Organisatie | Limburg |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Financiële verordening Provincie Limburg 2020 |
Citeertitel | Financiële Verordening Provincie Limburg 2020 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-04-2022 | artikel 5, 11, 15 | 08-04-2022 | |||
25-11-2021 | 20-04-2022 | Wijziging artt. 11 t/m 23 | 12-11-2021 | PB070-2021 | |
11-03-2020 | 25-11-2021 | Nieuwe regeling | 07-02-2020 | PB 017-2020 |
Titel 1 Begroting en verantwoording
Planning en Control uitgangspunten
Artikel 2. Planning- en controlcyclus
De planning- en controlcyclus bestaat uit een jaarlijkse cyclus.
Voor aanvang van een begrotingsjaar stelt de Controlecommissie, op voorstel van de griffier na afstemming met het college, een overzicht vast m.b.t. de jaarlijkse P&C-cyclus. Hierin zijn in elk geval de data opgenomen voor het aanbieden van de jaarstukken, de voorjaarsnota, de tussentijdse afwijkingenrapportages, de financiële eindejaarsbijstelling en de begroting met de bijhorende meerjarenraming door College aan de Staten ter vaststelling van deze stukken.
Uitgangspunt is een gelijktijdige behandeling van de voorjaarsnota, de jaarstukken en de eerste afwijkingenrapportage en een gelijktijdige behandeling van de begroting incl. de belastingvoorstellen en de tweede afwijkingenrapportage. In onvoorzienbare omstandigheden kan van dituitgangspunt worden afgeweken.
Gedeputeerde Staten bieden uiterlijk in de maand mei van het lopende begrotingsjaar een nota aan over de kaders voor het volgende begrotingsjaar en de drie opvolgende jaren in de vorm van de voorjaarsnota. In deze nota worden de bevindingen betrokken uit de rapportage van de begrotingsuitvoering bedoeld in artikel 7 en de jaarstukken bedoeld in artikel 8.
Artikel 6 Afwijkingenrapportages
De 1e afwijkingenrapportagewordt aan Provinciale Staten aangeboden voor het zomerreces (behandeling Voorjaarsnota) van het lopende begrotingsjaar en de 2e afwijkingenrapportage na het zomerreces bij de Begrotingsbehandeling. De financiële eindejaarsbijstelling wordt aan Provinciale Staten aangeboden voor de laatste PS-vergadering van het jaar.
De afwijkingenrapportage gaat in op relevante afwijkingen ten opzichte van de door Provinciale Staten vastgestelde kaders op begrotingsprogrammaniveau, als deze naar verwachting de jaarresultaten sterk beïnvloeden. In de rapportages worden GS-besluiten verwerkt die leiden tot een wijziging van de begroting en meerjarenraming;
Afwijkingen hebben betrekking op de verschillen tussen de begroting en realisatie van de drie W-vragen uit de (gewijzigde) programmabegroting en de verplichte paragrafen. Relevante afwijkingen zijn afwijkingen die zowel financieel als inhoudelijk kunnen zijn:
Financieel. Enerzijds worden in de voortgangsrapportage de te verwachten onderbestedingen (minder uitgaven, meer inkomsten) ten opzichte van de (bijgestelde) begroting van de baten en lasten op begrotingsprogrammaniveau, groter dan 20% toegelicht. Anderzijds worden alle te verwachten overschrijdingen (meer uitgaven, minder inkomsten) op begrotingsprogrammaniveau toegelicht.
Gedeputeerde Staten leggen verantwoording af over de uitvoering van de programma's en hoe de resultaten zich verhouden tot de in de begroting gestelde doelen. Relevante afwijkingen worden toegelicht en hebben betrekking op de verschillen tussen de begroting en realisatie van de drie W-vragen uit de (gewijzigde) programmabegroting op begrotingsprogrammaniveau.
Provinciale Staten autoriseren met het vaststellen van de financiële positie de investeringskredieten. Bij investeringsvoorstellen worden de looptijd (kaderstellend) en de indicatieve financiële fasering vermeld. Bij grote projecten wordt uitgegaan van een fasegewijze kredietbesluitvorming met een probabilistische raming. Indien hier van afgeweken wordt, moet dit in het voorstel expliciet vermeld en beargumenteerd worden.
