.

    de verstoringsgevoeligheid van het natuurgebied.

Artikel 2.13 Kleinschalig kamperen en landschapscampings
  • 1.

    In een bestemmingsplan waarin kleinschalige kampeerterreinen worden toegelaten of waarin voor deze terreinen regels worden gegeven worden zodanige regels gesteld dat op deze terreinen ten hoogste 25 kampeermiddelen zijn toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan waarin landschapscampings worden toegelaten of waarin voor deze campings regels worden gegeven worden zodanige regels gesteld dat op deze campings ten hoogste 60 kampeermiddelen zijn toegelaten.

  • 3.

    In een bestemmingsplan waarin kampeerterreinen of campings zoals in het eerste en tweede lid bedoeld worden toegelaten of waarin daarvoor regels worden gegeven worden zodanige regels gesteld dat op de bedoelde terreinen en campings uitsluitend kampeermiddelen zijn toegelaten voor niet-permanent gebruik. In afwijking van de eerste volzin mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie, op de in het eerste lid bedoelde kampeerterreinen, positief worden bestemd.

Artikel 2.14 Tegengaan permanente bewoning recreatieverblijven

In een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor een verblijfsrecreatieterrein worden regels gesteld ter voorkoming van permanente bewoning.

Artikel 2.15 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen
  • 1.

    In een bestemmingsplan wordt de nieuwvestiging of uitbreiding van lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen niet toegelaten.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan de vestiging of uitbreiding van de in het eerste lid bedoelde sporten reeds is toegelaten met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van verplaatsing teneinde een betere concentratie of een beperking van geluidsoverlast te bereiken.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing in of aansluitend aan het, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, in het bestemmingsplan toegelaten concentratiegebied voor lawaaisporten bij de landelijke bebouwingsconcentratie Bath in de gemeente Reimerswaal voorzover het de vestiging van een kartbaan betreft.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van start- en landingsplaatsen voor modelvliegtuigen indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de bedoelde plaatsen zijn gelegen in de directe omgeving van industriële of andere geluidsbronnen waardoor het geluid van de modelvliegtuigen wordt gemaskeerd.

  • 6.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van ten hoogste drie landingsplaatsen voor parachutisten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat:

    • a.

      deze plaatsen zijn gelegen in de directe omgeving van het luchtvaartterrein Midden-Zeeland en

    • b.

      voldoende afstand wordt bewaard tot woon- en natuurgebieden en

    • c.

      gebruik wordt gemaakt van een geluidsarm vliegtuig.

Artikel 2.16 Molens en molenbiotopen
  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan wordt inzicht gegeven in de cultuurhistorische waarde van in of nabij het plangebied aanwezige traditionele windmolens en overige windmolens waarvan het gaande werk niet meer intact is.

  • 2.

    Een bestemmingsplan bevat regels tot behoud van de cultuurhistorische waarde van traditionele windmolens en overige windmolens waarvan het gaande werk niet meer intact is en van windvang van de in of nabij het plangebied aanwezige traditionele windmolens. In ieder geval worden in een bestemmingsplan op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat binnen een straal van 100 meter gerekend vanuit het middelpunt van de traditionele windmolen geen nieuwe bebouwing en beplanting wordt toegelaten hoger dan het laagste punt van de verticaal staande wieken.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid, tweede volzin is niet van toepassing op:

    • a.

      bestaand gebruik en bestaande bebouwing;

    • b.

      het toelaten van een bouwwerk dat, gezien vanuit de molen, aan de achterzijde van bestaande bebouwing wordt opgericht en waarbij de hoogte en de breedte blijft binnen de hoogte en de breedte van de bestaande bebouwing waarachter het bedoelde bouwwerk wordt opgericht.

    • c.

      het toelaten van een bouwwerk dat strekt ter vervanging van bestaande bebouwing en dat al dan niet wordt gebouwd ten behoeve van een andere functie dan de functie van de bestaande bebouwing voorzover de bebouwingsmogelijkheden, krachtens het vigerende bestemmingsplan waarin de bestaande bebouwing is toegelaten, niet worden vergroot. In afwijking van de vorige volzin mogen meer bebouwingsmogelijkheden worden geboden indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang en de cultuurhistorische waarde van de molen.

  • 4.

    In een bestemmingsplan worden voorts op zodanige wijze bestemmingen aangewezen dan wel regels gegeven dat binnen een straal van 400 meter gerekend vanuit het middelpunt van de traditionele windmolen een zekere mate van vrije windvang is gewaarborgd.

Artikel 2.17 Woningbouw
  • 1.

    De toelichting bij een bestemmingsplan waarin woningen worden toegelaten bevat een beschrijving waarin aannemelijk wordt gemaakt dat het plan of project bijdraagt aan doelstellingen van zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en de zorg voor kwetsbare groepen. Daartoe wordt de in bijlage 4 onder 1 en 2 bedoelde informatie verstrekt. Het bepaalde in de eerste volzin is niet van toepassing op bestemmingsplannen die in werking zijn getreden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2.

    In een bestemmingsplan worden geen nieuwe woningen toegelaten anders dan in of aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid mogen woningen elders worden toegelaten indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat wordt voldaan aan de in bijlage 4 onder 3 bedoelde voorwaarden.

  • 4.

    In een bestemmingsplan worden geen mogelijkheden geboden voor de uitbreiding van individuele burgerwoningen in het buitengebied tot een grotere inhoud dan 750 m3. Deze regel is niet van toepassing op woningen die worden toegelaten krachtens het derde lid.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid mag in een bestemmingsplan een grotere inhoud van individuele burgerwoningen in het buitengebied worden toegelaten door bestaande schuren en bijgebouwen tot een onderdeel van de woning te verbouwen, voorzover de schuren en bijgebouwen reeds een aaneengebouwd geheel vormen met de woning.

Artikel 2.18 Bedrijventerreinen
  • 1.

    In een bestemmingsplan worden geen bedrijven toegelaten buiten de, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, daartoe bestemde gronden.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      horeca- en recreatiebedrijven;

    • b.

      nutsvoorzieningen;

    • c.

      agrarische bedrijven alsmede in het buitengebied gevestigde agrarische hulp- en nevenbedrijven en semi-agrarische bedrijven, de vestiging van nieuwe economische dragers en activiteiten in het kader van een verbrede landbouw, de mogelijkheden voor niet-agrarische activiteiten in het landelijk gebied en energieopwekking zoals bedoeld in bijlage 5 bij deze verordening;

    • d.

      solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kunnen in een bestemmingsplan bedrijven worden toegelaten, uitsluitend voorzover de bestemming in overeenstemming is met door gedeputeerde staten, krachtens deze verordening, gestelde regels. Nadere regeling vindt in ieder geval plaats in één of meer door gedeputeerde staten vast te stellen bedrijventerreinenprogramma's.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kunnen in een bestemmingsplan bedrijven worden toegelaten indien de bestemming in overeenstemming is met een ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vastgesteld bedrijventerreinenprogramma waarmee gedeputeerde staten schriftelijk hebben ingestemd.

Artikel 2.19 Detailhandel
  • 1.

    In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin nieuwe detailhandelsvoorzieningen worden toegelaten, daaronder begrepen de uitbreiding van bestaande detailhandelsvoorzieningen, wordt inzicht gegeven in de mate waarin het plan of het project bijdraagt aan een sterke concentratie van het aanbod, de versterking van de bestaande detailhandelsstructuur en de vitaliteit van de binnenstad, het dorpscentrum of de wijkvoorzieningen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid worden in een bestemmingsplan nieuwe detailhandelsvoorzieningen slechts toegelaten buiten de bestaande centra indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat deze voorzieningen behoren tot de in bijlage 6 bij deze verordening bedoelde categorieën en de vestiging van bedoelde voorzieningen geen ontwrichtende gevolgen heeft voor de bestaande kernwinkelcentra en de detailhandelsstructuur. Indien, overeenkomstig de eerste volzin, nieuwe of uitbreiding van bestaande detailhandelsvoorzieningen met een oppervlakte van 1000 m2 of meer buiten de bestaande centra worden toegelaten wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan inzicht gegeven in de uitkomsten van het overleg met de buurgemeenten waarvan belangen in het geding zijn.

Artikel 2.20 Kantoren
  • 1.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe grootschalige en middelgrote zelfstandige kantoren niet toegelaten buiten:

    • a.

      de stationslocatie Goes;

    • b.

      de stationslocatie Middelburg;

    • c.

      de centrumrand Terneuzen;

    • d.

      de stationslocatie Vlissingen/Kenniswerf/Scheldekwartier;

    • e.

      de stadscentra van Goes, Middelburg, Terneuzen, Vlissingen, Hulst, Zierikzee, Oostburg en Tholen.

  • 2.

    De toelichting bij een bestemmingsplan waarin kantoren, overeenkomstig het eerste lid, worden toegelaten bevat een visie op ontwikkeling en fasering alsmede een gebiedsafbakening waarbij op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de in het eerste lid bedoelde locaties en centra. Deze begrenzing wordt gemotiveerd op basis van de bestaande functionele en ruimtelijke karakteristiek waarbij tevens rekening wordt gehouden met de bereikbaarheid.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van middelgrote zelfstandige kantoren indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de vestiging noodzakelijk is voor de instandhouding van monumenten of beeldbepalende gebouwen.

  • 4.

    Van het bepaalde in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen. De ontheffing wordt slechts verleend indien het verzoek vergezeld gaat van een goede ruimtelijke onderbouwing en aannemelijk wordt gemaakt dat vestiging van het kantoor of de kantoren op de in het eerste lid bedoelde locaties of in de bedoelde centra, gelet op de beschikbare ruimte of gezien specifieke vestigingseisen, niet gewenst is. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 2.21 Windenergie
  • 1.

    In een bestemmingsplan worden nieuwe windturbines, met een hogere tiphoogte dan 15 meter, niet toegelaten.

  • 2.

    In een bestemmingsplan wordt de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 15 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande, niet toegelaten.

  • 3.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de op kaart 10 behorende bij deze verordening globaal aangegeven Concentratielocaties. De toelichting bij een bestemmingsplan waarin windturbines overeenkomstig de eerste volzin worden toegelaten bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de concentratielocaties.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kunnen windturbines worden toegelaten op de op kaart 10 behorende bij deze verordening aangegeven Overige locaties indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat het een windenergieproject betreft dat reeds vóór de vaststelling van het Omgevingsplan in voorbereiding is genomen. De toelichting bevat een gebiedsafbakening waarbij, ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, op kaart wordt aangegeven wat de begrenzing is van de locatie. In afwijking van het tweede lid kan de vervanging van een windturbine door een turbine met een hogere tiphoogte, op een op kaart 10 behorende bij deze verordening aangegeven Overige locatie, worden toegelaten.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1 Hardheidsclausule

Gedeputeerde staten kunnen, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, één of meer bepalingen van deze verordening buiten toepassing verklaren of daarvan ontheffing verlenen voor zover toepassing van de verordening, gelet op het doel en het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.2 Termijn voor aanpassing bestemmingsplannen of beheersverordeningen
  • 1.

    In afwijking van de in artikel 4.1, tweede lid van de Wro genoemde termijn van een jaar wordt het tijdstip waarop een bestemmingsplan in elk geval in overeenstemming met deze verordening moet zijn vastgesteld, voor een bestemmingsplan dat:

    • a.

      vóór 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid, eerste volzin van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening;

    • b.

      op of na 1 juli 2003 en vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening onherroepelijk is geworden, gesteld op uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de termijn voor aanpassing van bestemmingsplannen of beheersverordeningen in geval van, krachtens deze verordening, door gedeputeerde staten gestelde regels of gewijzigde kaarten, ten hoogste twee jaar na de bekendmaking van de desbetreffende regeling of de wijziging.

  • 3.

    Van het bepaalde in het eerste en het tweede lid kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, ontheffing verlenen.

Artikel 3.3 Beslistermijn

De beslissing op een verzoek om ontheffing, buiten toepassing verklaring of wijziging wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag bekendgemaakt.

Artikel 3.4 Gevolgen nieuwe wetgeving
  • 1.

    Indien het bij Koninklijke boodschap van 15 september 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten, ook wel aangeduid als Crisis- en herstelwet, nummer 32127, tot wet is verheven en in werking is getreden wordt in deze verordening en daarop rustende bepalingen onder een bestemmingsplan mede begrepen een projectuitvoeringsbesluit zoals bedoeld in artikel 2.10, vijfde lid van de Crisis- en herstelwet en wordt onder de toelichting bij een bestemmingsplan mede begrepen de toelichting bij een projectuitvoeringsbesluit.

  • 2.

    Indien het bij Koninklijke boodschap van 20 mei 2009 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van overgangsrecht en tot wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ook wel aangeduid als Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, nummer 31953, tot wet is verheven en in werking is getreden, komt artikel 1.1, tweede en derde lid als volgt te luiden: 2. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een uitwerkings- en wijzigingsplan, een beheersverordening zoals bedoeld in de Wro en een omgevingsvergunning waarbij, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, alsmede een besluit als bedoeld in artikel 3.40, eerste lid van de Wro. 3. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt onder de toelichting bij het bestemmingsplan mede begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin deze wordt geplaatst.

Artikel 3.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: provinciale ruimtelijke verordening Zeeland.

1. ALGEMENE TOELICHTING

Inleiding

De grondslag van de bevoegdheid tot het vaststellen van de verordening is gelegen in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Een grondgedachte achter de verordening is dat de provincie bij de vaststelling van strategisch beleid steeds moet afwegen welke onderdelen van het voorgestane beleid (betreffende de ruimtelijke ontwikkeling van het provinciale grondgebied) zo belangrijk zijn dat deze in acht genomen moeten worden bij ruimtelijke besluiten van gemeenten. (Het gebruik van dit instrument is met name aangewezen als de gemeentelijke beleidsruimte voor de vaststelling van de inhoud of de inrichting van bestemmingsplannen, al dan niet voorwaardelijk, naar het oordeel van het Rijk of de provincie moet worden genormeerd of ingeperkt; MvT, TK, 2002-2003, 28916, nr. 3, p. 42).

Ook onder de werking van de Wro zullen, naar verwachting, gemeentebesturen in verreweg de meeste gevallen bestemmingsplannen en projectbesluiten vaststellen (en mogelijk beheersverordeningen). Daarmee nemen gemeenten verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van bestemmingen, het geven van regels voor grondgebruik en daarmee voor de ruimtelijke ontwikkeling van (ook) het provinciale grondgebied. Als rijks- of provinciale regels (krachtens de Wro) ontbreken hebben gemeenten, in beginsel, een vrije beslissingsruimte (afgezien van overige wettelijke bepalingen, beginselen van behoorlijk bestuur, gemeenschapsrecht en internationale verdragen die eisen stellen aan de inhoud of de totstandkoming van ruimtelijke besluiten).

Als het provinciaal bestuur een verordening vaststelt (het rijk heeft overigens een vergelijkbare bevoegdheid tot het vaststellen van algemene regels) wordt daarmee de beslissingsruimte van gemeenten ingekaderd. Dit is de kern van de regels zoals bedoeld in art. 4.1 Wro.

De verordening richt zich dan ook primair tot de gemeentelijke bestuursorganen. De verordening raakt immers de inhoud van bestemmingsplannen en projectbesluiten (en zo nodig ook de toelichting of de onderbouwing van genoemde besluiten) alsmede van beheersverordeningen.

Voor de gemeenteraad ontstaat de plicht binnen, in beginsel, een jaar na inwerkingtreding van de verordening, een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen met inachtneming van de verordening. Bij de verordening kan, ingevolge het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid Wro een andere termijn worden gesteld (voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan of aanpassing van geldende bestemmingsplannen aan de inhoud van de verordening). In de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) is de keuze gemaakt een termijn van drie jaar te stellen (zie verder de toelichting op artikel 3.2 van de PRV). Hoewel niet in de bepalingen van de Wro voorzien lijkt een redelijke uitleg van art. 4.1, tweede lid Wro te zijn dat bestemmingsplannen, die op het moment van inwerkingtreding van de verordening reeds voldoen aan het bepaalde in de verordening of in de verordening gestelde normen niet overschrijden, niet behoeven te worden aangepast. Ook in de rechtswetenschappelijke literatuur wordt aangenomen dat het overbodig is en daarmee in strijd met het doel van de wet dat gemeenteraden bestemmingsplannen moeten vaststellen die niet aangepast behoeven te worden.

