Organisatie | Zeeland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Zeeland |
Citeertitel | Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Zeeland |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | Natuur en Landschap |
Artikel 9.2 werkt terug tot 1 januari 2010
Artikel 5.1.2.4, tweede lid werkt terug tot 1 januari 2014
Provinciewet, art.145; Wet inrichting landelijk gebied, art.11, lid 3
Delegatiebesluit regelgevende bevoegdheid Natuur en Vitaal platteland (pb nr. 17 van 2014)
Delegatiebesluit PS 9-11-2007 (Pb nrs. 41 en 42)
Mandaat- en machtingenbesluit Programma Beheer, Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Zeeland, Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur & landschap Zeeland en de provinciale subsidieverordening Inrichting Landelijk Gebied Zeeland
Aanwijzingsbesluit toezichthouders Subsidieverordening natuur- en Landschapsbeheer Zeeland, onderdeel natuurbeheer en Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap Zeeland, onderdeel investeringssubsidie natuur en landschap
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-10-2016 | 01-10-2016 | Artikel 12.9 | 27-09-2016 | 16013992 | |
07-06-2016 | 01-10-2016 | Artikel 5.1.2.4 en Index Landschap en Agrarisch | 31-05-2016 | 16008106 | |
04-09-2015 | 07-06-2016 | Artikel 1.11, 3.1.7, 7.3, 7.3a, 9.2, 10.1 en bijlage 7 | 01-09-2015 | 15012234 | |
21-10-2014 | 01-10-2014 | 04-09-2015 | Artikel 1.1, 1.5, 1.10, 1.12, 3.1.3,3.1.7, 3.2.3, 5.1.2a.3, 6.4, 7.5,8.1.1, 8.1.6, 12.3, 12.4, 12.7, Bijlage 9 en toelichting | 07-10-2014 Provinciaal Blad, 2014, 2661 | 14013873 |
16-09-2014 | 01-01-2014 | 01-10-2014 | Artikel 3.1.7 en toelichting | 25-02-2014 Provinciaal Blad, 2014, 2186 | 14003039 |
12-12-2013 | 01-01-2014 | Art. 1.1, 1.3, 1.8, 1.9, 1.11, 1.12, 2.1, 4.1.1.6, 4.1.1.7, 4.1.1.8, 4.1.1.9, 4.1.2.1, 4.1.2.1a, 4.1.2.2, 4.1.2.3, 4.1.2.4, 4.2.5, 4.2.10, 5.1.1.1, 5.1.2, 5.1.2.1, 5.1.2.2, 5.1.2.3, 5.1.2.4, 5.1.2.5, 5.1.2a.1 5.1.2a.2, 5.1.2a.3, 5.1.2a.4, 5.1.2a.5, 5.1.2a.6, 5.1.3, 5.1.4.1, 5.1.4.2, 5.1.4.3, 5.1.4.4, 5.1.4.5, 7.2, 7.3, 7.3a, 7.5, 7.9, 7.10,8.1.2, 8.1.5, 8.1.6, 9.2, 10.1, 10.2, 12.3, 12.4, 12.5, 12.5a, 12.7, Hoofdstuk 3, Bijlage 2, 5 en 7 | 05-11-2013 Provinciaal Blad, 2013, 30 | 13023997 | |
01-11-2012 | 12-12-2013 | Art. 1.8, 1.9, 1.11, 2.1, 3.5, 3.8, 4.1.1.5, 4.1.1.6, 4.1.2.4, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.10, 5.1.3.3, 8.1.2, 9.2, 10.2, 10.3, 12.3, 12.5, 12.7, Bijlage 3, 5, 7 en 9 | 23-10-2012 Provinciaal Blad, 2012, 27 | 12024923 | |
23-11-2011 | 02-11-2012 | Art. 1.1, 1.6, 1.12, 3.8, 4.1.1.8, 4.1.1.9, 4.1.2.1, 4.1.2.3, 4.1.2.4, 4.2.10, 5.1.1.1, 5.1.1.3, 5.1.2.1, 5.1.2.2, 5.1.2.3, 5.1.2.5, 5.1.3.1, 5.1.3.2, 5.1.3.2a, 5.1.3.3, 7.3, 7.3a, 7.5, 8.1.2, 10.1, 10,2, 12.2, 12.3, 12.6, 12.7, 12.9 Bijlage 3, 5, 6, 7, 8 en 9 | 15-11-2011 Provinciaal Blad, 2011, 42 | 11117117 | |
10-11-2010 | 23-11-2011 | Art. 1.1, 1.5, 1.6, 1.9, 1.11, 2.1, 3.1, 3.2, 5.1.1.2, 3.6, 3.8, 4.1.1.2, 4.1.1.5, 4.1.1.6, 4.1.10, 4.1.2.2, 4.1.2.3, 4.1.2.1, 4.1.2.4, 4.2.6, 5.1.1.1, 5.1.2.1, 5.1.2.2, 5.1.2.3, 5.1.2.4, 5.1.2.5, 5.1.3.3, 5.1.3.7, 7.3, 7.5, 7.7, 8.1.1, 8.1.3, 8.1.5, 8.1.6, 8.1.7, 10.1, 10.2, 10.4, 12.2, 12.3, 12.5, 12.9, paragraaf 8.2 en bijlagen | 02-11-2010 Provinciaal Blad, 2010, 38 | 10033588 | |
01-01-2010 | 10-11-2010 | Nieuwe regeling | 27-10-2009 Provinciaal Blad, 2009, 39 | 09034770 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
landbouwactiviteit: activiteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van de Europese Unie van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) Nr. 398/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PbEU L 30);
landbouwgrond: binnen de provincie gelegen stuk grond waarop een landbouwactiviteit wordt uitgevoerd, niet zijnde gronden als bedoeld in onderdeel v , andere gronden met als hoofdfunctie natuur of gronden als bedoeld in artikel 5a van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 van de minister van Economische Zaken.
landschapsbeheertype: in de eerste kolom van de onderdelen A.1 en B.1 van bijlage 6 opgenomen soort landschap zoals nader beschreven in de Index Natuur en Landschap, alsmede in de eerste kolom van de onderdelen A.2 en B.2 van bijlage 6 opgenomen soort landschap zoals nader omschreven in die onderdelen;
Verordening (EG) nr. 1974/2006: Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Europese Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 368);
Verordening (EG) nr. 1975/2006: Verordening (EG) nr. 1975/2006 van de Europese Commissie van 7 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (PbEU L 368).
Verordening (EG) nr. 1122/2009: Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Europese Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem inhet kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector.
De Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer Zeeland is een zelfstandige verordening naast de Algemene Subsidieverordening Zeeland.
Gedeputeerde Staten rangschikken aanvragen tot subsidieverlening die in eenzelfde openstellingsperiode zijn ingediend per subsidieplafond in volgorde van ontvangst, waarbij aanvragen met dezelfde ontvangstdatum worden gerangschikt door loting voor zover op die datum het subsidieplafond wordt overschreden.
Als een aanvraag naar het oordeel van Gedeputeerde Staten onvolledig is, wordt de aanvraag voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn ontvangen op de datum die wordt bepaald door de datum waarop de onvolledige aanvraag is ingediend te vermeerderen met de periode, gelegen tussen de dag dat de begunstigde op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht op de hoogte is gesteld van de onvolledigheid van de aanvraag en de dag waarop Gedeputeerde Staten de ontbrekende gegevens en bescheiden hebben ontvangen.
Een ontvanger van een subsidie bewaart alle documenten inzake een door hem op grond van deze verordening verstrekte subsidie gedurende een periode van ten minste vijf jaar nadat de betreffende subsidie geheel is vastgesteld.
Een subsidie natuurbeheer ingevolge deze verordening wordt niet verstrekt aan begunstigden die het natuurterrein, anders dan als gevolg van een inrichtingsplan als bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied, hebben verkregen van een gemeente, een samenwerkingsverband als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen, het Rijksvastgoed- en ontwikkelbedrijf van het ministerie van Financiën, een waterschap of een waterleidingsmaatschappij.
In afwijking van het eerste en tweede lid, en behoudens het bepaalde in het vierde en vijfde lid, kan een subsidie natuurbeheer ingevolge deze verordening worden verstrekt aan gemeenten, samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen, of begunstigden als bedoeld in het tweede lid, voor zover dit in overeenstemming is met de kaart, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, en de toepasselijke bepalingen van de onderhavige verordening.
Als voor de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd subsidie is verstrekt door Gedeputeerde Staten op grond van een andere regeling of door andere overheden, waardoor het totaal aan subsidie voor de betreffende activiteit meer bedraagt dan:
Als onderdeel van het natuurbeheerplan stellen Gedeputeerde Staten in elk geval een elektronische kaart met een topografische ondergrond vast, waarop is aangeduid:
voor welke landschapsbeheertypen, landschapselementen of beheerpakketten landschap op welke lokatie een subsidie landschapsbeheer kan worden verstrekt, met dien verstande dat ten aanzien van beheerpakketten landschap ook gebieden aangeduid kunnen worden waarbinnen een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1., eerste lid, onderdeel b, kan worden verstrekt;voor welke landbouwgronden een probleemgebiedensubsidie kan worden verstrekt;
In het natuurbeheerplan kan in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer of collectief landschapsbeheer tevens worden bepaald:
dat voor het uitvoeren van één of meerdere agrarische beheerpakketten of beheerpakketten landschap binnen een in het natuurbeheerplan begrensd gebied alleen subsidie kan worden verstrekt als binnen dat gebied voor ten minste een bepaald aantal hectares subsidie voor die agrarische beheerpakketten wordt verstrekt;
In gebieden die door Gedeputeerde Staten op basis van het vierde lid zijn begrensd kunnen geen aanvragen worden ingediend voor het uitvoeren van de overeenkomstig dat lid aangewezen agrarische beheerpakketten of beheerpakketten landschap voor zover deze niet zijn opgenomen in de aanvraag, bedoeld in artikel 9.1.
Een subsidie natuurbeheer wordt verstrekt voor een periode van zes aaneengesloten kalenderjaren of zoveel langer als op grond van artikel 12.4 vereist is
Een subsidie natuurbeheer kan worden verstrekt aan:
een natuurlijk persoon of rechtspersoon die bij aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt verstrekt zeggenschap heeft over het te voeren beheer van het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, krachtens:
en voorts gedurende de zes aangesloten kalanderjaren waarvoor de subsidie wordt verleend ten minste op de peildatum van ieder kalenderjaar die zeggenschap heeft;
In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en behoudens het bepaalde in artikel 3.2.3, vierde lid, kan aan Staatsbosbeheer een subsidie natuurbeheer worden verstrekt voor een natuurterrein waarvan zij nog geen eigenaar of erfpachter is indien dit natuurterrein op het moment van aanvragen in rijksbezit is en Staatsbosbeheer dit natuurterrein voor 15 augustus 2009 reeds feitelijk in beheer had.
Als een aanvraag tot verlening van een subsidie natuurbeheer tevens een aanvraag tot subsidieverlening ten behoeve van de uitvoering van het recreatiepakket omvat, en de begrenzing van het natuurterrein waarop dat pakket wordt uitgevoerd afwijkt van de begrenzing van het natuurterrein waarvoor ingevolge het eerste lid subsidie wordt aangevraagd, zijn op de in het eerste lid bedoelde kaart tevens deze afwijkende grenzen aangegeven.
Een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, onderdeel b, dat het beheer laat uitvoeren door één of meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, komt gedurende de zes kalenderjaren met elk van deze natuurlijke personen of rechtspersonen, voor zover deze op de peildatum van één of meerdere van die kalenderjaren de zeggenschap hebben over het beheer, schriftelijk overeen dat:
gehele of gedeeltelijke sluiting van het natuurterrein noodzakelijk is ter voldoening aan de bij of krachtens de Flora- en faunawet gestelde regels voor soortenbescherming of de krachtens de artikelen 10, 10a, 19, 19a en 21 van de Natuurbeschermingswet 1998 voor beschermde natuurmonumenten of Natura-2000-gebieden vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen en toegangsbeperkingen;
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer, niet zijnde een subsidieontvanger die tevens gecertificeerde begunstigde is, stelt Gedeputeerde Staten binnen tien werkdagen na een sluiting op grond van het derde lid daarvan op de hoogte. Deze verplichting geldt niet voor zover het een natuurterrein betreft dat in het natuurbeheerplan is aangewezen overeenkomstig artikel 2.1, derde lid, onderdeel a.
Een jaarvergoeding is het product van het tarief zoals dat voor het eerste kalenderjaar van de in artikel 3.1.2 bedoelde periode op grond van artikel 3.1.8, eerste lid, onderdeel a, voor het desbetreffende natuurbeheertype is vastgesteld, en het aantal hectares waarvoor voor dat betreffende natuurbeheertype subsidie wordt verstrekt, eventueel vermeerderd met:
Na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren:
keren zij de aldus bepaalde jaarvergoeding, binnen zes weken nadat de in onderdeel a bedoelde beslissing op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, als voorschot uit aan:
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op de peildatum van het kalenderjaar waarop de jaarvergoeding betrekking heeft, beschikt over een in artikel 3.1.3, eerste lid, onder i. tot en met v. bedoelde titel, een en ander gelezen in samenhang met de artikelen 3.1.3, tweede lid, en 7.3, eerste lid, óf
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks voor met ingang van het komende kalenderjaar te verlenen subsidies natuurbeheer vast:
de tarieven voor de toeslagen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, uitgedrukt in een bedrag per hectare, waarbij Gedeputeerde Staten al naar gelang het op het betreffende natuurterrein in stand gehouden natuurbeheertype verschillende tarieven kunnen vaststellen voor de toeslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
De subsidie natuurbeheer wordt voor het betreffende kalenderjaar niet verhoogd met de toeslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, indien voor dat kalenderjaar voor het betreffende natuurterrein een vaarvergoeding als bedoeld in artikel 38f van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 van de minister wordt verstrekt.
Een beschikking tot verlening van een subsidie natuurbeheer vermeldt in elk geval:
Gedeputeerde Staten kunnen een subsidie natuurbeheer voor een gecertificeerde begunstigde verhogen met een vergoeding voor de monitoring van de kwaliteit van het op een natuurterrein aanwezige natuurbeheertype.
De subsidieontvanger die tevens gecertificeerde begunstigde is, draagt er zorg voor dat, voor zover subsidie wordt verstrekt voor de monitoring van de kwaliteit van een op een natuurterrein aanwezig natuurbeheertype, deze monitoring wordt verricht overeenkomstig het door Gedeputeerde Staten vastgestelde monitoringsprogramma.
In afwijking van artikel 3.1.6, eerste lid, onderdelen g en h kan een subsidieontvanger die tevens gecertificeerde begunstigde is, één maal per kalenderjaar maar uiterlijk op 31 oktober bij Gedeputeerde Staten melden ten aanzien van welke natuurterreinen en landschapselementen niet voldaan wordt aan één of meerdere subsidieverplichtingen.
Indien sprake is van een begunstigde als bedoeld in artikel 3.1.3, vierde lid, kan de subsidie worden verleend, en wordt onder de voorwaarde dat binnen een termijn van drie maanden na de datum van bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening de bij de subsidieverlening behorende uitvoeringsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht en die onderdeel uitmaakt van deze beschikking, wordt gesloten.
Als de in artikel 3.2.1 bedoelde vergoeding voor monitoring van de kwaliteit van een op een natuurterrein aanwezig natuurbeheertype wordt verstrekt, wordt de jaarvergoeding als bedoeld in artikel 3.1.7, tweede lid, vermeerderd met het product van het tarief zoals dat voor het betreffende beheerjaar op grond van artikel 3.1.8, eerste lid, onderdeel c is vastgesteld, en het aantal hectares waarop in het kader van de subsidie natuurbeheer monitoringswerkzaamheden worden uitgevoerd.
Indien het uiteindelijke beheer van de oppervlaktes per natuurbeheertype afwijkt van de opgave die bij de subsidieaanvraag is gedaan, bevat het verzoek om vaststelling in ieder geval de wijzigingen die in die oppervlaktes per natuurbeheertype hebben plaatsgevonden en de datum waarop die wijzigingen plaatsvonden.
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag een subsidie agrarisch natuurbeheer verstrekken.
Een subsidie agrarisch natuurbeheer wordt verstrekt voor een periode van zes aaneengesloten beheerjaren of zoveel langer als op grond van artikel 12.4 vereist is.
Een subsidie agrarisch natuurbeheer kan worden verstrekt aan een landbouwer die de landbouwgrond waarvoor subsidie wordt aangevraagd bij aanvang van de subsidie beheert krachtens een zakelijk recht of een persoonlijk recht, en voorts gedurende de zes aaneengesloten beheerjaren waarvoor de subsidie wordt verleend ten minste op de peildatum van ieder beheerjaar die landbouwgrond beheert krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.
Een aanvraag tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer gaat vergezeld van een kaart met een topografische ondergrond waarop de grenzen van de beheereenheden waarvoor subsidie wordt aangevraagd én een nummering van die beheereenheden zijn aangegeven.
Een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer dient uiterlijk op de peildatum van ieder beheerjaar, middels een ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1975/2006 vastgesteld aanvraagformulier, bij Gedeputeerde Staten een aanvraag in tot betaling van de jaarvergoeding voor dat beheerjaar, waarbij de artikelen 7 en 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006:
Na afloop van elk van de eerste vijf beheerjaren:
keren zij de aldus bepaalde jaarvergoeding, binnen zes weken nadat de in onderdeel a bedoelde beslissing op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, als voorschot uit aan de landbouwer die op de peildatum van het beheerjaar waarop de jaarvergoeding betrekking heeft, beschikt over het in artikel 4.1.1.3 bedoelde zakelijk of persoonlijk recht.
Een beschikking tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer vermeldt in elk geval:
Een begunstigde die een aanvraag tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer indient, geeft in die aanvraag per gebied, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, onderdeel a, waar hij wenst deel te nemen aan collectief agrarisch natuurbeheer, aan:
Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid hoeft niet te worden ingediend indien de begunstigde in hetzelfde collectief gebied reeds deelneemt aan collectief landschapsbeheer en:
de totale oppervlakte waarmee de begunstigde in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer én collectief landschapsbeheer wenst deel te nemen groter is dan de maximale oppervlakte, bedoeld in artikel 5.1.4.4, onderdeel a, maar de begunstigde overeenkomstig artikel 7.5, eerste en zevende lid, een aanvraag indient tot verhoging van die maximale oppervlakte.
In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 5.1.4.4, met ingang van het beheerjaar waarin de begunstigde voor het eerst in het betreffende collectief gebied deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer en voor de resterende duur van de in artikel 5.1.1.2 bedoelde periode, aangemerkt als de goedkeuring om in dat gebied tevens deel te nemen aan collectief agrarisch natuurbeheer, en als zodanig ambtshalve door Gedeputeerde Staten aangepast.
Indien een begunstigde in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer één of meerdere agrarische beheerpakketten met de aanduiding A01.01.01 tot en met A01.03.01 uitvoert, gelden de instapeisen met betrekking tot de minimumomvang van de beheereenheid niet voor zover er sprake is van ecologische overbrugbaarheid.
Onverminderd artikel 4.1.1.6 is een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer gehouden;
vanaf het moment dat hij een agrarisch beheerpakket of variant daarvan uitvoert met de aanduiding A01.01.05, A01.02.01 of A02.01.01 tot en met A02.02.03, dat agrarisch beheerpakket gedurende elk beheerjaar van de dan nog resterende periode, bedoeld in artikel 4.1.1.2, op dezelfde locatie en met dezelfde omvang uit te blijven voeren.
Een beschikking tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer vermeldt in elk geval:
dat de subsidieontvanger elk beheerjaar gehouden is het beheer uit te voeren overeenkomstig het in artikel 9.2 bedoelde collectief beheerplan zoals dat 14 dagen vóór de datum waarop in het desbetreffende beheerjaar de in artikel 4.1.1.6, derde lid, bedoelde aanvraag op zijn vroegst kan worden ingediend, luidt;
Gedeputeerde Staten kunnen in een beheerjaar op aanvraag een aanvullende toeslag als bedoeld in de onderscheiden subonderdelen van bijlage 7, onderdeel C verlenen aan landbouwers die in het betreffende beheerjaar deelnemen aan collectief agrarisch natuurbeheer voor zover voldaan wordt aan de in het betreffende subonderdeel van die bijlage opgenomen voorschriften;
Aanvragen als bedoeld in het eerste lid worden namens de betreffende landbouwer ingediend door de in het gebied waarin de betreffende beheereenheid is gelegen werkzame gebiedscoördinator, en gaan vergezeld van een door hem opgesteld advies met betrekking tot de noodzaak tot het verstrekken van de toeslag en de hoogte daarvan, waarbij tevens door de gebiedscoördinator wordt verklaard dat hij, in elk geval op het moment van indienen van de betreffende aanvraag, heeft vastgesteld dat de landbouwer voldoet aan de aan de toeslag verbonden eisen.
Op aanvragen als bedoeld in het eerste lid is artikel 1.3, eerste lid, niet van toepassing voor zover dat artikel bepaalt dat aanvragen slechts kunnen worden ingediend als Gedeputeerde Staten een openstellingsperiode hebben vastgesteld voor de indiening van aanvragen, met dien verstande dat een in het eerste lid van het onderhavige artikel bedoelde aanvraag die betrekking heeft op:
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag een probleemgebiedensubsidie verstrekken.
Een aanvraag tot vaststelling en tevens uitbetaling van een probleemgebiedensubsidie wordt uiterlijk op de peildatum van het betreffende kalenderjaar ingediend middels een ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1975/2006 vastgesteld aanvraagformulier, waarbij de artikelen 7 en 8 van Verordening (EG) nr. 1975/2006 van toepassing zijn.
Een probleemgebiedensubsidie kan worden verstrekt:
voor zover de begunstigde voor de landbouwgrond waarvoor een probleemgebiedensubsidie is aangevraagd, tevens een subsidie agrarisch natuurbeheer op grond van de onderhavige verordening, of een subsidie voor de instandhouding van een beheerspakket, bedoeld in de bijlagen 6 tot en met 28f van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer Zeeland, ontvangt, én
Een ontvanger van een probleemgebiedensubsidie:
Een probleemgebiedensubsidie bestaat uit het product van het op grond van artikel 4.2.8, eerste lid, voor het desbetreffende kalenderjaar vastgestelde tarief, en het aantal hectares waarvoor de subsidie wordt verstrekt.