Artikel 10 Kostprijsberekening
Voor het bepalen van de geraamde kostprijs van producten en diensten van de Provincie wordt een extracomptabel stelsel van kostentoerekening gehanteerd. Bij de kostentoerekening worden naast de directe kosten alleen die indirecte kosten betrokken, die rechtstreeks samenhangen met de door de provincie verleende diensten.
Bij deze kostentoerekening worden naast de directe kosten, de overheadkosten en de rente van inzet van vreemd vermogen, reserves en voorzieningen voor de in gebruik zijnde activa betrokken, evenals vervanging van de betrokken activa, de kapitaallasten van de in gebruik zijnde activa betrokken voor rechten als bedoeld in artikel 223, eerste lid, provinciewet, de compensabele BTW.
Artikel 12 Toerekening overhead
De wijze van toerekening van de werkelijke overheadlasten bij de Jaarstukken vindt plaats op basis van de voorgecalculeerde verdeelsleutel, zoals gehanteerd bij de begroting (na wijziging).
Artikel 13 Incidentele baten en lasten
Incidentele baten en lasten vanaf € 100.000 dienen afzonderlijk te worden gespecificeerd in het overzicht incidentele baten en lasten behorende bij de programmabegroting en jaarstukken.
Artikel 14 Beleidskader Sturing in samenwerking
Gedeputeerde Staten bieden tenminste eenmaal in de statenperiode een actueel beleidskader “Sturing in Samenwerking” aan. In dit kader zijn ook de beleidsregels voor reserves en voorzieningen verwerkt.
Artikel 15 Financieringsfunctie
Verstrekken van leningen en garanties en het aangaan van financiële participaties anders dan genoemd in het tweede lid worden uitsluitend gedaan uit hoofde van de publieke taak binnen de vastgestelde kaders van het vigerende Uitvoeringskader Sturing in Samenwerking. Bij het uitzetten van middelen, het verstrekken van garanties en het aangaan van financiële participaties uit hoofde van de publieke taak bedingen Gedeputeerde Staten indien mogelijk zekerheden en stellen zij voorwaarden. Gedeputeerde Staten motiveren in hun besluit het publiek belang van dergelijke uitzettingen van middelen, verstrekkingen van garanties en financiële participaties. Daarbij betrekken Gedeputeerde Staten de uitgangspunten van Social Return On Investment (SROI).
Gedeputeerde Staten stellen regels op ter uitvoering van het gestelde onder het eerste tot en met derde lid en leggen deze regels, alsmede de regels voor taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening vast in een Treasurystatuut. Gedeputeerde Staten zenden het Treasurystatuut ter kennisneming aan Provinciale Staten.
Artikel 16 Registratie bezittingen, activa en vermogen
Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor, dat de registratie en de ontwikkeling van de bezittingen en het vermogen van de provincie systematisch worden gecontroleerd, met dien verstande dat de waardepapieren, de voorraden, de uitstaande leningen, de (debiteuren-)vorderingen, de liquiditeiten, de opgenomen leningen, de (crediteuren-)schulden, registergoederen en bedrijfsmiddelen jaarlijks worden gecontroleerd.
Artikel 17 Paragrafen in programmabegroting
In de Programmabegroting worden in afzonderlijke paragrafen de beleidslijnen vastgelegd met betrekking tot relevante beheersmatige aspecten, alsmede tot de provinciale heffingen. In de paragrafen wordt tenminste opgenomen datgene dat nader bepaald is in de artikelen 10 tot en met 15 van de BBV.
Titel 4 Financiële organisatie en administratie
De administratie is zodanig van opzet en werking, dat zij in ieder geval dienstbaar is voor:
Artikel 20 Financiële organisatie
Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor en leggen (in een besluit) vast:
Gedeputeerde Staten dragen ten behoeve van het getrouwe beeld en de rechtmatigheid van de jaarrekening zorg voor de jaarlijkse interne toetsing van de getrouwheid van de informatieverstrekking, en de rechtmatigheid van de beheershandelingen. Bij afwijkingen nemen Gedeputeerde Staten maatregelen tot herstel.
Provinciale Staten voornoemd
De waarnemend griffier,
dhr. Mr. A.O.J.Pregled
de voorzitter,
dhr. drs. Th.J.F.M.Bovens
Artikelsgewijze toelichting financiële verordening Provincie Limburg 2020
Titel 1 Begroting en verantwoording
In het kader van eenduidigheid van begrippen die in deze verordening voorkomen zijn de definities gebaseerd op de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Artikel 2 Planning en Controlcyclus
Dit artikel geeft kort weer wat bedoeld wordt met de planning en controlcyclus en beschrijft hoe de afspraken rondom de planning en behandeling van stukken is geregeld.