Een vraag in dit verband is ook in hoeverre, bij het stellen van algemene regels, aan gemeenten nog beleidsruimte kan worden geboden. Een keuze is in de verordening, ten aanzien van bepaalde thema's, 'maximale grenzen' aan te geven die gemeenten niet mogen overschrijden. Bij de vertaling daarvan in het bestemmingsplan kan de gemeente de keuze maken of men, na afweging van lokale omstandigheden en belangen, zover wil gaan als de verordening toelaat. Denkbaar is ook dat het gemeentebestuur geen gebruik maakt van ontwikkelingen die in de verordening, binnen bepaalde grenzen, zijn toegelaten. In dat geval wordt het bestemmingsplan op dat specifieke punt niet aangepast aan de verordening. Ook hier lijkt sprake van enige discrepantie met de uitdrukkelijke wetsbepaling van art. 4.1, tweede lid. Anderzijds is er een aanknopingspunt in de parlementaire stukken te vinden (zie Nota n.a.v. het verslag, TK 2004-2005, 28916, nr. 12, p.57: "Algemene regels en aanwijzingen kunnen aan de gemeente enige mate van beleidsvrijheid bieden bij de vertaling in het bestemmingsplan"). Wat de PRV betreft geldt dan ook primair dat een bestemmingsplan, dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast.

In de PRV worden tevens 'voorwaardelijke normen' gesteld in die zin dat regels worden gesteld omtrent de toelichting bij een bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit. Zo mogen bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen eerst worden toegelaten indien de toelichting voldoet aan bepaalde, in de PRV gestelde, motiveringseisen. De grondslag daarvoor is eveneens gelegen in art. 4.1, eerste lid van de Wro dat de mogelijkheid kent tot het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Wat deze 'voorwaardelijke normen' betreft kan nog worden opgemerkt dat wanneer een ruimtelijke ontwikkeling slechts binnen zekere randvoorwaarden wordt toegelaten, al hetgeen niet aan die randvoorwaarden voldoet niet is toegelaten. In dat verband wordt tevens nog verwezen naar de hierboven weergegeven citaat uit de memorie van toelichting waaruit volgt dat rijk en provincie de beleidsruimte van gemeenten al dan niet voorwaardelijk kunnen normeren.

Considerans

- Het waarom van de verordening -In art. 4.1 Wro heeft de wetgever de bevoegdheid gegeven bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen "indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken". Dit betreft een motiveringsvereiste. Voor de motivering van de in de PRV geregelde onderwerpen wordt verwezen naar het Omgevingsplan Zeeland van 30 juni 2006 en naar de 'Uitwerking Kadernota Wro' (27 juni 2008). Voorts is in de artikelsgewijze toelichting aandacht besteed aan de motivering van de verschillende onderwerpen / beleidskeuzes die deel uitmaken van de verordening.

Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de nieuwe Wro per 1 juli 2008 heeft het provinciaal bestuur zich beraden op betekenis van de nieuwe wet voor het provinciale omgevingsbeleid en de inzet van uitvoeringsinstrumenten. Een standpuntbepaling daaromtrent is neergelegd in de 'Kadernota Wro' en de 'Uitwerking Kadernota Wro', respectievelijk vastgesteld op 15 februari en op 27 juni 2008.

Bij de vaststelling van de genoemde 'Uitwerking Kadernota Wro' is besloten een select aantal provinciale belangen (onderdelen uit het Omgevingsplan) te regelen in de verordening. Het betreft een aantal concreet geformuleerde provinciale beleidsdoelen waarvoor, met het oog op het gewicht dat vanuit het provinciaal belang daaraan wordt toegekend en met het oog op een goede ruimtelijke ordening, regeling bij verordening noodzakelijk wordt geacht (en niet de inzet van lichtere instrumenten). Tevens wordt beoogd ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden. Dit kan worden bereikt door in de verordening een norm te stellen of door het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Bij het stellen van regels omtrent de toelichting c.q. de onderbouwing wordt een zorgvuldige afweging nagestreefd voorafgaand aan het op gemeentelijk niveau toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.

Bedacht moet worden dat het niet gaat om extra regels of 'overregulering'. De onderwerpen die in de verordening worden geregeld zijn reeds onderdeel van het Omgevingsplan. Het gaat om bekende beleidsthema's. De normen die bij deze thema's horen worden in de verordening, waar mogelijk, nog helderder en objectiever geformuleerd zodat het mogelijk is deze normen bij het opstellen van bestemmingsplannen over te nemen of het voorgeschreven afwegingskader in acht te nemen. Bij het 'vertalen' van de beleidsdoelen uit het Omgevingsplan in de verordening is getracht zoveel mogelijk 'beleidsneutraal' te werken. Daarmee wordt bedoeld dat niet is beoogd beleidswijzigingen ten opzichte van het Omgevingsplan door te voeren. Naar zijn aard is een verordening echter een product van wetgeving waaraan, vanuit het rechtszekerheidsbeginsel, hoge eisen worden gesteld. Op onderdelen kent de verordening dan ook een meer exacte formulering en een verfijning van in het Omgevingsplan opgenomen beleidsteksten. Voor een juridisch sluitende regeling is het ook noodzakelijk een vrij uitgebreide lijst van definities (begripsbepalingen) op te nemen voor in de verordening gehanteerde begrippen. Deze lijst is opgenomen in hoofdstuk 1.

Verder moet erop worden gewezen dat het beleid ten aanzien van de 'vensters op Zeeland' (panorama's) ten opzichte van het Omgevingsplan in de verordening verder is uitgewerkt.

- Geen 'overregulering'-

Ook moet worden bedacht dat de verplicht voorgeschreven goedkeuring van gemeentelijke bestemmingsplannen door GS, met de inwerkingtreding van de Wro, is vervallen. In het verleden werden alle bestemmingsplannen getoetst aan het gehele Omgevingsplan of in een verder verleden aan het provinciale streekplan. Ook moesten GS een oordeel geven over tegen een bestemmingsplan ingekomen bedenkingen waarbij de inhoud van het Omgevingsplan (in relatie tot die bedenkingen) nadrukkelijk moest worden betrokken. Met het verdwijnen van de goedkeuring is reeds sprake van een sterk vereenvoudigde procedure met minder administratieve lasten voor gemeenten. Bezien vanuit het perspectief van de WRO (oud) kan dan ook worden gesteld dat er, ook na inwerkingtreding van de PRV, sprake is van minder regels en een kortere besluitvormingsprocedure voor bestemmingsplannen. De goedkeuring (achteraf) is, wat de verordening betreft, voor een select aantal beleidsdoelen, vervangen door 'duidelijkheid vooraf' (dit is ook de bedoeling van de Wro). Het feit dat gemeentelijke bestemmingsplannen moeten worden aangepast aan de verordening heeft, vanuit de burger bezien, nog een voordeel. Uiteindelijk bestaat geen verschil meer tussen provinciale en gemeentelijke regels betreffende de ruimtelijke ordening. Voor door het rijk vast te stellen regels geldt hetzelfde principe.

Het gehele Omgevingsplan houdt zijn betekenis voor het provinciale ruimtelijke beleid. Van gemeenten wordt een loyale bijdrage verwacht aan de uitvoering van de beleidsdoelen van het plan, ook ten aanzien van die onderdelen van het plan die niet in de verordening zijn opgenomen. Mocht na evaluatie blijken dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen of het nemen van projectbesluiten onvoldoende rekening houden met het Omgevingsplan dan zal de provincie zich beraden op een meeromvattende en een meer actieve inzet van het instrument van de verordening.

Verder streeft de provincie naar realisering van beleidsdoelen met de inzet van andere instrumenten. Voor een overzicht van in te zetten instrumenten wordt verwezen naar de inhoud van de genoemde Kadernota Wro en de uitwerking daarvan.

- Provinciale belangen -De wetgever heeft bewust niet gekozen voor een duidelijke definitie van rijks-, provinciale of gemeentelijke belangen in de ruimtelijke ordening. Dit betekent dat een zekere mate van vrijheid bestaat voor het provinciaal bestuur om te beoordelen of de behartiging van een bepaald belang op provinciaal niveau dient plaats te vinden. De keuze voor behartiging van een bepaald belang zal uiteraard zorgvuldig dienen plaats te vinden en moet steeds worden gemotiveerd. In verband hiermee heeft, vooraf, overleg plaatsgevonden met de betrokken andere bestuursorganen en is bij de voorbereiding aan een ieder gelegenheid geboden opmerkingen naar voren te brengen.

Bij de totstandkoming van de Wro (parlementaire behandeling van het wetsvoorstel) is de vraag naar het onderscheid in rijks-, provinciale en gemeentelijke belangen aan de orde gesteld. Hierna volgt een toelichtende tekst uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (Wro) die inzicht geeft in de bedoeling van de wetgever.

"Het zijn politieke, sociaaleconomische en maatschappelijke opvattingen die op enig moment bepalen of de behartiging van een bepaalde waarde, een bepaald belang op het gemeentelijke, provinciale of rijksniveau dient te geschieden of op welk van die drie niveaus een maatschappelijke opgave het meest adequaat kan of moet worden aangepakt.Een belangrijk ordeningsbeginsel in de moderne rechtsstaat is dat maatschappelijke belangen in eerste instantie op het meest nabije niveau worden behartigd, totdat is vastgesteld dat een adequate belangenbehartiging op dat schaalniveau niet langer verantwoord is omdat de belangen het lokale niveau overstijgen en een effectieve en evenwichtige afweging van de betrokken openbare belangen alleen op een hoger bestuurlijk schaalniveau kan plaatsvinden. En dat beginsel geldt ook op het terrein van de ruimtelijke ordening. In de Nota Ruimte is kernachtig verwoord met 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. In de ruimtelijke bestuurstraditie, opgebouwd tijdens de afgelopen decennia, hebben de drie overheidsniveaus vanuit dit beginsel beleid gevoerd. De vele streekplannen van de afgelopen decennia laten zien dat de provinciale besturen naar regio en tijd heel goed in staat zijn geweest om vanuit het algemene begrip 'provinciaal belang' aan te geven voor welke vraagstukken de afzonderlijke provincies zich verantwoordelijk achtten en, afhankelijk van 'de gewichten' in de planteksten, aan te geven welke beleidsinstrumenten zij inzetten ter behartiging of ter borging van de daarbij betrokken belangen. Daarbij kan het gaan om regionale bedrijfsterreinen, grote woningbouwlocaties, infrastructuur, natuur en landschappen of regionale milieuvoorzieningen, zoals stortplaatsen, vuilverbrandingsovens en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Ik ga ervan uit dat provinciale staten onder vigeur van de nieuwe Wro op diezelfde lijn zullen doorgaan"."Of een onderwerp van zorg door de provincie of het Rijk wordt opgepakt en of de Wro-bevoegdheden zullen worden ingezet, is volgens het wetsvoorstel in eerste en laatste instantie een besluit dat door het desbetreffende democratisch gekozen overheidsorgaan wordt vastgesteld of waarop dat orgaan een democratische controle uitoefent".(Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 28916, C, pag. 3 en 4)

Zoals hiervoor onder "het waarom van de verordening" reeds is aangegeven zijn de onderwerpen die in deze verordening worden geregeld als van 'provinciaal belang' aangemerkt.

Structuur van de verordening en werkingsgebiedWat de inhoud van de verordening betreft is, zoals hiervoor reeds aangegeven, de tekst van het Omgevingsplan leidend geweest. Bij het converteren van beleidstekst naar verordening moesten echter ook verschillende inhoudelijke en instrumentele keuzes worden gemaakt. In de verordening zijn onder meer de volgende structuurbepalende elementen te onderscheiden:

  • a.

    Bij bepaalde onderwerpen (zoals intensieve veehouderij) worden directe kwantitatieve normen gesteld: sommige ontwikkelingen (op bepaalde locaties) mogen niet worden toegelaten of worden begrensd in (m2) of hoogte in meters of aantal (kampeermiddelen);

  • b.

    Voor bepaalde gebieden wordt een opdracht gegeven voor het aanwijzen van een (primaire) bestemming (waterstaatswerken / natuur);

  • c.

    In veel gevallen worden kwalitatieve normen gesteld volgens een 'ja, mits'-benadering. Bepaalde vormen van grondgebruik mogen worden toegelaten indien de plantoelichting voldoet aan bepaalde motiveringseisen, met als doel: ontwikkelen met kwaliteit. Deze aanpak is in grote delen van de verordening herkenbaar (de verordening volgt daarmee een belangrijk principe van het Omgevingsplan).

  • d.

    In een vijftal gevallen zijn bepaalde ontwikkelingen slechts toegelaten na ontheffing van GS (volgens een 'nee, tenzij'-benadering). Daarmee is sprake van een gradueel verschil met de benadering zoals onder b genoemd. Het verschil zit in de wat grotere drempel en gewenste sturing vanuit provinciaal belang.

  • e.

    Een nog wat sterkere vorm van 'maatwerksturing' is het voorbeeld van de bedrijventerreinenprogrammering: regionale programma's mogen, samen met de provincie, worden voorbereid door gemeenten in regionaal verband. Gemeenten hebben daarin een adviserende rol maar GS stellen periodiek de programma's vast. Buiten de door GS vastgestelde programma's zijn nieuwe bedrijventerreinen niet toegestaan (behoudens uitzonderingen).

  • f.

    Bij het opstellen van het voorontwerp is in belangrijke mate het principe van 'eerbiedigende werking' gehanteerd voor gevestigde rechten en belangen. Dit betekent dat de verordening in de eerste plaats betekenis heeft voor nieuwe situaties.

In verschillende onderdelen van de verordening zijn combinaties te vinden van de onder a t/m d genoemde elementen.

Behalve de aangegeven mogelijkheden van ontheffing kent de verordening nog een 'algemene hardheidsclausule' (artikel 3.1). In de artikelsgewijze toelichting wordt inzicht gegeven in de bedoeling van deze bepaling. Verder is de keuze gemaakt niet meer specifieke of algemene ontheffingsmogelijkheden op te nemen omdat dergelijke bepalingen afbreuk kunnen doen aan de belangen die verordening beoogt te beschermen. Ontheffingsbepalingen kunnen ook leiden tot meer procedures en bijkomende bestuurslasten. De verordening is naar zijn aard normstellend en is bedoeld voor onderwerpen die een duidelijke regeling vergen. Het veelvuldig afwijken van gestelde regels is vanuit die optiek niet gewenst. Uiteraard geldt steeds dat de verordening, indien de noodzaak daartoe blijkt, kan worden herzien. Aanleiding voor een (algehele) herziening kan zijn de vaststelling van een nieuw Omgevingsplan (structuurvisie Wro) of een tussentijdse evaluatie (omgevingsbalans).

De verordening geldt voor het grondgebied van de provincie Zeeland. Ingevolge artikel 4.1 van de Wro kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een gedeelte van het grondgebied van de provincie. Verschillende artikelen of onderdelen daarvan gelden slechts voor specifiek aangegeven gebieden. In artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorgeschreven dat de verordening een geometrische plaatsbepaling bevat van het werkingsgebied. De kaarten bij de verordening bevatten de plaatsbepaling (zie kaarten 1 t/m 10, tevens voorzien van de aanduiding "Project PRV").

In art. 6 van de Regeling ruimtelijke documenten op papier (ministeriële regeling gebaseerd op art. 8.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) is bepaald dat voor zover een provinciale verordening regels stelt als bedoeld in art. 4.1, derde lid van de wet (zogenaamde 'bevriezende regels') het daarbij betrokken gebied op een kaart wordt aangegeven. De verordening kent enkele bevriezende regels zoals hiervoor bedoeld. De regels zijn van toepassing op het grondgebied van de provincie Zeeland zoals dat, met aanduiding van de provinciegrens, onder meer op kaart 1 behorende bij de verordening is aangegeven.