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag een probleemgebiedensubsidie verstrekken voor landbouwgronden die overeenkomstig artikel 2.1, derde lid, onderdeel d, zijn begrensd, waarbij het, in afwijking van artikel 4.2.5, eerste lid, onderdeel b, niet vereist is dat de begunstigde voor die landbouwgrond tevens een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie voor de instandhouding van een beheerspakket als bedoeld in die bepaling ontvangt.
Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde subsidie landschapsbeheer voor één of meerdere in bijlage 6, onderdelen A.1 of A.2, opgenomen landschapselementen slechts verstrekt kan worden aan gecertificeerde begunstigden, of juist niet verstrekt kan worden aan dergelijke begunstigden.
Een subsidie landschapsbeheer wordt verstrekt voor de duur van zes aaneengesloten kalenderjaren of zoveel langer als op grond van artikel 12.4 vereist is.
Als ten behoeve van de instandhouding van een landschapselement of voor het uitvoeren van een beheerpakket landschap verplichtingen zijn opgenomen met betrekking tot de cyclus van knippen, scheren, snoeien dan wel af- of terugzetten, behoren die verplichtingen slechts tot de subsidieverplichtingen indien dat knippen, scheren, snoeien dan wel af- of terugzetten op basis van de betreffende cyclus valt binnen de periode waarvoor die subsidie wordt verstrekt.
Als een in het eerste lid, onderdeel a, onder i. tot en met v. bedoelde titel is belast met of is afgeleid van een ander recht, kan slechts een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, worden verstrekt voor zover dat andere recht geen afbreuk doet aan de zeggenschap over het te voeren beheer van het landschapselement.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en behoudens het bepaalde in artikel 5.1.2a.3, vierde lid, kan aan Staatsbosbeheer een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a worden verstrekt voor een op een natuurterrein gelegen landschapselement waarvan zij nog geen eigenaar of erfpachter is indien dit natuurterrein op het moment van aanvragen in rijksbezit is en Staatsbosbeheer dit op een natuurterrein gelegen landschapselement voor 15 augustus 2009 reeds feitelijk in beheer had.
Een aanvraag tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, gaat vergezeld van een kaart met een topografische ondergrond, waarop de landschapselementen waarvoor subsidie wordt gevraagd en een nummering van die landschapselementen zijn aangegeven.
Een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 5.1.2.1, eerste lid, onderdeel b, dat het beheer laat uitvoeren door één of meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 5.1.2.1, eerste lid, onderdeel a, komt gedurende de zes kalenderjaren met elk van deze natuurlijke personen of rechtspersonen, voor zover deze op de peildatum van één of meerdere van die kalenderjaren de zeggenschap hebben over het beheer, schriftelijk overeen dat:
Een jaarvergoeding is het product van het tarief zoals dat voor het betreffende kalenderjaar op grond van artikel 5.1.2.5, eerste lid, onderdeel a, voor het desbetreffende landschapselement is vastgesteld, en het aantal hectares, meters of stuks waarvoor voor dat betreffende landschapselement subsidie wordt verstrekt, eventueel vermeerderd met een opslag voor loon- en prijsontwikkeling.
Na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren:
keren zij de aldus bepaalde jaarvergoeding, binnen zes weken nadat de in onderdeel a bedoelde beslissing op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, als voorschot uit aan:
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op de peildatum van het kalenderjaar waarop de jaarvergoeding betrekking heeft, beschikt over een in artikel 5.1.2.1, eerste lid, onder i. tot en met v. bedoelde titel, een en ander gelezen in samenhang met de artikelen 5.1.2.1, tweede lid, en 7.3, eerste lid, óf
Een beschikking tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, vermeldt in elk geval:
Gedeputeerde Staten kunnen een subsidie landschapsbeheer voor de instandhouding van een landschapselement voor een gecertificeerde begunstigde verhogen met een vergoeding voor de monitoring van de kwaliteit van landschapselementen.
In afwijking van artikel 5.1.1.1, eerste lid gaat een aanvraag van een gecertificeerde begunstigde tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, vergezeld van:
In afwijking van artikel 5.1.2.3, eerste lid, onderdelen d en e, kan een ontvanger van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, die tevens gecertificeerde begunstigde is, éénmaal per kalenderjaar maar uiterlijk op 31 oktober bij Gedeputeerde Staten melden ten aanzien van welke landschapselementen niet voldaan wordt aan één of meerdere subsidieverplichtingen.
Indien sprake is van een begunstigde als bedoeld in artikel 5.1.2.1 vierde lid kan de subsidie verleend onder de voorwaarde dat binnen een termijn van drie maanden na de datum van bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening de bij de subsidieverlening behorende uitvoeringsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht en die onderdeel uitmaakt van deze beschikking, wordt gesloten.
Als de in artikel 5.1.2a.1 bedoelde vergoeding voor de monitoring van de kwaliteit van landschapselementen wordt verstrekt, wordt de jaarvergoeding als bedoeld in artikel 5.1.2.4, tweede lid, vermeerderd met het product van het tarief zoals dat voor het betreffende beheerjaar op grond van artikel 5.1.2.5, eerste lid, onderdeel b is vastgesteld, en het aantal hectares, meters of stuks waarop in het kader van de subsidie landschapsbeheer monitoringswerkzaamheden worden uitgevoerd.
Indien het uiteindelijke beheer van de oppervlaktes, onderscheidenlijk meters of stuks, per soort landschapselement afwijkt van de opgave die bij de subsidieaanvraag is gedaan, bevat het verzoek om vaststelling in ieder geval de wijzigingen die in die oppervlaktes, onderscheidenlijk meters of stuks per soort landschapselement hebben plaatsgevonden en de datum waarop die wijzigingen plaatsvonden.
Een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, kan worden verstrekt aan een landbouwer die de grond waarop hij het beheerpakket landschap uitvoert of zal uitvoeren bij aanvang van de subsidie beheert krachtens een zakelijk recht of een persoonlijk recht, en voorts gedurende de zes aaneengesloten kalenderjaren waarvoor de subsidie wordt verleend ten minste op de peildatum van ieder kalenderjaar die grond beheert krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.
Als een in het eerste lid bedoeld zakelijk of persoonlijk recht is belast met of is afgeleid van een ander recht, kan slechts een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, worden verstrekt voor zover dat andere recht geen afbreuk doet aan de mogelijkheid het beheer uit te voeren.
Een aanvraag tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, gaat vergezeld van een kaart met een topografische ondergrond, waarop de grond waarop het beheerpakket landschap wordt uitgevoerd en een nummering van die gronden zijn aangegeven.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.1.3 kan een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, slechts worden verstrekt indien is voldaan aan de instapeisen die behoren bij het betreffende beheerpakket landschap.
Een ontvanger van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, dient uiterlijk op de peildatum van ieder kalenderjaar, middels een ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1975/2006 vastgesteld aanvraagformulier, bij Gedeputeerde Staten een aanvraag in tot betaling van de jaarvergoeding voor dat kalenderjaar, waarbij de artikelen 7 en 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006 van overeenkomstige toepassing zijn.
Een jaarvergoeding is het product van het tarief zoals dat voor het eerste kalenderjaar van de in artikel 5.1.1.2 bedoelde periode op grond van artikel 5.1.3.5, eerste lid, voor het desbetreffende beheerpakket landschap is vastgesteld, en het aantal hectares, meters of stuks waarvoor voor dat betreffende beheerpakket landschap subsidie wordt verstrekt.
Na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren:
keren zij de aldus bepaalde jaarvergoeding, binnen zes weken nadat de in onderdeel a bedoelde beslissing op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, als voorschot uit aan de landbouwer die op de peildatum van het kalenderjaar waarop de jaarvergoeding betrekking heeft, beschikt over het in artikel 5.1.3.1 bedoelde zakelijk of persoonlijk recht.
Een beschikking tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, vermeldt in elk geval:
De onderhavige afdeling is niet van toepassing op subsidies landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a.
Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid hoeft niet te worden ingediend indien de begunstigde in hetzelfde collectief gebied reeds deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer en:
de totale oppervlakte waarmee de begunstigde in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer én collectief landschapsbeheer wenst deel te nemen groter is dan de maximale oppervlakte, bedoeld in artikel 4.1.2.3, onderdeel a, maar de begunstigde overeenkomstig artikel 7.5, eerste en zesde lid, een aanvraag indient tot verhoging van die maximale oppervlakte.
In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 4.1.2.3, met ingang van het kalenderjaar waarin de begunstigde voor het eerst deelneemt aan collectief landschapsbeheer en voor de resterende duur van de in artikel 4.1.1.2 bedoelde periode, aangemerkt als de goedkeuring om in dat gebied tevens deel te nemen aan collectief landschapsbeheer, en als zodanig ambtshalve door Gedeputeerde Staten aangepast.
Een beschikking tot verlening van een subsidie landschapsbeheer in het kader van collectief landschapsbeheer vermeldt in elk geval:
dat de subsidieontvanger elk beheerjaar gehouden is het beheer uit te voeren overeenkomstig het in artikel 9.2 bedoelde collectief beheerplan zoals dat 14 dagen vóór de datum waarop in het desbetreffende beheerjaar de in artikel 5.1.3.3, tweede lid, bedoelde aanvraag op zijn vroegst kan worden ingediend, luidt;
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag een subsidie organisatiekosten verstrekken.
Een subsidie organisatiekosten wordt verstrekt voor een periode van maximaal zes aaneengesloten kalenderjaren.
Een subsidie organisatiekosten kan worden verstrekt aan een agrarische natuurvereniging.
De ontvanger van een subsidie organisatiekosten voert de activiteiten ten behoeve waarvan subsidie wordt verstrekt uit conform het activiteitenplan en de daarbij behorende begroting, bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, onderdelen b en c, voor zover deze door Gedeputeerde Staten zijn goedgekeurd.
Gedeputeerde Staten kunnen ten hoogste éénmaal per kalenderjaar op aanvraag een voorschot verlenen, waarbij dat voorschot ten hoogste 80% bedraagt van de subsidiabele kosten zoals die voor dat kalenderjaar in de door Gedeputeerde Staten goedgekeurde begroting zijn opgenomen.
Een beschikking tot verlening van een subsidie organisatiekosten vermeldt in elk geval:
Als een subsidieontvanger geen of slechts gedeeltelijk aanvragen als bedoeld in het eerste lid heeft ingediend, wordt door hem uiterlijk acht weken na afloop van de periode waarvoor de subsidie is verleend een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend voor de periode waarover nog geen subsidievaststelling heeft plaatsgevonden.
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, kan, indien sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, een aanvraag indienen tot wijziging of intrekking van de betreffende beschikking tot subsidieverlening vanaf het moment dat de overmacht zich voordoet of de uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen.
Een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer, probleemgebiedensubsidie of subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, kan, als sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1974/2006, een aanvraag indienen tot wijziging of intrekking van de betreffende beschikking tot subsidieverlening vanaf het moment dat de overmacht zich voordoet of de uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen.
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid honoreren en de betreffende subsidie naar evenredigheid vaststellen, als de overmacht of uitzonderlijke omstandigheden van dien aard is, respectievelijk zijn, dat het doel van de betreffende subsidie niet of niet meer kan worden behaald.
In afwijking van het derde lid kunnen Gedeputeerde Staten een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid afwijzen en de betreffende subsidie ongewijzigd voortzetten als de overmacht of uitzonderlijke omstandigheden van dien aard is, respectievelijk zijn, dat het doel van de betreffende subsidie alsnog kan worden behaald en de ontvanger van de betreffende subsidie zich ertoe bereid heeft verklaard de subsidieverplichtingen weer na te zullen leven zodra de overmacht is, respectievelijk de uitzonderlijke omstandigheden zijn, geëindigd.
Als een ontvanger van een subsidie natuurbeheer, een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer overlijdt, kan diens rechtsopvolger onder algemene titel binnen 24 weken na het overlijden een aanvraag indienen tot wijziging van de betreffende beschikking tot subsidieverlening, inhoudende de overname van de rechten en verplichtingen die zijn verbonden aan de desbetreffende subsidie voor de resterende periode waarvoor zij wordt verstrekt.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot subsidieverlening overeenkomstig het eerste lid wijzigen als de rechtsopvolger aangemerkt kan worden als begunstigde voor de betreffende subsidie, tenzij de oorspronkelijke subsidieontvanger een gecertificeerde begunstigde was en de rechtsopvolger dit niet is.
Gedeputeerde Staten kunnen, in afwijking van de artikelen 3.1.7, 3.1.10, 4.1.1.7, 4.1.1.10, 4.1.2.4, 4.2.9, 5.1.2.4, 5.1.2.7, 5.1.3.4 en 5.1.3.7, de verstrekking dan wel betaling van een jaarvergoeding of de vaststelling van een subsidie opschorten tot vier weken na de dag waarop de termijn, genoemd in het eerste lid, is verstreken.
Als een ontvanger van een subsidie natuurbeheer of subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, de zeggenschap over het beheer overdraagt aan een derde, waardoor hij op de peildatum van een kalenderjaar niet kan worden aangemerkt als begunstigde, dan kan hij tezamen met die derde een aanvraag indienen tot wijziging van de betreffende beschikking tot subsidieverlening, inhoudende de gehele of gedeeltelijke overname door die derde van de rechten en verplichtingen die zijn verbonden aan de desbetreffende subsidie voor de resterende periode waarvoor zij wordt verstrekt.
Als een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, het beheer overdraagt aan een derde, waardoor hij op de peildatum van een beheerjaar respectievelijk kalenderjaar niet kan worden aangemerkt als begunstigde, dan kan hij tezamen met die derde een aanvraag indienen tot wijziging van de betreffende beschikking tot subsidieverlening, inhoudende de gehele of gedeeltelijke overname door die derde van de rechten en verplichtingen die zijn verbonden aan de desbetreffende subsidie voor de resterende periode waarvoor zij wordt verstrekt.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot subsidieverlening overeenkomstig het eerste of tweede lid wijzigen als de derde aangemerkt kan worden als begunstigde voor de betreffende subsidie. Indien de oorspronkelijke subsidieontvanger een gecertificeerde begunstigde was en de derde dit niet is, is een wijziging als bedoeld in de eerste volzin slechts mogelijk indien die derde schriftelijk verklaart met ingang van de datum van overdracht de subsidieverplichtingen te zullen naleven op basis van de rechten en plichten die gelden voor een niet-gecertificeerde begunstigde.
Onverminderd het vijfde lid honoreren Gedeputeerde Staten een aanvraag als bedoeld in het eerste lid niet met betrekking tot het gedeelte van een subsidie natuurbeheer dat ziet op de toeslag, bedoeld in artikel 3.1.8, tweede lid, onderdeel b, voor zover de derde niet in staat is de aan die toeslag verbonden verplichtingen na te leven, maar stellen zij ambtshalve het betreffende deel van de subsidie naar evenredigheid vast.
Onverminderd het vijfde lid honoreren Gedeputeerde Staten, indien er sprake is van een gedeeltelijke overdracht van een natuurterrein, een landschapselement, een beheereenheid of een beheerpakket landschap, een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid slechts indien zowel het overgedragen deel als het resterende deel voldoen aan de eisen van het desbetreffende natuurbeheertype of landschapselement, onderscheidenlijk de instapeisen van het desbetreffende agrarisch beheerpakket of beheerpakket landschap.
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, die betrekking heeft op een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer in het kader van collectief landschapsbeheer, slechts goedkeuren indien deze vergezeld gaat van:
een aanvraag als bedoeld in artikel 4.1.2.1, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.1.4.2, eerste lid, indien de derde in het betreffende collectief gebied nog niet deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer onderscheidenlijk collectief landschapsbeheer, tenzij het de gehele overdracht betreft van al het collectief agrarisch natuurbeheer en collectief landschapsbeheer dat de subsidieontvanger in het betreffende beheerjaar in het betreffende collectief gebied dient uit te voeren;
een aanvraag tot verhoging van de maximale oppervlakte als bedoeld in artikel 4.1.2.3, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 5.1.4.4, onderdeel a, indien de derde in het betreffende collectief gebied reeds deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer onderscheidenlijk collectief landschapsbeheer en door de overdracht deze maximale oppervlakte wordt overschreden.
In zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 7.3, tweede lid, bestrijkt de aanvraag, bedoeld in:
het eerste lid, onderdeel b, van het onderhavige artikel, de resterende periode waarvoor aan die derde subsidie is verleend op basis van de door hem voor het betreffende collectief gebied ingediende aanvraag als bedoeld in onderscheidenlijk artikel 5.1.4.2, eerste lid, waarbij die resterende periode aanvangt met ingang van het beheerjaar waarin de derde op de peildatum als begunstigde aangemerkt kan worden.
Indien de subsidieontvanger als gevolg van de door Gedeputeerde Staten goedgekeurde overdracht niet langer beschikt over voldoende oppervlakte om met ten minste de minimumoppervlakte, bedoeld in artikel 4.1.2.3, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 5.1.4.4, onderdeel a, te blijven deelnemen aan collectief agrarisch natuurbeheer onderscheidenlijk collectief landschapsbeheer, dan wordt de hiervoor bedoelde minimumoppervlakte, met ingang van het beheerjaar waarin de derde op de peildatum als begunstigde aangemerkt kan worden, verlaagd tot de oppervlakte die wordt gevormd door de goedgekeurde overgedragen oppervlakte in mindering te brengen op de oppervlakte die de subsidieontvanger op grond van het in artikel 4.1.2.3, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 5.1.4.4, onderdeel c, bedoelde collectief beheerplan in het betreffende beheerjaar diende te beheren.
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer, een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer kan, als hij de zeggenschap over het beheer of het beheer geheel of gedeeltelijk overdraagt aan Staatsbosbeheer, het Bureau beheer landbouwgronden of een instelling als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de Regeling subsidies particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties zoals dat artikel tot 1 januari 2008 luidde, een aanvraag indienen tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening en de naar evenredigheid gehele of gedeeltelijke voortijdige vaststelling van die subsidie.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot subsidieverlening inzake agrarisch natuurbeheer of landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid met ingang van de datum van overdracht slechts geheel of gedeeltelijk intrekken en naar evenredigheid vaststellen, als voldaan is aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 44, tweede lid, onderdeel c, van Verordening (EG) nr. 1974/2006.
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer, een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer kan éénmaal per kalenderjaar onderscheidenlijk beheerjaar een aanvraag indienen tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening met ingang van het volgend kalenderjaar of beheerjaar, gericht op de vergroting van het areaal waarvoor subsidie wordt verstrekt.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot verlening van een subsidie natuurbeheer naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wijzigen als die wijziging leidt tot een verhoging van de jaarvergoeding van ten minste €50,- per kalenderjaar. De artikelen 1.3, eerste lid, 3.1.3, 3.1.4 en 3.1.5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wijzigen als:
De artikelen 1.3, eerste lid, 4.1.1.3, 4.1.1.4 en 4.1.1.5 zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de in de agrarische beheerpakketten opgenomen eis ten aanzien van de minimale oppervlakte van de beheereenheid voor zover het areaal landbouwgrond waarop de aanvraag tot wijziging ziet grenst aan landbouwgrond waarvoor de aanvrager al subsidie ontvangt, én op de beide aldus aangrenzende arealen eenzelfde agrarisch beheerpakket zal worden uitgevoerd.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot verlening van een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wijzigen als die wijziging leidt tot een verhoging van de jaarvergoeding van ten minste € 50,- per kalenderjaar. De artikelen 1.3, eerste lid, 5.1.1.3, 5.1.2.1, en 5.1.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Als een in het eerste lid bedoelde aanvraag betrekking heeft op het vergroten van het areaal waarvoor een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch beheer wordt verstrekt:
zijn de artikelen 1.3, eerste lid, 5.1.1.3, 5.1.3.1 en 5.1.3.2 en 5.1.3.2a zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de in de beheerpakketten landschap opgenomen eis ten aanzien van de minimale omvang, mits het beheerpakket landschap waarop de aanvraag tot wijziging ziet grenst aan een beheerpakket landschap waarvoor de aanvrager al subsidie ontvangt én de beide aldus aanééngrenzende beheerpakketten landschap identiek zijn.
Als een in het eerste lid bedoelde aanvraag betrekking heeft op het vergroten van het areaal waarvoor een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch wordt verstrekt:
kunnen Gedeputeerde Staten, onverminderd het bepaalde in het derde lid en onderdeel a van het onderhavige lid, de beschikking tot verlening van de betreffende subsidie slechts wijzigen voor zover de vergroting van het areaal in overeenstemming is met het in artikel 9.2 bedoelde collectief beheerplan;
is er, indien de aanvraag gericht is op het vergroten van het areaal waarvoor een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer wordt verstrekt, slechts sprake van een aanvraag als bedoeld in het onderhavige artikel voor zover de extra oppervlakte de maximale oppervlakte, bedoeld in artikel 4.1.2.3, onderdeel a, overschrijdt.
In afwijking van de artikelen 3.1.7, tweede lid, 5.1.2.4, tweede lid en 5.1.3.5, eerste lid wordt, indien Gedeputeerde Staten de beschikking tot subsidieverlening op grond van een in het eerste lid van het onderhavige artikel bedoelde aanvraag wijzigen, de uit die wijziging voortvloeiende verhoging van de subsidie en jaarvergoedingen gebaseerd op de tarieven die golden in het kalender- respectievelijk beheerjaar waarin de aanvraag is ingediend zoals die luidde vóórdat voor het eerst een aanvraag tot wijziging van de betreffende beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in het eerste lid is ingediend.
Een aanvraag als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, tot vergroting van het areaal waarvoor een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, wordt verstrekt, welke wordt ingediend door een aanvrager als bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, onderdeel b onderscheidenlijk artikel 5.1.2.1, eerste lid, onderdeel b, én
vergezeld gaat van een verzoek van een ontvanger van één of meer in de aanhef bedoelde subsidies tot intrekking van de aan hem verleende subsidies voor de terreinen waarop die aanvraag betrekking heeft, wordt niet gehonoreerd indien:
Onverminderd het eerste lid honoreren Gedeputeerde Staten een aanvraag als bedoeld in het eerste lid niet met betrekking tot het gedeelte van een of meer subsidies natuurbeheer dat ziet op de toeslag, bedoeld in artikel 3.1.8, tweede lid, onderdeel b, voor zover het samenwerkingsverband niet in staat is de aan die toeslag verbonden verplichtingen na te leven, maar stellen zij ambtshalve het betreffende deel van respectievelijke subsidies naar evenredigheid vast voor het verstreken gedeelte van het tijdvak.