Artikel 3 bevat een aantal bepalingen over de inrichting van de begroting waarin de kaderstellende functie van Provinciale Staten tot uiting komt. Provinciale Staten leggen op basis van dit artikel een belangrijk deel van de infrastructuur van de begroting vast, evenals de kengetallen waarop Provinciale Staten willen sturen en controleren.
De provincie bepaalt zelf het aantal en de inhoud van de programma's van de begroting en kan
daardoor de begrotingsopzet aanpassen aan de eigen politiek-bestuurlijke wensen. Zo kan een provincie programma's bijvoorbeeld indelen naar doelgroepen of indelen volgens de kerntaken van het IPO. De gehele programma indeling is facultatief.
Daarnaast is de provincie verplicht om zorg te dragen voor informatie voor derden (IV3). Deze
informatie is gebaseerd op een verplichte indeling, maar levert alleen cijfermatige informatie. Deze wordt voornamelijk gebruikt voor statistische doeleinden.
Omdat er een politiek-bestuurlijke keuze ten grondslag ligt aan de indeling van de programma's, stellen Provinciale Staten de indeling vast. Meestal zal die vaststelling voor enkele jaren gelden, bijvoorbeeld voor een gehele statenperiode. Indien daartoe aanleiding is, kunnen Provinciale Staten de indeling wijzigen. In de praktijk leidde dit in het verleden tot compleet nieuwe opzetten bij iedere wisseling van Staten of coalitie. Omdat dit leidt tot een moeilijke vergelijkbaarheid wordt nu het uitgangspunt gehanteerd dat de structuur van de begroting zoveel mogelijk hetzelfde blijft om de politiek-bestuurlijke herkenbaarheid zo veel mogelijk in tact te houden.
Een begrotingsprogramma bestaat bij de Provincie Limburg uit tenminste één doelstelling. Een begrotingsprogramma is gebaseerd op de drie w-vragen: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat kosten? Het systeem van de drie W-vragen is een direct gevolg van de introductie van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (Staatsblad 2003, 27, gepubliceerd 23-01-2003) en daarmee wettelijk verplicht en geen keuze. Deze drie W-vragen zijn aangevuld met indicatoren per begrotingsprogramma. Aan de hand van de drie W-vragen en indicatoren kunnen Provinciale Staten hun kaderstellende functie vervullen. Ook dienen zij om Provinciale Staten de gelegenheid te bieden hun controlerende functie in te vullen door de uitkomsten en resultaten van de programma's te beoordelen.
Het vorige artikel 3 betreft vooral de infrastructuur van de begroting. Artikel 4 gaat over het meerjarige budgettaire kader en de ambities voor de rest van het lopende jaar en de nieuwe begroting. Gegeven het grote belang van het budgetrecht van Provinciale Staten, is het logisch dat Provinciale Staten expliciet een budgettair kader vaststellen. Dit gebeurd op begrotingsprogrammaniveau. In de § bedrijfsvoering van zowel de programmabegroting als de Jaarstukken wordt duidelijk inzicht gegeven in de spelregels over de inzet van middelen.
Artikel 5 Uitvoering begroting
In artikel 5 leggen Provinciale Staten het College een aantal eisen op die voor een goede uitvoering van de begroting noodzakelijk zijn. In het eerste lid wordt bepaald dat het college de rechtmatigheid, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de uitvoering dient te waarborgen. Dit gebeurt in de praktijk aan de hand van bijvoorbeeld GS-besluitvorming, mandaatregelingen, budgethoudersregeling, beleidskaders, begrotingsregels, Sturing in Samenwerking 2.0 en de regeling grote projecten, Lid 2 stelt eisen voor de onderwerpen die van belang zijn voor de opstelling van de producten behorende tot de begrotingsprogramma’s. Lid 3 doet hetzelfde voor de uitvoering van de programma's van de begroting. In het duale stelsel geven Provinciale Staten geen nadere uitvoeringsregels om aan de prestatie-eis te voldoen. Deze uitvoeringsregels zijn aan het College.