Delegatie aan GSIngevolge het bepaalde in artikel 4.1 Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld. Op grond hiervan kan in de verordening aan GS bevoegdheid worden gegeven tot nadere regeling. In de verordening wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bijvoorbeeld voor het aanpassen van de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied (art. 1.2) of voor het wijzigen van kaarten (zie o.a. artikelen 2.6, 2.9 en 2.10). Het betreft in deze gevallen een praktische regeling voor aanpassing, betrekking hebbend op een gebied van beperkte omvang. Per geval zal worden bezien welke voorbereidingsprocedure daarbij zal worden gevolgd. In ieder geval zal overleg met de gemeenten plaatsvinden. Voor belangrijke wijzigingen, die betrekking hebben op een groter gebied, zal de reguliere procedure voor herziening van de verordening worden doorlopen. Ook art. 2.18 kent een vorm van delegatie door aan GS de bevoegdheid te geven tot het stellen van nadere regels met het oog op de programmering van bedrijventerreinen in de provincie. Het doel en de bandbreedte van deze regels wordt beschreven in de toelichting op art. 2.18.

OntheffingenDe PRV kent in een aantal artikelen aan GS de bevoegdheid toe ontheffing te verlenen. Deze bevoegdheid is gebaseerd op art. 4.1, derde lid, laatste volzin van de Wro.

Bij de desbetreffende onderwerpen is onderkend dat in de praktijk behoefte kan bestaan aan flexibiliteit. Een voorafgaande provinciale beoordeling wordt in die gevallen nodig geacht. Ontheffing is slechts mogelijk indien wordt voldaan aan in de verordening omschreven criteria. Er worden geen regels gesteld inzake bezwaar en beroep. Dit betekent dat ten aanzien van de procedure en wat bezwaar en beroep betreft het stelsel van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing is. Volgens het adagium "wie het meerdere mag, mag ook het mindere" bestaat voor GS de bevoegdheid een ontheffing onder beperkingen te verlenen of aan de ontheffing voorschriften te verbinden.

VoorbereidingsprocedureHet ontwerp van de PRV is bekendgemaakt in de Staatscourant, de PZC en de huis-aan-huis bladen. Tevens is het ontwerp langs elektronische weg bekendgemaakt via plaatsing op de website 'www.zeeland.nl'. Vanaf 18 september t/m 15 oktober 2009 is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen over het ontwerp ter kennis van provinciale staten te brengen. Een overzicht van ingekomen opmerkingen en een reactie daarop is opgenomen in de antwoordnota die tezamen met de PRV is vastgesteld.

Gevolgen voor gemeenten en weergave van door gemeenten ingebrachte reacties op de ontwerpverordening

Lasten voor burgers, bedrijven en instellingenBij de voorbereiding van de PRV zijn enkele gemeentelijke ambtelijke klankbordgroepen betrokken.

Voorts heeft over het concept van de PRV op 14 mei 2009 en 4 december 2009 bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Zeeuwse gemeenten (portefeuillehoudersoverleg ruimtelijke ordening en volkshuisvesting).

Over het concept van de PRV is bovendien advies gevraagd aan de Provinciale Commissie Omgevingsbeleid (PCO). De Vereniging van Zeeuwse gemeenten is tevens lid van de PCO. Verwezen wordt naar het advies van de PCO d.d. 17 september 2009.

Zie verder hierboven onder het kopje "Voorbereidingsprocedure".

Een principe dat in de PRV in belangrijke mate wordt gehanteerd is de zogenaamde 'eerbiedigende werking' voor gevestigde belangen (rechtsposities). Dit betekent dat de verordening in de eerste plaats betekenis heeft voor nieuwe situaties en dat bestaande rechten worden gerespecteerd. Verder worden in diverse artikelen 'maximale grenzen' aangegeven. Het gemeentebestuur heeft hierbij de vrijheid een keuze te maken of men zover wil gaan als de verordening toelaat. Zoals hiervoor in de inleiding reeds is aangegeven geldt primair dat een bestemmingsplan dat in de verordening aangegeven grenzen niet overschrijdt, niet behoeft te worden aangepast. De in artikel 3.1 opgenomen hardheidsclausule is tenslotte het sluitstuk waarmee, in bijzondere omstandigheden, een te rigide werking van de bepalingen van de verordening kan worden voorkomen.

Daar waar vigerende bestemmingsplannen (nog) niet voldoen aan de bepalingen van de verordening is aanpassing van deze plannen noodzakelijk. Dit vloeit immers voort uit het bepaalde in artikel 4.1, tweede lid van de Wro. Aan de gemeenten wordt voor deze aanpassing een ruime termijn gegund. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 3.2 van de PRV.

Uit het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de PRV niet leidt tot significante extra lasten voor de gemeentebesturen in Zeeland of voor burgers, bedrijven en instellingen. Daarbij moet tevens worden bedacht dat het beleid dat aan de PRV ten grondslag ligt reeds in 2006 is vastgelegd in het Omgevingsplan Zeeland en al vanaf dat moment zijn betekenis heeft voor de ruimtelijke ontwikkeling van het provinciale grondgebied.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ('Amvb Ruimte')Op rijksniveau is de Amvb Ruimte in voorbereiding. De verwachting is dat de eerste tranche van de Amvb in de eerste helft van 2010 zal worden vastgesteld. Een tweede tranche zal naar verwachting in 2011 worden vastgesteld. Waarschijnlijk zal de provincie, krachtens deze Amvb, binnen een bepaalde termijn, nadere regels moeten stellen voor in de Amvb aangegeven onderwerpen. In Zeeland is, wat de voorbereiding van de PRV betreft, de keuze gemaakt niet te wachten op de inwerkingtreding van de Amvb. De PRV doorloopt een zelfstandige procedure. Na inwerkingtreding van de (verschillende tranches van de) Amvb zal worden bezien in hoeverre de PRV moet worden aangepast.

Aanpassing van de PRV kan uiteraard ook plaatsvinden als actuele ontwikkelingen en gewijzigd provinciaal beleid daartoe aanleiding geven.

Overige juridische aspectenDe verordening bevat op diverse plaatsen de regeling dat bepaalde ontwikkelingen (bijvoorbeeld nieuwvestiging of uitbreiding) in bestemmingsplannen niet mogen worden toegelaten. Dit betekent dat dergelijke ontwikkelingen niet bij recht in plannen, projectbesluiten of beheersverordeningen mogen worden toegelaten en dat bestemmingsplannen of beheersverordeningen ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (zoals uitwerkings-, wijzigings- of ontheffingsbepalingen) mogen bevatten. De verordening heeft uiteraard geen betrekking op bouwen of gebruik zoals bedoeld in art. 3.25 Wro (omdat een hogere wettelijke regeling hierin voorziet en de verordening niet meer regelt dan een bestemmingsplan kan regelen).

In het overleg over de voorbereiding van bestemmingsplannen en projectbesluiten dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening met provinciale diensten moet plaatsvinden, zal van provinciezijde aandacht worden besteed aan de vraag of het desbetreffende voorontwerp in strijd is met de PRV. Daarbij kan ook de vraag in beschouwing worden genomen of de plantoelichting of de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan in de PRV gestelde motiveringseisen. Ingeval, naar het oordeel van de provincie, geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met een vooroverlegreactie en vervolgens een ontwerp-bestemmingsplan of projectbesluit terinzage wordt gelegd dat in strijd moet worden geacht met de PRV kunnen GS een zienswijze inbrengen met als doel dat het plan of het besluit alsnog in overeenstemming wordt gebracht met de verordening. Indien de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan de zienswijze niet of niet volledig overneemt kunnen GS een reactieve aanwijzing geven of beroep instellen bij de bestuursrechter. Verder kunnen ook andere belanghebbenden zo nodig zienswijzen inbrengen en beroep instellen.

In het uiterste geval kan de provincie zo nodig zelf een bestemmingsplan(herziening) vaststellen (inpassingsplan).

Ingevolge het bepaalde in art. 4.1, derde lid van de Wro kunnen bij of krachtens verordening regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden. Het gaat hier om zogenaamde 'bevriezende regels' die vooral betekenis hebben in de overgangsperiode die ligt tussen inwerkingtreding van de verordening en de verwerking van verordeningregels in bestemmingsplannen. Als het belangrijk is te voorkomen dat in de bedoelde overgangsperiode nog allerlei initiatieven (bijv. bouwplannen) worden toegestaan, die in strijd zijn met de verordening, is het doelmatig dergelijke bevriezende regels te stellen. Deze regels kunnen een weigeringsgrond bevatten voor bouw-, aanleg-, en sloopvergunningen. Ook is het mogelijk dat dergelijke regels een gebruiksverbod inhouden. Deze regels kunnen dan ook bindende betekenis hebben voor de burger. De verordening kent in enkele artikelen een dergelijke bevriezende regel (zie bijv. art. 2.1, tiende lid en art. 2.3, vijfde lid).

BijlagenHet bijzondere karakter van de verordening zoals bedoeld in artikel 4.1 van de Wro brengt met zich dat in de meeste gevallen een nauw verband zal bestaan tussen de bij of krachtens de verordening gestelde regels en de inhoud van de provinciale structuurvisie zoals bedoeld in artikel 2.2. van de Wro. De verordening kan immers worden gezien als één van de instrumenten die het provinciaal bestuur ten dienste staan om de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van het provinciale grondgebied te verwezenlijken. Onder het begrip 'ruimtelijke ontwikkeling' wordt overigens mede begrepen het weren van ruimtelijke ingrepen in bepaalde gebieden ter bescherming van belangrijke waarden (omgevingskwaliteiten) of ter realisering van andere ruimtelijke doelstellingen. De verordening is daarvoor in veel gevallen een geschikt instrument. Gezien het hiervoor genoemde nauwe verband tussen de structuurvisie (het beleidsdocument) en de inhoud van de verordening kan bij het opstellen van een verordening behoefte bestaan aan een verwijzing naar beleidsdoelen en toelichting daarop zoals beschreven in de structuurvisie. Vanuit het rechtszekerheidsbeginsel en uit een oogpunt van wetgevingstechniek wordt wel het principe gevolgd dat normen zoveel mogelijk worden opgenomen in de regeling zelf (in dit geval de PRV). Een verwijzing naar buiten de regeling bestaande normen wordt mogelijk geacht indien die normen zijn opgenomen in een andere publiekrechtelijke regeling. Een structuurvisie kan niet worden aangemerkt als een zodanige regeling. Het betreft immers een beleidsdocument en niet een wet in materiële zin. Een andere daarmee verband houdende overweging is dat de Wro, blijkens de parlementaire geschiedenis, uitgaat van scheiding tussen beleid en normstelling. De structuurvisie wordt primair gezien als een zelfbindend beleidsdocument.

In verband met de bovenstaande overwegingen is bij het opstellen van de PRV de keuze gemaakt in de regeling zelf geen verwijzingen op te nemen naar normen zoals gesteld in het Omgevingsplan Zeeland (dat gelijkgesteld wordt met een structuurvisie als bedoeld in de Wro). De meer normerende beleidsteksten uit het Omgevingsplan, die voor de toepassing van de PRV betekenis hebben, zijn opgenomen in bijlagen bij de PRV. Deze bijlagen maken onderdeel uit van de verordening. In de bijlagen zijn, in verband met de leesbaarheid, verwijzingen naar andere paragrafen uit het Omgevingsplan weggelaten. In de toelichting op de verordening en in de bijlagen wordt op enkele plaatsen ter illustratie of ter verduidelijking nog wel verwezen naar het Omgevingsplan. Deze verwijzingen hebben echter geen normerende werking. Zoals hiervoor in de considerans reeds is aangegeven behoudt het Omgevingsplan zijn betekenis voor het provinciale ruimtelijke beleid.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikelen 1.1 en 1.2

Sommige begrippen komen slechts voor in één artikel van de verordening. Het is bij wettelijke regelingen of verordeningen in dat geval niet ongebruikelijk de begripsbepalingen op te nemen bij het desbetreffende artikel. Vooralsnog is de keuze gemaakt alle begripsbepalingen centraal op te nemen in hoofdstuk 1. Dit heeft als voordeel dat de definities op één plaats zijn terug te vinden. Verder is het ook in bestemmingsplannen (waar de verordening zich primair op richt) gebruikelijk alle begripsbepalingen of definities op te nemen in het eerste hoofdstuk van de voorschriften of de regels van het plan.

Voor een aantal begripsbepalingen is aansluiting gezocht bij de Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2008. In hoofdstuk 1 zijn geen afzonderlijke bepalingen opgenomen voor de wijze van meten. De genoemde standaard stelt daarvoor regels die bij het opstellen van bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen.

Wat onderdeel j (bestaand gebruik en bestaande bebouwing) van artikel 1.1 betreft wordt opgemerkt dat, in een bestemmingsplan, krachtens overgangsrecht toegelaten gebruik en bebouwing ook onder dit begrip vallen.

In onderdeel l wordt een definitie gegeven van een "bestaand solitair glastuinbouwbedrijf". Daarin is verwoord dat het (solitaire) glastuinbouwbedrijven betreft die zijn gelegen buiten de concentratiegebieden. De concentratiegebieden Axelse Vlakte, Kapelle en Oosterland zijn aangegeven op kaarten behorende bij deze verordening. Met de concentratiegebieden Rilland, Sint Annaland en Sirjansland worden bedoeld de gebieden waarin, ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening, in een bestemmingsplan geconcentreerde glastuinbouw is toegelaten (veelal een aaneengesloten of nagenoeg aaneengesloten oppervlakte van enkele tientallen hectares of meer al dan niet ten behoeve van verschillende bedrijven).

In de verordening wordt op diverse plaatsen tevens het begrip 'bebouwde kom' gehanteerd. Voor het bepalen van de grens van de bebouwde kom moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. De bebouwde kom eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest. De plaats van een verkeersbord (50 km.) is daarvoor niet steeds bepalend.

Met kleinschalige kampeerterreinen zoals vermeld onder cc worden bedoeld de kleinere kampeerterreinen in de provincie waarbij toestemming is verleend voor het plaatsen van in principe niet meer dan 10 tot 25 kampeermiddelen met inbegrip van de kampeerterreinen waarvoor in het verleden ontheffing is verleend ingevolge artikel 8, tweede lid onder a van de Wet op de openluchtrecreatie zoals deze destijds luidde. In bestemmingsplannen zijn deze terreinen veelal geregeld onder de noemer "kleinschalig kamperen" of "kamperen bij de boer". Op deze terreinen mogen in beginsel slechts toeristische standplaatsen worden toegelaten. Nieuwe stacaravans zijn op deze terreinen niet toegelaten evenmin als trekkershutten, chalets etc. (Zie artikel 2.13).

Met het begrip traditionele windmolens worden de historische windmolens bedoeld, anders dan moderne windturbines die vooral worden gebruikt voor energieopwekking. In sommige gevallen worden deze historische molens nog geregeld gebruikt (al dan niet bedrijfsmatig) voor het oorspronkelijke doel waarvoor de molen is opgericht, bijvoorbeeld het malen van graan.

In artikel 1.1, vijfde lid is vermeld dat onder "krachtens een bestemmingsplan toegelaten" mede wordt begrepen vormen van bebouwing of grondgebruik die krachtens een vrijstelling of ontheffing zijn toegelaten. Daarmee wordt bedoeld een verleende vrijstelling of ontheffing. Indien de verordening zich verzet tegen het toelaten van een bepaalde vorm van grondgebruik of bebouwing is het niet toegestaan in een nieuw bestemmingsplan een bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing op te nemen waarin de bedoelde vorm van grondgebruik of bebouwing wordt toegelaten (met als motivering dat het voorafgaande plan ook reeds een vrijstellingsregeling bevatte).

Voorafgaand aan de wijziging zoals bedoeld in artikel 1.2 zal in ieder geval overleg met de gemeentebesturen in Zeeland plaatsvinden.