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, kan een aanvraag tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening en de naar evenredigheid gehele of gedeeltelijke voortijdige vaststelling van die subsidie indienen met het oog op de verkleining van het areaal waarvoor de subsidie wordt verstrekt, als die verkleining het gevolg is van de realisatie van een werk van algemene nutte.
Een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer, een probleemgebiedensubsidie of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, kan een aanvraag tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening en de naar evenredigheid gehele of gedeeltelijke voortijdige vaststelling van die subsidie indienen, als hij als gevolg van omstandigheden als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1974/2006 de subsidieverplichtingen niet langer kan nakomen.
Een ontvanger van een subsidie natuurbeheer kan een aanvraag indienen tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot subsidieverlening en de naar evenredigheid gehele of gedeeltelijke voortijdige vaststelling van die subsidie, als hij op het natuurterrein of deel daarvan waarvoor hij de subsidie ontvangt, maatregelen treft die zijn gericht op een wijziging van het op dat natuurterrein in stand te houden natuurbeheertype.
Gedeputeerde Staten kunnen de beschikking tot subsidieverlening naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid intrekken vanaf het moment dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, van start gaan, en de subsidie naar evenredigheid geheel of gedeeltelijk vaststellen, als:
de subsidieontvanger schriftelijk verklaart ten minste zes jaar na afronding van de inrichtingsmaatregelen, bedoeld in artikel 11 van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Zeeland, beheer gericht op de instandhouding van het gewijzigde natuurbeheertype te blijven voeren. Deze verplichting vervalt voor zover hij voor die gewijzigde instandhouding een subsidie natuurbeheer op grond van de onderhavige verordening heeft aangevraagd en ontvangt. De hiervóór bedoelde subsidieaanvraag wordt ingediend in de eerstvolgende openstellingsperiode na het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel 14c van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Zeeland.
Indien een subsidieontvanger subsidie ontvangt op grond van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, tweede volzin, en de beschikking tot subsidieverlening wordt ingetrokken omdat de subsidieontvanger toerekenbaar niet voldaan heeft aan de subsidieverplichtingen, dan is voor de resterende periode de in het tweede lid, onderdeel c, eerste volzin, bedoelde instandhoudingsplicht weer van toepassing tot de termijn van zes jaar na afronding van de inrichtingsmaatregelen is verstreken.
Gedeputeerde Staten kunnen een beschikking tot verlening van een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, intrekken met ingang van het moment waarop zich de situatie als bedoeld in artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1974/2006 voordoet en de subsidie naar evenredigheid ambtshalve vaststellen als de subsidieontvanger een wijziging ingevolge het eerste lid niet aanvaardt.
Gedeputeerde Staten maken geen gebruik van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid indien de verlaging ertoe zou leiden dat de minimale oppervlakte kleiner wordt dan de minimumoppervlakte die behoort bij het agrarische beheerpakket onderscheidenlijk beheerpakket landschap met de kleinste omvang dat de subsidieontvanger in het betreffende beheerjaar behoorde uit te voeren.
Een aanvraag tot verlening van een certificaat als bedoeld in artikel 8.1.1 gaat vergezeld van:
Gedeputeerde Staten kunnen een in artikel 8.1.1, eerste lid, bedoeld certificaat afgeven als is voldaan aan de voorwaarden, opgenomen in het corresponderende onderdeel van het Programma van Eisen Kwaliteitshandboek Natuurbeheer, zoals dat door Gedeputeerde Staten is vastgesteld en gepubliceerd in het Provinciaal Blad.
Een houder van een in artikel 8.1.1, eerste lid, bedoeld certificaat:
Gedeputeerde Staten kunnen het certificaat intrekken als:
de houder van het certificaat opzettelijk een onjuiste aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van een subsidie, bedoeld in de artikelen 3.1.1, 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, of 6.1, of willens en wetens heeft meegewerkt aan het indienen van een onjuiste aanvraag ter verkrijging door een landbouwer van een in artikel 4.1.2.4 bedoelde toeslag.
Als Gedeputeerde Staten een certificaat natuurbeheer of een certificaat samenwerkingsverband natuurbeheer intrekken dat is afgegeven aan:
een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, ontvangt, wordt met ingang van de datum van intrekking van het certificaat de beschikking dan wel de beschikkingen tot verlening van die subsidie of subsidies ingetrokken waarbij die subsidie of subsidies naar evenredigheid worden vastgesteld.
Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing als de voormalig gecertificeerde begunstigde binnen acht weken na de datum van intrekking van het certificaat verzoekt de betreffende subsidieverlening met ingang van die datum te wijzigen in een subsidieverlening op basis van de rechten en plichten zoals die voor niet-gecertificeerde begunstigden gelden, mits de subsidieverlening waarop het wijzigingsverzoek ziet een oppervlakte betreft van minder dan 75 hectare.
Een gebiedscoördinator kan bij Gedeputeerde Staten een aanvraag indienen tot vaststelling van:
Als een ontvanger van een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, niet voldoet aan de aan de betreffende subsidie verbonden verplichtingen, verlagen Gedeputeerde Staten de jaarvergoeding, bedoeld in de artikelen 3.1.7, tweede lid en 5.1.2.4, tweede lid, overeenkomstig de Beleidsregels verlagen subsidie POP2 (Nesluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 oktober 2010, nr. 154072).
Als een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer, een aanvullende toeslag als bedoeld in artikel 4.1.2.4, eerste lid, een probleemgebiedensubsidie of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, niet voldoet aan de aan de betreffende subsidie of toeslag verbonden verplichtingen, niet zijnde de in artikel 10.2 bedoelde verplichtingen, verlagen Gedeputeerde Staten:
het bedrag dat ingevolge artikel 4.2.9 wordt vastgesteld,overeenkomstig:
artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1975/2006, indien de omvang van het uitgevoerde agrarisch beheerpakket, het uitgevoerde beheerpakket landschap of de oppervlakte van de landbouwgrond waarop wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn verbonden aan een de toeslag, bedoeld in artikel 4.1.2.4, eerste lid, of een probleemgebiedensubsidie, kleiner is dan de omvang waarvoor die subsidie of toeslag is verleend;
artikel 18 van Verordening 1975/2006 en, voor zover ruimte resteert voor de toepassing daarvan, de Beleidsregels verlagen subsidie POP2, indien de niet-naleving een andere verplichting betreft als bedoeld onder i. of in artikel 10.2, voor zover het een in de aanhef bedoelde subsidie betreft die gedeeltelijk wordt gefinancierd met Europese middelen.
het bedrag dat ingevolge artikel 4.2.9 wordt vastgesteld, overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1975/2006 en, voor zover ruimte resteert voor de toepassing daarvan, de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006, als de ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer, een aanvullende toeslag als bedoeld in artikel 4.1.2.4, eerste lid, een probleemgebiedensubsidie of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, in dat beheerjaar of kalenderjaar niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in respectievelijk artikel 4.1.1.6, eerste lid, onderdeel b, de onderscheiden subonderdelen van bijlage 7, onderdeel C, artikel 4.2.6, onderdeel a, of artikel 5.1.3.3, eerste lid, onderdeel b.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een subsidie agrarisch natuurbeheer, een probleemgebiedensubsidie of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, die niet gedeeltelijk worden gefinancierd met Europese middelen, voor zover niet is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.1.1.6, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk artikel 4.2.6, onderdeel a, of artikel 5.1.3.3, eerste lid, onderdeel b.
Als een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, overeenkomstig artikel 7.3, eerste lid, is overgedragen aan een derde, wordt de jaarvergoeding die wordt uitgekeerd aan die derde ook verlaagd als aan de verplichting niet is voldaan door de oorspronkelijke subsidieontvanger.
Als een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b, overeenkomstig artikel 7.3, tweede lid, is overgedragen aan een derde, wordt de jaarvergoeding die wordt uitgekeerd aan die derde ook verlaagd als aan de verplichting niet is voldaan door de oorspronkelijke subsidieontvanger.
Als een ontvanger van een probleemgebiedensubsidie de landbouwgrond waarvoor hij die subsidie ontvangt ná de peildatum overdraagt aan een derde, worden door die derde in dat kalenderjaar begane schendingen van de aan de probleemgebiedensubsidie verbonden verplichtingen toegerekend aan de subsidieontvanger.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van het onderhavige artikel respectievelijk artikel 34, tweede lid, van de Regeling inrichting landelijk gebied van de minister, zijn artikel 1.12, tweede en vijfde lid, zoals dat artikel vanaf 1 januari 2010 luidt, van overeenkomstige toepassing voor zover subsidie wordt verstrekt voor de instandhouding van één of meerdere beheerspakketten zoals opgenomen in:
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van een ontvanger van één of meerdere subsidies op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer Zeeland of de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de minister, die subsidies omzetten in één subsidie op basis van de onderhavige verordening, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Indien subsidie wordt verstrekt aan anderen dan beheerders zoals bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de minister of artikel 5 van de Subsidieregeling natuurbeheer Zeeland, kan de ontvanger van die subsidie slechts een aanvraag als bedoeld in het eerste lid indienen voor zover:
in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, de aanvraag betrekking heeft op alle beheerseenheden van de in onderdeel b van het onderhavige lid bedoelde beheerder die in hun geheel binnen de provincie liggen en waarvoor subsidie wordt ontvangen op grond van de in de aanhef van dit lid genoemde regelingen.
Een beheerder als bedoeld in het tweede lid kan voor de door hem beheerde beheerseenheden een aanvraag als bedoeld in het eerste lid indienen, mits:
onverminderd de verdere voorwaarden in het eerste lid, de aanvraag betrekking heeft op al zijn beheerseenheden die in hun geheel binnen de provincie liggen en waarvoor subsidie wordt verleend op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de minister of de Subsidieregeling natuurbeheer Zeeland.
Indien een subsidieontvanger als bedoeld in het eerste tot en met derde lid een in het eerste lid bedoelde aanvraag indient voor een in de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de minister of de Subsidieregeling natuurbeheer Zeeland opgenomen landschapselement dat wordt beschermd door een raster als bedoeld in bijlage 56 van die regelingen, dan dient dat raster eveneens in de in het eerste lid bedoelde aanvraag te worden opgenomen.
Indien een subsidieontvanger als bedoeld in het vijfde lid een in dat lid bedoelde aanvraag indient voor een in de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer Zeeland opgenomen landschapselement dat wordt beschermd door een raster als bedoeld in bijlage 46 van die regeling, dan dient dat raster eveneens in de in het vijfde lid bedoelde aanvraag te worden opgenomen.
In afwijking van het eerste respectievelijk vijfde lid:
kunnen beheerders als bedoeld in artikel 21 van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de minister, artikel 18 van de Subsidieregeling natuurbeheer Zeeland respectievelijk artikel 24 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer Zeeland geen aanvragen als bedoeld in het eerste respectievelijk vijfde lid indienen;
kan, indien subsidie wordt verstrekt aan anderen dan beheerders zoals bedoeld in artikel 5 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer Zeeland, niet de ontvanger van de betreffende subsidie, maar de in die bepaling bedoelde beheerders, elk voor de door hem beheerde beheerseenheden, de in het vijfde lid van het onderhavige artikel bedoelde aanvraag indienen, mits:
Gedeputeerde Staten van Zeeland kunnen in een besluit als bedoeld in artikel 1.3 opnemen dat de omzetting dan wel wijziging van de beschikking tot subsidieverlening zoals bedoeld in het onderhavige artikel voor bepaalde basis-, plus-,, beheers-, of landschapspakketten, categorieën van begunstigden of gebieden is uitgesloten.
Een subsidieontvanger als bedoeld in het eerste lid die voor het begrotingsjaar 2011 een aanvraag als bedoeld in dat lid heeft ingediend welke slechts gedeeltelijk is goedgekeurd, kan voor het begrotingsjaar 2012 nogmaals een aanvraag indienen tot uitbreiding van de beschikking tot subsidieverlening op basis van de onderhavige verordening met die afgewezen beheerseenheden, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
de aanvraag tot uitbreiding voldoet inmiddels wél aan de voorwaarden van het eerste lid, met dien verstande dat de omzetting, in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, geschiedt voor de resterende duur van de in artikel 3.2 bedoelde periode, waarbij die uitbreiding slechts kan ingaan op 1 januari 2012.
Als een begunstigde na de einddatum van een subsidie op grond van:
een subsidie natuurbeheer, een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer wenst te ontvangen, kunnen Gedeputeerde Staten de betreffende subsidie slechts verstrekken als:
in afwijking van de artikelen 3.1.2, 4.1.1.2 en 5.1.1.2, de begunstigde zich ertoe verbindt de aan de subsidie natuurbeheer, de subsidie agrarisch natuurbeheer of de subsidie landschapsbeheer verbonden verplichtingen eveneens te zullen naleven gedurende de periode, gelegen tussen de einddatum van de subsidie op grond van de hiervoor genoemde regelingen en de datum waarop de subsidie natuurbeheer, de subsidie agrarisch natuurbeheer of de subsidie landschapsbeheer zou zijn ingegaan indien geen verlenging van die periode zou hebben plaatsgevonden;
Een begunstigde als bedoeld in de artikelen 3.1.3, eerste lid, of 5.1.2.1, eerste lid, die een aanvraag indient voor een subsidie natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel a, wordt aangemerkt als ware hij gecertificeerd begunstigde, mits hij uiterlijk 15 november 2013 een aanvraag tot certificering bij Gedeputeerde Staten heeft ingediend. Het aanmerken van de begunstigde als ware hij gecertificeerd begunstigde eindigt op de datum dat Gedeputeerde Staten hebben besloten op de aanvraag tot certificering, doch uiterlijk op 1 januari 2015.
Een rechtspersoon die een aanvraag indient tot vaststelling van een collectief beheerplan wordt aangemerkt als ware hij gebiedscoördinator, mits hij uiterlijk 1 januari 2011 een aanvraag tot certificering bij Gedeputeerde Staten heeft ingediend. Het aanmerken van de rechtspersoon als ware hij gebiedscoördinator eindigt op de datum dat Gedeputeerde Staten hebben besloten op de aanvraag tot certificering, doch uiterlijk op 1 januari 2013.
Artikel 8.1.6, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing indien Gedeputeerde Staten de in het eerste lid van het onderhavige artikel bedoelde aanvraag tot certificering afwijzen, met dien verstande dat het in het tweede lid van artikel 8.1.6 bedoelde verzoek, in afwijking van de tekst van dat onderdeel, uiterlijk binnen acht weken na de afwijzing van de aanvraag wordt ingediend.
aanvragen voor subsidies natuurbeheer, subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer binnen of buiten natuurterreinen die zijn ingediend vóór 1 september 2013 blijven de bepalingen van onderscheidenlijk hoofdstuk 3, afdeling 4.1.1, afdeling 5.1.2 en afdeling 5.1.3 van toepassing zoals dezen tot die datum luidden.
In afwijking van het zesde lid dient een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer die in aanmerking wenst te komen voor de toeslag ruige stalmest, bedoeld in artikel 4.1.1.8, tweede lid, zoals die bepaling tot 1 september 2013 luidde, daartoe met ingang van 1 januari 2014 te voldoen aan de voorwaarden, opgenomen in bijlage 7, onderdeel C, subonderdeel 4.
Bij de overname van het Programma Beheer van het rijk, per 1 januari 2007, hebben de provincies twee subsidieregelingen vastgesteld: de Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (PSAN) en de Provinciale Subsidieregeling Natuurbeheer (PSN). Deze provinciale regelingen waren de opvolgers van de tot dat moment geldende nationale subsidieregelingen voor natuurbeheer (SN) en agrarisch natuurbeheer (SAN) en daar ook in belangrijke mate op gebaseerd. Omdat de regelingen werden ervaren als ingewikkeld, rigide en gedetailleerd is al bij de overname besloten dat provincies in samenwerking met betrokken organisaties een nieuw, vereenvoudigd subsidiestelsel zouden ontwikkelen. Dit Subsidiestelsel Natuur en Landschapsbeheer (SNL) is op 1 januari 2010 in werking getreden. Het SNL bevat de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer (SVNL) voor de subsidiëring van beheermaatregelen, en de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap (SKNL) voor de subsidiëring van functieverandering van landbouwgrond naar natuur en voor inrichting van bestaande en nieuwe natuur. De beide SNL regelingen blijven na de decentralisatie van het natuurbeleid in 2014 in stand als landelijk uniform stelsel en dienen in overeenstemming te worden gebracht met het gewijzigde wettelijke en beleidsmatige kader.
De Investeringsimpuls landelijk Gebied is met ingang van 2014 opgevolgd door het decentralisatieakkoord Natuur en Platteland.. De decentralisatie van het natuurbeleid heeft grote gevolgen voor de bevoegdheden, taken en middelen van de provincies inzake de ontwikkeling en het beheer van natuur en platteland. De provincies worden direct verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuur- en plattelandsbeleid. De gedecentraliseerde natuurtaken hebben betrekking op ontwikkeling nieuwe natuur, beheer bestaande natuur, faunabeheer, Natura 2000, Programmatische aanpak stikstof (PAS) en informatievoorziening. De middelen hiervoor worden door het rijk toegevoegd aan het provinciefonds. De Wet inrichting landelijk gebied (WILG) komt te vervallen als rijkskader voor ontwikkeling van natuur en platteland. In verband met de invoering van het nieuwe beleid voor agrarisch natuurbeheer met ingang van 2016 zal in 2015 een integrale stelselwijziging worden doorgevoerd.
Het SNL gaat uit van een samenspel van alle bij het beheer van het landelijk gebied betrokken partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen van de natuur(kwaliteit):
In gemeenschappelijk overleg tussen beheerdersorganisaties en de overheid (IPO/LNV) is een uniforme en sterk vereenvoudigde “natuurtaal” ontwikkeld, die van groot belang is voor goede afstemming tussen beheerders (onderling) en overheden. De Index natuur en landschap is het instrument voor de sturing op doelen, de financiering van het natuur- en landschapsbeheer en voor de natuur monitoring. De Index bestaat uit de onderdelen natuur (N), agrarische natuur (A) en landschapselementen (L). Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in doelen (natuurtypen, agrarische natuurtypen en landschapselemententypen) en beheertypen (natuurbeheertypen, agrarische beheertypen en landschapsbeheertypen).Gebiedsaanduidingen vinden plaats op het niveau van beheertypen. Deze beheertypen zijn onlosmakelijk verbonden met de onderhavige verordening
Centraal in het SNL staat het natuurbeheerplan. Dat is het provinciale beleidskader waarin per gebied de doelen en maatregelen zijn vastgelegd.
Aan de hand van de Index natuur en landschap (beheertypen) wordt per gebied concreet aangegeven welke rijks- en provinciale natuurdoelen worden nagestreefd en welke voorwaarden daarbij gelden om voor een beheervergoeding in aanmerking te komen. Zo is het voor de subsidieaanvrager vooraf helder welke gebieden en doelen in aanmerking komen voor subsidie. Via de jaarlijkse openstellingsbesluiten geeft de provincie aan hoeveel budget er beschikbaar is.
De provincie kan in het natuurbeheerplan via een contour gebieden aanwijzen waarin zij onderlinge afstemming en samenwerking tussen beheerders noodzakelijk acht. Dat doet zij bijvoorbeeld op basis van de problematiek en de opgaven in een bepaald gebied of vanwege de beoogde effectiviteit van het beheer. Bij beheervormen die een gebiedsgerichte aanpak vereisen (dynamisch beheer van weidevogels, akkervogels en ganzen en beheer van landschapselementen) kan een collectief beheerplan worden gevraagd van de betrokken beheerders in het gebied met een belangrijke rol voor een gecertificeerde ANV of Stichting Landschapsbeheer.
In het SNL wordt een onderscheid gemaakt tussen beheer van bestaande (agrarische) natuur en kwaliteitsimpulsen. De subsidie voor het beheer van de (agrarische) natuur wordt via de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer direct geregeld tussen beheerder en provincie. De kwaliteitsimpulsen (inrichting nieuwe natuur, herstel bestaande natuur en functieverandering) lopen via de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap , in samenhang met de provinciale Subsidieverordening Inrichting landelijk gebied. De aanvragen worden door de provincie inhoudelijk getoetst aan het natuurbeheerplan. Het budget voor inrichting en functieverandering maakte tot voor kort deel uit van de Investeringsimpuls Landelijk Gebied. Met ingang van 2014 is de werkwijze van de ILG beëindigd en opgevolgd door het decentralisatieakkoord.
Er wordt in het SNL een onderscheid gemaakt tussen wel of niet gecertificeerde beheerders.
Certificering biedt de overheid vertrouwen in de kwaliteit en professionaliteit van de beheerders om kwalitatief goed beheer uit te voeren en transparant te zijn over de werkwijze. Dit vertaalt zich ook in een reductie van controle- en administratieve lasten bij beheerder en overheid. Certificering kan via een individueel certificaat (bijv: Natuurmonumenten, Provinciale Landschappen, particuliere beheerders) of via groepscertificering (bijv: Unie van Bosgroepen) waarbij een deel van het werkproces van de beheerder wordt overgenomen en er op wordt toegezien dat de aangesloten beheerders het afgesproken beheer uitvoeren. In beginsel kunnen alle beheerders in aanmerking komen voor (groeps)certificering. De kwaliteit van het natuurbeheer wordt vervolgens gewaarborgd via een periodieke audit, waarbij de processen, beschreven in het certificaat, worden gecontroleerd.
Voor agrarisch natuurbeheer zijn de voordelen van certificering beperkt, omdat agrarisch natuurbeheer deels wordt gefinancierd vanuit het Europese Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). Vanwege de Europese verordening 1975/2006 inzake de controles bij agrarisch natuurbeheer is het in principe niet mogelijk om door middel van certificering (“zelfcontrole”) de controledruk vanuit de overheid omlaag te brengen.
Certificering is vooral relevant voor agrarische natuurverenigingen. Bij bepaalde natuur- of landschapsdoelen (akker- en weidevogelbeheer, ganzenbeheer, landschapsbeheer) is voor de effectieve inzet van beheerspakketten een actieve, coördinerende rol van een gecertificeerde agrarische natuurvereniging (ANV) gewenst.
