Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Zeeland

Provinciale Milieuverordening Zeeland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Zeeland
Officiële naam regelingProvinciale Milieuverordening Zeeland
CiteertitelProvinciale Milieuverordening Zeeland
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpMilieu

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Wijzigingen van 12-01-1999 t/m 14-07-2010 verwerkt.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO); Wet Milieubeheer; Besluit Omgevingsrecht; Waterwet; Wet Bodembescherming

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-07-201001-10-2010Nieuwe regeling

18-06-2010

Provinciaal Blad, 2010, 25

RMW-162

Tekst van de regeling

Gedeputeerde Staten van Zeeland

maken bekend, dat door de Staten in hun vergadering van 16 oktober 1998, onder nummer. RMW-620, is vastgesteld hetgeen volgt:

De Staten der provincie Zeeland

  • -

    gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 7 juli 1998, nr. 986134/3;

  • -

    gelet op de Wet milieubeheer;

  • -

    gelet op de Wet bodembescherming;

  • -

    gelet op de Provinciewet;

  • -

    gelet op de Provinciale milieuverordening Zeeland;

  • -

    gezien het advies van PCMW d.d. 18 september 1998;

  • -

    gezien het advies van de commissie Milieu d.d. 25 september 1998

besluiten vast te stellen de Provinciale milieuverordening.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet milieubeheer;

  • b.

    vervallen;

  • c.

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Zeeland;

  • d.

    provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

  • e.

    Groene lijst van afvalstoffen: bijlage II van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

  • f.

    het meldingenpunt: de Stichting Landelijk Meldpunt Afvalstoffen opgericht en aangewezen door het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg;

  • g.

    saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • h.

    vervallen;

  • i.

    de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in art. 15.34, tweede lid, van de wet;

  • j.

    Afvalstofcodelijst: de afvalstofcodelijst, die is opgenomen in de Handleiding afvalstofcode 1995, dan wel de door het algemeen bestuur van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg aangewezen lijst die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • k.

    bestaand bedrijfsterrein: een bedrijfsterrein dat op 1 februari 1999 is toegelaten krachtens een bestemmingsplan, een uitwerkings- of wijzigingsplan of een vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold tot 1 juli 2008.

HOOFDSTUK 2. PROVINCIALE COMMISSIE OMGEVINGSBELEID

(vervallen)

HOOFDSTUK 3. INSPRAAK BIJ BESLUITEN VAN ALGEMENE STREKKING

Artikel 3.1

  • 1.

    De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van:

    • a.

      een provinciaal milieubeleidsplan;

    • b.

      de wijziging van een provinciaal milieubeleidsplan;

    • c.

      een provinciaal milieuprogramma, voorzover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder a, 1° van artikel 4.14 van de wet;

    • d.

      een wijziging van de provinciale milieuverordening.

  • 2.

    een ieder kan bij gedeputeerde staten zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid , onder d, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

  • 4.

    Indien de ter inzagelegging geheel of gedeeltelijk valt in de periode van 1 juli tot en met 31 augustus wordt de termijn van terinzagelegging verlengd tot 8 weken.

HOOFDSTUK 4. ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID

Titel 4.1 Milieukwaliteitseisen

(gereserveerd)

Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen

Artikel 4.2.1
  • 1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 2. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

  • 2.

    Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 2, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 2, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

  • 4.

    De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag uiterlijk met ingang van het in de bijlage 2 aangegeven tijdstip aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden.

Titel 4.3 Afvalstoffen

§ 4.3.1 Huishoudelijke afvalstoffen
Artikel 4.3.1.1
  • 1.

    Bij de gemeentelijke verordening bedoeld in artikel 10.23 eerste lid van de wet worden regels gesteld omtrent de verwijdering van de volgende bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen direct na het ontstaan ervan en de afzonderlijke inzameling van die bestanddelen:

    • a.

      klein chemisch afval, zoals vermeld op de KCA-lijst en opgenomen in het rapport (Informatie over klein chemisch afval; handreiking voor gemeenten en inzamelaars);

    • b.

      glas;

    • c.

      oud papier en karton;

    • d.

      textiel;

    • e.

      vervallen

  • 2.

    Bij de verordening kan voor bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen, als bedoeld in het eerste lid, in het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen worden bepaald dat

    • a.

      die bestanddelen dienen te worden gebracht naar een door de gemeente aangewezen plaats;

    • b.

      regels als bedoeld in het eerste lid niet gelden voor daarbij aangewezen categorieën van personen.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde regels treden uiterlijk met ingang van 1 januari 1997 in werking.