Artikel 2.1

In dit artikel is het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij neergelegd. Het stringente beleid voor de ontwikkeling van intensieve veehouderij is in diverse provinciale beleidsplannen beargumenteerd. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij zijn gelegen in het streven naar verbetering van de oppervlakte- en grondwaterkwaliteit, het behoud van landschappelijke waarden en van een goed toeristisch product in Zeeland, het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied, het tegengaan van een sterke toename van zwaar vrachtverkeer in het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke 'drager' van het landelijk gebied. Voor de verdere onderbouwing van de noodzaak van de regeling op provinciaal niveau wordt verwezen naar de tekst op pagina 121 van het Omgevingsplan Zeeland.

In het Omgevingsplan is voor bestaande intensieve veehouderijbedrijven met minder dan 5000 m2 bedrijfsvloeroppervlak een aanpassing van het beleid opgenomen. De harde norm van eenmalig maximaal 20% uitbreiden uit de Streekplanherziening vestigingsbeleid intensieve veehouderij (1998) is vervangen door beleid dat meer dan in het verleden gericht is op het kunnen leveren van maatwerk door gemeenten voor individuele bedrijven. Deze regeling is opgenomen rekening houdend met de hoofddoelstellingen uit het Omgevingsplan Zeeland, zijnde het faciliteren van de noodzakelijke en gewenste economische dynamiek en het versterken van de bijzondere Zeeuwse omgevingskwaliteiten.

In de verordening wordt voor het gehele provinciale grondgebied een regeling getroffen en worden beperkingen gesteld aan de ontwikkeling van intensieve veehouderij. In verreweg de meeste gemeentelijke plannen is reeds een regeling opgenomen voor dit onderwerp. Regeling bij provinciale verordening gebeurt voor dit thema vooral vanuit de 'waarborgfunctie'. Ook in toekomstige gemeentelijke bestemmingsplannen, beheersverordeningen of projectbesluiten mogen de in de provinciale verordening gestelde normen niet worden overschreden. Wel bestaat voor gemeenten de ruimte om, vanuit een lokale afweging, verdergaande beperkingen te stellen aan bijvoorbeeld de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak of de neventakken. Het zevende en achtste lid bieden de mogelijkheid tot vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak. In het zevende lid wordt een bepaling opgenomen die gemeenten de ruimte biedt om in individuele gevallen maatwerk te leveren. Vanuit het provinciaal beleid is het mogelijk dit maatwerk te bieden voor een reëel perspectief op continuïteit van de bedrijfsvoering van bestaande bedrijven. Daarbij hoort enerzijds het mogelijk maken van een gewenste duurzame ontwikkeling en anderzijds het rekening houden met het versterken van de omgevingskwaliteiten. De per gemeente beschikbare milieuruimte maakt ook onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing. Omdat in de provincie de beschikbare milieuruimte beperkt is vraagt een mogelijke uitbreiding om een gedegen onderbouwing. De beschikbare milieuruimte bijvoorbeeld ten gevolge van sanering van intensieve veehouderijbedrijven kan in de afweging worden betrokken. Het provinciaal beleid heeft als inzet het bieden van mogelijkheden voor oplossingen voor individuele bedrijven. Generiek beleid gericht op meer dan een beperkte uitbreiding is niet aan de orde. Het is aan gemeenten hieraan nader invulling te geven bij het opstellen van bestemmingsplannen. In de toelichting zal een nadere onderbouwing van de noodzakelijke vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak per bedrijf moeten worden opgenomen.

Het tiende lid is een voorbeeld van een 'bevriezende' regel die werkt als toetsingskader voor bouwaanvragen. Zo lang het eerste t/m het negende lid van de provinciale verordening niet is verwerkt in een bestemmingsplan of beheersverordening is het tiende lid bedoeld als weigeringsgrond voor aanvragen om bouwvergunning.

Wat de regels voor nieuwvestiging betreft wordt nog opgemerkt dat in deze verordening onder nieuwvestiging niet wordt verstaan de vestiging van een (nieuw) bedrijf op gronden die reeds, voor de inwerkingtreding van deze verordening, bestemd waren voor intensieve veehouderij (een 'uitsterfregeling' wordt niet beoogd). Evenmin wordt onder nieuwvestiging begrepen de situatie waarin sprake is van een bedrijf met vestigingen op verschillende locaties, waarbij concentratie plaatsvindt op een locatie terwijl de activiteit op de andere locatie(s) wordt beëindigd.

Onder nieuwvestiging wordt dan verstaan het toelaten van een bedrijf of een activiteit op gronden die tot dan toe een andere bestemming kenden. Het begrip nieuwvestiging wordt in deze betekenis tevens gebruikt in andere bepalingen van de verordening.

Artikel 2.2

Het concentratiebeleid voor glastuinbouw wordt als provinciaal belang aangemerkt. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief (bundeling en tegengaan van versnippering van het landelijk gebied) heeft concentratie voordelen boven een gespreide ontwikkeling. In verband daarmee wordt de toename van solitaire kassen, buiten de concentratiegebieden niet voorgestaan. Op deze hoofdregel worden enkele uitzonderingen toegelaten die vooral verband houden met de belangen van reeds gevestigde bedrijven of de ontwikkeling van bestaande complexen.

De bepaling dat nieuwvestiging of uitbreiding in bestemmingsplannen niet is toegelaten betekent tevens dat de voorschriften van bestemmingsplannen ook geen daartoe strekkende flexibiliteitsbepalingen (met mogelijkheden voor nieuwvestiging of uitbreiding) mogen bevatten. Onder het begrip nieuwvestiging wordt niet verstaan de situatie waarin een nieuw bedrijf zich vestigt op gronden die reeds bestemd zijn voor glastuinbouw of waarop glastuinbouw rechtens is toegestaan (krachtens een ander planologisch besluit). De vestiging van een glastuinbouwbedrijf is niet mogelijk op gronden die tot dan toe een andere bestemming hadden en waarop glastuinbouw rechtens niet eerder is toegestaan. Op deze regel worden uitzonderingen toegelaten die in het artikel zijn beschreven. Onder de toegelaten oppervlakte van 300 ha. zoals verwoord in het derde lid wordt bedoeld de ruimte die is benodigd voor kassen met daarbij behorende andere bebouwing en voorzieningen.

Met de zinsnede "krachtens een bestemmingsplan" zoals genoemd in het tweede lid wordt bedoeld een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, vigerend bestemmingsplan of een geldend ander planologisch besluit bijvoorbeeld een projectbesluit of een vrijstelling ingevolge de WRO (oud). Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in andere artikelen van deze verordening. Ook aan deze andere bepalingen komt deze betekenis toe (zie ook de algemene bepalingen). Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Met inbreidingsruimte wordt bedoeld de ruimte die nog beschikbaar is binnen de omtrek van de glastuinbouwlocatie (de concentratielocatie). Mede aan de hand van de feitelijke situatie en de aard van de omgeving moet in de plantoelichting worden beargumenteerd dat wordt voldaan aan de in lid 4, onder a t/m c genoemde voorwaarden. Met 'landschappelijke afronding' in het vierde lid onder c wordt bedoeld het aanduiden van een 'eindbeeld' van het concentratiegebied.

Het vereiste van sanering van glasopstanden elders in de provincie, zoals geformuleerd in het zesde lid, geldt uitsluitend voor de groei van een solitair bedrijf boven de norm van twee hectare. Nieuwbouw en sanering hoeven in de tijd niet gelijk op te lopen maar wel moet aannemelijk worden gemaakt dat aan het eind van de planperiode sprake is van evenwicht. Met het begrip solitair bedrijf wordt bedoeld een glastuinbouwbedrijf dat is gevestigd buiten een concentratiegebied. Het begrip "volwaardig" is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Dit betekent een verfijning van het Omgevingsplan. Gebleken is dat de tekst in het Omgevingsplan ruimte laat voor ongewenste ontwikkelingen. Immers de zinsnede "bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven kunnen zich tot een maximum van 2 hectare verder ontwikkelen..." biedt ruimte voor kleinere agrarische bedrijven met een ook relatief kleine oppervlakte aan kassen aanspraken te maken op doorgroei naar 2 hectare. Buiten de concentratiegebieden is dit vanuit provinciaal belang een ongewenste ontwikkeling. Doorgroei naar 2 hectare of, bij sanering van kassen elders, naar 4 hectare, is slechts voorbehouden aan bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven.

Het vijfde lid kent nu ook als criterium "dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten". In het Omgevingsplan staat "mits dit landschappelijk en milieuhygiënisch aanvaardbaar is". In andere gevallen (bij glastuinbouw) wordt het begrip omgevingskwaliteiten gehanteerd. In verband daarmee wordt bij dat begrip aangesloten. Ditzelfde geldt voor de uitbreiding van solitaire bedrijven tot 2 ha. In Omgevingsplan is daarvoor geen eis gesteld voor wat de toets aan landschap of omgevingskwaliteiten betreft. Het begrip omgevingskwaliteiten is ook gedefinieerd in de algemene bepalingen. Van gemeenten wordt verwacht dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met deze kwaliteiten.

Wat de begrenzing van de op kaart aangegeven gebieden betreft is aangesloten bij de voor deze gebieden vastgestelde bestemmingsplannen.

Artikel 2.3

Met deze regel wordt toepassing gegeven aan een deel van het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat in het Omgevingsplan is verwoord. Het provinciale belang is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. Met het derde lid is onder meer beoogd de situatie waarin sprake is van een bedrijf met meer dan één bouwvlak (tweede bouwvlak of een zogenaamd bouwvlak op afstand) te eerbiedigen. Met kleinschalige bouwwerken zoals genoemd in het vierde lid worden bouwwerken bedoeld van circa 50 m2. In specifieke gevallen kan op basis van een expliciete onderbouwing maatwerk worden geleverd. Onder doelmatige agrarische bedrijfsvoering worden activiteiten in het kader van een verbrede landbouw, zoals beschreven in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012, mede begrepen. Hieronder valt ook eventuele bebouwing (bijv. sanitaire voorziening) ten behoeve van een minicamping. Ter voldoening aan het vierde lid is het eveneens toegelaten in een bestemmingsplan een ontheffingsbepaling op te nemen voor kleinschalige bouwwerken en daarbij het afwegingscriterium, zoals in het vierde lid geformuleerd, over te nemen.

Onder het begrip "nieuwe agrarische bouwwerken" wordt niet verstaan het toelaten van bebouwing op gronden die reeds zijn bebouwd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Evenmin wordt onder dit begrip verstaan het toelaten van bebouwing op bouwvlakken die reeds zijn aangewezen in, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, vigerende bestemmingsplannen. Onder het begrip agrarische bouwwerken worden niet begrepen erf- en terreinafscheidingen (zie ook de algemene bepalingen).

Voor teeltondersteunende voorzieningen zijn in het Omgevingsplan provinciale beleidsuitgangspunten verwoord. Aan gemeenten wordt gevraagd daarmee rekening te houden. In het overleg over voorontwerpbestemmingsplannen en projectbesluiten zal hieraan aandacht worden besteed.

De 'bevriezende' regel zoals opgenomen in vijfde lid is gesteld met het oog op het feit dat diverse vigerende plannen regelingen bevatten voor het toelaten van bebouwing (zoals mestdepots en schuren) buiten de bouwvlakken. Vanuit het provinciaal belang kan dit leiden tot ongewenste ontwikkelingen in het landelijk gebied. In verband daarmee een regel gesteld die, in de periode tot aan de noodzakelijke doorvertaling van de verordening in bestemmingsplannen, geldt als toetsingskader voor bouwaanvragen. Met zesde lid wordt beoogd een regeling te treffen voor situaties waarin een geldend bestemmingsplan reeds voorschriften of regels bevat die in overeenstemming zijn met het eerste, tweede, derde of vierde lid. In die gevallen is de regel zoals geformuleerd in het vijfde lid niet van toepassing. Indien bijvoorbeeld het geldende plan reeds een regeling kent waarin agrarische bebouwing wordt toegelaten op een in het plan aangeduid bouwvlak verzet de verordening zich niet tegen het verlenen van bouwvergunning voor een bouwwerk binnen het bouwvlak.

Artikel 2.4

In aanvulling op de doelstellingen die zijn vermeld in de toelichting op artikel 2.3 wordt in dit artikel een regeling gegeven voor teeltondersteunende voorzieningen en boogkassen. In het Omgevingsplan is nog een verdergaand onderscheid gemaakt in teeltondersteunende voorzieningen en zijn nadere randvoorwaarden vermeld. In het overleg over gemeentelijke plannen zal daaraan aandacht worden besteed.

In het tweede lid van artikel 2.4 wordt een uitzondering opgenomen voor boogkassen tot een grotere oppervlakte indien in een geldend plan of ingevolge een ander besluit reeds dergelijke kassen tot een grotere oppervlakte dan een hectare zijn toegelaten.

Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Artikel 2.5

Met deze regels wordt toepassing gegeven aan het bufferbeleid in het Omgevingsplan. De regels zijn van toepassing op nieuwe situaties (met de zinsnede "voor de eerste maal" en de uitdrukking "nieuw" wordt beoogd de regels niet van toepassing te laten zijn op bestaande situaties).

De regels hebben betekenis voor het agrarisch gebied (het buitengebied) in relatie tot woonwijken en verblijfsrecreatieterreinen. Op diverse plaatsen in de provincie is nog sprake van agrarische bedrijvigheid binnen de bebouwde kom. In veel van die situaties bevinden zich ook reeds bestaande woningen op korte afstand van agrarische bedrijven. Het bufferbeleid zoals neergelegd in artikel 2.5 is daarop niet van toepassing. Wel verdient ook in die situaties scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies de aandacht. Uit een oogpunt van stads- en dorpsvernieuwing verdient het veelal aanbeveling dergelijke situaties te saneren. Wat het begrip 'bebouwde kom' betreft moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. De bebouwde kom eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest. De plaats van een verkeersbord (50 km.) is daarvoor niet altijd bepalend.

Met het begrip woon- of verblijfsrecreatieve functies en woon- of verblijfsrecreatieve bestemmingen wordt bedoeld woonwijken of -kernen inclusief landelijke bebouwingsconcentraties, woonparken etc. Ook zomerhuizenterreinen en kampeerterreinen vallen onder dit begrip. De regels zijn niet bedoeld voor het houden van afstand tot een individuele woning in het buitengebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval, vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening en na weging van de betrokken belangen, een keuze moeten worden bepaald. Met de regeling wordt voorts beoogd een ruimtelijke kwaliteitsnorm te hanteren voor de scheiding van gevoelige en belastende bestemmingen (voorkomen/beperken van stank-, stof-, geluid-, of andere hinder én voorkomen dat de nieuwvestiging van gevoelige functies leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven). Deze afstemming tussen gevoelige en belastende bestemmingen wordt als provinciaal belang aangemerkt.

Bij het bepalen van de afstand moet worden gerekend vanaf de gevel van de agrarische gebouwen of, in het geval waarin sprake is van in het plan aangeduide bouwvlakken, vanaf de grens van het bouwvlak (waarop bebouwing is toegelaten). Bij woon- of verblijfsrecreatieve functies moet, voor het bepalen van de afstand, worden gerekend tot of vanaf de perceelsgrens en niet vanaf de gevel van de woning of het recreatieve verblijf (de gronden met de functie erf of tuin dan wel (verblijfs)recreatie behoren tot de woon- of verblijfsrecreatieve functies als bedoeld in art. 2.5). Reden hiervoor is dat stofoverlast, stank en de fijne drift van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt het woon- en leefklimaat nadelig kunnen beïnvloeden en een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Een andere overweging is nog dat op gronden met de bestemming erf of tuin veelal aan- en uitbouwen (vergunningvrij) en bijgebouwen zijn toegelaten. Het vierde en zesde lid zijn voorbeelden van flexibiliteitsbepalingen. Deze bepalingen zijn onder meer bedoeld voor herstructureringsprojecten. Denkbaar is dat een binnen de bebouwde kom gesitueerd bedrijf wordt gesaneerd en dat het voornemen bestaat daarvoor in de plaats woningen te bouwen. Indien in die situatie tevens sprake is van een buiten de bebouwde kom gelegen agrarisch bedrijf binnen 100 meter tot de nieuw te bouwen woningen zal moeten worden bezien of een draagkrachtige onderbouwing kan worden geleverd zoals bedoeld in het derde lid. Mogelijk zal een bestaand agrarisch bedrijf dat is gelegen binnen 100 meter vanaf de bebouwde kom reeds te maken hebben met beperkingen in de bedrijfsvoering als gevolg van de nabijheid van bestaande woningen. Indien in dat geval geen of nagenoeg geen sprake is van hinder voor de woonfunctie en de nieuw te bouwen woningen niet leiden tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van het bedoelde agrarische bedrijf kan de kleinere afstand in de toelichting bij het bestemmingsplan worden beargumenteerd.