Bij niet-gecertificeerde beheerders wordt de kwaliteit van het beheer gecontroleerd door de overheid. Naar aanleiding van de controles kunnen zo nodig adviezen en/of aanwijzingen aan de beheerder worden gegeven om het beheer te verbeteren. De bevindingen uit de controles hebben geen gevolgen voor reeds verleende subsidies, tenzij sprake is van laakbaar gedrag.
Gecertificeerde natuurbeheerders hebben de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor monitoring van de natuurkwaliteit in hun terreinen. Daarbij wordt een landelijke uniforme werkwijze toegepast.
Gecertificeerde natuurbeheerders die meer dan 75 ha natuurgebied beheren dienen met ingang van 2014 een uitvoeringsovereenkomst te sluiten met de betreffende provincie. Deze uitvoeringsovereeenkomst bevat afspraken over de wijze van samenwerking en kan diverse subsidies omvatten.
Beheerders zijn verplicht de bestaande (agrarische) natuur in stand te houden en worden afgerekend op het uitgevoerde beheer. Door de verplichting van instandhouding is er sprake van minder controle (niet meer tellen etc). De controles in het veld zijn met name gericht op de feitelijke situatie van instandhouding en het naleven van voorwaarden in beschikking en verordening.
De onderhavige verordening is in de plaats gekomen van de (P)SN en (P)SAN. Bij het opstellen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Uniformiteit in twaalf provincies. Het gevolg van de decentralisatie naar de provincies mag niet zijn dat met name landelijk werkende organisaties worden geconfronteerd met grote verschillen in provinciale regelingen. De uniformiteit vereist dat het hanteren van de verordening voor gaat op eigen provinciale beleidsintenties op het gebied van uniformiteit in subsidiekaders etc. Vanaf de decentralisatie hebben de provincies meer ruimte voor eigen beleid, binnen de kaders van het akkoord en het Natuurpact.
Onderscheid beheerders van natuur en agrarische natuurbeheerders. Deze doelgroepbenadering bevordert de toegankelijkheid van de verordening en is ook om de volgende redenen nodig:
bij agrarisch natuurbeheer is een duurzaam natuurbeheer niet gegarandeerd. Er wordt geen wijziging van de bestemming naar natuur of duurzame vastlegging van de natuurfunctie in een kwalitatieve verbintenis gevraagd. Zou dit wel gevraagd worden dan daalt de grond in waarde en is per definitie sprake van particulier natuurbeheer. De functies natuurbeheer en agrarische productie moeten gecombineerd worden.
Voor gecertificeerde aanvragers geldt een reductie van de verplichtingen, die bij de aanvraag en gedurende de looptijd van de subsidie moeten worden nagekomen. Bij de gecertificeerde natuurbeheerders is een aanzienlijke vereenvoudiging mogelijk door langjarige subsidiering van beheer van natuurterreinen (maximaal 6-jarige beschikkingen). Zij worden vrijgesteld van een aantal verplichtingen.
Bij niet-gecertificeerde natuurbeheerders is meer controle vanuit de overheid noodzakelijk.
Met ingang van 2014 is de zogenaamde lump-sum subsidiëring ingevoerd voor grote gecertificeerde beheerders (>75 ha natuurgebied). De intentie is dat de lumpsum financiering zorgt voor vaste afspraken gedurende 6 jaar over beheer. Na invoering is echter nog enige jaren sprake van een overgangsperiode. Vooral om bestaande beschikkingen met een verschillende looptijd straks nog te kunnen toevoegen binnen lumpsum, blijft de mogelijkheid behouden om op grond van hoofdstuk 7 tussentijds wijzigingen door te voeren. Beheerder en provincie kunnen er echter ook nu al voor kiezen daar geen gebruik van te maken en pas achteraf alle wijzigingen te verwerken. Op dat moment worden daarover in de uitvoeringsovereenkomst afspraken gemaakt. Tevens is in de wijziging opgenomen dat op dat moment ook de ambtshalve vaststelling vervalt. De beheerder dient dan een verzoek om subsidievaststelling in, waarbij hij de wijzigingen van de afgelopen beheerperiode aangeeft. Als uiteindelijk meer hectaren zijn beheerd dan bij subsidieverlening is opgegeven, dient het verzoek tot subsidievaststelling tevens te worden aangemerkt als een verzoek om wijziging van de subsidieverlening. Meer beheer, vraagt namelijk een hogere beheervergoeding, terwijl de subsidievaststelling niet hoger mag zijn dan de subsidieverlening. Voor de invoering van lumpsum financiering is de Subsidieverordening natuur en landschapsbeheer op diverse punten aangepast. De indeling van hoofdstuk 3, natuurbeheer, is gewijzigd en voortaan opgedeeld in 2 afdelingen. Alle algemene bepalingen over de subsidie natuurbeheer, staan in afdeling 3.1. In afdeling 3.2 zijn de bijzondere bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor gecertificeerde begunstigden.
Collectief agrarisch natuurbeheer
In 2014 is ook de systematiek van het zogenaamde collectief agrarisch natuurbeheer ingevoerd. Deze systematiek is tot op heden voornamelijk toegepast bij het weide- en akkervogelbeheer, omdat dergelijk beheer naar zijn aard een gebiedsgerichte aanpak vereist, waaronder de mogelijkheid het beheer elk jaar te verplaatsen naar die percelen waar de vogels daadwerkelijk verblijven. Om die gebiedsgerichte aanpak te coördineren is een gebiedscoördinator aangesteld die elk jaar een collectief beheerplan opstelt. In dat collectief beheerplan is opgenomen welke agrarische beheerpakketten in het betreffende jaar door welke agrariër op welke lokatie zullen worden uitgevoerd. De agrarische beheersubsidie moet wel individueel worden aangevraagd.
In de Index Natuur en landschap zijn beheertypen opgenomen voor het beheer van natuur en landschap. Regulier beheer van bestaande natuur is een structurele taak ter instandhouding van de bestaande natuurkwaliteit. Subsidieverzoeken worden getoetst aan de natuurbeheertypen in het natuurbeheerplan. In dat plan is aangegeven in welke gebieden voor welke natuurbeheertypen subsidie kan worden aangevraagd. De huidige subsidiering van bestaande natuur, ook buiten de EHS, wordt gecontinueerd. De provincies kunnen ervoor kiezen om in aanvulling op de rijksmiddelen voor beheer van natuur en landschapswaarden buiten de EHS ook eigen middelen in te zetten. Daarnaast hebben provincies de mogelijkheid om in bijzondere situaties (bijvoorbeeld voor extra bescherming van Natura-2000 gebieden of specifieke soorten) gebiedsspecifieke beheerpakketten toe te voegen, bij voorkeur via de maatregelen uit de Catalogus groenblauwe diensten.
Aanvragen voor natuurbeheer kunnen worden ingediend door TBO’s, particuliere terreinbeheerders, die natuur in (bloot) eigendom, erfpacht (>25 jaar), met beklemrecht hebben of in tijdelijk gebruik op grond van art 189 Landinrichtingswet en/of art 45 WILG. Waterschappen, waterleidingbedrijven, rijksoverheid (Defensie, BBL, Domeinen inclusief Kroondomein), gemeenten en provincies zijn uitgesloten.
Gemeenten kunnen alleen voor natuurterreinen waarvoor zij uit het huidige Programma Beheer in 2009 een subsidie ontvangen nog beheersubsidie aanvragen. Voor terreinen waarvoor in 2009 geen subsidie wordt verstrekt kunnen zij geen subsidie meer aanvragen; deze uitsluiting geldt voor bestaande en nieuwe natuur.
Alle gronden die vallen onder de definitie van een beheertype waarvan de aanvrager eigenaar of erfpachter is tellen mee, alsmede alle gronden waarover de aanvrager via volmacht beschikt. De aanvragen worden per provincie ingediend volgens een landelijk uniform aanvraagformulier. Desgewenst kan door groepen van particulieren gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om één gezamenlijke aanvraag in te dienen (bijv. via koepels als de Unie van Bosgroepen, SBNL en via groepen van particulieren).
De grondslag voor de subsidie natuurbeheer is gelegen in de standaardkostprijs van het betreffende natuurbeheertype in de Index. De hoogte van de subsidie is een vast, landelijk uniform percentage van die standaardkostprijzen. Daarbovenop kan de provincie, in bijzondere gevallen, een toeslag geven voor specifiek, gebiedsgerichte omstandigheden (vaarland, geaccidenteerd terrein) of een specifiek beheervorm (bijvoorbeeld voor begrazing via schaapskuddes).
In dit onderdeel is uitsluitend ‘natuurgrond’ subsidiabel. De gronden zijn kosteloos opengesteld voor publiek, tenzij anders is overeengekomen met de provincie.
Beheerders die hun terreinen hebben opengesteld komen in aanmerking voor recreatiesubsidie openstelling. Die subsidie kan alleen worden aangevraagd in combinatie met een beheersubsidie.
In de Index Natuur en landschap zijn agrarische beheertypen en agrarische beheerpakketten opgenomen voor natuur op landbouwgrond. In het natuurbeheerplan is aangegeven in welke gebieden voor welke agrarische beheertypen/beheerpakketten subsidie kan worden aangevraagd. Deze pakketten zijn nodig in verband met de EU-regelgeving. De provincie kan ervoor kiezen om in aanvulling op de landelijk generieke pakketten voor agrarisch natuurbeheer voor bijzondere situaties eigen gebiedsspecifieke pakketten toe te voegen. De provincie kan ervoor kiezen om bepaalde beheertypen via collectief agrarisch natuurbeheer te laten uitvoeren. In het natuurbeheerplan wordt aangegeven voor welke gebieden en welke beheertypen dat geldt. Voor die gebieden wordt door de gebiedscoördinator een collectief beheerplan opgesteld.
Wie mag aanvragenEigenaren, erfpachters en pachters van agrarische natuur kunnen aanvragen. De beheerder verklaart dat hij gedurende de looptijd (6 jaar) van de beschikking het duurzaam gebruiksrecht heeft.
In het natuurbeheerplan staat aangegeven in welke gebieden welke agrarische beheertypen/ beheerpakketten van toepassing zijn. De aanvrager krijgt een subsidiebeschikking voor 6 jaar. Voor de percelen die onderdeel uitmaken van het collectieve beheerplan moet een individuele aanvraag worden gedaan, omdat de uitbetaling op grond van Europese regels rechtstreeks aan de begunstigde moet plaatsvinden.
De grond moet voldoen aan de definitie landbouwgrond. Een koppeling met de probleemgebiedensubsidie is mogelijk. Vanuit het POP zijn verplichte controles nodig. Deze worden uitgevoerd door één organisatie, de AID.
Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag een subsidie landschapsbeheer verstrekken. Voor deze subsidie komen de hierboven bedoelde natuurbeheerders (met uitzondering van gemeenten) en agrarische natuurbeheerders in aanmerking. In het natuurbeheerplan is aangegeven binnen welke gebieden of op welke percelen voor welke beheertypen/beheerpakketten een subsidie landschapsbeheer kan worden verstrekt. De aanvrager krijgt een subsidiebeschikking voor 6 jaar. Voor beheer van landschapselementen in natuurterreinen geldt een instandhoudingsverplichting, terwijl voor landschapselementen buiten natuurterreinen beheerpakketten van toepassing. Deze pakketten zijn nodig vanwege EU-regelgeving.
Om het proces van aanvragen, beschikken en controleren eenvoudiger te maken zijn er zo min mogelijk eisen in de verordening opgenomen. De aanvraagprocedure is sterk vereenvoudigd. Goede voorlichting over subsidiemogelijkheden (digitaal en op papier) zal de kwaliteit van de aanvragen verhogen. Door de aanvraag voor de indiening al te checken op het natuurbeheerplan krijgt de aanvrager direct duidelijkheid. Het digitaal aanvragen wordt zo veel mogelijk gestimuleerd via een op internet raadpleegbare kaart.
Door te werken met een ijkmoment, waarop grond aan bepaalde aanvragen wordt toegerekend, zal een groot aantal meldingen van wijzigingen) worden voorkomen.
De provincie geeft in het natuurbeheerplan aan in welke gebieden en voor welke beheertypen sprake is van collectief agrarisch natuurbeheer op basis van een collectief beheerplan. Daar is samenwerking van individuele beheerders noodzakelijk vanwege een goed rendement van beheer. De gebiedscoördinator speelt hierbij een belangrijke rol. De provincie kan – na overleg in het gebied- aangeven welke instantie optreedt als gecertificeerd gebiedscoördinator. Dat zal in veel gevallen een ANV zijn. Maar ook andere gecertificeerde collectieven en organisaties, die een vergelijkbare rol spelen, kunnen die taak op zich nemen. Zo valt te denken aan een TBO met een natuurterrein als kerngebied voor weidevogels of een koepelorganisatie agrarisch natuurbeheer of een provinciale stichting landschapsbeheer. En in het uiterste geval, als andere mogelijkheden niet voorhanden zijn, kan een provinciale ambtenaar optreden als gebiedscoördinator.
Voor de verdere professionalisering van de ANV’s (gecertificeerd of niet) bestaat in het SNL de mogelijkheid subsidie aan te vragen voor organisatiekosten. Ook bij de subsidie organisatiekosten ANV’s is een (maximaal) 6-jarig werkprogramma de basis voor subsidieverlening.
De subsidie wordt verstrekt voor de organisatie van activiteiten in het gebied gericht op:
In het derde lid wordt het mogelijk gemaakt om voor collectief agrarisch beheer afzonderlijke subsidieplafonds vast te stellen. Daarmee wordt gegarandeerd dat het collectieve beheerplan in zijn geheel kan worden uitgevoerd.
In het eerste lid is bepaald dat subsidies worden verleend via het principe 'wie het eerst komt, het eerst maalt': subsidieaanvragen die het eerst binnen zijn, worden het hoogst gerangschikt. Subsidieaanvragen die op gelijke datum binnenkomen, worden gerangschikt via loting (eerste lid).
Ingevolge hoofdstuk 7 kunnen verleende subsidies onder voorwaarden worden gewijzigd. Een wijziging kan leiden tot verlaging van de subsidie. Gevolg daarvan kan zijn dat het jaarlijks uit te betalen voorschot aan de betreffende begunstigde minder bedraagt dan €200,-. Omdat er al- leen bij de aanvraag wordt gecontroleerd op de minimale subsidiegrens leidt dat niet tot intrekking van de subsidie.
Vervallen. Met ingang van het jaar 2015 is daarmee de mogelijkheid om in de aanvraag de oppervlakte beheereenheid uit te breiden met sloten, zoals was gedefinieerd in dit artikel vervallen.
Het natuurbeheerplan vormt de basis voor het subsidiestelsel. In het natuurbeheerplan wordt vastgelegd welk soort subsidie waar kan worden verstrekt. Voor subsidies natuurbeheer en subsidies agrarisch natuurbeheer wordt op topografische kaarten aangegeven welke percelen voor subsidie in aanmerking komen en welk soort subsidie op de betreffende percelen kan worden verstrekt. Dit betekent voor natuurbeheer dat van alle percelen waar gedeputeerde staten een subsidie natuurbeheer willen kunnen verstrekken, wordt bepaald tot welk natuurbeheertype dat perceel behoort. Op basis van het natuurbeheerplan kan zo exact worden bepaald waar welke subsidie kan worden verstrekt. Voor agrarisch natuurbeheer vindt de aanwijzing plaats op het niveau van agrarische beheertypen: voor ieder perceel waar gedeputeerde staten een subsidie agrarisch natuurbeheer willen kunnen verstrekken, wordt bepaald tot welk agrarisch beheertype dat perceel behoort. Er zijn momenteel vijf agrarische beheertypen. Onder deze agrarische beheertypen kunnen meerdere agrarische beheerpakketten vallen (zie bijlage 3, onderdeel B). Dit betekent dat in het natuurbeheerplan voor agrarisch natuurbeheer is vastgelegd welke scope van agrarische beheerpakketten op welke percelen kunnen worden verstrekt.
Voor subsidies landschapsbeheer in agrarisch gebied wordt aangegeven binnen welke gebieden voor welke land- schapsbeheertypen subsidies landschapsbeheer kunnen worden verstrekt. Er wordt dus niet op perceelsniveau, aangegeven voor welke landschapsbeheertypen subsidie kan worden verstrekt. Dit houdt verband met het gegeven dat het voor veel landschapselementen - zoals bijvoorbeeld knotwilgen - vooralsnog ondoenlijk is om exact aan te geven waar ze zijn gelegen.
Voor de natuurgebieden zijn de landschapselementen op de beheerkaart gezet.
Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten enkele verfijningen in het natuurbeheerplan aanbrengen. Gedeputeerde staten kunnen op basis van onderdeel a aangeven in welke gebieden de openstellingsverplichting die in beginsel is verbonden aan een subsidie natuurbeheer, in elk geval niet geldt. De reden van het niet openstellen moet zijn gelegen in een van de redenen, genoemd in artikel 3.1.6, derde lid, onderdeel a.
Deze aanwijzing neemt niet weg dat subsidieontvangers ook voor gebieden die niet zijn aangewezen, een beroep kunnen doen op de vrijstellingsgronden, opgenomen in artikel 3.1.6, derde lid, onderdeel a.
Op basis van artikel 2.1.3 onder b kunnen gedeputeerde staten aangeven voor welke percelen hogere tarieven dan de standaardtarieven kunnen gelden. Voor subsidies natuurbeheer en subsidies agrarisch natuurbeheer bestaat de mogelijkheid om hogere dan de reguliere tarieven toe te passen op percelen die alleen varend kunnen worden bereikt (zie artikel 3.1.8, tweede lid, onderdeel a en 4.1.2.4, vijfde lid). Voor deze percelen geldt dat de beheerkosten hoger zijn dan voor percelen die per weg of pad bereikbaar zijn. Deze meerkosten kunnen via gebruikmaking van een hoger tarief worden vergoed.
Voor subsidies natuurbeheer bestaat voorts de mogelijkheid om voor beheertypen die worden beheerd met gebruikmaking van gescheperde schaapskuddes een hoger tarief vast te stellen. Het beheren met gebruikmaken van schaapskuddes is dermate kostbaar dat de reguliere tarieven onvoldoende kostendekkend zijn. Daarom kunnen gedeputeerde staten voor deze specifieke beheervorm hogere tarieven vaststellen.
Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van de mogelijkheid om deze hogere tarieven toe te passen voor percelen (vaartoeslag) en beheertypen (beheer met schaapskuddes) die ze als zodanig in het natuurbeheerplan hebben aangewezen.
Voor collectief agrarisch natuurbeheer kunnen in het natuurbeheerplan nadere bepalingen worden opgenomen op grond van het vierde lid van artikel 2.1. Collectief agrarisch natuurbeheer houdt het volgende in. Bepaalde soorten van agrarisch natuurbeheer zijn alleen doeltreffend als het beheer een zekere omvang heeft en verschillende soorten beheer binnen een gebied goed op elkaar zijn afgestemd. Dit is het geval bij onder andere het weidevogelbeheer: zo heeft het geen nut om aan kuikenbeheer te doen als er binnen dat gebied geen uitgesteld maaien plaatsvindt. De randvoorwaarden voor het collectief agrarisch natuurbeheer zijn neergelegd in het natuurbeheerplan. Op basis van het vierde lid kan in het natuurbeheerplan worden vastgelegd wat de buitengrenzen en de minimale oppervlakte zijn voor het gebied waar collectief agrarisch natuurbeheer plaatsvindt. Tevens kan worden bepaald welke agrarische beheerpakketten moeten voorkomen en in welke verhouding. Deze beheerpakketten zijn die pakketten die behoren tot het agrarisch beheertype van het betreffende gebied. In het collectief beheerplan dat de gebiedscoördinator in samenspraak met de participerende landbouwers opstelt, zal vervolgens op perceelsniveau worden aangegeven welk agrarisch beheerpakket wordt uitgevoerd (zie afdeling 4.1.2, hoofdstuk 9 en bijlage 5).
Het kan voorkomen dat in een bepaald gebied niet alleen agrarisch natuurbeheer, maar ook natuurbeheer plaatsvindt dat effectief is voor het doel van het collectieve agrarische natuurbeheer. Weidevogelbeheer kan immers zowel in het kader van agrarisch natuurbeheer als in het kader van natuurbeheer plaatsvinden. Daarom moet op grond van bijlage 5 bij deze verordening het relevante natuurbeheer dat binnen het gebied plaatsvindt, worden opgenomen in het collectief beheerplan.
Artikel 3.1.3 beschrijft wie in aanmerking kunnen komen voor een subsidie natuurbeheer. Dit zijn natuurlijke of rechtspersonen die bij aanvang van het eerste kalenderjaar zeggenschap hebben over het beheer krachtens een van de in het eerste lid genoemde rechten. Dit betekent dat een eigenaar die de grond in erfpacht heeft gegeven, geen subsidie meer zal kunnen aanvragen omdat de eigenaar slechts het bloot eigendom heeft en geen zeggenschap meer heeft over het grondgebruik en het beheer.
Pachters komen niet in aanmerking voor een subsidie natuurbeheer. Wel kunnen de genoemde gerechtigden die hun grond in pacht uitgeven, subsidie ontvangen, zolang ze de pacht zo hebben vorm gegeven dat de zeggenschap over het beheer nog bij hen ligt.
Het begunstigdenbegrip is voorts ingekaderd via de peildatum. De subsidie wordt verleend voor een periode van zes kalenderjaren.
De subsidieontvanger moet gedurende elk van de zes kalenderjaren waarvoor hij subsidie ontvangt, op 15 mei de zeggenschap hebben over het beheer van de grond. Wanneer dat niet het geval is, wordt de subsidie ambtshalve ingetrokken tenzij de subsidie overeenkomstig artikel 7.3 is overgedragen.
Gevolg van deze constructie is dat tijdelijke overdracht van een natuurterrein aan een derde geen gevolgen heeft voor de subsidie, zolang deze overdracht niet de datum van 15 mei omvat en de subsidieontvanger er zorg voor draagt dat de derde de subsidievoorschriften naleeft. Alleen overdracht van de zeggenschap van een natuurterrein waardoor ook op de datum van 15 mei de zeggenschap over het beheer krachtens een van de in dit artikel genoemde rechten bij een derde berust, heeft gevolgen voor de subsidie. In die gevallen zal de subsidie moeten worden overgedragen (zie artikel 7.3).