Artikel 6 Afwijkingenrapportages
Artikel 6, formaliseert een belangrijk onderdeel van de planning en control van Provinciale Staten. Provinciale Staten geven namelijk de aard aan van de informatie die het college standaard dient te verstrekken evenals de reguliere frequentie. Op basis van deze informatie kunnen Provinciale Staten de uitvoering van de begroting volgen en besluiten of bijsturing nodig is. Artikel 6 regelt wanneer Provinciale Staten tussentijds over de stand van zaken in het lopende begrotingsjaar moeten worden geïnformeerd. In dit artikel is gekozen voor twee voortgangsrapportages op afwijkingen en een financiële eindejaarbijstelling met de focus op financiële bijstellingen. In de praktijk is dit een 3e afwijkingenrapportage.
Door het vastleggen van de termijnen in het artikel kunnen Provinciale Staten een maximale termijn vastleggen, waarbinnen de voortgangsrapportage moeten worden samengesteld en opgeleverd. In het derde lid van het artikel geven Provinciale Staten kaders voor de inrichting van de voortgangsrapportages. In het vierde lid geven Provinciale Staten aan waarover zij in elk geval in de voortgangsrapportages willen worden geïnformeerd. De stand van zaken van en prognose voor het lopende begrotingsjaar kunnen overigens naast de jaarstukken van het afgelopen jaar mede een belangrijke basis zijn voor het inzicht voor en het opstellen van de komende begroting.
Artikel 7 is het sluitstuk van de begrotingscyclus, de verantwoording over de begrotingsuitvoering door het College, c.q. de controle van Provinciale Staten daarop.
Artikel 8 De financiële positie
Provinciale Staten geven in dit artikel enkele belangrijke uitgangspunten aan die het College voor de uiteenzetting van de financiële positie en de meerjarenramingen moet volgen. Tevens wordt hier expliciet vastgelegd hoe Provinciale Staten bij het vaststellen van de financiële positie, de investeringskredieten autoriseren. De autorisatie van deze kredieten zou anders als gevolg van het door provincies gehanteerde lasten en batenstelsel buiten de boot vallen.
N.a.v. de reactie van de directie op het rapport reconstructie Maaslijn, brief aan Provinciale Staten d.d. 24-5-2019, kenmerk 2019/39717 zijn de aanbevelingen vertaald naar een toevoeging op de beleidsregel rondom de investeringsbesluiten. Om te voorkomen dat budgetten een eigen leven gaan leiden en een zekere “hardheid” oproepen, ook wel snel, taakstellend genoemd, moet ervoor gekozen worden dat, zoals in het rapport aangegeven, kredieten pas worden vrijgegeven per fase waarin het project zich bevindt en afhankelijk van de mate waarin de onzekerheid afneemt. Hiermee wordt een fasegewijze kredietbesluitvorming geïntroduceerd. De fasen sluiten daarmee aan op de fases zoals die zijn onderscheiden in de vastgestelde Limburg standaard (initiatief, haalbaarheid, planvorming, uitvoering, en beheer).
Verder wordt in de analyse van de voornoemde brief geconstateerd dat de kwaliteit van de ramingen zelf kan verbeteren. De tot op heden klassieke ramingen (de zogenaamde deterministische ramingen) zijn niet altijd toereikend en winnen aan betrouwbaarheid door onzekerheden (c.q. kansverdelingen) te betrekken in de ramingen, het zogenaamde probabilistische ramen. Deze manier van ramen zal worden gehanteerd bij die projecten waar de complexiteit met bijbehorende risico-inschattingen aantoont dat dit de meest reële en voor de hand liggende wijze van ramen is. Dit betreft met name nieuwbouw van grote nieuwe infrastructurele projecten.
Artikel 9 Waardering en afschrijving vaste activa
Voor investeringen met een beperkte omvang kan het om praktische redenen (beperking administratieve werkzaamheden en inzichtelijkheid verslaglegging) wenselijk zijn om deze niet te activeren, maar in één keer ten laste van de exploitatie te brengen. Dit is op grond van algemeen aanvaarde bedrijfseconomische beginselen toegestaan. Ingaande de verordening 2016 wordt voor investeringen met een bedrijfseconomisch nut een grensbedrag voor verplichte activering gehanteerd van € 50.000. Zelfstandige investeringen met een lagere vervaardigings- of verkrijgingsprijs worden niet geactiveerd maar in één keer ten laste van de exploitatie verantwoord. Voor investeringen in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut als bedoeld in lid 1 sub a b en c is eveneens een grensbedrag van € 50.000 gesteld. Zelfstandige investeringen met een lagere vervaardigings- of verkrijgingsprijs worden in beginsel niet geactiveerd maar in één keer ten laste van de exploitatie verantwoord.