Artikel 2.6

In de provinciale streekplannen en in het Omgevingsplan is reeds jarenlang als beleidsuitspraak opgenomen dat de waterkeringen (de kernzone als daadwerkelijke kering) in bestemmingsplannen primair tot 'waterstaatswerken' moeten worden bestemd. Daarmee is gewaarborgd dat de waterkeringen ook via het planologische spoor worden beschermd. Het behoud van een veilige waterkering wordt als provinciaal belang aangemerkt. Daarnaast worden de waterkeringen en daarbij behorende zones beschermd door middel van de Keur van het Waterschap. De kernzone van de aangegeven waterkeringen omvat het dijk- of duinlichaam en bij de zandige kust het zogenaamde kustfundament. Deze zone is door de waterkeringbeheerder begrensd en vastgelegd in de legger, rekening houdend met de eisen die de wettelijke veiligheidsnorm stelt aan het waterkerend vermogen van de waterkeringen. Aan weerszijden van de kernzone bevinden zich beschermingszones. Deze zones omvatten in elk geval de strook grond die van belang is uit het oogpunt van de stabiliteit van de waterkering. Naast de kernzone wordt in het Omgevingsplan ook gewezen op de noodzakelijke afweging voor activiteiten in de beschermingszone.

De PRV regelt de zogenaamde 'regionale waterkeringen'. Op rijksniveau (in de Amvb Ruimte) wordt voorzien in een regeling voor de primaire waterkeringen.

GS zijn bevoegd de kaart te wijzigen bijvoorbeeld bij een dijkverlegging of wanneer anderszins de kernzonering wordt aangepast. Voorafgaand aan een wijziging van de kaart zal in ieder geval overleg plaatsvinden met het waterschap dan wel rijkswaterstaat en de gemeentebesturen in Zeeland.

Artikelen 2.7 en 2.8

In deze artikelen wordt beoogd een regeling te geven voor de zogenaamde 'vensters op Zeeland' en het aandachtsgebied langs de snelwegen (beleidsthema 'Panorama's'). De weidsheid, openheid en gaafheid van het Zeeuwse landschap dat wordt beleefd vanaf de Zeeuwse snelwegen wordt van provinciaal belang geacht. De openheid van grote delen van de snelwegomgeving is een kenmerk van Zeeland. De provincie onderscheidt zich daarmee van andere delen van Nederland die een meer verstedelijkt karakter hebben.

Art. 2.7 geeft regels voor de aangewezen open polders (de vensters). Het doel is deze polders ruim en open te laten. Bestaande bouwvlakken mogen daarvan worden uitgezonderd. Aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing worden geen beperkingen gesteld. Een beperkte uitbreiding van bestaande bebouwing of het oprichten van nieuwe bebouwing is, onder voorwaarden mogelijk. Voor agrarische bedrijven en burgerwoningen is in het tweede lid een algemene uitzondering geformuleerd. Met het tweede lid onder c wordt beoogd ook mogelijkheden te bieden voor flexibiliteitregelingen in een bestemmingsplan waarbij bepaalde vormen van grondgebruik of bebouwing, binnen een agrarisch bouwvlak (bijvoorbeeld de vergroting van een dienstwoning of het toevoegen van een neventak), eerst zijn toegestaan na het verlenen van ontheffing of na planwijziging. Bij het tweede lid onder d behoeven bijgebouwen niet te worden meegerekend bij toepassing van de norm van 750 m3. Het is aan gemeenten nader invulling te geven aan de mogelijkheden voor bijgebouwen (rekening houdend met beeldkwaliteit en landschappelijke inpassing). Wat het tweede lid onder e betreft wordt nog opgemerkt dat onder wegen en paden ook daarbij behorende kunstwerken als bruggen en viaducten worden gerekend.

Verdere uitbreiding van bebouwing in de open polders dient, per geval en per locatie, nader te worden afgewogen. Daartoe wordt de mogelijkheid van ontheffing geïntroduceerd in het derde lid van art. 2.7. Met het in kwalitatieve zin geformuleerde afwegingscriterium dat "de waarde van het open landschap langs de snelweg niet in onevenredige mate mag worden aangetast" wordt bedoeld dat nog slechts een beperkte mate van uitbreiding van de bebouwing in deze gebieden kan worden toegelaten waarbij, bijvoorbeeld door situering van de bebouwing en een beperking van de bouwhoogte, de nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt of verzacht. Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van "een beperkte mate van uitbreiding" moet worden gelet op de feitelijke situatie. De omvang van de reeds bestaande bebouwing is daarvoor mede bepalend. Het vierde lid van artikel 2.7 stelt een beperking aan te verlenen ontheffingen voor de uitbreiding van lokale bedrijventerreinen (zie ook de toelichting bij art. 2.8 hieronder).

Wat art. 2.8 betreft is beoogd vorm te geven aan het principe van 'asymmetrie' dat erop is gericht steeds één zijde van de snelweg onbebouwd te laten en daarmee zogenaamde corridorvorming tegen te gaan. In de verordeningstekst (art. 2.8, tweede lid) is dit vertaald in een kwalitatieve normomschrijving ("dat steeds aan tenminste één zijde de landschappelijke openheid in voldoende mate is gewaarborgd"). Dit betekent niet dat iedere vorm van bebouwing in deze gebieden moet worden uitgesloten. Aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing worden in beginsel geen beperkingen gesteld. Op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente Vlissingen doet zich de unieke situatie voor dat binnen het aandachtsgebied sprake is van bebouwing aan weerszijden van de snelweg. Deze bestaande situatie wordt gerespecteerd. Ook is het toegelaten, in bestemmingsplannen, aan bestaande functies, een redelijke uitbreidingsmogelijkheid toe te kennen. Ook nieuwe vormen van bebouwing kunnen worden toegelaten na toetsing aan het in het tweede lid genoemde afwegingskader. Met deze regeling wordt beoogd in bedoelde gebieden, (de zijde van de snelweg waar thans nog sprake is van landschappelijke openheid) nieuwe bouwvlakken en nieuwe bebouwingsconcentraties, die het uitzicht op het omringende landschap beperken of wegnemen, te voorkomen. De betekenis van de hiervoor genoemde normomschrijving betekent ook dat versnippering van gronden in het gehele aandachtsgebied moet worden tegengegaan. Aan weerszijden van de snelweg geldt als uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat een fragmentarisch beeld ontstaat van verspreid liggende bebouwing. Het is van belang in robuuste gebieden de openheid te handhaven. Ook bij herstructureringsprojecten of nieuwe functies in of nabij stedelijke centra langs de snelweg dient rekening te worden gehouden met de impact op de omgeving. De norm geldt uiteraard voor zowel bestemmingsplannen als projectbesluiten alsmede voor beheersverordeningen (zie ook art. 1. 2, tweede lid).

In de toelichting bij een plan of project kan gemotiveerd, op basis van specifieke landschappelijke- en situeringskenmerken, worden aangegeven op welke wijze toepassing wordt gegeven aan deze regel.

Uitbreiding van bebouwing langs de snelweg, dichtbij de gemeentegrens, kan gevolgen hebben voor (beperkingen stellen aan) bebouwingsmogelijkheden in een andere gemeente. In het Bro is echter reeds voorgeschreven dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gepleegd met besturen van gemeenten en met de provincie waarvan belangen in het geding zijn. In dat overleg zal de noodzakelijke afstemming en een belangenafweging moeten plaatsvinden.

Met het vierde lid van art. 2.8 wordt beoogd te voorkomen dat lokale bedrijventerreinen zich presenteren naar de snelweg (voorkomen van 'zichtlocaties'). Lokale bedrijventerreinen kunnen zich presenteren aan de toegangswegen naar de dorpen. Met de voorgeschreven regels voor afscherming van de terreinen wordt een goede landschappelijke inpassing beoogd waarvoor een hoog opgaande groengordel van 10 meter in het algemeen kan volstaan. In de praktijk kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken mits sprake blijft van een goede landschappelijke inpassing en afscherming ten opzichte van de snelweg.

De regel geldt voor lokale terreinen. Het begrip lokale terreinen is in de algemene bepalingen gedefinieerd en wordt in deze verordening gehanteerd om het onderscheid aan te duiden tussen enerzijds bedrijventerreinen gelegen binnen de stedelijke centra, de zeehavens, de thematische terreinen en anderzijds de overige bedrijventerreinen in de provincie. Onder het begrip vallen dus niet uitsluitend kleinschalige bedrijventerreinen zoals bedoeld in het Omgevingsplan maar ook grootschalige terreinen. Tot de lokale bedrijventerreinen worden niet gerekend de thematische bedrijventerreinen zoals bedoeld in de bijlage bij deze verordening.

De stedelijke centra Vlissingen, Middelburg, Goes en Terneuzen mogen zich presenteren aan de snelweg. Daarmee wordt bedoeld het creëren van een representatieve voorkant, een etalage van de stad naar de snelweg. Mede daartoe wordt het vereiste van een beeldkwaliteitplan geïntroduceerd (derde lid). De eis van het opstellen van een beeldkwaliteitplan geldt voor nieuwe ontwikkelingen. Denkbaar is ook dat een geldend bestemmingsplan voor een (bestaand) bedrijventerrein in het aandachtsgebied wordt herzien waarbij bijv. grotere bouwmassa's of andere ontwikkelingen die impact kunnen hebben op de openheid van het landschap mogelijk worden gemaakt. Ook voor dergelijke situaties geldt dat een beeldkwaliteitplan bij de plantoelichting moet worden gevoegd. Het is overigens aanvaardbaar, in plaats van een afzonderlijk beeldkwaliteitplan, een 'beeldkwaliteitparagraaf' in de toelichting op te nemen. Voorts geldt het volgende: naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is worden er ook minder zware eisen gesteld aan de inhoud en de omvang van het beeldkwaliteitplan of de beeldkwaliteitparagraaf. Een partiële planherziening of -wijziging die geen of nagenoeg geen negatieve gevolgen heeft voor de openheid van het landschap kan dan ook eenvoudig worden gemotiveerd.

Voor de uitbreiding van lokale bedrijventerreinen is in het vijfde lid een specifieke bepaling opgenomen ter voorkoming van een verdergaande verstening evenwijdig aan of langs de snelweg. De vraag of verdere uitbreiding van bedrijventerreinen gewenst is alsmede de omvang van de uitbreiding heeft een relatie met de op te stellen bedrijventerreinenprogramma's (zie verder het bepaalde in artikel 2.18). Ook binnen de open polders zoals bedoeld in artikel 2.7 gelden beperkingen voor de uitbreiding van lokale terreinen. Het verlenen van ontheffing is niet mogelijk voor de uitbreiding van bedrijventerreinen evenwijdig aan of langs de snelweg. Dit betekent dat een mogelijke toekomstige uitbreiding van een lokaal terrein zal moeten plaatsvinden aan de van de snelweg afgekeerde zijde van het terrein.

De woonkernen liggen in het algemeen op grotere afstand van de snelweg dan de bedrijventerreinen. Toch verdient ook bij de uitbreiding van woonbebouwing het behoud van bestaande snelwegpanorama's de aandacht. Aantasting van openheid en zichtlijnen als gevolg van de ontwikkeling van woonbebouwing en bijvoorbeeld daarmee gepaard gaande geluidsafschermende voorzieningen (geluidswallen of -schermen), in de nabijheid van de snelweg, moet in beginsel worden voorkomen. In de toelichting bij het bestemmingsplan, zal, ter voldoening aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 2.8, moeten worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het belang van behoud van openheid en zichtlijnen.

Het achtste lid kent de mogelijkheid van ontheffing in het Aandachtsgebied in stedelijke centra. De mogelijkheid is opgenomen omdat het gebied tussen Vlissingen en Nieuw- en Sint Joosland reeds een verstedelijkt karakter heeft (gedeeltelijk aan weerszijden van de snelweg). Ook de aanleg van de nieuwe rijksweg N57 met daarbij behorende kunstwerken en parallelwegen hebben geleid tot een ingreep in het landschap. Ook in de gemeente Terneuzen is op enkele plaatsen reeds sprake van bebouwing aan weerszijden van de snelweg. Op andere plaatsen in dit gebied is nog sprake is van openheid. Gezien de stedelijke functies in dit gebied wordt beoogd een mogelijkheid te bieden voor nieuwe bebouwing aan weerszijden van de snelweg waarbij de inpassing in het landschap wel steeds de aandacht verdient. Ook het belang van het behoud van openheid in delen van dit gebied langs de snelweg dient daarbij steeds te worden afgewogen.

Begrenzing vensters en aandachtsgebied

Voor de exacte begrenzing van de vensters (in het rapport "Vensters op Zeeland" slechts vage vlekken) is gebruik gemaakt van een Gisanalyse met het oog op de zichtbaarheid vanaf de weg en een nader veldonderzoek. Gekozen is voor logische, natuurlijke grenzen, bijvoorbeeld op dijken of wegen (en veelal aanwezige beplanting).

Daarnaast is besloten om bebouwde kommen van dorpen buiten de vensters en de aandachtsgebieden te laten vallen. Binnen die grenzen is het namelijk (gezien de doelstellingen van "Vensters op Zeeland") niet logisch beperkingen voor ontwikkelingen op te werpen.

Bedrijventerreinen, hoewel slechts sporadisch in de vensters aanwezig, vallen er juist wél in. De doelstellingen van "Vensters op Zeeland" hebben immers wel deels betrekking op (beeldkwaliteit van) zichtlocaties en bedrijventerreinen e.d.

Specifiek over de vensters per deelgebied:

  • -

    Venster Reimerswaal: wat de begrenzing van het venster Reimerswaal bij Rilland betreft is uit de analyse gebleken dat sprake is van een zeer open poldergebied dat vanaf de snelweg kan worden beleefd. Aan de zuidzijde heeft dit venster een zeer grote reikwijdte. Gezien het feit dat toepassing van het criterium openheid in de omgeving van Rilland tot een venster met een aanzienlijke oppervlakte zou leiden en mede gelet op het feit dat de kern Rilland en het bedrijventerrein 'De Poort' het zicht vanaf de snelweg beperken is ervoor gekozen de omvang van het venster te begrenzen op volgende wegen: Bergkilweg, Kapucijneweg, Bathseweg.

    Westelijk van Krabbendijke zijn dusdanig veel boomgaarden aanwezig, dat van een open venster geen sprake meer is. Daarom eindigt het venster ter hoogte van Krabbendijke en Gawege.

  • -

    Het venster De Poel kent een heel natuurlijke begrenzing die ook uitstekend blijkt uit de Gisanalyses van de zichtlijnen. Het Poelgebied wordt gekenmerkt door weilanden die een ver uitzicht mogelijk maken. Zo is Nisse zeer goed zichtbaar, en reikt het venster tot aan de houtwallen/heggen ten noorden van 's-Gravenpolder. In het oosten is het spoortracé van de stoomtrein met bijbehorende beplanting een natuurlijk grens van het venster. In het westen markeert de Grote Dijk het einde van de zichtlijn.

  • -

    Het venster Sloeweg is vooral aan de noordzijde moeilijk te begrenzen. Op een zonnige dag is vanaf de Sloeweg de A58 ter hoogte van Lewedorp zichtbaar en vice versa. Gekozen is voor een begrenzing op (de beplanting langs) de Postweg en de Veldzichtweg.

    Aan de zuidzijde is de begrenzing duidelijker. Via Hof van Zeeland en de dijkpatronen van de oudlandpolders loopt de grens van het open gebied herkenbaar via de bebouwde kom van 's-Heerenhoek terug naar de Sloeweg.