Artikel 4.3.1.2

De verplichtingen van artikel 4.3.1.1, eerste lid, gelden niet voor gemeenten die door gedeputeerde staten zijn aangewezen voor zover dat bij die aanwijzing is bepaald.

Artikel 4.3.1.3

(vervallen)

Artikel 4.3.1.4

(vervallen)

§ 4.3.2 Afvalwater
Artikel 4.3.2.1
  • 1.

    De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet wordt in vijfvoud ingediend.

  • 2.

    De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • b.

      een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • c.

      de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

    • d.

      alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen en de kosten daarvan in relatie tot de kosten van de aanleg van riolering;

    • e.

      indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken beheerder van het watersysteem, als bedoeld in de Waterwet: de resultaten van dat overleg.

Artikel 4.3.2.2
  • 1.

    Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de wet is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2.

    Het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ligt gedurende zes weken ter inzage ten kantore van de provincie en ten kantore van de betrokken gemeente.

  • 3.

    Gedurende de in het tweede lid genoemde termijn kan een ieder zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen bij gedeputeerde staten.

  • 4.

    Gedeputeerde staten stellen de betrokken beheerder van het watersysteem, als bedoeld in de Waterwet in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om ontheffing en het daarop te nemen besluit.

Artikel 4.3.2.3

Gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om ontheffing binnen een termijn van twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen deze termijn eenmaal met ten hoogste twaalf weken verlengen.

§ 4.3.3 Bedrijfsafvalstoffen
Afdeling 1. Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen
Artikel 4.3.3.1

Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet, aan wie bedrijfsafvalstoffen worden afgegeven die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is - indien die afvalstoffen hem gescheiden van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, zijn aangeboden - verplicht die afvalstoffen gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en gescheiden af te geven wanneer hij zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.3.2

Degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden indien zij hem gescheiden zijn aangeboden.

Artikel 4.3.3.3

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.1 en 4.3.3.2, indien het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 4.3.3.4

Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.1 en 4.3.3.2, op grond van artikel 10.63 van de wet, dan wel de voorbereiding van een beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Artikel 4.3.3.5

Gedeputeerde staten kunnen categorieën van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die voor de toepassing van de artikelen 4.3.3.1 en 4.3.3.2 gelijk worden gesteld aan een categorie die in bijlage 4, onderdeel A, is genoemd, indien die afvalstoffen naar het oordeel van gedeputeerde staten gescheiden dienen te worden gehouden in het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen.

Afdeling 2. Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

(vervallen)

Afdeling 3. De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

(vervallen)

Afdeling 4. Provinciegrens overschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen

(vervallen)

§ 4.3.4 Gevaarlijke afvalstoffen

(vervallen)

§ 4.3.5 Secundaire grondstoffen

(vervallen)

§ 4.3.6 Voorschriften voor afvalverwerkende activiteiten
Afdeling 2. Mobiele installaties

(vervallen)

Afdeling 4. Stortverboden

(vervallen)

Titel 4.4 Gebruik van gesloten stortplaatsen

Artikel 4.4.1

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • b.

    nazorgvoorzieningen: de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

  • c.

    werk: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Bodemkwaliteit.

Artikel 4.4.2
  • 1.

    Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 4.4.3
  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.2, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Artikel 4.4.4
  • 1.

    De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.3, wordt in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 2.

    In de aanvraag worden de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;

    • d.

      de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft o het grondgebied bedoeld onder c;

    • e.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

    • f.

      de maatregelen die worden getroffen om:

      1° de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      2° aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      3° anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

    • g.

      de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f. bedoelde maatregelen.

Titel 4.5 Overige algemene regels

§ 4.5.1 milieu-effectrapportage
Artikel 4.5.1.1
  • 1.

    Activiteiten als bedoeld in artikel 7.6, eerste lid, van de wet zijn de activiteiten die behoren tot een categorie die in bijlage 8 is omschreven

  • 2.

    Bij de voorbereiding van een in bijlage 8, onderdeel B, bij de betrokken categorie van activiteiten vermeld besluit, moet een milieu-effectrapport worden gemaakt.

  • 3.

    Voor zover in bijlage 8 bij een categorie van activiteiten gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport slechts in zodanige gevallen.

  • 4.

    De krachtens deze verordening geldende verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport geldt niet voor activiteiten die zijn aangewezen op grond van artikel 7.2 van de wet.