Ook samenwerkingsverbanden van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde begunstigden kunnen subsidie ontvangen. Gevolg van de peildatum zoals die in het eerste lid, onderdeel a, is opgenomen, is dat een samenwerkingsverband alleen dan subsidie kan ontvangen als de zeggenschap over het beheer van de natuurterreinen waarvoor subsidie wordt verleend, op 15 mei van elk van de zes kalenderjaren ligt bij degenen die onderdeel van dat samenwerkingsverband uitmaken.
Aanvragers van subsidies natuurbeheer moeten bij de aanvraag op een topografische kaart aangeven voor welke natuurterreinen welke subsidie wordt aangevraagd. De reden hiervan is dat het bestuursorgaan kan toetsen of de opgegeven oppervlakte de juiste is en of voor het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, op basis van het natuurbeheerplan subsidie mag worden verstrekt.
Subsidieontvangers die zijn gecertificeerd, hoeven niet op perceelniveau aan te geven voor welke terreinen en voor welk beheertypen een subsidie natuurbeheer wordt aangevraagd. Zij moeten op een topografische kaart de buitengrenzen aangeven en een lijst van oppervlaktetotalen waarvoor de subsidies natuurbeheer worden aangevraagd indienen, uitgesplitst naar onder andere de beheertypen. Op basis van de kaart met buitengrenzen kan worden bepaald voor welke terreinen subsidies worden aangevraagd. Dit betekent dat terreinen waarvoor geen subsidie wordt aangevraagd en die liggen binnen een gebied waarvoor wel subsidies worden aangevraagd ook op de kaart moeten worden aangegeven. De certificering geldt als voldoende waarborg dat de begunstigde geen subsidie aanvraagt voor gebieden die niet zijn begrensd in het natuurbeheerplan. Dit is geregeld in artikel 3.2.2
In artikel 3.1.6 zijn de verplichtingen opgenomen die zijn verbonden aan het verkrijgen van de subsidie. In de onderdelen a tot en met f en i wordt gesproken van 'zorg dragen voor'. De subsidieontvanger moet er zorg voor dragen dat beheer wordt gevoerd, dat het terrein is opengesteld enz. Deze formulering houdt verband met de peildatum. Gevolg van de peildatum is dat er gedurende een kalenderjaar, buiten de periode van 15 mei van dat jaar, anderen de zeggenschap over het beheer van het natuurterrein kunnen hebben, zonder dat dat gevolgen heeft voor de ontvanger van de subsidie. Degene die de grond 15 mei heeft, krijgt het betreffende kalenderjaar de jaarvergoeding en is tevens verantwoordelijk voor het naleven van de subsidie- verplichtingen. Als dus een derde de grond in gebruik heeft, moet de subsidieontvanger er zorg voor dragen dat die derde de subsidievoorschriften naleeft. Als dat niet het geval is, kan zijn subsidie worden verlaagd. In de onderdelen g en h is niet gekozen voor de formulering 'draagt zorg voor', omdat het in die onderdelen gaat om meldingsplichten. De subsidieontvanger, en niet een eventuele derdegebruiker, is gehouden de meldingen te doen. Samenwerkingsverbanden die subsidie ontvangen, moeten met degenen die onderdeel van dat samenwerkingsverband uitmaken en de natuurterreinen beheren, schriftelijke afspraken maken zodat wordt geborgd dat de subsidievoorschriften worden nageleefd en een vergoeding bij de feitelijke beheerder terecht komt.
De afspraken hoeven alleen te worden gemaakt met beheerders die op de peildatum, 15 mei, de zeggenschap hebben over de natuurterreinen waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Dit is een logisch gevolg van het feit dat met een peildatum wordt gewerkt.
In de leden vier tot en met zes zijn de voorschriften opgenomen die gelden als een terrein waarvoor subsidie wordt verstrekt, niet kan worden opengesteld. In de provinciale Subsidieregeling natuurbeheer (PSN) was opgenomen dat een ontheffing moet worden aangevraagd als een (gedeelte van een) terrein niet kon worden opengesteld. In de onderhavige regeling is een versoepeling doorgevoerd: als een terrein om redenen, genoemd in het vierde lid, niet kan worden opengesteld is dat gedeelte vrijgesteld van openstelling. Enkel een melding van de sluiting is verplicht, tenzij de afsluiting van het terrein al in het natuurbeheerplan is aangegeven conform artikel 2.1, derde lid, onderdeel a. Als de vrijstellingsmogelijkheden niet voldoende ruimte bieden en om andere redenen een terrein moet worden afgesloten, moet alsnog een ontheffing worden aangevraagd.
Een subsidie natuurbeheer bestaat uit zes jaarvergoedingen, welke afhankelijk zijn van onder andere het beheertype waarvoor subsidie is verleend, en het aantal hectares waarvoor subsidie wordt verleend. Omdat de beheerder van een natuurterrein gedurende de zes kalenderjaren beheer moet voeren en dus kosten maakt, wordt ieder jaar een gedeelte van de subsidie uitbetaald. Dit gedeelte wordt de eerste vijf jaren als voorschot uitbetaald (3.1.7, derde lid). Het zesde jaar wordt de laatste jaarvergoeding uitgekeerd en wordt de subsidie tevens vastgesteld (3.1.10, eerste lid).
Als voor een natuurterrein subsidie wordt verleend, geldt gedurende de zes kalenderjaren waarvoor deze wordt verstrekt, voor ieder beheertype het tarief dat bij aanvraag van de subsidie gold. De tarieven worden dus niet jaarlijks geïndexeerd. Wel stellen gedeputeerde staten jaarlijks voor nieuw af te sluiten subsidies nieuwe tarieven vast. Daarbij wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de tarieven in die periode.
Gedeputeerde staten kunnen hogere tarieven vaststellen voor percelen die alleen varend kunnen worden bereikt of voor beheertypen die worden beheerd met gebruikmaking van schaapskuddes met herders. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.1.
De SVNL voorziet in uitbetaling van een jaarvergoeding als voorschot op de subsidie. De jaarvergoeding wordt uitbetaald na afloop van het jaar waarin het natuurbeheer wordt uitgevoerd. Dit is bepaald in artikel 3.1.7, derde lid, van de SVNL. Het vierde lid van artikel 3.1.7, voorziet in de mogelijkheid om, bij wijze van uitzondering, een voorschot op de jaarvergoeding subsidie natuurbeheer uit te kunnen betalen in het jaar waarin het beheer wordt uitgevoerd. In geval het betaalritme wordt gewijzigd wordt dit gespecificeerd in de beschikking. De bepalingen in het derde lid van artikel 3.1.7 blijven van kracht.
Een bijzonder geval kan zijn, de afspraken die zijn gemaakt in het decentralisatieakkoord natuur en landelijk gebied tussen rijk en provincies van november 2012.
In dit artikel wordt onder andere de basis gelegd voor gedeputeerde staten om bij twijfel over het gevoerde beheer aanwijzingen te geven ten aanzien van het beheer (zie onderdeel c).
Omdat de hoogte van de subsidie is vastgesteld met behulp van normbedragen en het aantal hectares waarvoor subsidie wordt verleend bij gedeputeerde staten bekend is, is het niet nodig aan het einde van de zes kalenderjaren rekening en verantwoording af te leggen en kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.
Voor de invoering van lumpsum financiering is de Subsidieverordening natuur en landschapsbeheer met ingang van 2014 op diverse punten aangepast. De indeling van hoofdstuk 3, natuurbeheer, is gewijzigd en voortaan opgedeeld in 2 afdelingen. Alle algemene bepalingen over de subsidie natuurbeheer, staan in afdeling 3.1. In afdeling 3.2 zijn de bijzondere bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor gecertificeerde begunstigden. Ook hoofdstuk 5, landschapsbeheer is gewijzigd. Ook daar is een onderscheid te zien tussen algemene bepalingen over de subsidie landschapsbeheer gebundeld in afdeling 5.1.2, en bijzondere bepalingen over de subsidie landschapsbeheer voor gecertificeerde begunstigden gebundeld in een nieuw ingevoegde afdeling 5.1.2a.
De bijzondere bepalingen gelden dus voor grote beheerders > 75 hectare en ook voor overige, kleine beheerders die gecertificeerd zijn. In afdeling 3.2 en 5.1.2a zijn nu alle bepalingen gegroepeerd die reeds in de subsidieverordening stonden voor gecertificeerde beheerders. Het betreft dan afwijkende bepalingen over de wijze van aanvragen, het in aanmerking komen voor toeslag monitoring en melding van afwijkingen. Daarnaast zijn voor de invoering van lumpsum financiering extra bepalingen toegevoegd.
De gedachte is dat lumpsum financiering alleen gaat gelden voor grote beheerders die meer dan 75 hectare beheren. Zij moeten verplicht gecertificeerd zijn. Deze verplichting is opgenomen in artikel 3.1.3 en artikel 5.1.2.1. Omdat bij bekendmaking van deze regelingswijziging de tijd kort is om voor het eind van het jaar ook daadwerkelijk een certificaat te verkrijgen is voorzien in een overgangsregeling. Voor de bepaling of een beheerder meer dan 75 hectare beheert, worden alle aanvragen die binnen één aanvraagperiode worden gedaan bij elkaar geteld.
Om invulling te geven aan lumpsum financiering is vastgelegd dat tussen de provincie en de beheerder een uitvoeringsovereenkomst tot stand komt. Daarin worden nadere afspraken vastgelegd over de wijze van beheer en kunnen ook andere onderwerpen waarover provincie en beheerder zaken willen regelen opgenomen worden. Deze overeenkomst maakt het ook mogelijk andere subsidies te koppelen aan de subsidie voor natuurbeheer.
De intentie is dat de lumpsum financiering zorgt voor vaste afspraken gedurende 6 jaar over beheer. Na invoering is echter nog sprake van een overgangsperiode. Vooral om bestaande beschikkingen met een verschillende looptijd straks nog te kunnen toevoegen binnen lumpsum, blijft de mogelijkheid behouden om op grond van hoofdstuk 7 tussentijds wijzigingen door te voeren. Beheerder en provincie kunnen er echter ook nu al voor kiezen daar geen gebruik van te maken en pas achteraf alle wijzigingen te verwerken. Op dat moment worden daarover in de uitvoeringsovereenkomst afspraken gemaakt. Tevens is in de wijziging opgenomen dat op dat moment ook de ambtshalve vaststelling vervalt. De beheerder dient dan een verzoek om subsidievaststelling in, waarbij hij de wijzigingen van de afgelopen beheerperiode aangeeft. Als uiteindelijk meer hectaren zijn beheerd dan bij subsidieverlening is opgegeven, dient het verzoek tot subsidievaststelling tevens te worden aangemerkt als een verzoek om wijziging van de subsidieverlening. Meer beheer, vraagt namelijk een hogere beheervergoeding, terwijl de subsidievaststelling niet hoger mag zijn dan de subsidieverlening.
Ook in de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap zijn wijzigingen aangebracht voor de invoering van lumpsum financiering. De mogelijkheid bestond al om voor inrichting een programma aanvraag te doen. De formulering hiervan in artikel 10 SKNL is zodanig aangepast dat het nu ook mogelijk is een dergelijke programma afspraak op hoofdlijnen te maken en in de uitvoeringsovereenkomst die in artikel 12 verplicht moet worden afgesloten, de nadere invulling te regelen.
Om tussentijdse wijzigingen zoveel mogelijk te beperken en inrichting en beheer beter op elkaar aan te laten sluiten, is in artikel 13 aanloopbeheer toegevoegd als kosten die gesubsidieerd worden. Dit geeft de mogelijkheid om de oppervlakte die beheert wordt 6 jaar gelijk te houden en toevoegingen te regelen via het spoor van de kwaliteitsimpuls. Vaak is namelijk eerst nog inrichting nodig of herstelmaatregelen voordat daadwerkelijk met beheer gestart kan worden. Het aanloopbeheer dat daarop volgt, totdat een nieuwe beheerperiode start van 6 jaar kan nu via de kwaliteitsimpuls worden opgevangen.
Een subsidie agrarisch natuurbeheer wordt verstrekt voor zes beheerjaren. In de beheerpakketten staat opgenomen op welk moment van een kalenderjaar het beheerpakket aanvangt. In de regel zal een beheerpakket per 1 januari van een jaar ingaan, waardoor de beheerjaren gelijk lopen met kalenderjaren. Voordeel hiervan is dat de randvoorwaarden - die van toepassing zijn voor subsidies agrarisch natuurbeheer - aan kalenderjaren zijn gebonden: het niet voldoen aan de randvoorwaarden in enig kalenderjaar leidt tot een korting van de jaarbetaling die dat kalenderjaar wordt gedaan.
Voor enkele agrarische beheerpakketten is het moeilijk de systematiek van kalenderjaren te volgen. Zo loopt bijvoorbeeld voor het beheerpakket overwinterende ganzen de beheerperiode van oktober van het ene jaar tot maart van het volgende jaar.
Subsidies agrarisch natuurbeheer kunnen worden verleend aan een ieder die bij aanvang van een eerste beheerjaar een gebruiksrecht - zakelijk of persoonlijk - heeft voor de grond. Dus ook pachters kunnen - in tegenstelling tot wat geldt bij subsidies natuurbeheer - zelf een subsidie agrarisch natuurbeheer aanvragen. Hij moet voorts gedurende elk van de zes beheerjaren waarvoor hij subsidie ontvangt, op 15 mei de beheerder zijn van de grond. Wanneer dat niet het geval is, wordt de subsidie ambtshalve ingetrokken tenzij de subsidie overeenkomstig artikel 7.3 is overgedragen.
De weigeringsgrond in het eerste lid, onderdeel c, ziet ook op onregelmatigheden die zijn begaan inzake agrarisch natuurbeheer waarvoor subsidie is of wordt ontvangen op grond van een andere subsidieregeling dan onderhavige.
In artikel 4.1.1.6 zijn de verplichtingen opgenomen die zijn verbonden aan het verkrijgen van de subsidie agrarisch natuurbeheer. In de onderdelen a tot en met c en f wordt gesproken van 'zorg dragen voor'. Zo moet de subsidieontvanger er zorg voor dragen dat de voorschriften behorend bij het beheerpakket waarvoor hij subsidie ontvangt worden uitgevoerd. Deze formulering houdt verband met de peildatum. Gevolg van de peildatum is dat er gedurende een beheerjaar, buiten de datum van 15 mei van dat jaar, anderen de landbouwgrond in gebruik hebben, zonder dat, dat gevolgen heeft voor de ontvanger van de subsidie. Degene die de grond 15 mei heeft, krijgt het betreffende beheerjaar de jaarvergoeding en is tevens verantwoordelijk voor dat eventuele derdegebruikers zich aan de verplichtingen houden. Als dus een derde de grond in gebruik heeft, moet de subsidieontvanger er zorg voor dragen dat die derde de subsidievoorschriften naleeft. Als dat niet het geval is, kan zijn subsidie worden verlaagd. In de onderdelen d en e is niet gekozen voor de formulering 'draagt zorg voor', omdat het in de onderdelen d en e gaat om meldingsplichten. De subsidieontvanger, en niet een eventuele derdegebruiker, is gehouden de meldingen te doen.
In het eerste lid, onderdeel b, is de verplichting opgenomen dat op het bedrijf van de subsidieontvanger én op de landbouwgrond waarvoor hij subsidie ontvangt, de voorschriften, opgenomen in artikel 6 en bijlage I, van de Regeling GLB inkomenssteun 2006 (randvoorwaarden) worden nageleefd. In de meeste gevallen zal het perceel waarvoor subsidie wordt verleend, behoren tot het bedrijf van de subsidieontvanger. In geval van (tijdelijke) grondoverdracht hoeft dat echter niet het geval te zijn. Daarom is het nodig om expliciet te vermelden dat op het perceel waarvoor hij subsidie ontvangt, de randvoorwaarden moeten worden nageleefd.
Op basis van het tweede lid moeten subsidieontvangers die hun subsidie in het kader van het plattelandsontwikkelingsprogramma ontvangen voldoen aan de zogenoemde aanvullende randvoorwaarden. Dit betreffen de voorschriften als bedoeld in artikel 51, eerste lid, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1698/2005).
Ingevolge het derde lid moet een subsidieontvanger ieder jaar uiterlijk 15 mei een aanvraag indienen voor het verkrijgen van de jaarvergoeding. De jaarvergoedingen worden dus niet - zoals dat bij subsidies natuurbeheer het geval is - ambtshalve als voorschot uitgekeerd. Voor subsidies agrarisch natuurbeheer die met Europese middelen worden gecofinancierd, is aanvragen van de jaarvergoeding met de verzamelaanvraag verplicht op grond van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006. Voor subsidies die met nationale middelen worden betaald, is deze systematiek van overeenkomstige toepassing. In de aanvraag tot betaling van de jaarvergoeding geeft een subsidieontvanger aan voor welke percelen welke subsidie wordt aangevraagd.
Gedeputeerde staten stellen het formulier op waarmee de jaarbetalingen worden aangevraagd. De oorsprong van de aanvraag tot betaling van de jaarvergoeding ligt in de Europese regelgeving. Deze aanvraag is relevant voor agrarisch natuurbeheer, voor probleemgebieden maar ook voor subsidies in het kader van de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De Europese regelgeving (artikelen 7 en 8 van verordening (EG) nr. 1975/2006) schrijft voor dat voor het aanvragen van deze subsidies gebruik moet worden gemaakt van de zogenoemde verzamelaanvraag. Op deze wijze kunnen voor de verschillende subsidies zogenoemde kruiscontroles worden gedaan, waarbij de vraag of verschillende landbouwers subsidie voor éénzelfde perceel ontvangen centraal staat. Binnen Nederland worden de subsidies binnen de eerste pijler van het GLB door de minister van LNV verstrekt en de subsidies in het kader van het agrarisch natuurbeheer en voor probleemgebieden door de provincies. De formulieren voor de verzamelaanvraag worden dan ook opgesteld door verschillende bestuursorganen. Dit neemt niet weg dat de beide formulieren - voor zover het gaat om subsidies betaald met Europese middelen - moeten worden beschouwd als één verzamelaanvraag. In de uitvoering zullen de formulieren ook gezamenlijk aan de landbouwers worden verstrekt.
Een subsidie agrarisch natuurbeheer bestaat uit zes jaarvergoedingen, welke afhankelijk zijn van onder andere het agrarisch beheerpakket, en het aantal hectares waarvoor subsidie wordt verleend. Omdat de beheerder van landbouwgrond gedurende de zes beheerjaren beheer moet voeren en dus kosten maakt, wordt ieder jaar een gedeelte van de subsidie uitbetaald, voor zover een aanvraag tot betaling van de jaarvergoeding is gedaan. De jaarvergoedingen worden de eerste vijf jaren als voorschot uitbetaald (artikel 4.1.1.7, derde lid). Het zesde jaar wordt de laatste jaarvergoeding uitgekeerd en wordt de subsidie tevens vastgesteld (artikel 4.1.1.10, eerste lid).
Op grond van artikel 4.1.1.8, eerste lid, wordt de jaarvergoeding ieder jaar opnieuw vastgesteld, niet alleen voor nieuwe subsidies maar ook voor lopende subsidies. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat gedurende de zes beheerjaren zoveel als mogelijk marktconforme jaarvergoedingen worden verstrekt.
De tarieven zullen voor de verschillende beheerpakketten ieder jaar overeenkomstig de uitgangpunten van artikel 39, vierde lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005, worden vastgesteld. De tarieven bestaan uit de volgende componenten: 1. de gederfde inkomsten als gevolg van de beheervoorschriften die onderdeel uitmaken van de subsidie, 2. de extra kosten die moeten worden gemaakt en 3. eventueel transactiekosten.
Omdat ieder jaar nieuwe tarieven worden vastgesteld, kan in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag waarop de subsidieontvanger over de zes beheerjaren recht heeft niet worden opgenomen. Daarom zal in de beschikking worden opgenomen op welke wijze de tarieven worden berekend (artikel 4.1.1.9).
Gedeputeerde staten kunnen voor percelen die alleen varend kunnen worden bereikt hogere tarieven vaststellen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.1.
Middels het SNL is de systematiek van het zogenaamde collectief agrarisch natuurbeheer ingevoerd. Deze systematiek is tot op heden voornamelijk toegepast bij het weide- en akkervogelbeheer omdat dergelijk beheer naar zijn aard een gebiedsgerichte aanpak vereist, waaronder de mogelijkheid het beheer elk jaar te verplaatsen naar die percelen waar de vogels daadwerkelijk verblijven. Om die gebiedsgerichte aanpak te coördineren is een gebiedscoördinator aangesteld die elk jaar een collectief beheerplan opstelt. In dat collectief beheerplan is opgenomen welke agrarische beheerpakketten in het betreffende jaar door welke agrariër op welke locatie zullen worden uitgevoerd.
De overige agrarische beheerpakketten (de pakketten met een botanische doelstelling) en alle beheerpakketten landschap (landschapsbeheer buiten natuurterrein) dienen “individueel” aangevraagd te worden, waarbij de term “individueel” gelezen moet worden als “niet via de collectieve methode”.
Uit de ervaringen die tot op heden met het SNL zijn opgedaan blijkt dat de systematiek die aan het collectief agrarisch natuurbeheer ten grondslag ligt een goed instrument is om enerzijds de doelgroep meer te betrekken bij de invulling van het agrarisch natuurbeheer in een specifiek gebied en anderzijds de beoogde beleidsdoelen (effectiviteit en efficiëntie) te realiseren.
Het is daarom gewenst dit proces te versterken. Daartoe werken de gezamenlijke provincies, samen met het Rijk en de sector, aan een aangepast stelsel waarin een meer gebiedsgerichte aanpak door samenwerkingsverbanden van agrariërs voorop staat. Verwezen wordt naar de brief “Vooruit met natuurbeleid” van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 33576, nr. 1). Doelstelling is om dit aangepaste stelsel met ingang van 2016 in te voeren. Voor deze datum is gekozen omdat dan tevens het nieuwe Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) in werking zou moeten treden en er een nauwe samenhang is tussen de subsidiemogelijkheden en het GLB.
Vooruitlopend hierop is het wenselijk de omvorming van het huidige naar het beoogde stelsel geleidelijk te laten verlopen. Op deze manier kan de doelgroep beter anticiperen en inspelen op het aangepaste stelsel. Deze geleidelijke overgang wordt SNL+ genoemd en wordt vormgegeven middels de onderhavige wijziging van de SNL. De belangrijkste wijziging is dat in de SNL+ alle agrarische beheerpakketten en alle beheerpakketten landschap moeten worden aangevraagd via de systematiek van collectief beheer. Als vangnet is de optie om dergelijke pakketten “individueel” aan te vragen in de SNL gehandhaafd.