    Aandachtspunt is de locatie van het voorgenomen bedrijventerrein Sloepoort. Dit gebied is momenteel erg open en zou dus logischerwijs onderdeel van het venster moeten zijn. Gezien het feit dat GS reeds goedkeuring hebben verleend aan het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein is dit gebied buiten het venster en het aandachtsgebied gelaten. (Nog niet geheel duidelijk is welke gevolgen moeten worden verbonden aan de rechterlijke uitspraak die inmiddels is gedaan in de bestemmingsplanprocedure).

  • -

    Het venster bij Westdorpe kent een herkenbare natuurlijke begrenzing. Aan de westzijde vormt Westdorpe/Graaf Jansdijk een duidelijke grens en aan de oostzijde is dat de vrij scherpe overgang naar het meer besloten zandlandschap bij Zuiddorpe, op de Canisvlietweg. Zuidelijker vormen de rijksgrens (tevens Staats-Spaanse linie) en natuurgebied Canisvlietsche Kreek duidelijke grenzen van het open poldergebied. Ten noordoosten vormt de Groene Dijk de begrenzing.

  • -

    Tot slot het venster Walcheren / Zuid-Beveland. Dit venster betreft het gebied tussen Middelburg en Lewedorp, gedeeltelijk tevens Nationaal Landschap. In afwijking van het rapport "Vensters op Zeeland" loopt dit venster aan de noordoostzijde door over de gemeentegrens van Middelburg, tot aan de bebouwde kom van Lewedorp. De open nieuwlandpolders vormen hier immers een landschappelijk eenheid, gekenmerkt door openheid.

    Aan de Arnemuidense kant van de A58 maakt de Middelburgsche Polder deel uit van het venster tot aan het kanaaltje en bijbehorende Buitendijk. Dit is een zeer waardevolle open polder tussen Middelburg en Arnemuiden. Ter hoogte van de snelwegaansluiting Arnestein eindigt aan deze zijde van de weg het venster omdat hier het stedelijk gebied van Middelburg begint (Mortiere).

    Verderop is besloten de Geledingszone buiten het venster te houden. Enerzijds omdat het groen houden van de Geledingszone reeds is geborgd in een samenwerkingsproject waarbij ook provincie (Kwaliteitsteam) betrokken zijn, anderzijds omdat de beoogde invulling niet alleen maar openheid betreft. Er wordt plaatselijk ook woningbouw en verdichting (groen) voorgestaan. Daarom is opname in een open venster niet logisch en wellicht zelfs een belemmering voor de uitvoering van plannen t.a.v. de Geledingszone. In Vlissingen eindigt de A58 in de zgn. parkway. D.w.z. dat bij de beëindiging van de snelweg (in de bebouwde kom van Vlissingen) het karakter stedelijker wordt, de snelheid omlaag gaat en de stadsentree herkenbaar is door bebouwing aan weerszijden. In het rapport "Vensters op Zeeland" is gesuggereerd dat deze parkway in Vlissingen meer het karakter van een stadsboulevard kan krijgen dan een doorgaande snelweg. In tegenstelling tot de rest van de A58 kan deze parkway gepaard gaan met beplanting, verlichting en stadsbebouwing aan weerszijden. Dit zijn zaken die de wegbeheerder doorgaans niet wenselijk acht op snelwegen, maar de beëindiging van de A58 in de stedelijke context van Vlissingen rechtvaardigt een meer stedelijke benadering. De invulling van het concept parkway wordt niet verordend maar overgelaten aan de verantwoordelijkheid van de gemeente Vlissingen en Rijkswaterstaat als wegbeheerder.

    In afwijking van het rapport "Vensters op Zeeland" is de zuidzijde van de A58 vanaf Oost-Souburg tot aan Nieuw- en Sint Joosland buiten het venster gelaten. Dit omdat het uitzicht vanaf de snelweg wordt beperkt door de beplanting langs de Landbouwweg en de Bosschaartweg. Ook het gebied tot aan de Trekdijk en het daarachter gelegen gedeelte van de Welzinge- en de Mortierepolder is dermate kleinschalig dat dit gebied zich niet als 'venster' kwalificeert. Wel behoren deze gedeelten tot het 'Aandachtsgebied snelwegomgeving'. Het gebied ten zuiden van de A58, vanaf Nieuw- en Sint Joosland, in noordoostelijke richting, tot aan de Nieuwerkerkepolder, is ter plaatse bezien, vanaf de snelweg, niet open door de aanwezigheid van geluidwallen en beplanting. Komend vanuit Goes, in de bocht van de A58 bij Arnemuiden opent zich echter het venster, tot aan Nieuw- en Sint Joosland met als duidelijke grens de beplanting op de Boomdijk.

AandachtsgebiedDe verordeningstekst voor het routeontwerp is vanzelfsprekend niet van toepassing op heel Zeeland. Het gebied waarop de verordening van toepassing is, naast de hierboven benoemde vensters, op de kaarten aangegeven als "aandachtsgebied snelwegomgeving". Dit betreft de omgeving van de wegen N62 (afslag Heinkenszand-Zelzate) en A58 (knooppunt Zoomland-Vlissingen. Voor de overige grote wegen door Zeeland, dat wil zeggen de (toekomstige) N57 en de N59, zullen eerst eigen routeontwerpen moeten worden opgesteld voordat hier uitspraken over kunnen worden gedaan.

Gekozen is voor een zone van 1 km aan weerszijden van de snelweg, omdat daar nog kan worden gesproken van een omgeving die je vanaf de snelweg 'beleeft'. Binnen deze afstand is de openheid in ieder geval behoudenswaardig, hoewel sommige zichtlijnen (veel) verder zullen reiken.

Een aantal uitzonderingen:

  • -

    Ten eerste de stedelijke centra van Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen. Daarbinnen is wel degelijk sprake van een snelwegzone, bijv. wegens zichtlocaties van bedrijventerreinen e.d., maar deze is aanzienlijk minder "diep" dan in het buitengebied. De stadsbebouwing beperkt immers het zicht. Daarom is het aandachtsgebied in de stedelijke centra half zo groot als dat in het buitengebied.

  • -

    Tweede uitzondering betreft de bestaande zeehaventerreinen. Gezien het economische- en het omgevingsbeleid ten aanzien van de zeehavens is het niet logisch om extra beeldkwaliteiteisen op deze gebieden toe te passen. Deze zijn dan ook buiten de aandachtsgebieden gehouden. De nog niet ontwikkelde gebieden, zoals de Kanaalzone en de Koegorspolder, maken wel deel uit van het aandachtsgebied, omdat deze gebieden nog in ontwikkeling zijn en dus de nodige (beeldkwaliteit) aandacht verdienen.

  • -

    Tevens is besloten om bebouwde kommen van dorpen buiten de aandachtsgebieden (en overigens ook de vensters) te laten vallen. Binnen die grenzen is het namelijk (gezien de doelstellingen van "Vensters op Zeeland") niet logisch beperkingen voor ontwikkelingen op te werpen.

Artikel 2.9

Dit artikel geeft een regeling voor de Zeeuwse Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het doel, overeenkomstig de beleidstekst in het Omgevingsplan, is het bieden van een basisbescherming voor bestaande natuurgebieden via de Wro. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken moeten de te beschermen en te behouden kenmerken en waarden per gebied worden gespecificeerd. Het betreft de wezenlijke kenmerken en actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. Deze zijn nader uitgewerkt en vastgesteld in de het Natuurbeheerplan Zeeland 2009 (voorheen Natuurgebiedsplan). Bescherming van natuurwaarden via het ruimtelijk spoor en de ontwikkeling van een netwerk van natuurgebieden is een provinciaal belang. In de eerste plaats betreft het hier de bescherming van actuele natuurwaarden. Voorts levert dit beleid een bijdrage aan het behoud van belangrijke kenmerken van de provincie (open, 'groen en blauw' estuarien deltagebied). De bedoelde gebieden zijn tevens belangrijk voor de recreatie in Zeeland.

Het bovenstaande geldt tevens voor de gebieden van ecologische betekenis als ook voor het waarborgingsbeleid voor natuurontwikkelingsgebieden en de afwegingszone rond natuurgebieden (artikelen 2.10 t/m 2.12). Uit het eerste lid van art. 2.9 (instructieregel) volgt de plicht voor de gemeenteraad voor de aangewezen gebieden een bestemmingsplan of beheersverordening vast te stellen waarin de primaire natuurfunctie wordt geregeld. (Geldende bestemmingsplannen waarin de bedoelde gebieden reeds zijn bestemd voor natuurdoeleinden behoeven niet te worden aangepast). De omschrijving in het eerste lid dat voor de bedoelde gebieden primair de bestemming Natuurdoeleinden moet worden aangewezen sluit niet uit dat in bedoelde gebieden ook andere functies kunnen worden toegelaten. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing zoals bedoeld in het vijfde lid. Voorts is het toegelaten binnen bedoelde gebieden bebouwing of vormen van grondgebruik toe te laten indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van een gebied niet significant aantasten. Voorzover het gebieden betreft die onder de werking van de Natuurbeschermingswet vallen zal via het beschermingsregime van deze wet een beoordeling plaatsvinden. Wat het beschermingsregime van het eerste en het tweede lid betreft is het eveneens toegestaan in een bestemmingsplan een ontheffingsbevoegdheid of een aanlegvergunningstelsel op te nemen mits de afwegingscriteria zoals vermeld in het eerste en tweede lid onderdeel zijn van de regeling. Het derde lid bevat een voorrangsregel met het oog op de bescherming van dijken met een waterkerende functie. Het vierde lid is een voorbeeld van een delegatiebepaling waarbij GS, krachtens de verordening, de bevoegdheid krijgen de kaarten te wijzigen (flexibele aanpassing begrenzing natuurgebieden indien noodzaak in praktijk blijkt, bijvoorbeeld in verband met grondruil of in verband met een verleende ontheffing ingevolge het vijfde lid). Voorafgaand aan een wijziging van de kaarten zal in ieder geval overleg met de gemeentebesturen in Zeeland plaatsvinden. Het vijfde lid bevat een regeling voor het positief bestemmen van mogelijk bestaande bebouwing en bestaand gebruik omdat amovering niet opportuun/uitvoerbaar is.

Het zesde lid is een voorbeeld van een flexibiliteits- en delegatiebepaling waarbij GS de mogelijkheid wordt geboden voor nieuwe ontwikkelingen, op grond van zwaarwegende maatschappelijke overwegingen, ontheffing te verlenen van de strikte werking van het eerste lid. Tevens is daarbij vorm gegeven aan het in het Omgevingsplan opgenomen compensatiebeginsel.

Voor de begrenzing van de gebieden zoals op kaart 7 aangeduid is aangesloten bij de begrenzing van de gebieden in het Natuurbeheerplan Zeeland 2009 (voorheen Natuurgebiedsplan Zeeland).

Artikel 2.10

In het Omgevingsplan staan op kaart 4.8 (Natuurkwaliteitskaart) de beheersgebieden aangegeven. Dit zijn gebieden, die in het Natuurbeheerplan Zeeland 2009 (voorheen Natuurgebiedsplan Zeeland) begrensd zijn op basis van de PSAN (Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer) en waar de agrariërs in de gelegenheid gesteld worden om op basis van contracten agrarisch natuurbeheer uit te oefenen. Veelal betreft dit agrarische gebieden met bestaande natuur- en landschapswaarden, zoals heggenlandschappen, kreekresten, poelgronden, inlagen en karrenvelden, etc. Daarnaast bestaat een deel van de beheersgebieden uit regulier cultuurgrasland zonder specifieke waarden. Planologische bescherming van alle beheersgebieden is dan ook niet nodig en zorgt voor onnodige belemmeringen voor de landbouw. Conform het Omgevingsplan dienen alleen de percelen met actuele waarden (zoals vermeld op kaart 9) als agrarische gebieden, die ook van ecologische betekenis zijn, planologisch beschermd te worden. Dit kan door middel van een bestemming "Agrarisch met natuurwaarden" of een vergelijkbare bestemming.

Voorafgaand aan een wijziging van de kaarten zoals bedoeld in het derde lid zal in ieder geval overleg met de gemeentebesturen in Zeeland plaatsvinden.

Artikel 2.11

Dit artikel bevat de regeling van het 'waarborgingsbeleid' voor begrensde natuurontwikkelingsgebieden. Voor de begrenzing van de gebieden is ook hier aangesloten bij de begrenzing die wordt gehanteerd in het kader van het Natuurbeheerplan Zeeland 2009 (voorheen Natuurgebiedsplan Zeeland) (in dit geval begrenzing van 'nieuwe natuur'). Aan bestaand (agrarisch) gebruik worden geen beperkingen opgelegd (geen 'planologische schaduwwerking'). Nieuwe 'onomkeerbare' ontwikkelingen / ingrepen, (anders dan ten behoeve van natuurdoeleinden nadat gronden met het oog daarop zijn verworven), zijn daarentegen niet toegelaten. Onomkeerbaarheid is in dit voorbeeld mede gerelateerd aan niet-tijdelijk gebruik of niet-tijdelijke bouwwerken. Dit betekent dat de verordening zich niet verzet tegen tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik. Indien toepassing van de verordening, bijvoorbeeld gelet op belangen van bestaand gebruik in de betrokken gebieden, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard kan zo nodig nog een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (zie artikel 3.1).

Voorafgaand aan een wijziging van de kaarten zoals bedoeld in het tweede lid zullen GS advies vragen aan de provinciale commissie groene ruimte waarin, naast alle betrokken belangenorganisaties, ook de gemeenten zijn vertegenwoordigd. Daarnaast zal de direct betrokken gemeente afzonderlijk worden geïnformeerd.

Artikel 2.12

Dit artikel regelt het bufferbeleid rond natuurgebieden. Het stelt een eis aan de toelichting c.q. de ruimtelijke onderbouwing bij gemeentelijke plannen of projectbesluiten. Dit betekent dat op gemeentelijk niveau noodzakelijkerwijs een afweging moet plaatsvinden waarbij de omschreven aspecten moeten worden onderzocht, beoordeeld en meegewogen bij de uiteindelijke keuze die in het bestemmingsplan wordt vastgelegd. Feitelijk is sprake van een verbijzondering van het algemeen geldende motiveringsbeginsel (artikel 3:36 Algemene Wet Bestuursrecht).

Artikel 2.13

In artikel 2.13 worden enkele concrete onderdelen van het provinciale beleid voor kleinschalig kamperen en landschapscampings geregeld. Gezien het forse aantal minicampings in de provincie, de betekenis van zowel minicampings en landschapscampings voor de bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product en het behoud van een landschappelijk aantrekkelijke omgeving (ruimtelijke kwaliteit) worden deze onderdelen van het recreatiebeleid als provinciaal belang aangemerkt. Wat het eerste lid betreft moet worden opgemerkt dat het beleid (zoals in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 beschreven) erop is gericht in beginsel uit te gaan van maximaal 15 kampeermiddelen bij kleinschalige kampeerterreinen (minicampings). Verdere uitbreiding is mogelijk tot maximaal 25 kampeermiddelen. Deze bovengrens is nu ook vastgelegd in het eerste lid. Het beleid zoals dat in het Omgevingsplan is geformuleerd laat de groei naar 25 eenheden alleen toe wanneer er tevens sprake is van een versterking van de omgevingskwaliteit. In het overleg met de gemeenten over (voor)ontwerp plannen en projectbesluiten zal hieraan aandacht worden besteed. Bij het toestaan van maximaal 25 kampeermiddelen behoort ook de regeling dat in beginsel slechts niet-permanente kampeermiddelen zijn toegestaan.

Het tweede lid, in samenhang met de begripsbepaling in art. 1.1 onder ee, geeft een regeling voor landschapscampings.

Gelet op het jarenlang gevoerde beleid voor bedoelde kampeerterreinen wordt ervan uitgegaan dat de in dit artikel genoemde maximale aantallen in bestaande situaties niet worden overschreden.