De BBV onderkent twee soorten immateriële activa, te weten: de kosten verbonden aan het sluiten van geldleningen en het saldo van agio en disagio én de kosten van onderzoek en ontwikkeling. De BBV adviseert om eerstgenoemde uitgaven, zeker als deze van relatief geringe omvang zijn, niet te activeren maar volledig als lasten te verantwoorden in het jaar van sluiten van de lening. In het geval dit soort kosten zich aandienen, conformeren wij ons aan het advies van de BBV.
In lijn met het BBV (Nota Materiële Activa 2017) wordt het uitgangspunt gehanteerd om de afschrijvingen te richten op de levensduur van activa, waarbij de gebruiker er profijt van heeft.
Waardevermindering van vaste activa wordt door middel van afschrijving tot uitdrukking gebracht. De wijze waarop afschrijving plaatsvindt heeft grote invloed op de exploitatiebegroting en -rekening en op de vermogenspositie. Onjuiste afschrijvingsmethoden en -termijnen kunnen grote risico's met zich meebrengen. De provincie Limburg kiest onveranderd voor de lineaire afschrijvingsmethodiek.
De afschrijvingstermijn dient zo goed mogelijk aan te sluiten op de feitelijke waardedaling dan wel het feitelijke gebruik van het actief. Bij deze waardedaling moet rekening gehouden worden met de technische en economische levensduur (of gebruiksduur). De technische levensduur is de periode dat de activa technisch in staat zijn om te worden gebruikt. De economische levensduur is de periode waarbij naar schatting de totale kosten van gebruik van het actief het laagste zijn (dus kapitaallasten en onderhoudskosten).
Op grond van artikel 64, lid 3 BBV, dient op vaste activa met een beperkte gebruiksduur jaarlijks afgeschreven te worden volgens een stelsel dat is afgestemd op de verwachte toekomstige gebruiksduur. De gebruiksduur is gelijk aan de verwachte economische of technische levensduur.
Onderstaand citaat uit het Staatsblad 2003-27 (Vaststelling van de BBV):
“Activa van gemeenten (lees ook provincies) hebben deels een ander karakter dan de activa van het bedrijfsleven (zie ook Staatblad 2003-27). Activa in het bedrijfsleven hebben meerjarig een economische waarde: ze genereren opbrengsten gedurende meerdere jaren. Een deel van de activa van gemeenten heeft een economische waarde, omdat gemeenten prijzen en tarieven voor diensten kunnen vragen (bijvoorbeeld voor het zwembad en de riolering). Activa waarvoor prijzen en tarieven gevraagd kunnen worden, zijn (tenminste gedeeltelijk) rendabel. Daarnaast kunnen activa een economische waarde hebben omdat ze verkocht kunnen worden. Echter een groot deel van de activa van gemeenten levert geen middelen in bedrijfseconomische zin op en/of er is geen markt voor. Deze activa leveren gedurende meerdere jaren wel een bijdrage aan het maatschappelijk nut. Wegen zijn daarvan een belangrijk voorbeeld.”
Dit lid in de verordening beoogt een richtlijn te geven voor de afschrijvingstermijnen van investeringen. De opsomming is niet limitatief maar laat ook ruimte voor specifiekere activa met afwijkende afschrijvingstermijnen. Waar dit aan de orde is zal dit per investering worden aangegeven. In het geval van investeringen in gebouwen is de zogenaamde 'componententheorie' van toepassing. Dit betekent dat een investering in gebouwen wordt verdeeld in componenten (b.v. grond, casco gebouw, installaties, overig) die elk een eigen afschrijvingstermijn hebben. Ingaande 2006 wordt deze lijn toegepast.
De algemene gedragslijn in Limburg is dat gestart wordt met afschrijven in het jaar volgend op de datum van ingebruikname van een actief. Voor de 'ingebruikname' wordt onderscheid gemaakt tussen activa met economisch nut én activa in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut.
Wat betreft de eerste groep activa start de afschrijving na een beoordeling van de gereed melding van dat specifieke actief. Dit kan betekenen, indien de realisatie van dat actief zich over meerdere jaren uitstrekt, dat er gedurende de jaren voorafgaand aan de gereed melding niet wordt afgeschreven. In geval van op zichzelf staande deelprojecten bij deze categorie activa worden de afzonderlijke deelprojecten op hun gereed melding getoetst.