Invoering collectief landschapsbeheer
Er is voor gekozen om het collectief landschapsbeheer op dezelfde manier vorm te geven als het reeds bestaande collectief agrarisch natuurbeheer. Dit is immers een werkwijze waarmee de meeste agrariërs reeds vertrouwd zijn. Afdeling 5.1.4 is daarom op dezelfde manier opgezet als de reeds bestaande equivalent ten aanzien van agrarisch natuurbeheer (afdeling 4.1.2). Hierna worden een aantal specifieke zaken nader toegelicht.
De systematiek van het collectief beheer kenmerkt zich doordat in de aanvraag tot subsidieverlening slechts een minimale en een maximale oppervlakte wordt opgegeven waarop de begunstigde bereid is gedurende het subsidietijdvak één of meerdere beheerpakketten uit te voeren. Hiervoor is reeds aangestipt dat de aard van het beheer het noodzakelijk maakt dat er een zekere mate van flexibiliteit in de lokatie van het te voeren beheer, de zogenaamde roulatiemogelijkheid, aanwezig is, en dat middels het collectief beheerplan jaarlijks bepaald wordt waar de begunstigde welk beheer gaat voeren. Dat beheer dient te passen binnen de bandbreedte die gevormd wordt door de goedgekeurde minimale en maximale oppervlakte en vormt de jaarlijkse invulling daarvan. Op deze manier wordt tevens tegemoet gekomen aan de eisen van rechtszekerheid.
Een begunstigde die met ingang van het beheerjaar 2014 een aanvraag wenst in te dienen voor een subsidie agrarisch natuurbeheer of een subsidie landschapsbeheer buiten natuurterrein, zal derhalve een “min/max”-aanvraag moeten indienen (artikel 4.1.2.1, eerste lid en artikel 5.1.4.2, eerste lid). Hierop bestaat echter een uitzondering.
Uit oogpunt van efficiëntie (administratieve lasten voor zowel begunstigde als provincie en het terugdringen van de uitvoeringskosten) is het wenselijk dat een begunstigde per collectief gebied slechts één “min/max”-aanvraag heeft.
Neemt een relatie in hetzelfde collectief gebied waarin hij deel wenst te nemen aan collectief landschapsbeheer reeds deel aan collectief agrarisch natuurbeheer, én past de totale oppervlakte van het uit te voeren collectief landschapsbeheer en het collectief agrarisch natuurbeheer binnen de goedgekeurde bandbreedte van het collectief agrarisch natuurbeheer, dan hoeft geen afzonderlijke “min/max”-aanvraag voor collectief landschapsbeheer ingediend te worden.
Hetzelfde geldt indien de totale oppervlakte van het uit te voeren collectief landschapsbeheer en het collectief agrarisch natuurbeheer groter is dan de goedgekeurde bandbreedte voor collectief landschapsbeheer, maar de begunstigde in de openstellingsperiode een aanvraag overeenkomstig artikel 7.5 indient om de maximale oppervlakte waarmee hij deelneemt aan collectief agrarisch natuurbeheer te vergroten.
In dergelijke gevallen zal de goedgekeurde respectievelijk goedgekeurde vergrote bandbreedte voor deelname aan collectief agrarisch natuurbeheer tevens beschouwd worden als een goedkeuring om in datzelfde gebied deel te nemen aan collectief landschapsbeheer. Verwezen wordt naar artikel 5.1.4.2, tweede en derde lid.
De omgekeerde situatie, waarbij een begunstigde reeds deelneemt aan collectief landschapsbeheer en tevens deel wenst te gaan nemen aan collectief agrarisch natuurbeheer, is geregeld in artikel 4.1.2.1.
De botanische agrarische beheerpakketten lenen zich vanwege hun botanische doelstelling niet voor roulatie. Hetzelfde geldt voor de beheerpakketten landschap, die naar hun aard niet van locatie kunnen veranderen. Daarom is bepaald dat dergelijke pakketten niet mogen rouleren.
Voor de beheerpakketten landschap is dit opgenomen in artikel 5.1.4.3, onderdeel c. Voor de agrarische beheerpakketten is dit geregeld in artikel 4.1.2.2, eerste lid, met dien verstande dat een uitzondering is gemaakt voor bepaalde varianten van het agrarisch beheerpakket met de aanduiding A01.02.01 “Bouwland met broedende akkervogels”; de varianten a en b van dit pakket moeten gedurende het gehele subsidietijdvak op dezelfde locatie blijven liggen. De varianten c en d mogen echter op grond van de beheerverplichtingen in het derde of vierde jaar rouleren. Daarom dient voor die varianten een uitzondering te worden gemaakt op het roulatieverbod, maar is de roulatiemogelijkheid beperkt tot het derde of vierde jaar.
In de Index Natuur en Landschap zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de minimumomvang van een beheereenheid. Zo gelden voor de weidevogel- en ganzenpakketten een minimale omvang van 0,5 ha en voor akkervogelbeheer een minimale omvang van 0,3 ha. Onder bepaalde omstandigheden kunnen echter ook kleinere beheereenheden een waardevolle bijdrage aan dit beheer voeren. Er dienen derhalve criteria te worden vastgesteld waaronder dergelijke beheereenheden toch aangevraagd en goedgekeurd kunnen worden. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 4.1.2.1a. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat die criteria alleen maar gelden ten aanzien van bovengenoemde agrarische beheerpakketten, en dat er ten aanzien van hamsters geen sprake is van ecologische aaneengeslotenheid indien de te overbruggen hindernis gevormd wordt door water.
Overdracht en vergroten van het areaal
Met het invoeren van collectief landschapsbeheer is het van belang dat er soortgelijke voorzieningen komen ten aanzien van overdracht en vergroting van de maximale oppervlakte als welke gelden voor collectief agrarisch natuurbeheer (artikel 7.3a respectievelijk artikel 7.5). Daartoe worden beide bepalingen aangepast. Met betrekking tot het vergroten van de maximale oppervlakte waarmee de subsidieontvanger deel mag nemen aan collectief landschapsbeheer geldt dat de beperking van 2 ha c.q. 10% (artikel 7.5, vijfde lid) wordt opgeheven.
Gevolgen voor het collectief beheerplan
De invoering van collectief landschapsbeheer heeft ook gevolgen voor de inhoud van het collectief beheerplan zoals dat door de gebiedscoördinator wordt ingediend en de goedkeuring daarvan. Hiertoe is geregeld dat het collectief beheerplan en de daaraan verbonden (goedkeurings)eisen ook zien op collectief landschapsbeheer. Dit wordt geregeld in artikel 9.2.
Tevens wordt in de aangepaste bijlage 5 bepaald welke wijzigingen er door de gebiedscoördinator in het collectief beheerplan aangebracht kunnen worden ten aanzien van de beheerpakketten landschap. Zoals gezegd kunnen in het collectief beheerplan geen wijzigingen plaatsvinden met betrekking tot de locatie van de botanische beheerpakketten en de beheerpakketten landschap.
Ingevolge artikel 2.1, vierde lid, hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid beheerpakketten landschap aan te wijzen die via de systematiek van collectief landschapsbeheer aangevraagd moeten worden.
Gevolgen voor bestaande “individuele” beschikkingen tot subsidieverlening
Vanwege de rechtszekerheid, alsmede de administratieve lasten en de beheersing van de uitvoeringslasten en -kosten, is ervoor gekozen om de bestaande beschikkingen tot subsidieverlening voor de tot op heden niet-collectieve pakketten (de botanische pakketten en de beheerpakketten landschap) niet om te zetten. Hiertoe is in artikel 12.7 zesde lid toegevoegd, dat bepaald dat op dergelijke subsidieverleningen het oude recht van toepassing blijft, behoudens de hierna te bespreken uitzondering met betrekking tot de toeslag ruige mest.
De mogelijkheid om uitbreidingsaanvragen in te dienen zal via het openstellingsbesluit worden geblokkeerd. Dat betekent dat dergelijke subsidieontvangers, indien zij het areaal waarmee zij deelnemen wensen te vergroten, met dit extra areaal deel moeten gaan nemen aan collectief beheer en daartoe een “min/max”-aanvraag zullen moeten indienen. Zij dienen daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de minimumomvang van het betreffende agrarisch beheerpakket onderscheidenlijk beheerpakket landschap.
Subsidieontvangers die bepaalde weidevogelpakketten uitvoerden konden in aanmerking komen voor een toeslag ruige stalmest. Hiertoe kon de subsidieontvanger een melding indienen bij de Dienst Regelingen, waarbij deze melding tevens gold als een aanvraag voor die toeslag.
Besloten is om de toeslag ruige stalmest voortaan onder te brengen in het zogenaamde “last minute”-beheer (artikel 4.1.2.4). Dat betekent dat de melding van het uitrijden niet meer gedaan wordt bij de Dienst Regelingen/Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, maar bij de gebiedscoördinator. Deze controleert de melding aan de voorwaarden en adviseert de provincie vervolgens over de noodzaak tot het verstreken van de toeslag en de hoogte daarvan. Door deze nieuwe werkwijze zijn de bepalingen die naar de toeslag ruige mest verwezen aangepast of uit de SNL verwijderd.
Als gevolg van bovenstaande wijzigingen is de oude bijlage 7, onderdeel B vervallen en zijn de voorwaarden voor de toeslag ruige mest opgenomen in subonderdeel 4 en bijlage 7, onderdeel C. Laatstgenoemd onderdeel heeft immers betrekking op het “last minute”-beheer.
Ook in de voorwaarden is een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo is de mogelijkheid om de toeslag aan te vragen indien de ruige mest wordt uitgereden op een beheereenheid waarop het agrarisch beheerpakket met de aanduiding A01.01.04a “Landbouwgrond met legselbeheer op grasland) wordt uitgevoerd, vervallen. De mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de toeslag indien de ruige stalmest in de nazomer, dat wil zeggen na de rustperiode, wordt uitgereden, is eveneens vervallen. Gebleken is dat het uitrijden gedurende die periode geen bijdrage levert aan het weidevogelbeheer. Dat betekent overigens niet dat het verboden is om na de (verlengde) rustperiode ruige stalmest uit te rijden. Echter, in dat geval kan daarvoor geen toeslag worden verstrekt omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Het uitrijden van de ruige stalmest, ongeacht wanneer dat uitrijden plaatsvindt, dient te geschieden in overeenstemming met de meststoffenwetgeving.
Zoals hiervoor aangeduid blijven op bestaande beschikkingen tot subsidieverlening voor “individueel” beheer het oude recht van toepassing. Dat geldt in beginsel ook voor de toeslag ruige stalmest. Echter, ook deze subsidieontvangers komen slechts voor de toeslag in aanmerking als het uitrijden gebeurt op basis van de nieuwe voorwaarden zoals opgenomen in bijlage 7, onderdeel C, subonderdeel 4.
Aangezien het uitrijden van ruige stalmest geen subsidieverplichting is en de subsidieontvangers voldoende tijd hebben om zich op de nieuwe situatie in te stellen (de eerstvolgende mogelijkheid om ruige stalmest uit te rijden na inwerkingtreding van de regelingswijziging is, ook op basis van het oude recht, immers pas op 1 februari 2014), achten wij de wijziging van de voorwaarden niet in strijd met de rechtszekerheid.
Omdat het “last minute”-beheer een toeslag is die wordt verstrekt in het kader van collectief beheer en het gaat om subsidieontvangers die de betreffende weidevogelpakketten niet in het kader van collectief beheer uitvoeren, moeten zij de melding niet indienen bij de gebiedscoördinator bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
De probleemgebiedenvergoeding (PGV) kent twee varianten, aangeduid als de “gekoppelde” PGV en de “ontkoppelde” PGV. In het eerste geval komt de begunstigde slechts in aanmerking voor de PGV indien hij ook meedoet aan agrarisch natuurbeheer (artikel 4.2.5). In het “ontkoppelde” variant is deze voorwaarde niet van toepassing (art. 4.2.10). Voorheen kwam de begunstigde niet in aanmerking voor de “ontkoppelde” PGV als reeds de “gekoppelde” PGV werd verstrekt. De “gekoppelde” variant ging dus voor op de ”ontkoppelde” variant. Deze volgorde is later omgekeerd.
In artikel 1.8, eerste lid, werd voorheen bepaald dat geen subsidie werd verstrekt indien het jaarlijks te betalen voorschot minder dan € 200,- bedroeg. Deze eis was opgenomen om een betere verhouding te krijgen tussen de uitvoeringskosten en de te verstrekken subsidie. Het is echter gebleken dat ook in latere jaren van het subsidietijdvak de subsidieontvanger onder deze drempel kon zakken. Dit leidde tot de ongewenste situatie dat de subsidieverlening alsnog ingetrokken moest worden, terwijl dit geen substantiële reductie in uitvoeringskosten betekende. Daarom wordt de toetsing aan het drempelbedrag nu slechts uitgevoerd ten aanzien van het eerste beheerjaar waarin de begunstigde deelneemt aan het SNL.
Met betrekking tot collectief beheer betekent dit dat de gebiedscoördinator in het eerste beheerjaar waarin een begunstigde wenst deel te nemen aan collectief beheer, dient te toetsen of het drempelbedrag gehaald wordt. Is dit niet het geval, dan dient de gebiedscoördinator de betreffende begunstigde hierop te wijzen en hem te verzoeken de oppervlakte waarmee hij wenst deel te nemen te vergroten. Is de begunstigde hiertoe niet bereid, dan kunnen gedeputeerde staten besluiten dat deel van het collectief beheerplan niet goed te keuren.
Subsidie voor monitoring als onderdeel van de subsidie natuurbeheer was al mogelijk. Daarbij gold de verplichting te voldoen aan door gedeputeerde staten nader gestelde eisen. Inmiddels is echter afgesproken dat iedere provincie een monitoringsprogramma vaststelt, en dus is artikel 3.2.3 bepaald dat aan het monitoringsprogramma moet worden voldaan. Bij artikel 1 is verder een begripsbepaling voor monitoringsprogramma opgenomen.
Staatsbosbeheer gaat vanaf 2014 via de SVNL subsidie aanvragen. Zij beheren sinds jaar en dag een groot aantal rijksgronden. Om subsidie te kunnen aanvragen, moet sprake zijn van eigenaarschap of erfpacht. Voor de betreffende rijksgronden heeft Staatsbosbeheer dit nog niet geregeld. Wel is met het ministerie afgesproken dit op korte termijn te regelen. Voor Staatsbosbeheer is daarom in artikel 3.1.3 en 3.2.3 bepaald dat zij voor dergelijke gronden vanaf 2014 wel een aanvraag kunnen doen, mits zij uiterlijk 1 januari 2015 het eigenaarschap of erfpacht alsnog verkrijgen.
Deelnemers aan het collectieve agrarisch natuurbeheer dienen eerst een steunaanvraag in. In deze steunaanvraag wordt aangegeven van welk collectief beheerplan de aanvraag deel uitmaakt, en met welk oppervlak minimaal en maximaal aan een of meerdere pakketten uit het collectief beheerplan wordt deelgenomen.
Artikel 4.1.2.2 bevat de eisen voor deelname aan een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer, die gelden in aanvulling op de in artikel 4.1.1.5 neergelegde voorwaarden voor subsidies agrarisch natuurbeheer.
Uit ecologische overwegingen kan het gewenst zijn om een bepaald beheerpakket wat langer uit te voeren, of in aanvulling op het pakket extra maatregelen uit te voeren. Het eerste lid biedt de mogelijkheid om voor maatregelen die in Bijlage 7 onderdeel C, subonderdelen 1 en 2 hiervoor een vergoeding te verstrekken.
Aanvragen hiervoor worden ingediend via de gebiedscoördinator. Uitbetaling van de vergoedingen vindt gelijktijdig plaats met uitbetalingen in het kader van de verzamelaanvraag (vijfde lid).
Een probleemgebiedensubsidie is een jaarlijks te verstrekken subsidie die - anders dan de meerjarige subsidies natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer - wordt aangevraagd met gebruikmaking van de zogenoemde verzamelaanvraag die uiterlijk 15 mei moet zijn ingediend. Landbouwers die op 15 mei de grond in gebruik hebben, hebben recht op betaling van de subsidie. Deze systematiek is dezelfde als die van toepassing is voor de binnen de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door de Minister van LNV te verstrekken bedrijfstoeslagen.
Onder het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2000-2007 werd de probleemgebiedensubsidie verstrekt voor een periode van zes jaar. Deze subsidies kunnen doorlopen tot uiterlijk 1 januari 2012. Het tweede lid voorkomt dat op eenzelfde perceel zowel een zesjarige subsidie als een éénjarige probleemgebiedensubsidie wordt verstrekt.
In onderdeel a is opgenomen dat de landbouwer er zorg voor draagt dat gedurende het kalenderjaar waar de subsidie betrekking op heeft, zowel op de landbouwgrond waarvoor hij subsidie ontvangt als op zijn gehele bedrijf, wordt voldaan aan de voorschriften, opgenomen in artikel 3 en bijlage 1 en 2, van de Regeling GLB inkomenssteun 2006 (randvoorwaarden). De achtergrond van deze bepaling is de volgende. Landbouwers die op de peildatum landbouwgrond in gebruik hebben op grond van een zakelijk of persoonlijk recht, komen in aanmerking voor een probleemgebiedensubsidie. Het kan voorkomen dat een landbouwer gedurende een gedeelte van het betreffende kalenderjaar de landbouwgrond aan een derde in gebruik geeft of heeft gegeven. Ook in dat geval moeten op het perceel waarvoor de probleemgebiedensubsidie wordt verstrekt, de randvoorwaarden worden nageleefd, ook al behoort dat perceel niet meer tot het bedrijf van de subsidieontvanger. Daarom is in de formulering van de subsidieverplichting gekozen voor de formulering 'zorg dragen voor' en wordt een onderscheid gemaakt tussen het voldoen aan de randvoorwaarden op het bedrijf van de subsidieontvanger en het voldoen aan de randvoorwaarden op het perceel.
Volgens het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007 - 2013 is het mogelijk om in specifieke gebieden alleen een probleemgebiedenvergoeding te geven. De koppeling met een subsidie voor agrarisch natuurbeheer is in die gebieden losgelaten.
Een subsidie landschapsbeheer kan worden verstrekt voor:
Landschapselementen die zijn gelegen buiten natuurterreinen. Begunstigden zijn landbouwers die het landschapselement beheren krachtens een zakelijk of persoonlijk recht. Overigens geldt dat het begrip landbouwers in deze breed moet worden gezien. Ook particulieren die een landschapselement buiten natuurterreinen beheren vallen onder deze noemer.
Voor beide subsidies geldt de systematiek van de peildatum: degene die op de peildatum de zeggenschap heeft over het beheer (natuurbeheer of samenwerkingsverbanden) of het beheer voert (agrarisch natuurbeheer), heeft recht op de jaarvergoeding.
Net als bij een subsidie natuurbeheer geldt voor een subsidie landschapsbeheer binnen natuur- terreinen dat de subsidieontvanger als belangrijkste subsidieverplichting een algemene beheer- verplichting heeft: hij draagt er zorg voor dat alle beheeractiviteiten worden verricht die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het op het natuurterrein aanwezige landschapselement en dat geen handelingen worden verricht of gedoogd die afbreuk doen aan de instandhouding van het landschapselement.
Voor de ontvangers van een subsidie landschapselementen buiten natuurterreinen gelden concrete beheervoorschriften, zoals dat ook bij subsidies agrarisch natuurbeheer het geval is. Wat betreft de achtergrond van het feit dat in het artikel gebruik wordt gemaakt van de formulering 'draagt er zorg voor' zij verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.1.6 en 4.1.1.6.
Als voor het beheer van een landschapselement subsidie wordt verleend, geldt gedurende de zes kalenderjaren waarvoor deze wordt verstrekt, voor ieder beheertype het tarief dat bij aanvraag van de subsidie gold. De tarieven worden dus niet jaarlijks opnieuw vastgesteld.
Wel stellen gedeputeerde staten jaarlijks voor nieuw af te sluiten subsidies nieuwe tarieven vast (artikel 5.1.2.5 en 5.1.3.5).
De subsidie landschapsbeheer bestaat uit zes jaarvergoedingen, welke afhankelijk zijn van onder andere het landschapselement waarvoor subsidie is verleend, en het aantal landschapselementen waarvoor subsidie wordt verleend. Omdat de beheerder van een landschapselement gedurende de zes kalenderjaren beheer moet voeren en dus kosten maakt, wordt ieder jaar een gedeelte van de subsidie uitbetaald. Dit gedeelte wordt de eerste vijf jaren als voorschot uitbetaald (artikel 5.1.2.4, derde lid en 5.1.3.4, derde lid). Het zesde jaar wordt de laatste jaarvergoeding uitgekeerd en wordt de subsidie tevens vastgesteld (artikel 5.1.2.7, eerste lid en 5.1.3.7, eerste lid).
Ingevolge het derde lid moet een subsidieontvanger ieder jaar uiterlijk 15 mei een aanvraag indienen voor het verkrijgen van de jaarvergoeding. De jaarvergoedingen worden dus niet - zoals dat bij subsidies landschapsbeheer in natuurterreinen het geval is - ambtshalve als voorschot uitgekeerd. De aanvraag verloopt via de zogenaamde verzamelaanvraag.
Onderdeel van een aanvraag voor subsidie organisatiekosten is een activiteitenplan waarin de activiteiten voor het ondersteunen en stimuleren van agrarisch natuurbeheer worden beschreven.
Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kunnen een reden zijn om subsidie te beëindigen. De voorschriften inzake overmacht en uitzonderlijke omstandigheden zijn bij subsidies natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer binnen natuurterreinen iets soepeler dan bij subsidies agrarisch natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen en probleemgebiedensubsidies (zie het eerste en tweede lid). Voor subsidies natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer binnen natuurterreinen zijn de termen overmacht en onvoorziene omstandigheden niet nader ingevuld, voor subsidies agrarisch natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen en probleemgebiedensubsidies is dat wel het geval. De oorsprong van
dit verschil is gelegen in het feit dat subsidies agrarisch natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen en probleemgebiedensubsidies, in elk geval gedeeltelijk, onderdeel vormen van het plattelandsontwikkelingsprogramma. In het Nederlands Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (POP) staat opgenomen dat Nederland als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden beschouwd de in artikel 47, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1974/2006 bedoelde gevallen. Dit zijn: overlijden of arbeidsongeschiktheid van de subsidieontvanger, onvoorzienbare onteigening van een gedeelte van het bedrijf, ernstige natuurrampen, het door een ongeluk tenietgaan van een veehouderijbedrijf of een epizoötie die de veestapel van de landbouwer geheel of gedeeltelijk treft. Op grond van de Europese voorschriften mag in dergelijke gevallen de subsidie worden ingetrokken zonder dat het subsidiebedrag geheel of gedeeltelijk moet worden teruggevorderd. De Europese voorschriften zijn op grond van het POP enkel van toepassing op subsidies die in het kader van het POP worden verstrekt. Dit betreft een gedeelte van de subsidies agrarisch natuurbeheer (niet zijnde regionaal maatwerk, zie bijlage 3, onderdeel B, onder 2), en een gedeelte van de subsidies landschapsbeheer (subsidies verstrekt aan begunstigden als bedoeld in artikel 5.1.1.1, eerste lid, onderdeel b).
Niet alle gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden zullen leiden tot beëindiging van de subsidie. Op grond van het derde lid honoreren gedeputeerde staten het verzoek tot beëindiging als de overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden van dien aard zijn dat het doel van de subsidie niet kan worden bereikt. Dit betekent dat gevallen van tijdelijke overmacht of tijdelijke onvoorziene omstandigheden niet per definitie leiden tot beëindiging van de subsidie. Gedeputeerde staten zullen dus bij verzoeken op basis van het eerste of tweede lid steeds een afwezig moeten maken: heeft het - in het licht van de doelstelling van de subsidie - zin de subsidie voort te zetten of niet (vierde lid).
In geval van overlijden zullen de zesjarige subsidies natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer of subsidies agrarisch natuurbeheer in de regel worden vastgesteld met ingang van de datum van overlijden van de begunstigde. Echter, als de rechtsopvolger onder algemene titel de rechten en verplichtingen die behoren bij de subsidie voor de resterende looptijd wil overnemen, is dat onder voorwaarden mogelijk. Als een verzoek daartoe niet binnen zes maanden na het overlijden van de begunstigde bij gedeputeerde staten is ingediend, trekken gedeputeerde staten de subsidie in.
Artikel 7.3 gaat over de overdracht van de rechten en verplichtingen die zijn verbonden aan subsidies natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer of subsidies agrarisch natuurbeheer in verband met overdracht van grond. Voor subsidies natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer binnen natuurterreinen geldt dat een verzoek tot overdracht van deze rechten en verplichtingen kan worden ingediend als de zeggenschap krachtens een van de in artikel 3.1.3, eerste lid, onderdeel a, of 5.1.2.1, eerste lid, genoemde rechten overgaat (eerste lid). Voor subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies agrarisch landschapsbeheer buiten natuurterreinen geldt dat een verzoek tot overdracht van deze rechten en verplichtingen kan worden ingediend als het beheer over de landbouwgrond of de landschapselementen wordt overgedragen (tweede lid). Subsidies behoeven niet te worden overgedragen als de zeggenschap over het beheer (natuur- beheer of agrarisch natuurbeheer) tijdelijk overgaat en deze tijdelijke overgang valt buiten de peildatum van 15 mei. Zodra de overdracht wel de peildatum van 15 mei van een van de kalender- of beheerjaren behelst, heeft de begunstigde geen recht meer op de jaarbetaling (zie begunstigdenbegrip artikel 3.1.3, 4.1.1.3, 5.1.2.1 en 5.1.3.1). Hij is er dan dus bij gebaat de subsidie over te dragen aan degene die wel als begunstigde kan worden aangemerkt.
Voor subsidies natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer binnen natuurterreinen moet de overdracht uiterlijk 15 augustus worden aangevraagd (derde lid). Voor subsidies agrarisch natuurbeheer en landschapsbeheer buiten natuurterreinen moet de jaarbetaling via de verzamelaanvraag uiterlijk 15 mei van een beheerjaar worden aangevraagd. Om te kunnen toetsen of de verzamelaanvraag correct is gedaan, en degene die de jaarbetaling aanvraagt ook recht heeft op de jaarbetaling, moeten mutaties voor subsidies agrarisch natuurbeheer en landschapsbeheer buiten natuurterreinen uiterlijk op de peildatum worden doorgegeven (zie vierde lid).
Het moment dat de rechten en verplichtingen daadwerkelijk overgaan van de oorspronkelijke subsidieontvanger naar de nieuwe, is afhankelijk van het moment waarop de zeggenschap over het beheer of het beheer over wordt gedragen. Vindt de overdracht plaats na de peildatum maar nog binnen het kalenderjaar of beheerjaar, dan is de subsidieontvanger op grond van zijn subsidieverplichtingen (draagt zorg voor) gedurende dat kalenderjaar of beheerjaar nog verantwoordelijk voor de uitvoering van het beheer en de overige subsidieverplichtingen. Hij zal civiel- rechtelijk kunnen regelen dat de subsidieverplichtingen worden nageleefd. De subsidie gaat dan ook pas over vanaf aanvang van het nieuwe kalenderjaar of beheerjaar.
Vindt de overdracht plaats lopende het kalenderjaar of beheerjaar, maar nog voor de peildatum, dan gaat de subsidie over vanaf het moment van overdracht, namelijk het moment dat de nieuwe subsidieontvanger als begunstigde geldt: de nieuwe subsidieontvanger heeft immers op de peildatum van dat kalenderjaar de zeggenschap over het beheer van het natuurterrein of de landschapselementen of beheert op het peilmoment de landbouwgrond of de landschapselementen. De subsidieverplichtingen blijven dan dus tot het moment van overdracht liggen bij de oorspronkelijke begunstigde. Dit omdat de nieuwe begunstigde geen invloed heeft op de activiteiten die de oorspronkelijke subsidieontvanger uitvoert voor de overdracht.
In artikel 44, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1974/2006 staat verwoord onder welke voor- waarden de agromilieuverbintenissen voortijdig mogen worden beëindigd zonder dat de inmiddels betaalde jaarvergoedingen moeten worden terugbetaald. Deze voorwaarden zijn van toepassing op subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen. Op grond van artikel 44, tweede lid, onderdeel a, is voortijdige beëindiging toegestaan als de begunstigde al een belangrijk gedeelte van de verbintenis heeft uitgevoerd en als zijn landbouwactiviteiten definitief beëindigd zijn en als overname van de subsidie niet haalbaar is.
Artikel 7.5 biedt de mogelijkheid om het natuurterrein, de landbouwgrond of de landschapselementen waarop een subsidie natuurbeheer, landschapsbeheer of agrarisch natuurbeheer ziet, uit te breiden. Deze mogelijkheid is echter beperkt: de uitbreiding moet leiden tot een verhoging van jaarvergoeding van ten minste €50,-. Achtergrond van deze beperking is onder andere de beheersing van uitvoeringskosten. Voor agrarisch natuurbeheer en agrarisch landschapsbeheer buiten natuurterreinen is het tevens een uitvoering van artikel 45 van verordening (EG) nr. 1974/2006. Daar staat onder andere dat vergroting van het terrein alleen mag zijn toegestaan als dat gunstig is voor de betrokken maatregel, als het gerechtvaardigd is vanuit het oogpunt van de aard van de verbintenis, de duur van de resterende looptijd en de omvang van de oppervlakte. Tegen deze achtergrond is de maximale uitbreiding beperkt en is de uitbreiding slechts eenmaal per jaar toegestaan.
In de uitvoeringspraktijk is de wens ontstaan om de overdracht van subsidie mogelijk maken van een individuele beheerder naar een samenwerkingsverband voor de resterende looptijd. Uitgangspunt bij deze constructie is dat een individuele beheerder al zijn lopende subsidies inclusief toeslagen overdraagt.
Eerste lid: Het samenwerkingsverband vraagt een vergroting van areaal aan want deze vergroting wordt veroorzaakt door de toevoeging van beheereenheden van een individuele begunstigde. Tegelijkertijd wordt er een verzoek tot intrekking van de subsidies van de individuele begunstigde ingediend. Toeslagen verbonden aan de beheereenheden gaan mee over. Aan de toekenning van deze vergroting en de bijbehorende intrekking zijn de volgende voorwaarden verbonden:
Tweede lid: Bij de intrekking worden ook alle subsidies van de individuele begunstigde vastgesteld voor de tot het moment van overdracht lopende periode.
Derde lid: Voor zover het samenwerkingsverband niet in staat is om de verplichtingen van de toeslag Schaapkuddes Natuur na te komen, gaat deze toeslag niet mee over naar het
Voor subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen zijn de mogelijkheden voor verkleining van het areaal, waarvoor subsidie ontvangen wordt, beperkt overeenkomstig artikel 45, vierde lid, van verordening (EG) 1974/2006. Dat artikel staat toe dat in geval van herverkaveling of ruilverkaveling van overheidswege of in geval van ruilverkaveling die is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, de subsidie voortijdig wordt beëindigd zonder dat de reeds betaalde jaarvergoedingen worden terugbetaald.
Op grond van de Europese voorschriften zijn agromilieuverbintenissen (subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen) subsidies met een bovenwettelijk karakter: er wordt geen subsidie gegeven voor zaken die wettelijk al verplicht zijn, maar er wordt subsidie gegeven ter stimulering van zaken die niet wettelijk verplicht zijn. Alleen voor bovenwettelijke activiteiten mag subsidie worden toegekend. Wijziging van het wettelijk kader kan gevolgen hebben voor de vergoedingsmarge: wat tot op heden bovenwettelijk was, kan met de introductie van nieuwe wettelijke bepalingen een wettelijk voorschrift worden. Als dat zich voordoet, moet de subsidie worden aangepast. Omdat een subsidieontvanger niet kan worden verplicht een subsidie onder minder gunstige voorwaarden te accepteren, biedt het tweede lid de ruimte om de subsidie te beëindigen zonder dat de reeds betaalde jaarvergoedingen worden teruggevorderd.
Als gedeputeerde staten een certificaat van een subsidieontvanger intrekken, is de subsidieontvanger niet langer gerechtigd de subsidie te blijven ontvangen onder de voorwaarden die gelden voor gecertificeerde begunstigden. Daarom trekken gedeputeerde staten de subsidie in beginsel in, tenzij de begunstigde aangeeft de subsidie te willen blijven ontvangen onder de voorwaarden die gelden voor niet gecertificeerde begunstigden. Dit betekent dat de subsidie- ontvanger alsnog de gegevens moet verstrekken die zijn vereist op artikel 3.1.4, eerste en tweede lid.
Dit artikel biedt de ruimte om een collectief beheerplan jaarlijks te wijzigen / aan te passen op basis van ecologische en bedrijfseconomische redenen (eerste lid). Het tweede lid biedt de mogelijkheid om tot 1 februari nog kleine wijzigingen door te voeren.
Dit artikel geeft voor subsidies natuurbeheer, subsidies landschapsbeheer, subsidies agrarisch natuurbeheer en probleemgebiedensubsidies de kaders voor het verlagen van de jaarlijks uit te betalen voorschotten (jaarbetalingen) en het vast te stellen totale subsidiebedrag. Uitgangspunt zal zijn dat aan het einde van een kalenderjaar of beheerjaar zoveel mogelijk dat jaar wordt afgesloten. Dit betekent dus dat niet alleen aan het einde van de subsidieduur een besluit wordt genomen over het al dan niet verlagen van de subsidie, maar in beginsel aan het einde van ieder kalenderjaar of beheerjaar.
Voor natuurbeheer of landschapsbeheer op natuurgrond vindt verlaging plaats op basis van de Beleidsregels sanctiebepalingen SNL.
Voor agrarisch natuur en landschapsbeheer buiten natuurterreinen hangt de verlaging samen met de Europese voorschriften die gelden voor agromilieuverbintenissen. Deze moeten jaarlijks worden uitbetaald (zie artikel 39, vierde lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005 en punt 51 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013). Alleen in geval van zeer ernstige overtredingen zullen reeds betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
Voor de subsidie agrarisch natuurbeheer, probleemgebiedensubsidie en subsidie landschapsbeheer buiten natuurterreinen geldt als subsidievoorwaarde dat de randvoorwaarden gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten worden nageleefd. Uit de Europese voorschriften inzake plattelandsontwikkelingssteun (verordening 1975/2006) volgt dat bij niet naleving van de randvoorwaarden in een kalenderjaar de betalingen (bij probleemgebiedensubsidie) of de jaarvergoedingen (bij subsidies agrarisch natuurbeheer of landschapsbeheer buiten natuurterreinen) die in dat kalenderjaar worden gedaan of betaald, moet worden verlaagd. De uitgangspunten die gelden voor de hoogte van de verlaging zijn identiek aan de voorschriften die gelden voor subsidie verleend in het kader van de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Deze uitgangspunten zijn uitgewerkt in de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB van de Minister van LNV. Omdat de Europese voorschriften uitgaan van één kortingensystematiek, zijn de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB van overeenkomstige toepassing verklaard op het niet naleven van de randvoorwaarden GLB in het kader van onder deze verordening vallende subsidies.
Ook al worden niet alle subsidies agrarisch natuurbeheer, probleemgebiedensubsidies en subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen betaald met Europese middelen, toch zijn de randvoorwaarden van toepassing en wordt ook het kortingenkader zoals dat voor Europese subsidie geldt, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit omdat het niet wenselijk is om subsidieontvangers, die gelijke soorten subsidies ontvangen onder gelijke subsidievoorwaarden, verschillend te behandelen.
Voor subsidies agrarisch natuurbeheer en subsidies landschapsbeheer buiten natuurterreinen die onderdeel uitmaken van het plattelandsontwikkelingsprogramma gelden nog enkele aanvullende randvoorwaarden. De kortingensystematiek die voor overtredingen van deze aanvullende randvoorwaarden gelden, is neergelegd in het derde lid.
Dit artikel ziet op de situatie waarin op grond van artikel 7.3, zevende lid, de subsidie wordt overgedragen gedurende een beheerjaar of kalenderjaar, maar vóór de peildatum. In dat geval gaat de subsidie over vanaf het moment dat de grond wordt overgedragen. Als de oorspronkelijk begunstigde gedurende de periode van het betreffende kalenderjaar of beheerjaar een overtreding van de randvoorwaarden heeft begaan, kan deze overtreding worden toegerekend aan de nieuwe begunstigde die op de peildatum van dat kalenderjaar of beheerjaar begunstigde is. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat overtredingen begaan in enig kalenderjaar of beheerjaar niet door de overdracht zonder gevolgen blijven.
Het Subsidiestelsel natuur en landschapsbeheer is gefaseerd in werking getreden. Per 1 januari 2010 traden de onderdelen agrarisch natuurbeheer en landschapsbeheer buiten natuurterreinen van deze verordening in werking, evenals de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschapsbeheer. Voor het natuurbeheer is de SNL op 1-1-2011 in werking getreden, De PSN en PSAN zijn nog van kracht voor de lopende beschikkingen.
Subsidies verstrekt onder een provinciale Subsidieregeling natuurbeheer of een provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer kunnen onder voorwaarden worden omgezet naar een op grond van deze verordening te verstrekken subsidie. De omzetting moet op grond van het natuurbeheerplan zijn toegestaan. Tevens moet worden voldaan aan de voorwaarden opgenomen in artikel 27, 12e lid van (EG) Verordening 1974/2006.
Wanneer subsidies verstrekt onder een provinciale Subsidieregeling natuurbeheer, een provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 van de Minister van LNV of de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de Minister van LNV aflopen, kunnen begunstigden een subsidie aanvragen onder deze verordening. Nu kan het zo zijn dat het jaarritme van de oude subsidie en de nieuwe subsidie niet gelijk loopt. Zo kan het voorkomen dat de ene subsidie in bijvoorbeeld oktober afloopt terwijl de nieuwe subsidie ingaat per 1 januari. Gedeputeerde staten kunnen in die gevallen de nieuw aangevraagde subsidie verlenen voor zes jaar én de maanden die liggen tussen het einde van de oude subsidie en de ingang van de nieuwe subsidie.
Als een rechtspersoon een aanvraag tot certificering gebiedscoördinator heeft ingediend maar er nog niet is besloten op deze aanvraag, kon hij tot 1 januari 2011 toch een gebiedsplan ter goedkeuring bij gedeputeerde staten voorleggen. Als na indiening van zo'n collectief beheerplan het certificeringsverzoek wordt afgewezen, konden gedeputeerde staten het plan beoordelen op de inhoud. De afwijzing van het certificeringsverzoek heeft geen gevolgen voor het reeds ingediende verzoek tot goedkeuring van het plan. De natuurlijke persoon of rechtspersoon die het collectief beheerplan heeft ingediend, zal geen wijzigingen van het collectief beheerplan mogen indienen. Landbouwers die subsidie ontvangen conform het collectief beheerplan zullen eventuele wijzigingen van het collectief beheerplan door een gebiedscoördinator moeten laten opstellen die wel in het bezit is van een certificaat.
Tot 31 december 2011 konden en ook daartoe aangewezen ambtenaren optreden als gebiedscoördinator. Dit om te voorkomen dat binnen een gebied waar geen gebiedscoördinator aanwezig is, geen collectief agrarisch natuurbeheer kan plaatsvinden.
Als een begunstigde nog niet is gecertificeerd maar wel een verzoek tot certificering heeft ingediend, kan hij tot 1 januari 2015 een aanvraag tot subsidie indienen als was hij gecertificeerd. Mocht de certificering niet worden toegekend, dan vervalt in beginsel de subsidie, tenzij de begunstigde aangeeft ook subsidie te willen ontvangen onder de voorwaarden van niet-gecertificeerde. Dit betekent onder andere dat de hoogte van de subsidie wordt beperkt (zie artikel 8.1.6 lid 2). Dit verzoek van de begunstigde is nodig omdat de subsidieaanvraag ziet op een subsidie onder de voorwaarden die gelden voor gecertificeerden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van 27 oktober 2009.
Gegeven te Middelburg, 27 oktober 2009
Gedeputeerde Staten voornoemd,
drs. K.M.H. PEIJS, voorzitter.
mr. drs. L.J.M. VERDULT, provinciesecretaris.
Uitgegeven, 17 november 2009
De provinciesecretaris,
mr. drs. L.J.M. Verdult
N01.02 Duin- en kwelderlandschap | |
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland | |
Bijlage 3 Agrarisch natuurbeheer
Agrarisch natuurtype en bijbehorend agrarische beheertypen:
Onderdeel B.1. Agrarische beheertypen en bijbehorende agrarische beheerpakketten die zijn toegestaan in de gebieden zoals aangewezen in het plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 in het kader van maatregel 214 van het plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013
Onderdeel B.2. Agrarische beheertypen en bijbehorende regionale agrarische beheerpakketten
A01.03.02.Lb Opvang overzomerende Grauwe ganzen Maasplassen. | |
Beschrijving regionale agrarische beheerpakketten
Agrarisch beheerpakket A01.01.04c.Ut: Legselbeheer met hoge dichtheid weidevogels
A01.01.04c1.Ut: Legselbeheer op grasland met 150 tot 200 broedparen per 100 hectare.
A01.01.04c2.Ut: Legselbeheer op grasland met 200 tot 300 broedparen per 100 hectare.
A01.01.04c3.Ut: Legselbeheer op grasland met meer dan 300 broedparen per 25 hectare.”
Agrarisch beheerpakket A01.03.02.lb: Opvang overzomerende Grauwe ganzen Maasplassen.
Er dient op de beheereenheid in het foerageerseizoen te allen tijde aantrekkelijk gras voor ganzen aanwezig te zijn. Onder aantrekkelijk gras wordt verstaan; gras met een lengte van 5 tot 15 cm. Er dient op geen enkele plaats binnen het foerageergebied gras met een lengte van meer dan 30 cm aanwezig te zijn, tenzij dit niet volgens de goede landbouwpraktijk voorkomen kan worden.
Indien de grasgroei het toelaat kan er geweid worden. Het vee mag niet langer dan 4 weken op een perceel lopen. Het totale perceel mag ingedeeld worden in kleinere percelen om de dieren te laten omweiden. Hierbij dient de beweiding in dienst van het beheerdoel te staan. Om ganzen niet te verstoren dient de beweiding van 1 juli tot en met 30 september plaats te vinden met maximaal 4 GVE per hectare op enig moment. Dit geldt op perceelsniveau.
Administratieve verplichtingen:
Ondernemers houden op perceelsniveau een grasland logboek bij dat wordt aangeleverd door de projectleider en maandelijks wordt teruggestuurd naar de projectleider.
Elk jaar vindt er een evaluatie plaats of de doelen zijn gehaald en kunnen de broed- en opgroeilocaties anders ingedeeld worden.
Op of aanmerkingen vanuit de projectleider worden opgevolgd.
De percelen worden ter beschikking gesteld aan alle activiteiten die aan het project gerelateerd zijn (bijvoorbeeld tellingen, taxaties en beoordelingen).
Agrarisch beheerpakket A01.04.01.lb: Insectenrijk graslandperceelsbeheer Roerdal
A01.04.01a.Lb Insectenrijk graslandperceelsbeheer Roerdal: Basis
A01.04.01b.Lb Insectenrijk graslandperceelsbeheer Roerdal: Plus
Gefaseerd maaien: ieder jaar wordt 50% van het perceel gemaaid in de periode van 15 september tot 1 januari, waarbij het maaisel wordt afgevoerd. Het daaropvolgende jaar wordt de andere 50% van de beheereenheid gemaaid in de periode 15 september tot 1 januari, waarbij eveneens het maaisel wordt afgevoerd.
Agrarisch beheerpakket A01.04.02.Lb: Insectenrijke graslandranden Roerdal
Gefaseerd maaien: ieder jaar wordt 50% van het perceel gemaaid in de periode van 15 september tot 1 januari, waarbij het maaisel wordt afgevoerd. Het daaropvolgende jaar wordt de andere 50% van de beheereenheid gemaaid in de periode 15 september tot 1 januari, waarbij eveneens het maaisel wordt afgevoerd. Buiten de aangegeven periode is maaien niet toegestaan.