Artikel 2.14

In het verlengde van het rijksbeleid is het provinciale beleid gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Hiermee worden bedoeld zomerhuizenterreinen en kampeerterreinen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht. Individuele burgerwoningen in het buitengebied worden niet tot de verblijfsrecreatieve complexen gerekend. De regel is in de eerste plaats bedoeld voor nieuwe plannen en projectbesluiten die verblijfsrecreatieve complexen of de uitbreiding daarvan toelaten. Vigerende plannen kennen veelal reeds het voorschrift dat permanente bewoning niet is toegestaan. Voorzover deze regel nog niet is opgenomen in vigerende plannen zullen de desbetreffende plannen moeten worden aangepast. Indien op bedoelde terreinen reeds sprake is van permanente bewoning van woningen of caravans zal het gemeentebestuur een afweging moeten maken tussen handhaving van het bestemmingsplan, al dan niet tijdelijk gedogen of het verlenen van ontheffing ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid onder j van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarbij wordt tevens verwezen naar het rijksbeleid voor bewoning van recreatiewoningen.

Slechts bij hoge uitzondering zullen woningen of stacaravans, op oorspronkelijk voor verblijfsrecreatie bestemde complexen kunnen worden bestemd voor (permanente) 'woondoeleinden'. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien in het verleden, bij een herziening of een wijziging van het bestemmingsplan gronden reeds zijn bestemd voor woondoeleinden of met het oog daarop vrijstelling is verleend ex artikel 19 WRO (oud).

Een andere mogelijkheid is de herziening van een bestemmingsplan waarbij de oorspronkelijke, verblijfsrecreatieve bestemming voor het gehele complex wordt veranderd in een (permanente) woonbestemming. Dit is slechts in bijzondere omstandigheden mogelijk. Bezien vanuit provinciale belangen zijn de volgende omstandigheden benoemd.

Het moet gaan om complexen:

  • -

    waar reeds lange tijd in grote mate permanente bewoning plaatsvindt;

  • -

    die zijn gelegen buiten waardevolle of kwetsbare gebieden;

  • -

    die niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd;

  • -

    waarbij de woningen voldoen aan het Bouwbesluit;

  • -

    waarbij een bestemmingswijziging niet in strijd is met de milieuwetgeving;

  • -

    die aansluiten bij een woonkern of bebouwd gebied;

Een belangrijke bijkomende overweging kan ook zijn de situatie waarin het voor het recreatieve complex geldende bestemmingsplan reeds een wijzigingsbevoegdheid kent op grond waarvan de recreatieve bestemming kan worden gewijzigd in een woonbestemming.

Het stellen van regels zoals in artikel 2.14 van deze verordening bedoeld sluit dus niet uit dat, op oorspronkelijk voor verblijfsrecreatie bedoelde complexen, gronden worden bestemd voor permanente bewoning (mits hiervoor een goede motivering kan worden gegeven, met inachtneming van de beginselplicht tot handhaving). Evenzeer is het mogelijk op of aansluitend aan dergelijke complexen gronden te bestemmen voor 'dienstwoning' (waar, in verband met noodzaak vanuit de bedrijfsvoering, permanente bewoning is toegestaan). Dergelijke woningen worden, voor de toepassing van deze verordening, geacht niet te behoren tot het 'verblijfsrecreatieterrein' zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 2.14. Deze overwegingen in de toelichting vormen een aanvulling / verfijning op het in het Omgevingsplan geformuleerde beleid voor dit onderwerp.

Artikel 2.15

In artikel 2.15 is het (terughoudende) beleid voor lawaaisporten en gemotoriseerde luchtsporten verwoord. Dit beleid is reeds lange tijd onderdeel van provinciale beleidsplannen, waaronder het streekplan Zeeland 1997 en het Omgevingsplan. Provinciale belangen hierbij zijn het tegengaan van hinder voor mens en natuur; behoud van stilte in de grote natuurgebieden van Zeeland (met inbegrip van de Deltawateren) en het behoud van de waarde van een rustig platteland.

Wat de regels voor nieuwvestiging betreft wordt nog opgemerkt dat in deze verordening onder nieuwvestiging niet wordt verstaan het toelaten van lawaaisporten of gemotoriseerde luchtsporten op gronden die reeds, voor de inwerkingtreding van deze verordening, bestemd waren voor uitoefening van de in dit artikel bedoelde sporten (een 'uitsterfregeling' wordt niet beoogd). Het aanwijzen van nieuwe terreinen voor bedoelde sporten, op gronden die tot dan toe een andere bestemming kenden, is, behoudens de aangegeven uitzonderingen, echter niet toegelaten. In het tweede t/m het zesde lid zijn uitzonderingen op de hoofdregel opgenomen. Behoudens een regeling voor bestaande situaties of mogelijkheden in vigerende plannen en besluiten gaat het om in het Omgevingsplan Zeeland reeds genoemde omstandigheden en situaties. Het vijfde lid bevat een correctie van de in het Omgevingsplan opgenomen beleidstekst. Gebleken is dat indien rond alle gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS) een buffer van 1500 meter wordt aangehouden nagenoeg de gehele provincie bedekt is. Nieuwvestiging is op grond van deze voorwaarde slechts zeer beperkt mogelijk. De gebieden die op 1500 meter van de EHS liggen voldoen echter, in de meeste gevallen, niet aan het tweede criterium uit het Omgevingsplan waarin is gesteld dat nieuwvestiging alleen mogelijk is in de directe omgeving van industriële of andere geluidsbronnen waardoor het geluid van de modelvliegtuigen wordt gemaskeerd. Dit betekent dat de in het Omgevingsplan opgenomen uitzonderingsbepaling onbedoeld tot effect heeft dat de bepaling in de praktijk vrijwel niet kan worden toegepast. Het doel van de bepaling in het Omgevingsplan was modelvliegen mogelijk te maken op locaties waar door reeds aanwezige geluidsbronnen een maskerend effect optreedt ook indien deze locaties zich bevinden binnen 1500 meter van gebieden die deel uitmaken van de EHS. Om deze reden is in het vijfde lid de beperking dat de locaties voor modelvliegen zich op meer dan 1500 meter van de EHS moeten bevinden niet meer opgenomen. Daarbij wordt nog wel gewezen op het volgende. Bij ieder bestemmingsplan behoort een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen. Een gemeente die ervoor kiest start- of landingsplaatsen overeenkomstig het vijfde lid toe te staan dient hierbij rekening te houden met gevoelige functies in de omgeving. Het provinciale beleid is erop gericht deze start- of landingsplaatsen uitsluitend toe te staan op korte afstand van geluidsbronnen (zoals drukke wegen of industriële geluidsbronnen). Ook in die situaties geldt als voorwaarde dat voldoende afstand moet worden bewaard tot woningen, woonwijken en verblijfsrecreatiegebieden alsmede tot voor verstoring door geluid gevoelige natuurgebieden.

Wat de regels voor landingsplaatsen voor parachutisten betreft gaat het eveneens om in het Omgevingsplan reeds genoemde voorwaarden. Onder woongebieden worden verstaan woonwijken (woonkernen) en verblijfsrecreatieterreinen (zomerhuizen en kampeerterreinen). In de praktijk is gebleken dat vooral het rondcirkelen en het hoogte winnen van het paravliegtuig, in de omgeving van de landingsplaats, aanleiding kan geven tot geluidsoverlast bij omwonenden. Het aanwijzen van één of enkele landingsplaatsen, bij voorkeur in directe omgeving van (grenzend aan) het vliegveld (waar dit gebruik nu reeds plaatsvindt) heeft, uit een oogpunt van concentratie en het voorkomen van overlast de voorkeur. Een andere voorwaarde bij het regelen van een permanente landingsplaats is het gebruik van een zogenaamd 'geluidsarm' vliegtuig. Hiermee wordt bedoeld een vliegtuig met een turbinemotor (zie het rapport van de werkgroep paraspringen januari 2004). Bij regeling van landingsplaatsen in een bestemmingsplan zal moeten worden aangetoond dat voldoende waarborgen bestaan ter voldoening aan de genoemde voorwaarden.

Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "met dien verstande dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet mag worden vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Artikel 2.16

Aan het behoud en de bescherming van cultuurhistorisch waardevolle elementen wordt in het Omgevingsplan aandacht besteed. Als bijzonder en concreet element van dit beleid worden cultuurhistorisch waardevolle 'molenbiotopen' genoemd. Dit beleidsonderdeel wordt als provinciaal belang aangemerkt. Gemeenten dienen hiermee rekening te houden bij het opstellen van bestemmingsplannen. De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van een vrije windvang en het behoud van de belevingswaarde / het historisch karakter van de omgeving. De verordening schrijft voor dat de plantoelichting inzicht moet bieden in de cultuurhistorische waarde van windmolens. Het plan dient eveneens waarborgen te bieden ter bescherming van de cultuurhistorische waarde van de molen en van (een bepaalde mate van) vrije windvang. De zwaarste eisen gelden binnen een zone van 100 meter rond de molen. Met het bepaalde in art. 2.16, derde lid onder c wordt beoogd een mogelijkheid te bieden voor herstructureringsprojecten / vervangende nieuwbouw met als doel het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit. Er mag in dat geval per saldo geen nadelig effect optreden voor de windvang van de molen of de cultuurhistorische waarde van de molen. Dit kan enige creativiteit vergen, zoals het compenseren van de door de vervangende nieuwbouw verminderde windvang elders binnen de zone van 100 meter of door het optillen van de molen, zodat het laagste punt van de verticaal staande wieken zich nog steeds boven het hoogste punt van de nieuwbouw bevindt. In de tekst van de verordening is opgenomen dat in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk moet worden gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden. Dit betekent in dit geval dat door middel van berekeningen duidelijk moet worden aangetoond dat er per saldo geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang van de molen.

Ook binnen de zone van 400 meter zullen beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. Met name in een bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd zijn uit te sluiten. Dit zal echter goed moeten worden beargumenteerd waarbij met het belang van het behoud van een vrije windvang nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden. Het plan zal waarborgen moeten bevatten voor het behoud van een zekere mate van vrije windvang. Het is voorts denkbaar in het bestemmingsplan aanlegbepalingen op te nemen, bijvoorbeeld met het oog op beplanting in een zone rond de molen, waarbij verplichte advisering door een molendeskundige wordt voorgeschreven. Het is daartoe noodzakelijk de waarde van de waarde van de molen en de bij de molen behorende zone (molenbiotoop) in de doeleindenomschrijving te benoemen.

Veelal (niet in alle gevallen) zal ook de omgeving van de molen als cultuurhistorisch en/of landschappelijk waardevol moeten worden aangemerkt. Ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) moet reeds een verantwoording worden gegeven van in het plan gemaakte keuzes en moet een beschrijving worden gegeven van in het plangebied aanwezige waarden alsmede de verhouding tot aangrenzend gebied. Het ligt, in voorkomend geval, voor de hand ook deze waarden in het bestemmingsplan te beschermen. Van provinciezijde wordt gevraagd bij ruimtelijke plannen tevens rekening te houden met de 'Handleiding Molenbiotoop' van de Vereniging de Hollandse Molen.

Artikel 2.17

Dit artikel vormt een vertaling van het woningbouwbeleid zoals geformuleerd in het Omgevingsplan. De beleidsuitspraken over bundeling van woningbouw in stedelijke ontwikkelingszones en woonkernen alsmede het beginsel van zorgvuldig ruimtegebruik (inbreiding) worden als provinciaal belang aangemerkt. In de bijlage wordt beschreven welke informatie in de toelichting moet worden opgenomen met het oog op doelstellingen van zorgvuldig ruimtegebruik en bundeling. De gebruikelijke werkwijze van woningbouwprogrammering vormt daarvoor de basis.

Onder nieuwe woningen, zoals bedoeld in het tweede lid, worden niet begrepen woningen die, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, reeds zijn toegelaten in een bestemmingsplan of een ander planologisch besluit. Het maximum van 750 m3 voor de uitbreiding van bestaande burgerwoningen is gebaseerd op al jaren bestaand beleid en is in vigerende bestemmingsplannen vastgelegd. Regeling in de verordening vindt plaats vanuit de 'waarborgfunctie'. Ook bij nieuwe plannen mag dit maximum niet worden overschreden. Het maximum geldt voor de uitbreiding van individuele woningen. In de praktijk is soms sprake van specifieke omstandigheden zoals de sloop van 2 of meer bestaande burgerwoningen en de herbouw van een woning. In die gevallen kan maatwerk worden geboden mits de totale inhoud van de nieuwe woning niet groter is dan de maximale inhoud van de gesloopte woningen. In de bijlage wordt verder verduidelijkt welke informatie wordt verlangd waarbij tevens nader wordt ingegaan op de gehanteerde begrippen.

Het bestaand bebouwd gebied is aangegeven op kaart 1. Deze kaart is gebaseerd op de begrenzing zoals die voor de verschillende gemeenten in 2005 of 2006 is vastgesteld. Sindsdien zijn nieuwe woonwijken ontwikkeld aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied. Andere nieuwe woonwijken zijn nog in ontwikkeling. Deze nieuwe wijken / ontwikkelingen zijn niet op kaart 1 aangegeven. Voor de beoogde doelstelling, te weten het realiseren van 50% van de woningbouwproductie binnen het bestaand bebouwd gebied (zie bijlage 4) is aanpassing van kaart 1 ook niet noodzakelijk. Het is nl. niet waarschijnlijk dat er mogelijkheden voor 'inbreiding' bestaan binnen de nieuwe wijken die na 2005 zijn gebouwd. Voor woonwijken die ten tijde van de voorbereiding van de verordening nog worden ontwikkeld is aanpassing van kaart 1 zelfs ongewenst. Immers het opnemen van de nieuwe wijk binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied zou betekenen dat het aantal nieuwe woningen dat binnen die wijk nog kan worden gebouwd als 'inbreiding' moet worden beschouwd.

Voor het enkele geval dat een nieuwe woonwijk wordt gepland aansluitend aan een feitelijk bestaande woonwijk die nog niet op kaart 1 is aangegeven bestaat de mogelijkheid dat GS met toepassing van art. 1.2 de kaart wijzigen.

Artikel 2.18

Ook bij de ontwikkeling van bedrijventerreinen gelden beginselen van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik. Daarmee verband houdend wordt tevens gestreefd naar herstructurering van bestaande terreinen en naar regionale afstemming. Deze beginselen en doelstellingen worden als provinciaal belang aangemerkt.

In het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de ontwikkeling (vestiging en uitbreiding) van bedrijvigheid in beginsel moet plaatsvinden op daartoe bestemde bedrijventerreinen. Met de zinsnede "daartoe bestemde gronden" wordt bedoeld de bedrijventerreinen die als zodanig, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, in een vigerend plan zijn aangewezen of gronden waarop, op basis van ander planologisch besluit (bijvoorbeeld een projectbesluit), de vestiging van bedrijvigheid reeds is toegelaten. De nieuwvestiging of uitbreiding van bedrijven (de planologische regeling daartoe) buiten daartoe bestemde gronden is niet toegestaan. Deze regel is niet van toepassing op horeca- en recreatiebedrijven, agrarische bedrijven alsmede op de in het Omgevingsplan genoemde mogelijkheden voor verbrede landbouw, nieuwe economische dragers etc. De regel is evenmin van toepassing op solitaire bedrijvigheid binnen de bebouwde kom (bedrijvigheid die in de woonomgeving kan worden toegelaten waaronder detailhandels- en horecabedrijven alsmede kantoren voorzover het toelaten daarvan past binnen in deze verordening specifiek daarvoor gestelde regels; zie verder artikel 1.2 (algemene bepalingen). Tot deze uitzondering kunnen ook worden gerekend gebieden die worden aangewezen voor functiemenging zoals bedoeld in het Omgevingsplan (gebied met woon-, werkfuncties en voorzieningen).

Het instrument van het bedrijventerreinenprogramma wordt ingezet ter realisering van de volgende provinciale doelen en belangen:

  • -

    Een geconcentreerde en gebundelde ontwikkeling;

  • -

    Regionale afstemming;

  • -

    Bieden van ruimte voor economische dynamiek aansluitend op het door de markt gewenste kwaliteitsprofiel;

  • -

    Bevorderen van duurzaam en intensief gebruik van de ruimte;

  • -

    Bevorderen van herstructurering en revitalisering van bedrijventerreinen.