Bij activa met een maatschappelijk nut is de ingebruikname van dat actief niét relevant maar start de afschrijving in het jaar nadat de uitgaven zijn gedaan. Voor investeringen die zich over meerdere jaren uitstrekken betekent dit dat de uitgaven in elke jaarschijf worden behandeld met een eerste afschrijving in het jaar volgend op die uitgaven.
De BBV bepaalt dat afschrijven onafhankelijk geschiedt van het resultaat van het boekjaar, dat wil zeggen: géén extra afschrijving.
Binnen de categorie financiële vaste activa maakt het BBV onderscheid tussen kapitaalverstrekkingen, leningen, uitzettingen en bijdragen aan activa in eigendom van derden.
Volgens de Wet fido vallen kapitaalverstrekkingen en leningen ook onder de uitzettingen. De commissie BBV geeft de voorkeur aan het nominaal waarderen van leningen u/g, obligatieleningen en gelijksoortige vastrentende producten. Aangezien de hoofdsom gegarandeerd is zoals voorgeschreven in de Wet fido is er geen sprake van duurzame waardevermindering. In dat geval hoeft niet te worden afgewaardeerd en geldt de nominale waarde. Indien bij aanschaf de waarde boven de nominale waarde (ergo de gegarandeerde hoofdsom) ligt dan is sprake van een duurzame waardevermindering, omdat aan het einde van de looptijd niet meer dan de nominale waarde wordt vergoed. Deze activa dienen daarom tot het niveau van de gegarandeerde hoofdsom te worden afgewaardeerd.
Duurzame waardevermindering financiële vaste activa
Voor alle relevante vaste activa (o.a. Verbonden partijen en uitgezette leningen) wordt aan de hand van uitgewerkte Position Papers jaarlijks beoordeeld of er sprake is van een duurzame waardevermindering. Dit is onderdeel van het proces van de Jaarstukken. Dekking van een eventuele duurzame waardevermindering van Verbonden partijen c.q. uitgezette leningen vindt in eerste instantie plaats aan de hand van de hiervoor gevormde Risicoreserve Financieel Instrumentarium Sturing in Samenwerking.
Artikel 10 Kostprijsberekening
In artikel 10 is de grondslag voor de bepaling van heffingen en tarieven neergelegd. Kostprijzen laten zich op vele manieren berekenen. In dit artikel worden uitgangspunten voor de bepaling van de kostprijzen gegeven.
Artikel 10, lid 1 bepaalt, dat naast de direct aan een product toe te rekenen kosten ook de indirecte kosten die rechtstreeks samenhangen met de vervaardiging van het product, worden meegenomen voor de kostprijsbepaling.
In lid 2 is bepaald dat bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa voor bepaling van de geraamde kostprijs en dus voor de bepaling van het tarief of de heffing mogen worden meegenomen.
Veel provincies hanteren daarnaast het mechanisme van rentetoerekening over de reserves en de voorzieningen aan in gebruik zijnde kapitaalgoederen. Artikel 12, lid 2 van de verordening bepaalt, dat deze beide kosten ook daadwerkelijk worden meegenomen voor de berekening van de geraamde kostprijs. Indien is gekozen voor het systeem van het toerekenen van bespaarde rente dan is het verplicht deze rente als lasten mee te nemen in de kostprijs.
Op grond van lid 2 moeten ook worden meegenomen de kosten compensabele BTW. De begroting en jaarstukken zijn exclusief de compensabele BTW. Voor de heffingen is echter in de wet bepaald dat ze wel meegenomen mogen worden in de kostprijsberekening, omdat de provincie deze kosten wel heeft, ook al wordt de BTW gecompenseerd.
Artikel 11 Toerekening van overhead
Dit nieuwe artikel is toegevoegd naar aanleiding van de BBV-Notitie Overhead (2016).
Het uitgangspunt in de verslaggevingsregels van de BBV is dat de werkelijke kosten moeten worden toegerekend en niet een begroot bedrag. Voor de overhead betekent dit dat dus moet worden gerekend met de werkelijke overheadlasten. De verdeelsleutel die wordt gehanteerd behoeft binnen de BBV niet te worden nagecalculeerd. Dit betekent dat de voorgecalculeerde verhouding wordt gehanteerd en afgezet tegen de werkelijke kosten. De gekozen systematiek wordt in het kader van transparantie in de financiële verordening vastgelegd.