Artikel 4.5.1.2

Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 7.8, eerste lid, van de wet is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Artikel 4.5.1.3
  • 1.

    Een aanvraag voor ontheffing ingevolge artikel 7.8, eerste lid, van de wet wordt in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 2.

    Met betrekking tot de inhoud van de aanvraag is artikel 5 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.5.1.4
  • 1.

    Het maken van een milieu-effectrapport is niet verplicht in de gevallen

    • a.

      waarin het ontwerp van een plan als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, op de datum van inwerkingtreding van dit artikel reeds ter inzage is gelegd.

    • b.

      (vervallen)

  • 2.

    (vervallen)

§ 4.5.2 Onderwater flora en fauna
Artikel 4.5.2.1

Het is een ieder die zich langs, te, op of onder een oppervlaktewater bevindt verboden, zonder ontheffing van gedeputeerde staten:

  • a.

    waterplanten en wieren uit te steken, af te snijden of anderszins te verwijderen, voorhanden te hebben of te vervoeren;

  • b.

    waterdieren nodeloos te verontrusten, te vangen, te doden, voorhanden te hebben of te vervoeren;

  • c.

    voorwerpen bij zich te hebben die kennelijk tot doel hebben een onder a of b verboden handeling te verrichten;

Artikel 4.5.2.2

De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 4.5.2.1 wordt in enkelvoud ingediend.

§ 4.5.3 Aanleg en beheer van buisleidingen
Artikel 4.5.3.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    buisleiding: alle buizen buiten een inrichting, bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen gelegen in, op of boven de grond, met alle daarbij behorende installaties.

  • b.

    installaties: het instrumentarium en de apparatuur die rechtstreeks nodig zijn voor het functioneren van een buisleiding als transportmiddel voor (milieu)gevaarlijke stoffen voor zover niet vallend onder het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 472)

  • c.

    gevaarlijke stoffen: stoffen zoals aangewezen bij of krachtens artikel 2 en 6 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten (Stb. 1987, 516);

  • d.

    inrichting: inrichting als bedoeld in de wet;

  • e.

    buisleidingeigenaar: de eigenaar van een of meer buisleidingen dan wel de door de buisleidingeigenaar aangewezen beheerder;

  • f.

    NEN-3650: eisen voor stalen transportleidingen, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI), tweede druk van 2003, dan wel de door gedeputeerde staten aangewezen norm van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • g.

    ongewoon voorval: een niet alledaagse, niet tot de normale bedrijfsvoering behorende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor de omgeving en het milieu kan hebben;

  • h.

    Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (circulaire Rnvgs): circulaire van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Stcrt. 2004, 147);

  • i.

    woonbebouwing en bijzondere objecten: de objecten waarin zich personen kunnen bevinden, volgens de circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen", kenmerk DGMH/B nr. 0104004 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 november 1984; dan wel de verder door gedeputeerde staten aangewezen objecten;

  • j.

    directie: het namens gedeputeerde staten van Zeeland bevoegde orgaan met betrekking tot toezicht op de naleving.

  • k.

    BEVB: Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen

Artikel 4.5.3.2
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op buisleidingen met een bedrijfsdruk boven de 16 bar bestemd voor gevaarlijke stoffen in de stofcategorieën a, b, c, d, e, h, i, j, k en l volgens artikel 2.1 en artikel 2.2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten.

  • 2.

    Deze paragraaf is tevens van toepassing op buisleidingen bestemd voor gevaarlijke stoffen in de stofcategorieën f en g volgens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op regionale en lokale buisleidingen met aardgas tot een bedrijfsdruk van 45 bar en voor buisleidingen met mengsels met een gehalte van meer dan 80% aan water.

Artikel 4.5.3.3
  • 1.

    Het is verboden buisleidingen aan te leggen.

  • 2.

    Het is verboden buisleidingen te hebben, te gebruiken, te onderhouden, te vervangen of te verwijderen.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet indien wordt voldaan aan het in artikel 4.4.5.4 gestelde.

Artikel 4.5.3.4
  • 1.

    De buisleidingeigenaar legt de buisleidingen aan overeenkomstig de normen voor ontwerp en aanleg van de NEN-3650.

  • 2.

    De buisleidingeigenaar stelt regelmatig en aantoonbaar de aanwezigheid en de omvang van de externe veiligheidsrisico's vast voor mens en milieu.

  • 3.

    De buisleiding voldoet aan de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

  • 4.