Wat bundeling betreft zal worden ingezet op de groei van enkele nader te bepalen, in het Omgevingsplan Zeeland bedoelde, grootschalige bedrijventerreinen. Voor de beleidsdoelen (die sturend zijn voor de op te stellen programma's) inzake de bedrijventerreinontwikkeling wordt met name verwezen naar de pagina's 110, 111 en 201 van het Omgevingsplan.

Uitsluitend wanneer de bestemming past binnen de nadere regels en het bedrijventerreinenprogramma (of de regionale programma's) is de uitbreiding van bestaande terreinen of de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein toegestaan.

De intentie bestaat, periodiek, in samenspraak met de gemeenten, regionale bedrijventerreinenprogramma's op te stellen. Indien overeenstemming over de regionale programmering, naar het oordeel van GS, niet of niet tijdig tot stand komt zal het college, ook zonder dat sprake is van regionale overeenstemming, het bedoelde programma of de programma's, gelet op de bovengenoemde provinciale belangen, vaststellen. GS zijn bevoegd tot periodieke aanpassing van het programma of de programma's met inachtneming van de hierboven geformuleerde doelstellingen.

Verder wordt erop gewezen dat, ten tijde van het opstellen van de verordening, een discussie met de gemeenten is gestart over de programmering van woningbouw en bedrijventerreinen.

Ingevolge art. 2.18 zijn GS tevens bevoegd nadere regels omtrent de bedrijventerreinontwikkeling te stellen. Dergelijke regels kunnen bijvoorbeeld worden opgesteld met het oog op de locatiekeuze. Daarbij kunnen onder meer eisen worden gesteld omtrent:

  • -

    Een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen.

  • -

    Het aanhouden van voldoende afstand tot gevoelige functies in de omgeving.

  • -

    De landschappelijke kwaliteit.

  • -

    Overige omgevingskwaliteiten.

Wat het vierde lid betreft wordt vermeld dat ten tijde van de voorbereiding van de verordening de regio's De Bevelanden, Tholen en Schouwen-Duiveland beschikken over een programma waarmee GS hebben ingestemd. Verder kan ook sprake zijn van gedeeltelijke instemming met een bedrijventerreinenprogramma (in de regio Tholen is met een deel van het programma niet ingestemd). De overgangsbepaling heeft uiteraard slechts betrekking op dat deel van het programma waarmee GS hebben ingestemd.

Artikel 2.19

In artikel 2.19 zijn belangrijke onderdelen van het detailhandelsbeleid, zoals neergelegd in het Omgevingsplan, verwoord. Behoud en versterking van het aanbod aan detailhandelsvoorzieningen alsmede een sterke concentratie die bijdraagt aan de vitaliteit van binnensteden en dorpscentra worden als elementen van provinciaal belang aangemerkt. Tot de bestaande detailhandelsstructuur zoals in het eerste lid genoemd, wordt mede gerekend de functie van binnensteden en de bovenlokaal verzorgende centra (dragende kernen alsmede de kernen Kamperland, Heinkenszand, Kapelle, Krabbendijke, Domburg en Sluis) als recreatief winkelcentrum.

Onder 'bestaande centra' zoals genoemd in het tweede lid worden primair begrepen de binnenstad of het dorpscentrum dan wel, indien aannemelijk wordt gemaakt dat vestiging daarin niet mogelijk is, de rand van de binnenstad of het dorp of een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand winkelcentrum of bestaande wijkvoorziening (voor alle genoemde locaties geldt dat het moet gaan om locaties gelegen binnen de bebouwde kom). Detailhandelsvoorzieningen dienen op deze locaties, in de aangegeven voorkeursvolgorde, te worden gevestigd. Bij het versterken van de bestaande detailhandelsstructuur en het toelaten van nieuwe detailhandelsvoorzieningen zijn compactheid, samenhang en de aanwezigheid van of het realiseren van een verbindende looproute belangrijke voorwaarden. Onder wijkvoorzieningen worden tevens begrepen (kleinschalige) detailhandelsvoorzieningen op verblijfsrecreatieterreinen (ook op terreinen die buiten de bebouwde kom zijn gelegen).

Wat de motiveringsplicht betreft zoals opgenomen in het eerste lid wordt nog het volgende opgemerkt. Een beperkte uitbreiding of een nieuwvestiging van beperkte omvang vergt geen uitvoerige motivering. Naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is worden er ook minder zware eisen gesteld aan de motivering. Zo kan een dorpswinkel of het uitoefenen van kleinschalige detailhandel aan huis bij het ontbreken van een dorpscentrum of een kernwinkelgebied eenvoudig worden gemotiveerd. Bij het toelaten van detailhandelsvoorzieningen binnen een kernwinkelgebied (binnenstad, dorpscentrum of wijkvoorziening) is geen motivering per individuele winkel noodzakelijk maar kan worden volstaan met een algemene motivering die betrekking heeft op het desbetreffende gebied.

De motiveringsplicht zoals opgenomen in het eerste lid verzet zich verder niet tegen het toelaten van de uitbreiding van een bestaande winkel ook al is die gevestigd buiten de 'bestaande centra'. Een dergelijke uitbreiding zal, afhankelijk van de omstandigheden, wel een zware motivering vergen. Immers, per definitie, zal die uitbreiding niet leiden tot versterking van de vitaliteit van de binnenstad, het dorpscentrum of de wijkvoorziening. Echter de bestaande rechten, het belang van de ondernemer en het voortbestaan van het bedrijf mag bij de afweging in het concrete geval worden betrokken. Op deze wijze zal een uitbreiding, die aantoonbaar nodig is voor de continuïteit van het bedrijf, kunnen worden gemotiveerd. Grootschalige ontwikkelingen zijn, gezien het beleidsdoel, niet inpasbaar.

Voor de overige onderdelen van het provinciale detailhandelsbeleid wordt verwezen naar par. 6.3.2 van het Omgevingsplan. Onder nieuwe detailhandelsvoorzieningen of de uitbreiding van bestaande voorzieningen wordt niet begrepen de realisering van dergelijke voorzieningen op locaties waar vestiging of uitbreiding reeds is toegelaten in een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, geldend bestemmingsplan of een ander planologisch besluit.

Artikel 2.20

Het aantal bedrijven met een zelfstandig kantoor in Zeeland is klein. Sturing en bundeling op enkele locaties wordt daarom van provinciaal belang geacht. Daarbij is het streven gericht op behoud van voldoende massa voor een aantrekkelijke werk- en leefomgeving met bijbehorende voorzieningen. De bereikbaarheid per openbaar vervoer en het draagvlak van openbaar vervoer zijn daarbij tevens aandachtspunten.

Onder nieuwe kantoren worden niet gerekend:

  • -

    (het toelaten van) kantoren op locaties waar, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, in een vigerend bestemmingsplan of in een ander planologische besluit kantoren reeds zijn toegelaten;

  • -

    kantoren waarvoor ontheffing is verleend ingevolge het vierde lid.

In het vierde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. De reden hiervoor is dat in het Omgevingsplan is bepaald dat grootschalige en middelgrote kantoren in principe thuishoren in de genoemde centra. Dit impliceert een zekere afwegingsruimte. Verder kan het, gedurende de looptijd van de verordening, voorkomen dat op de genoemde locaties geen ruimte meer aanwezig is voor bepaalde kantoorvestiging of dat er, bezien vanuit specifieke vestigingseisen, reden is af te wijken van het beleid van vestiging van kantoren op de voorkeurslocaties. Overigens wordt de zinsnede "in principe" in het Omgevingsplan niet gebezigd bij de stationslocaties. In verband met gewenste eenduidigheid/flexibiliteit wordt de keuze gemaakt bij de stationslocaties en de stadscentra voor dezelfde benadering te kiezen.

Niet-zelfstandige kantoren zijn volgens het Omgevingsplan toelaatbaar op andere locaties. Wel wordt nog een eis gesteld aan dergelijke kantoren met een publieksfunctie (goede bereikbaarheid). Regeling op dat punt is in bovenstaande tekst achterwege gelaten (mede gelet op mogelijke onduidelijkheid over de vraag wanneer nog wel/niet sprake is kantoor met publieksfunctie).

Artikel 2.21

In artikel 2.21 is het concentratiebeleid voor windenergie neergelegd. De provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap wordt ingezet op concentratie in globaal in het Omgevingsplan aangeduide gebieden (locaties). Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. Dit beleid betekent dat buiten de op kaart 10 aangegeven en nader door de gemeenten te begrenzen concentratielocaties geen ruimte wordt geboden voor uitbreiding en opschaling (vervanging van kleine turbines door hogere turbines met meer vermogen). Voor de begrenzing van de concentratielocaties zijn de volgende locatieaanduidingen (zoals vermeld bij kaart 4.3 van het Omgevingsplan) mede bepalend:

  • -

    Oosterscheldekering inclusief het gebied tussen damaanzet en de N255 op Noord-Beveland.

  • -

    Sloegebied inclusief de locatie buitenzijde Bernhardweg en de turbine bij de Totalsteiger.

  • -

    Kreekraksluizen met een uitloper ten zuiden van de A58.

  • -

    Kanaalzone.

Voor de overige locaties:

  • -

    Willempolder / Abraham Wissepolder.

  • -

    Anna Vosdijkpolder.

  • -

    Stavenissepolder.

  • -

    Gemaalweg.

  • -

    Anna Mariapolder.

  • -

    Willem Annapolder.

  • -

    Hoofdplaatpolder.

  • -

    Oostzijde toegangswegen Zeelandbrug.

Onder nieuwe windturbines zoals bedoeld in het eerste lid worden verstaan: windturbines die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet in een geldend bestemmingsplan of een ander planologisch besluit zijn toegelaten.

Onder bestaande windturbines worden begrepen: windturbines die, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, reeds in een bestemmingsplan of in een ander planologisch besluit zijn toegelaten.

Het vierde lid bevat een regeling voor de zogenaamde 'pijplijnprojecten'. Dit zijn projecten waarvan kan worden aangetoond dat de voorbereiding reeds is gestart vóór de vaststelling van het Omgevingsplan, op grond van destijds geldend beleid. Op kaart 4.3 van het Omgevingsplan zijn de desbetreffende gebieden aangeduid als "overige locaties". Nadat de bestemming is verwerkelijkt is wordt een verdere uitbreiding van het aantal turbines wat deze locaties betreft niet voorgestaan. Opschaling (vervanging van bestaande door hogere turbines) is op grond van het provinciale beleid voor deze locaties mogelijk.

Artikel 3.1

Het betreft hier een zogenaamde 'hardheidsclausule'. Dit artikel opent de mogelijkheid, in gevallen dat een bepaling van de verordening leidt tot 'een onbillijkheid van overwegende aard', de desbetreffende bepaling van de verordening buiten toepassing te verklaren (voor een reeks of een groep van gevallen) of daarvan ontheffing te verlenen (voor een concreet geval). Met de toepassing van de hardheidsclausule behoort terughoudend te worden omgegaan omdat de toepassing van deze clausule afbreuk kan doen aan de belangen die de verordening beoogt te beschermen. Het is gewenst precedentwerking te voorkomen. Met de zinsnede "onbillijkheid van overwegende aard" is beoogd aan te geven dat het moet gaan om een 'zwaarwegende onbillijkheid'. Ingevolge de verordening mogen in bestemmingsplannen bepaalde vormen van grondgebruik of bebouwing in bepaalde gebieden niet worden toegelaten (bijvoorbeeld ter bescherming van natuurwaarden). In de praktijk kan het bijvoorbeeld voorkomen dat gemeenten, bij de inventarisatie die wordt uitgevoerd ter voorbereiding van een bestemmingsplan, constateren dat op bepaalde percelen sprake is van bestaand (illegaal) gebruik of bestaande (illegale) bebouwing. De hoofdregel is dat daartegen behoort te worden opgetreden (beginselplicht tot handhaving). Er zijn evenwel situaties denkbaar dat, na afweging van de betrokken belangen, de gemeenteraad (al dan niet na een gerechtelijke procedure) oordeelt dat legalisering dient plaats te vinden. In een dergelijk geval kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule.

Artikel 3.2

Artikel 3.2 bevat een van de Wro afwijkende termijn voor het verwerken van de bepalingen van de verordening in bestemmingsplannen of beheersverordeningen. (In artikel 4.1, tweede lid van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of beheersverordening moet vaststellen tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld). Met het oog op het beperken van bestuurslasten bestaat de intentie gemeenten een ruime termijn te gunnen voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen en gelegenheid te bieden de noodzakelijke aanpassingen zo mogelijk onderdeel te laten zijn van lopende processen (planherzieningen). Aanpassing mag dan ook eerder plaatsvinden. In ieder geval zullen de bepalingen van de verordening steeds in acht moeten worden genomen bij een (reguliere) planherziening die wordt vastgesteld na het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening . Ditzelfde geldt voor projectbesluiten of beheersverordeningen.

Wat de regeling zoals neergelegd in het eerste lid betreft is aangesloten bij de 'Bestuurlijke omgangscode Amvb Ruimte' van 24 september 2009. Het tweede lid bevat een regeling voor aanpassing van bestemmingsplannen of beheersverordeningen onder meer in het geval GS, krachtens de verordening, de kaarten hebben gewijzigd. Een voorbeeld daarvan in te vinden in artikel 2.9, derde lid.

Het derde lid kent nog de mogelijkheid voor GS (in bijzondere situaties) ontheffing te verlenen van de genoemde termijnen.

Artikel 3.3

In dit artikel wordt een termijn gesteld voor onder meer verzoeken om ontheffing. In de eerste plaats zal een dergelijk verzoek worden beoordeeld met het oog op de belangen die de verordening beoogt te beschermen. De onderbouwing van de aanvraag is daarbij uiteraard van betekenis. Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat het honoreren van het verzoek in strijd zou zijn met provinciale belangen zal het verzoek worden afgewezen. Indien er op voorhand geen grond is het verzoek af te wijzen zal worden beoordeeld of het, in verband met een zorgvuldige voorbereiding, noodzakelijk is toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht (bijvoorbeeld bij mogelijk onbekende belanghebbenden). Na het, in voorkomend geval, volgen van deze procedure en een beoordeling van ingekomen zienswijzen zal een beslissing op het verzoek binnen de gestelde termijn aan de aanvrager worden toegezonden.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van Zeeland van 9 april 2010.

Drs. K.M.H. Peijs, voorzitter

Mr. P.R.A. Katsburg, griffier

Uitgegeven, 29 juni 2010

De provinciesecretaris,

Mr. Drs. L.J.M. Verdult

Provinciale Ruimtelijke verordening Zeeland bijlagen

Provinciale_Ruimtelijke_verordening_Zeeland_-_bijlagen.pdf

PRV bestaand bebouwd gebied

PRV_-_bestaand_bebouwd_gebied.pdf

PRV glastuinbouw Terneuzen

PRV_-_glastuinbouw_Terneuzen.pdf

PRV glastuinbouw Kapelle

PRV_-_glastuinbouw_Kapelle.pdf

PRV glastuinbouw Oosterland

PRV_-_glastuinbouw_Oosterland.pdf

PRV kernzones regionale kering met waterstaatkundige functie

PRV_-_kernzones_regionale_kering_met_waterstaatkundige_functie.pdf

PRV venster Zuid-Beveland

PRV_-_venster_Zuid-Beveland.pdf

PRV venster Walcheren - Zuid-Beveland

PRV_-_venster_Walcheren_-_Zuid-Beveland.pdf

PRV venster Zeeuws-Vlaanderen

PRV_-_venster_Zeeuws-Vlaanderen.pdf

PRV bestaande natuur

PRV_-_bestaande_natuur.pdf

PRV agrarische gebieden van ecologische betekenis

PRV_-_agrarische_gebieden_van_ecologische_betekenis.pdf

PRV nieuwe natuur

PRV_-_nieuwe_natuur.pdf

PRV windenergie

PRV_-_windenergie.pdf