De wijze van toerekening van de werkelijke overheadlasten bij de Jaarstukken vindt plaats op basis van de voorgecalculeerde verdeelsleutel, zoals gehanteerd bij de begroting (na wijziging).
Artikel 12 Incidentele baten en lasten
Op basis van de BBV-notitie Structurele en incidentele baten en lasten (2018) is dit artikel toegevoegd. De commissie adviseert in de financiële verordening een grensbedrag op te nemen vanaf welke omvang incidentele lasten en baten afzonderlijk dienen te worden gespecificeerd. De commissie BBV adviseert dergelijke aanbevelingen te volgen, omdat het naar haar oordeel bijdraagt aan het inzicht in de financiële positie (transparantie).
In deze verordening gaan wij uit van een ondergrens van € 100.000. Deze keuze is een inschatting op basis van materialiteit van de begroting. Door het opnemen van de ondergrens kan worden voorkomen dat kleine mutaties zonder materiële betekenis allemaal afzonderlijk moeten worden toegelicht.
Artikel 13 Beleidskader Sturing in Samenwerking
Dit financiële kader is een belangrijke pijler in het financiële beleid en geeft met name aan hoe de provincie omgaat met haar vermogen. Om de actualiteit te waarborgen wordt dit tenminste eenmaal in de vier jaar geactualiseerd.
Artikel 14 Financieringsfunctie
De financieringsfunctie (treasury) is een belangrijk onderdeel van het middelenbeheer. Gezien de operationele kwetsbaarheid van deze functie bevat artikel 216, Provinciewet, het expliciete voorschrift dat de verordening een onderdeel over de financieringsfunctie heeft. In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 216, tweede lid onder c. Het gaat om de kaders voor het uitvoeren van de financieringsfunctie.
De uitvoering van de financieringsfunctie komt aan de orde in de financieringsparagraaf in de Programmabegroting en de Jaarstukken zoals die in het Besluit begroting en verantwoording is voorgeschreven. In dit artikel stellen Provinciale Staten de doelstellingen, richtlijnen en limieten die voor het College gelden. Het vijfde lid van het artikel draagt het College op een Treasurystatuut op te stellen dat met name protocollen bevat voor de dagelijkse uitvoering. Onderwerpen die in zo'n besluit aan de orde komen, betreffen met name het derivatenbeheer (indien van toepassing), het liquiditeitenbeheer, het risicobeheer, de financiering, de interne controle en de administratieve organisatie.
Onder het risicobeheer vallen het renterisicobeheer, het kredietrisicobeheer, het koersrisicobeheer, en het liquiditeitsrisicobeheer (indien van toepassing).
In het tweede lid onder a wordt vermeld dat de Wet Fido, de Ruddo en de Regeling Schatkistbankieren decentrale overheden leidend zijn bij uitzettingen van overtollige middelen.
De ratingeisen zoals opgenomen in de Ruddo blijven ook na invoering van het verplicht Schatkistbankieren in stand en gelden voor de overtollige middelen welke decentrale overheden mogen aanhouden buiten de schatkist (drempelbedrag). Tevens gelden deze ratingeisen onverkort voor uitzettingen gedaan voor 4 juni 2012 18.00 uur (mededeling Staatscourant 11352) welke uitzettingen decentrale overheden mogen aanhouden tot datum aflossing.
In lid 2 wordt verder gesproken over uitzettingen van overtollige middelen bij decentrale overheden. Deze uitzettingen zijn conform de wet Fido een alternatief voor het verplicht schatkistbankieren. De kasgeldlimiet en de renterisiconorm zijn wettelijk geregeld (Wet financiering decentrale overheden, artikel 3 en 4, respectievelijk 5 en 6). Overschrijding is niet toegestaan. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet in zijn hoedanigheid van toezichthouder ingrijpen, maar kan onder bijzondere omstandigheden een tijdelijke overschrijding tolereren.
Bij overschrijding kan de provincie worden geconfronteerd met preventief toezicht op het sluiten van kortlopende (kasgeldlimiet) of langlopende (renterisiconorm) leningen. Verantwoording vindt plaats via de verplichte paragrafen in de jaarstukken. Provinciale Staten zullen met behulp van de begroting, integrale voortgangsrapportage en jaarstukken over de kasgeldlimiet en renterisiconorm geïnformeerd worden.
Lid 3 en 4 behandelen de uitzettingen in het kader van de publieke taak. Hiertoe is het Uitvoeringskader Sturing in Samenwerking vastgesteld door Provinciale Staten, waarmee de kaders voor deze uitzettingen zijn vastgelegd.