    De buisleidingeigenaar treft alle maatregelen die nodig zijn om ongewone voorvallen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen opleveren, te voorkomen en gevolgen daarvan te beperken.

  • 5.

    De bedrijfsvoering van buisleidingen voldoet aan het gestelde in NEN-3650.

  • 6.

    De buisleidingeigenaar meldt wijzigingen omtrent de routering van de leiding en omtrent wijziging van risicorelevante leidingparameters aan de directie.

  • 7.

    De directie kan nadere eisen stellen ten aanzien van het in het zesde lid bepaalde.

Artikel 4.5.3.5
  • 1.

    Het is derden verboden werkzaamheden uit te voeren waardoor schade kan worden toegebracht aan de buisleiding.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet indien de uitvoerder van deze werkzaamheden vooraf in overleg treedt met de buisleidingeigenaar over de te nemen maatregelen ter voorkoming van schade.

  • 3.

    De buisleidingeigenaar doet opgave van verboden werkzaamheden als genoemd in het tweede lid, alsmede van beschadigingen door derden aan de leiding aan de directie, voor zover deze gevallen de buisleidingeigenaar bekend zijn.

Artikel 4.5.3.6
  • 1.

    De buisleidingeigenaar neemt bij ongewone voorvallen direct maatregelen om de schade aan het milieu zoveel mogelijk te voorkomen c.q. te beperken.

  • 2.

    Van ongewone voorvallen wordt direct melding gedaan aan gedeputeerde staten. Over toedracht, oorzaak, gevolgen van het gemelde voorval en de genomen maatregelen, alsmede over eventueel te nemen maatregelen om herhaling te voorkomen wordt schriftelijk gerapporteerd aan gedeputeerde staten, tenzij dit naar het oordeel van gedeputeerde staten niet noodzakelijk is.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen stellen omtrent inhoud en de wijze van overleggen van de in het tweede lid bedoelde gegevens betreffende het ongewone voorval.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid genoemde maatregelen worden genomen.

  • 5.

    Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing op de voorvallen die de Wet bodembescherming en de Wet Rampen en Zware Ongevallen regarderen.

Artikel 4.5.3.7
  • 1.

    De buisleidingeigenaar is verplicht op verzoek van gedeputeerde staten gegevens te overleggen over de volgende onderwerpen:

    • a.

      de algehele toestand van de buisleiding(en);

    • b.

      de uitgevoerde relevante onderhoudswerkzaamheden (waaronder inspecties en beproevingen) en de voor de komende rapportageperiode voorgestane (frequenties van) preventieve onderhoudswerkzaamheden;

    • c.

      het gebruik van de buisleiding(en) in de voorafgaande periode.

    • d.

      wijzigingen;

    • e.

      de bedrijfsvoering.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen gemotiveerd nadere informatie opvragen. Zij geven daarbij een termijn aan waarbinnen de nadere informatie moet worden verstrekt.

  • 3.

    De buisleidingeigenaar stelt gegevens omtrent de ligging en aard van de leiding ter beschikking aan de directie.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kan ten aanzien van het bepaalde in het derde lid nadere eisen stellen.

§ 4.5.4 Industrieterreinen van regionaal belang
Artikel 4.5.4.1
  • 1.

    Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder zijn aangewezen de volgende gezoneerde industrieterreinen:

    Industrieterrein

    Geluidszone

    Vastgesteld bij GS besluit

    Besluitnummer

    Geluidszone Vastgesteld bij: KB besluit: Bestemmingsplan

    Besluitnummer Geluidszonde vastgesteld bij:

    Arnestein

    n.v.t.

    n.v.t.

    29 juni 1992

    92.005653

    n.v.t.

    Vlissingen-Oost

    n.v.t.

    n.v.t.

    26 juli 1991

    91.006723

    n.v.t.

    Schelde / Buitenhaven

    n.v.t..

    n.v.t.

    14 september 1990

    90.019388

    n.v.t.

    Terneuzenwest

    12 augustus 1986

    1979/95 16

    december 1987

    58

    n.v.t.

    Oostelijke Kanaaloevers

    n.v.t.

    n.v.t.

    14 augustus 1990

    90.018025

    n.v.t.

    Sluiskil-oost Kanaaleiland

    n.v.t.

    n.v.t.

    27 november 1990

    90.022947

    n.v.t.

    Poel- en Ghellinckpolder

    6 januari 1987

    145

    n.v.t.

    n.v.t.

    n.v.t.

    Axelse Vlakte II

    26 november 1997

    971170 7+8

    n.v.t.

    n.v.t.

    25 september 1997, nr 22a2

  • 2.

    De aanwijzingen van de geluidszones, zoals aangegeven in het eerste lid, van deze bepaling blijven van kracht ook indien de geluidszone(s) zelf bij afzonderlijke besluit word(t)en gewijzigd.

HOOFDSTUK 5. MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

Titel 5.1 Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.1.1
  • 1.

    Een milieubeschermingsgebied is een gebied dat ingevolge artikel 1.2, vierde lid, van de wet, als zodanig is aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu in elk van deze gebieden.

  • 2.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd de op de bij deze verordening behorende kaart(en) aangewezen grenzen van de gebieden uit te werken.

Artikel 5.1.2
  • 1.

    Gedeputeerde staten, of indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, de grondwateronttrekker, dragen er zorg voor dat het milieubeschermingsgebied als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, als opgenomen in bijlage 11, 12 en 13 van deze verordening.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Titel 5.2 Milieukwaliteitseisen voor milieubeschermingsgebieden

§ 5.2.1 Bescherming van rust en stilte
Artikel 5.2.1.1
  • 1.

    Ter bescherming van de omgevingskwaliteit rust en stilte worden binnen milieubeschermingsgebieden, zoals aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart, onderscheiden:

    • a.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 40 dB(A), die zijn gelegen binnen de gebieden als bedoeld onder b, en waarvan de grens wordt gevormd door de binnengrens van de gebieden als bedoeld onder b;

    • b.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A), die grenzen aan de gebieden als bedoeld onder a, en een breedte hebben van 250 meter, te rekenen vanaf de grens van de gebieden als bedoeld onder a;

    • c.

      gebieden waarvoor een richtwaarde geldt van maximaal 48 dB(A).

  • 2.

    Bij het nemen van besluiten krachtens de wet, de wetten genoemd in bijlage 1 van de wet, de Wet ruimtelijke ordening als ook krachtens Algemene plaatselijke verordeningen, wordt indien activiteiten plaatsvinden buiten een milieubeschermingsgebied die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden zoals genoemd in artikel 5.2.1.2 en de in bijlage 10, onderdeel A, opgenomen regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden.

  • 3.

    Bij het nemen van besluiten als bedoeld in het vorige lid, wordt indien activiteiten plaatsvinden binnen een milieubeschermingsgebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen dit gebied, rekening gehouden met de richtwaarden als genoemd in artikel 5.2.1.2 en de in bijlage 10, onderdeel A, opgenomen regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden.

  • 4.

    Het bepaalde in het tweede en derde lid geldt niet voor:

    • a.

      inrichtingen gelegen op bestaand bedrijfsterrein buiten het gebied;

    • b.

      mobiele activiteiten die onderdeel zijn van een agrarisch bedrijf;

    • c.

      inrichtingen verband houdende met laad- en losactiviteiten van scheepvaart;

    • d.

      concentraties van windenergielocaties als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland en het windturbineproject Gouweveerse Zeedijk.

  • 5.

    Voor een gebied als bedoeld in het eerste lid, onder c, kan het bevoegd gezag van de gemeente aanvullend lokaal gebiedsgericht geluidbeleid vaststellen, voor zover dit gebied voor tenminste 75% uit landoppervlakte bestaat. Vaststelling van aanvullend lokaal gebiedsgericht beleid kan slechts geschieden na overleg met gedeputeerde staten.

Artikel 5.2.1.2 (richtwaarden voor activiteiten buiten een milieubeschermingsgebied)
  • 1.

    Ten aanzien van activiteiten buiten een milieubeschermingsgebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 5.2.1.1, eerste lid, onder a, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van die gebieden. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag-, avond-, of nachtperiode

    • a.

      meer bedraagt dat 40 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 40 dB(A) als referentieniveau gehanteerd;

    • b.

      minder bedraagt dan 30 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 30 dB(A) als referentieniveau gehanteerd.

  • 2.

    Voor windturbines geldt dat de in het eerste lid bedoelde richtwaarde, voor zover een referentieniveau is gemeten en berekend dat hoger is dan 40 dB(A), mag worden verhoogd met de correctie die voortvloeit uit de windnormcurve zoals bedoeld in artikel 3.15 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

  • 3.