Artikel 15 Registratie bezittingen, activa en vermogen
Voor een goed beeld van de financiële positie is een volledige registratie van de provinciale bezittingen onontbeerlijk. Om te garanderen dat de registratie actueel en juist is, wordt in dit artikel het College opgedragen periodiek de registratie te controleren en bij afwijkingen maatregelen tot herstel te treffen.
Artikel 16 Paragrafen in de programmabegroting
In het BBV is in artikel 10 tot en met 16 voorgeschreven dat in de beleidsbegroting in ieder geval een aantal met name genoemde paragrafen wordt opgenomen. Deze paragrafen geven op bepaalde gebieden (o.a. weerstandsvermogen, financiering, bedrijfsvoering etc.) een dwarsdoorsnede door de beleidsbegroting (programmaplan). Via dit artikel is vastgelegd dat Gedeputeerde Staten zorgdragen voor het opnemen van, in ieder geval, de in dit artikel expliciet opgenomen paragrafen.
Titel 4 Financiële organisatie en administratie
In artikel 17 worden de kaders gegeven voor de inrichting van administraties van de provincie. In hoofdlijnen wordt opgedragen welke gegevens moeten worden vastgelegd en aan welke eisen de vastgelegde gegevens moeten voldoen. Voor wat betreft de risico’s: in SIS 2.0 wordt vooral ingegaan op het risicobeleid van de investeringsportefeuille. Naast risico’s ten aanzien van investeringen zijn er nog diverse andere processen binnen de provincie die leiden tot risico’s (bijv. Buitenring, haven Ooijen-Wanssum, Maaslijn etc.) en beheersmaatregelen om deze risico’s af te dekken.
Deze worden verantwoord in de verplichte paragraaf Weerstandsvermogen en risicobeheersing van zowel de Programmabegroting als de Jaarstukken. Ook voor de wijze van begroten van investeringen is in deze verordening stilgestaan bij grote projecten: er wordt uitgegaan van een fasegewijze kredietbesluitvorming met een probabilistische raming. Risico-afweging speelt daarbij een belangrijke rol.
Artikel 18 Financiële administratie
Een belangrijk onderdeel van de administratie is de financiële administratie. Bij algemene maatregel van bestuur stelt het Rijk eisen aan de verantwoordingsinformatie van provincies. In de BBV zijn onder andere waarderingsgrondslagen, balansindeling en verplicht op te leveren financiële gegevens vastgelegd. Vanuit de financiële administratie moeten gegevens worden aangeleverd voor de financiële verantwoordingsinformatie aan Provinciale Staten, maar ook aan de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, in zijn rol als toezichthouder, het CBS etc.
Artikel 19 Financiële organisatie
In dit artikel worden uitgangspunten voor de inrichting van de financiële organisatie gegeven, waaraan het college bij het stellen van regels voor de ambtelijke organisatie invulling moet geven. De uitgangspunten vormen kaders voor het college, waaraan het zich moet houden. In de onderdelen a en b worden eisen gesteld aan de toedeling van taken aan organisatieonderdelen van de provincie en de toewijzing van functies aan functionarissen. In onderdeel c worden eisen gesteld aan de budgettoedeling.
Provinciale Staten leggen in dit artikel enkele basiscondities vast voor de interne controle. Daarmee verkrijgen Provinciale Staten de zekerheid dat het college aan de eisen genoemd in met name artikel 20, eerste lid, zal kunnen voldoen.
De verordening geeft in het eerste lid aan het College de opdracht voor de inrichting van de financiële organisatie verschillende maatregelen te treffen op het gebied van interne controle, bijvoorbeeld een adequate functiescheiding. Daarnaast stellen Provinciale Staten in lid 2 kaders die ertoe dienen dat Gedeputeerde Staten regels stellen om misbruik van provinciale regelingen en voorzieningen te voorkomen via de 'beleidsregel integraal M&O beleid'. Deze beleidsregel wordt om de actualiteit van de regel te borgen tenminste 1x per 4 jaar geactualiseerd door het College van Gedeputeerde Staten.
Deze verordening treedt in de plaats van de financiële verordening 2016.
In dit artikel wordt de naam gegeven, waarmee men in de provinciale stukken naar deze verordening kan verwijzen.
De verordening moet binnen twee weken na vaststelling door Provinciale Staten door het College naar de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties worden verzonden (artikel 218 Provinciewet).