    Ten aanzien van activiteiten buiten een milieubeschermingsgebied, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen een gebied als bedoeld in artikel 5.2.1.1, eerste lid, onder b, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau van deze activiteiten het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van de (buitenste) begrenzing van het gebied. Indien en voor zover uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag,- avond,- of nachtperiode meer bedraagt dan 48 dB(A), wordt voor die periode een waarde van 48 dB(A) gehanteerd.

  • 4.

    Voor windturbines geldt dat de in het derde lid bedoelde waarde, voor zover een referentieniveau is gemeten dat hoger is dan 48 dB(A), mag worden verhoogd met de correctie die voortvloeit uit de windnormcurve zoals bedoeld in artikel 3.15 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).

Artikel 5.2.1.3

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in de artikelen 5.2.1.1 en 5.2.1.2 genoemde richtwaarden.

Artikel 5.2.1.4
  • 1.

    Metingen en beoordelingen ter bepaling van het bestaande referentieniveau en het langtijdgemiddeld geluidsniveau van nieuwe activiteiten, worden uitgevoerd volgens één van onderstaande handleidingen en regelingen:

    • a.

      de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999;

    • b.

      het Reken en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002;

    • c.

      de richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01);

    • d.

      dan wel, in geval wijziging of vervanging daarvan heeft plaatsgevonden, volgens de op dat moment vigerende wijziging of vervanging.

    • e.

      Rapportage geschiedt zoveel mogelijk volgens bijlage IV van het Reken en meetvoorschrift 2002, of de vigerende wijziging of vervanging daarvan.

Artikel 5.2.1.5
  • 1.

    Degene die binnen een milieubeschermingsgebied voornemens is activiteiten te ontplooien, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in artikel 5.2.1.1, tweede en derde lid, die kunnen leiden tot verstoring van de omgevingskwaliteit rust en stilte, dient het effect daarvan te meten.

  • 2.

    Beoordeling van de meting vindt plaats door het bevoegd gezag in het kader van de besluitvorming ter zake van de vergunning, melding of ontheffing waarvan de betreffende activiteiten deel uit maken.

Artikel 5.2.1.6
  • 1.

    Alvorens binnen dan wel buiten een milieubeschermingsgebied activiteiten worden ontplooid als bedoeld in artikel 5.2.1.1, tweede en derde lid, legt degene die daartoe voornemens is de uitgangssituatie vast volgens één van de handleidingen en regelingen als genoemd in artikel 5.2.1.4, eerste lid.

  • 2.

    De uitgangssituatie wordt aan het bevoegd gezag voorgelegd in het kader van de besluitvorming als bedoeld in artikel 5.2.1.5, tweede lid.

Titel 5.3 Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.3.1
  • 1.

    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de wet gestelde verbod geldt, tenzij in bijlage 10 anders is bepaald;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 13 van de Wet bodembescherming of artikel 10.1 van de wet van toepassing is.

Artikel 5.3.2
  • 1.

    Voor de grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden zoals bedoeld in artikel 5.1.1 gelden de in bijlage 10, onderdeel B, omschreven regels.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.

Titel 5.4 Instructies voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.4.1
  • 1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voorzover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

  • 2.

    Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voorzover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan, voorzover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

  • 4.

    De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

HOOFDSTUK 6. BODEMSANERING

Titel 6.1 Algemeen

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b.

    evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • c.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Artikel 6.2
  • 1.

    Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

  • 2.

    Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt op het formulier als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

Artikel 6.3
  • 1.

    Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming en van een beschikking met betrekking tot de instemming met een saneringsplan, respectievelijk een evaluatieverslag en een nazorgplan is de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 3.

    Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het tweede lid, vermelden zij dit in de kennisgeving , bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39,derde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het tweede lid mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen.

Artikel 6.4
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • 1.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • 2.

        een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

      • 3.

        een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • 4.

        het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      • 5.

        de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1º, alsmede van de gebruiker daarvan;

      • 6.

        de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

      • 7.

        de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

      • 8.

        een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en

      • 9.

        een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;

      • 10.

        een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

      • 11.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

      • 12.

        indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;

      • 13.

        indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.

    • B.

      Keuze saneringsvariant

      • 1.

        de argumentatie voor de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

    • C.

      De te nemen maatregelen

      • 1.

        een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

      • 2.

        een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

      • 3.

        een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

      • 4.

        indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

        • -

          de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

        • -

          indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

      • 5.

        een weergave van de ontgravingscontour en het grondwateronttrekkingssysteem:

        • -

          vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

        • -

          vanuit zijaanzicht bezien;

      • 6.

        gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

      • 7.

        gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

      • 8.

        een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

      • 9.

        een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding van de sanering plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 6.4a
  • 1.

    In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens

      • -

        14° de naam en de functie van het oppervlaktewaterlichaam;

      • -

        15° de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt - voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • b.

      bij C. De te nemen maatregelen

      • -

        10° de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

    • c.

      In een geval als bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, is artikel 6.4, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5
  • 1.

    Degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.

  • 2.

    Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 3.

    Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het hele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

  • 4.

    Degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, meldt de beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering binnen een week na beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 5.

    Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.

  • 6.

    Indien degene die de sanering feitelijk uitvoert niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel bedoelde verplichting tot melding niet indien degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding overeenkomstig het in het betreffende lid bepaalde heeft gedaan.

Artikel 6.6

Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • a.

    alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging;

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

Artikel 6.7
  • 1.

    Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de restverontreiniging boven de interventiewaarde;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;

    • h.

      de daadwerkelijk gemaakte saneringskosten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering;

    • i.

      indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, die leidt tot beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

Artikel 6.8
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • 1.

        het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • 2.

        een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de restverontreiniging boven de interventiewaarde en meer dan 25 kubieke meters in het vaste bodemvolume;

      • 3.

        het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      • 4.

        een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren: naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

      • 5.

        indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;

    • B.

      Aanvangssituatie

      • 1.

        een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

      • 2.

        een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort: een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

      • 3.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de aard van deze voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht);

      • 4.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats en filterstelling van de monitoringspeilbuizen (dwarsdoorsnede en bovenaanzicht) en controlefrequentie van de monitoring;

      • 5.

        een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval: de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

      • 6.

        een kaart met daarop aangegeven de aanwezige kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

    • C.

      Gebruiksbeperkingen

      • 1.

        indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal (bovenaanzicht);

    • D.

      Nazorgmaatregelen

      • 1.

        de doelstelling van de nazorg;

      • 2.

        een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

      • 3.

        indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren.

      • 4.

        indien de restverontreiniging wordt gemonitoord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitoord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt;

      • 5.

        een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

      • 6.

        een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

    • E.

      Rapportage en evaluatie

      • 1.

        de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

    • F.

      Financiële aspecten

      • 1.

        een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Artikel 6.9
  • 1.

    Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

  • 2.

    Nadat gedeputeerde staten de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming van een geval van ernstige verontreiniging hebben uitgevoerd, stellen zij een evaluatieverslag vast.

  • 3.

    Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het tweede lid, is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.

  • 4.

    Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan, respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.3, respectievelijk 6.6 en 6.7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.10

Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.11
  • 1.

    Een projectgroep heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 6.10 bedoelde onderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.

  • 2.

    Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

    • b.

      een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

    • c.

      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

Artikel 6.12
  • 1.

    Het saneringsplan bedoeld in artikel 63e van de Wet bodembescherming bevat de gegevens bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens:

      • -

        14º de naam en de functie van het oppervlaktewater;

      • -

        15º de wijze waarop de waterkwantiteitsbeheerder van het beheersgebied waarin zich de verontreiniging bevindt, en - voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - de betrokken waterkwaliteitsbeheerder - bij de uitvoering van de sanering worden betrokken;

    • b.

      bij C. De te nemen maatregelen:

      • -

        11º de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2.

    Artikel 6.4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.13

Op de uitvoering van een sanering op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 63e van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, is artikel 6.5, met uitzondering van het derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.14

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft gedeputeerde staten de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden overeenkomstig de voorschriften die gedeputeerde staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 6.15

In de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 63i, eerste lid, onder c, van de Wet

bodembescherming worden vermeld:

  • a.

    de risico's ten aanzien van de verspreiding van de achterblijvende ernstige verontreinigingen, alsmede de wijze waarop deze risico's worden geminimaliseerd;

  • b.

    de bestemming van de vrijkomende baggerspecie en de eventuele fracties daarvan.

HOOFDSTUK 7. ONTHEFFINGEN

Artikel 7.1

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2

Het bestuursorgaan houdt bij het besluit op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met: de richtwaarden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting om daarmee rekening te houden is vastgelegd in artikel 5.2.1.1.

Artikel 7.3

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.4

  • 1.

    Een ontheffing kan in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend, onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

  • 2.

    Met betrekking tot de ontheffing, de beperkingen waaronder de ontheffing wordt verleend en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 8.11, 8.12, 8.13 en 8.16 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

  • 1.

    Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.6

  • 1.

    Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bestuursorgaan beperkingen waaronder de ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan - anders dan op aanvraag van de houder - beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.7

  • 1.

    Het bestuursorgaan kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • 3.

    het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.5 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

  • 4.

    gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

  • 5.

    in gevallen dat artikel 7.4, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.8

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.6 of 7.7 zijn de

artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.9

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de procedure voor de totstandkoming van een beschikking als bedoeld in de bepalingen 2.2.3, eerste lid, en 3.2.3, eerste lid, van bijlage 10, onderdeel B.

Artikel 7.10

  • 1.

    Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt in vijfvoud ingediend bij het bevoegd gezag. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.11

  • 1.

    Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bevoegd gezag

    • a.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn, of

    • b.

      gedeputeerden staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in milieubeschermingsgebied en zij niet het bevoegd gezag zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7.

Artikel 7.12

  • 1.

    In het geval een aanvraag om ontheffing of een voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7, betrekking heeft op een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod, stelt het bevoegd gezag

    • a.

      de inspecteur,

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden,

    • c.

      de grondwateronttrekker en

    • d.

      de Gewestelijke Raad van het Landbouwschap voor Zeeland, voor gevallen waarin de verzoeker een landbouwbedrijf exploiteert

      in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag respectievelijk over dat voornemen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag geeft de beschikking op de aanvraag om ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Het bevoegd gezag geeft een beschikking als bedoeld in artikel 7.6 of 7.7 ten aanzien van een ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden nadat het toepassing heeft gegeven aan het eerste lid.

HOOFDSTUK 8. VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

Artikel 8.1

Deze titel is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten

ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening, dan wel het verbinden van voorschriften.

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4.

    Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, dan wel het verbinden van voorschriften uit bijlage 9, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5.

    De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening, dan wel het verbinden van voorschriften uit deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6.

    De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen gedeputeerde staten de

betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, dan wel het verbinden van voorschriften uit bijlage 9, toekennen.

Artikel 8.5

  • 1.

    Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de wet gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen als bedoeld in bijlage 10, onderdeel B, of verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, gaat dat verzoek tenminste vergezeld van:

    • a.

      indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de wet heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

  • 2.

    Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen gedeputeerde staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3.

    Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

HOOFDSTUK 9. HANDHAVING

Artikel 9.1

Een gedraging in strijd met:

  • a.

    artikel 4.3.3.1, 4.3.3.2, 4.4.2, 5.3.1, 6.5, 6.13 of

  • b.

    een op grond van artikel 5.3.2 geldende verbodsregel uit bijlage 10 is een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1

Ontheffingen op grond van de Verordening Grondwaterbeschermingsgebieden Zeeland die betrekking hebben op:

  • a.

    inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1 derde lid van de wet, worden geacht te zijn een ontheffing op grond van deze verordening, tot het op moment dat het bevoegd orgaan de voorschriften gesteld in die ontheffing opneemt in de door haar te verlenen milieuvergunning.

  • b.

    handelingen als bedoeld in bijlage 10 B die worden verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de wet gestelde verbod niet geldt, of

  • c.

    handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid van de wet, worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in bijlage 10B.

Artikel 10.2

  • 1.

    De op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van deze verordening geldende besluiten, en al hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtens ten aanzien van een belanghebbende geldt, blijft van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

  • 2.

    Op procedures op grond van bepalingen als bedoeld in het eerste lid, die zijn aangevangen voor de inwerkintreding van dit besluit, blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

Artikel 10.3

De bepalingen van § 4.5.3 (Aanleg en beheer van buisleidingen) blijven van kracht tot het moment dat het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (BEVB) in werking treedt. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vervalt paragraaf § 4.5.3 van rechtswege.

Artikel 10.4

(vervallen)

Artikel 10.5

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale Milieuverordening Zeeland.

Ondertekening

Gegeven te Middelburg, 12 januari 1999

Gedeputeerde Staten voornoemd,

drs. W. T. VAN GELDER, voorzitter.

mr. J. A. LANDER, griffier.

Uitgegeven 26 januari 1999.

De griffier der Staten,

mr. J. A. LANDER.

Provinciale Milieuverordening Zeeland bijlagen

Provinciale_Milieuverordening_Zeeland_-_bijlagen.pdf