A01.04.02.Lb Insectenrijke graslandranden Roerdal
Agrarisch beheerpakket A01.05.01.lb: Foerageerrand Bever
Bijlage 5 Eisen collectief beheerplan
A. Een collectief beheerplan voldoet aan de volgende eisen:
onderdeel van het collectief beheerplan maakt uit een elektronische kaart met een topografische ondergrond, waarop is aangegeven op welke landbouwgronden de deelnemende landbouwers welke agrarische beheerpakketten of varianten daarvan wensen uit te voeren, alsmede op welke lokatie zij welke beheerpakketten landschap wensen uit te voeren;
voor zover dit beheer samenhangt met en relevant is voor het doel van het collectief agrarisch natuurbeheer waarvoor de gebiedscoördinator een collectief beheerplan opstelt;
de gebiedscoördinator draagt er zorg voor dat de oppervlakte die per deelnemende landbouwer is opgenomen in het collectief beheerplan, groter gelijk onderscheidenlijk kleiner gelijk is dan de minimum- onderscheidenlijk maximumoppervlakte die de betreffende landbouwer heeft aangegeven in de aanvraag, bedoeld in de artikelen 4.1.2.1 en 5.1.4.2;
B. Een wijziging van een vastgesteld collectief beheerplan voldoet aan de volgende eisen:
op de in subonderdeel a bedoelde kaart is ten behoeve van landbouwers die reeds vóór de indiening van de aanvraag tot wijziging van het collectief beheerplan deelnamen aan collectief agrarisch natuurbeheer onderscheidenlijk collectief landschapsbeheer in het gebied waarop het collectief beheerplan ziet, en voor zover daar door die landbouwers om is verzocht, aangegeven:
op welke gewijzigde landbouwgronden zij het agrarisch beheerpakket of variant daarvan wensen uit te gaan voeren dat vóór de indiening van de aanvraag tot wijziging van het collectief beheerplan werd uitgevoerd op de onder i. bedoelde landbouwgronden (hetzelfde agrarische beheerpakket op andere beheereenheid);
welke landbouwgronden waarvoor reeds een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer wordt verstrekt, zij voor de resterende periode waarvoor de subsidie wordt verstrekt, wensen te vergroten overeenkomstig artikel 7.5, eerste lid (vergroting bestaande beheereenheid);
welke landbouwgronden waarvoor reeds een subsidie agrarisch natuurbeheer in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer wordt verstrekt, alsmede welke beheerpakketten landschap waarvoor reeds een subsidie landschapsbeheer in het kader van collectief landschapsbeheer wordt verstrekt, zij voor de resterende periode waarvoor die subsidie wordt verstrekt wensen te vergroten overeenkomstig artikel 7.5, eerste lid (vergroting bestaande beheereenheid of bestaand beheerpakket landschap);
op welke landbouwgronden die niet vóór de indiening van de aanvraag tot wijziging van het collectief beheerplan in dat plan waren opgenomen, zij voor de gehele periode, bedoeld in artikel 4.1.1.2, welke agrarische beheerpakketten of varianten daarvan wensen uit te voeren (nieuwe beheereenheid voor volledige subsidieperiode).
welke beheerpakketten landschap die niet vóór de indiening van de aanvraag tot wijziging van het collectief beheerplan in dat plan waren opgenomen, en die zelfstandig voldoen aan de voorwaarden van de onderhavige verordening voor de betreffende subsidie, zij overeenkomstig artikel 7.5, eerste lid, voor de resterende periode waarvoor de subsidie wordt verstrekt wensen uit te voeren (nieuw beheerpakket landschap voor resterende subsidieperiode);
op de in subonderdeel a bedoelde kaart is ten behoeve van landbouwers die niet reeds vóór de indiening van de aanvraag tot wijziging van het collectief beheerplan deelnamen aan collectief agrarisch natuurbeheer onderscheidenlijk collectief landschapsbeheer in het gebied waarop het collectief beheerplan ziet, op verzoek van die landbouwers, aangegeven op welke landbouwgronden zij voor de gehele periode, bedoeld in artikel 4.1.1.2, welke agrarische beheerpakketten of varianten daarvan wensen uit te voeren, alsmede op welke lokatie zij voor de gehele periode, bedoeld in artikel 5.1.1.2, welke beheerpakketten landschap wensen uit te voeren (nieuwe beheereenheid of nieuw beheerpakket landschap voor volledige subsidieperiode).”
de gebiedscoördinator sluit met elk van de deelnemende landbouwers een overeenkomst waarin het beheer, bedoeld in subonderdeel b onderscheidenlijk subonderdeel c, wordt vastgelegd. De overeenkomst wordt door beide partijen ondertekend en in elk geval opgenomen in de administratie van de gebiedscoördinator;
Onderdeel A.1 Landschapsbeheertypen en bijbehorende landschapselementen waarvan de instandhouding is toegestaan binnen natuurterreinen, waarbij landschapselementen waarvan de alfanumerieke aanduiding eindigt op de cijfers “00” slechts door gecertificeerde begunstigden kunnen worden aangevraagd.
Onderdeel A.2 Provinciale landschapsbeheertypen en bijbehorende regionale landschapselementen waarvan de instandhouding is toegestaan binnen natuurterreinen, waarbij landschapselementen waarvan de alfanumerieke aanduiding eindigt op de cijfers “00” slechts door gecertificeerde begunstigden kunnen worden aangevraagd.
Beschrijving regionale landschapselementen
Landschapselement L01.09.02: Halfhoogstamboomgaard bij historische boerderijen
Halfhoogstamfruitbomen worden periodiek gesnoeid en bij beweiding moet beschadiging van de bomen door vee voorkomen worden.
Landschapselement L01.13.03: Leibomen bij historische boerderijen
Uitsluitend leibomen bij historische boerderijen komen in aanmerking. Dit zijn boerderijen die voorkomen op de Rijks- of gemeentelijke monumentenlijst dan wel terug te vinden zijn op de MIP-lijst (Monumenten Inventarisatie Project) (zie www.kich.nl).
Het beheer is gericht op het behoud van de specifieke vorm van de leibomen.
Landschapselement L03.01.02: Schurvelingen en zandwallen op Goeree
Globaal kunnen drie typen zandwallen worden onderscheiden:
Uitsluitend de schurvelingen en zandwallen op de Kop van Goeree vallen onder dit landschapsbeheertype.
Onderdeel B.1. Landschapsbeheertypen en bijbehorende beheerpakketten landschap die zijn toegestaan in de gebieden zoals aangewezen in het plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 in het kader van maatregel 214 van het plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013
Onderdeel B.2. Provinciale landschapsbeheertypen en bijbehorende regionale beheerpakketten landschap
Beheerpakket landschap L01.09.02 ZH: Halfhoogstamboomgaard bij historische boerderijen
Halfhoogstamfruitbomen worden periodiek gesnoeid en bij beweiding moet beschadiging van de bomen door vee voorkomen worden.
Beheerpakket landschap L01.13.03 ZH: Leibomen bij historische boerderijen
Uitsluitend leibomen bij historische boerderijen komen in aanmerking. Dit zijn boerderijen die voorkomen op de Rijks- of gemeentelijke monumentenlijst dan wel terug te vinden zijn op de MIP-lijst (Monumenten Inventarisatie Project) (zie www.kich.nl).
Het beheer is gericht op het behoud van de specifieke vorm van de leibomen.
Beheerpakket landschap L03.01.02 ZH: Schurvelingen en zandwallen op Goeree
Globaal kunnen drie typen zandwallen worden onderscheiden:
Uitsluitend de schurvelingen en zandwallen op de Kop van Goeree vallen onder dit landschapselement.
Bijlage 7 Voorwaarden toeslagen
Voorschriften toeslag schapenbeheer (artikel 3.1.6, eerste lid, onderdeel b)
Laag tarief: schaapskudde wordt ingezet op natuurterreinen waarop een natuurbeheertype met de aanduiding N06.03, N09.01, N11.01 of N12.01 in stand wordt gehouden;
Hoog tarief: schaapskudde wordt ingezet op natuurterreinen waarop een natuurbeheertype met de aanduiding N06.04, N07.01, N07.02, N08.02 of N08.04 in stand wordt gehouden.
Voorschriften aanvullende toeslag collectief agrarisch natuurbeheer (artikel 4.1.2.4, eerste lid)
Subonderdeel 1 (verlengen rustperiode)
De in artikel 4.1.2.4, eerste lid, bedoelde landbouwer blijft, na afloop van de periode waarin in dat beheerjaar aan de aan het betreffende agrarische beheerpakket verbonden beheereisen dient te worden voldaan indien niet om de toeslag zou zijn verzocht, net zolang voldoen aan die beheereisen als de aanwezigheid en bescherming van de op de betreffende beheereenheid aanwezige weidevogels in het betreffende beheerjaar vereisen.
Subonderdeel 3(nestgelegenheid voor de Zwarte stern)
Per rand wordt, gerekend vanaf de slootzijde, een aaneengesloten strook van 2 meter breedte en 250 meter lengte tussen 1 april en 1 augustus niet gemaaid, gerold, gesleept of bemest, en is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in die periode niet toegestaan. Bovendien wordt die strook tussen 15 juni en 1 augustus niet beweid.
Indien het overige deel van de beheereenheid of het belendende perceel beweid wordt, dient vóór 15 juni een (tijdelijk) raster te worden geplaatst op een afstand van ten minste 0,5 meter van de in punt 4 bedoelde strook, bezien vanuit de zijde van het overige deel van de beheereenheid dan wel het belendende perceel.
In dat geval kunnen Gedeputeerde Staten, op basis van het in artikel 4.1.2.4, tweede lid, bedoelde advies van de gebiedscoördinator en met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.3, tweede tot en met vierde lid, de toeslag verhogen met een tegemoetkoming voor de tijd die de begunstigde heeft besteed aan het plaatsen van het raster.
Halverwege de in punt 4 bedoelde strook worden, op een onderlinge afstand van ten minste 4 tot 5 meter en uiterlijk op 1 mei, minimaal 5 en maximaal 10 vlotjes in de sloot uitgelegd als nestgelegenheid voor de Zwarte stern. De vlotjes voldoen aan de eisen zoals geformuleerd door de werkgroep van de Agrarische Natuurvereniging “De Utrechtse Venen.
Subonderdeel 4(ruige stalmest)
Van het uitrijden van de ruige stalmest wordt binnen twee weken na dat uitrijden melding gedaan bij de gebiedscoördinator. De melding gaat vergezeld van een kaart met een topografische ondergrond waarop de beheereenheid is, dan wel beheereenheden zijn, aangegeven waarop de ruige stalmest is uitgereden.
In afwijking van punt 5, eerste volzin, dient een subsidieontvanger die niet in het kader van collectief agrarisch natuurbeheer een in punt 1 bedoeld agrarisch beheerpakket uitvoert, de in punt 5 bedoelde melding in bij Gedeputeerde Staten met gebruikmaking van een daartoe door of namens Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.
Bijlage 8 Overstaptabel SAN Zeeland
De beheers- en landschapspakketten van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer Zeeland, opgenomen in de linkerkolom van de onderstaande tabel, kunnen op grond van artikel 12.3, vijfde lid, van de onderhavige verordening worden gewijzigd in de agrarische beheerpakketten onderscheidenlijk beheerpakketten landschap, opgenomen in de rechterkolom van de hiernaast geplaatste tabel:
Bijlage 9 Index natuur- en landschapsbeheer 2012
A01.01.01 Weidevogelgrasland met rustperiode
A01.01.02 Weidevogelgrasland met voorweiden
A01.01.04 Landbouwgrond met legselbeheer
A01.01.05 Kruidenrijk weidevogelgrasland
A01.01.06 Extensief beweid weidevogelgrasland
A01.02.01 Bouwland met broedende akkervogels
A01.02.02 Bouwland met doortrekkende en overwinterende akkervogels
A01.02.03 Bouwland voor hamsters
A01.03.01 Overwinterende ganzen
A02.01 Botanische waardevol grasland
A02.01.03 Botanische weide- of hooilandrand
A02.01.04 Botanisch bronbeheer
A02.02 Botanische waardevol akkerland
A02.02.01 Akker met waardevolle flora
A02.02.02 Chemie en kunstmestvrij land
Regionale beheerpakketten onder A01 Agrarische faunagebieden
A01.01 = agrarische beheertypen
Binnen het onderdeel Agrarisch zijn er 5 beheertypen vastgesteld met daaronder 17 pakketgroepen. De pakketgroepen zijn vervolgens verder uitgesplitst in verschillende pakketten en pakketvarianten.
Uitgangspunten van de typologie zijn:
Van alle beheertypen is een algemene beschrijving opgenomen. De algemene beschrijving geeft een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de pakketgroepen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities. Daarnaast wordt een aantal voorbeeldgebieden genoemd, waar het beheertype goed ontwikkeld voorkomt.
Ook van alle pakketgroepen is een algemene beschrijving opgenomen die samen met de afbakening en de algemene beheereisen de basis vormen van het beheer. Hier staat ook aangegeven dat vanwege de cofinanciering aan bepaalde eisen voldaan moet worden wil men in aanmerking komen voor een vergoeding voor het beheer.
De afbakeningen zijn met name gebaseerd op het voorgeschreven perceelsgebruik (grasland of bouwland), minimale oppervlakte en/of afmeting in het kader van ecologische en financiële haalbaarheid van vergoedingen en de eventuele mogelijkheid om te cumuleren met andere pakketten.
Belangrijke aantallen weidevogels komen voor in agrarisch beheerde graslanden. Hierbij gaat het zowel om de minder als de meer kritische soorten. Nederland is hierbij vooral van belang voor de grutto. In tegenstelling tot graslanden die in beheer zin bij terreinbeherende organisaties, hebben de agrarisch beheerde graslanden veelal in eerste instantie een productiefunctie.
In een natuurbeheerplan zijn gebieden aangewezen waar weidevogelbeheer mogelijk is. Om voor vergoeding voor weidevogelbeheer in aanmerking te komen is deelname aan een collectief beheerplan vereist. In dit collectief beheerplan is een gezamenlijke aanpak tussen agrariërs, evt. tezamen met terreinbeheerders, ten aanzien van het weidevogelbeheer vastgelegd. Door deze gezamenlijke aanpak op planmatige wijze uit te voeren vindt een uitgekiend beheer plaats en wordt de effectiviteit van beheersmaatregelen verhoogd. Dit beheer moet leiden tot een aantrekkelijk vestigingsbiotoop, een rustperiode om te broeden en voldoende kuikenland om de kuikens op te laten groeien.
Binnen het agrarisch weidevogelbeheer is daarom een stelsel van pakketgroepen ontwikkeld:
Pakketgroep legselbeheer om legsels te beschermen in percelen waar geen aangepast weidevogelbeheer plaatsvindt. Om de uitgekomen jonge weidevogels een goede overlevingskans te bieden, kunnen de pakketten die onder dit beheertype vallen gecombineerd worden met een toeslag voor kuikenstroken. Via deze stroken kunnen de jonge weidevogels percelen bereiken die voor langere tijd als foerageergebied kunnen dienen (A01.01.04)
Het collectief beheerplan bestaat uit een samenstelling van bovengenoemde beheertypen en onderliggende pakketten. Het uitkienen van een goed weidevogelmozaïek is hierbij van vitaal belang. Door het situeren van percelen met een rustperiode in de gebieden met de meeste legsels, het creëren van voedselgebied na afloop van de rustperiode, het beschermen van legsels op normaal beheerde percelen en het wegleiden van de jonge weidevogels naar gebieden met een goed voedselaanbod, kan een goede bijdrage aan verbetering van de weidevogelstand opgeleverd worden. Een collectief beheerplan wordt opgesteld en beheerd door een gebiedscoördinator. Op basis van monitoring en evaluatie kan de samenstelling en locatie van de pakketten wijzigen om de effectiviteit te verhogen.
A01.01.01 Weidevogelgrasland met rustperiode
Weidevogelgrasland met rustperiode bestaat uit grasland. Het heeft als doel om rust te bieden aan weidevogels in het broedseizoen om daarmee de kans op verstoring van de legsels te minimaliseren. Het functioneert daarmee als broedgebied en als opgroeigebied voor jonge weidevogels. In goede weidevogelgebieden is er op de percelen veel ruimte voor kruiden die insecten aantrekken. Deze insecten dienen op hun beurt als voedsel voor weidevogels en hun kuikens.
In de rustperiode zijn landbouwkundige werkzaamheden niet toegestaan. Aan het eind van deze periode staat er een vrij hoge vegetatie op het perceel. Naarmate de rustperiode langer wordt, neemt de intensiteit van het beheer af. Voorkomen moet worden dat het gewas te laat afgevoerd wordt, om verruiging van de percelen te voorkomen. Cumulatie met toeslagen weidevogelbeheer; toeslag ruige mest, toeslag kuikenvelden en verlengen rustperiode, is toegestaan.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
In de rustperiode is de beheereenheid niet beweid, gemaaid, gerold, gesleept, gescheurd, gefreesd, (her)ingezaaid, doorgezaaid of bemest. In deze periode is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen niet toegestaan. Voor de eilanden Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog geldt dat in de rustperiode een kunstmestgift gegeven mag worden. In het collectief beheerplan wordt geregeld hoe hierbij met de aanwezige legsels wordt omgegaan.
A01.01.01a De rustperiode loopt van 1 april tot 1 juni;
A01.01.01b De rustperiode loopt van 1 april tot 8 juni;
A01.01.01c De rustperiode loopt van 1 april tot 15 juni;
A01.01.01d De rustperiode loopt van 1 april tot 22 juni;
A01.01.01e De rustperiode loopt van 1 april tot 1 juli;
A01.01.01f De rustperiode loopt van 1 april tot 15 juli;
A01.01.01g De rustperiode loopt van 1 april tot 1 augustus.
A01.01.02 Weidevogelgrasland met voorweiden
Weidevogelgrasland met voorweiden bestaat uit grasland. Het is vooral bedoeld als broedgebied en als opgroeigebied voor jonge weidevogels voor wat later in het seizoen broedende soorten. Het pakket kent een verplichte rustperiode waarin alle landbouwwerkzaamheden verboden zijn. Deze rustperiode dient om ervoor te zorgen dat aanwezige legsels een zo groot mogelijke kans op uitkomen hebben. De rustperiode begint relatief laat in vergelijking met het pakket weidevogelgrasland met rustperiode. Door het voorweiden is er meer ruimte gekomen op het perceel voor kruiden, die een bron zijn voor insecten. Vooral jonge weidevogelkuikens hebben veel baat bij deze insecten, die als voedselbron dienen in de eerste weken.
Door eerst voor te weiden wordt voorkomen dat er een te zware grasmat op het perceel staat. Bovendien zorgt begrazing voor meer structuur in de grasmat. Dit wordt niet bereikt met maaien. Vandaar dat maaien vóór de rustperiode niet is toegestaan. Het is raadzaam om lichter te bemesten om legering van het gras te voorkomen. Cumulatie met toeslagen weidevogelbeheer; toeslag ruige mest, toeslag kuikenvelden en verlengen rustperiode, is toegestaan.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.01.02a De rustperiode loopt van 1 mei tot 15 juni;
A01.01.02b De rustperiode loopt van 8 mei tot 22 juni.
Plas-dras biedt een aantrekkelijke biotoop voor weidevogels om te rusten en te foerageren. Op plas-draspercelen kunnen soms honderden weidevogels worden aangetroffen. De aantrekkingskracht is daarmee erg groot en gehoopt wordt dat een deel van deze weidevogels zal besluiten in het gebied te blijven om te broeden. Daarnaast bieden plas-draspercelen ook foerageer- en rustmogelijkheden buiten het directe broedseizoen, bijvoorbeeld voor al uitgevlogen jonge vogels en doortrekkers.
Het plas-draspakket bestaat uit een grotendeels onder water staand graslandperceel. De periode waarin het perceel onder water staat kan variëren van 2 maanden tot bijna een half jaar. In deze periode staat op het perceel steeds minimaal op 60% van de oppervlakte een waterlaag van minimaal 5 cm. Aan het eind van de plas-drasperiode zal het perceel weer droogvallen, waarna het perceel zich kan herstellen, of weer ingezaaid moet worden.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.01.03a De inundatieperiode loopt van 15 februari tot 15 april;
A01.01.03b De inundatieperiode loopt van 15 februari tot 15 mei;
A01.01.03c De inundatieperiode loopt van 15 februari tot 15 juni;
A01.01.03d De inundatieperiode loopt van 15 februari tot 1 augustus.
A01.01.04 Landbouwgrond met legselbeheer
Om weidevogels te beschermen is het lang niet altijd nodig om alle percelen waarop zich broedende weidevogels bevinden, te beleggen met een rustperiode. Bijvoorbeeld omdat de dichtheid aan weidevogels vrij laag is. In dit soort situaties kan het pakket landbouwgrond met legselbeheer een invulling geven aan weidevogelbeheer, door het legsel en de onmiddellijke omgeving hiervan te beschermen tegen landbouwkundige werkzaamheden.
Landbouwgrond met legselbeheer kan zowel bestaan uit grasland als uit bouwland. Door het plaatsen van nestbeschermers of het op andere wijze ontzien van de legsels bij werkzaamheden, wordt de kans op het uitkomen van het legsel sterk vergroot. Percelen met legselbeheer hebben over het algemeen weinig nut als foerageergebied voor jonge weidevogels, tenzij gekozen wordt voor een combinatie met een kruidenrijke weidevogelgraslandrand.
Het perceel wordt grotendeels normaal agrarisch gebruikt. Nesten worden gemarkeerd met stokken of nestbeschermers om ze te ontzien bij landbouwkundige werkzaamheden, zoals maaien, weiden of inzaaien. Cumulatie met toeslagen kuikenveld en ruige mest, is toegestaan bij de beheerpakketten A01.01.01a1 tot en met A01.01.04a4.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.01.04a1 Legselbeheer op grasland 35 broedparen per 100 hectare;
A01.01.04a2 Legselbeheer op grasland 50 broedparen per 100 hectare ;
A01.01.04a3 Legselbeheer op grasland 75 broedparen per 100 hectare;
A01.01.04a4 Legselbeheer op grasland 100 broedparen per 100 hectare;
A01.01.04b Legselbeheer op bouwland of legselbeheer op bouwland óf grasland.
A01.01.05 Kruidenrijk weidevogelgrasland
Het pakket kruidenrijk weidevogelgrasland is een dubbeldoelpakket, wat zowel dient om rust te bieden in het broedseizoen aan nestelende vogels als om voedsel te bieden voor weidevogelkuikens. Het pakket is in twee vormen beschikbaar: als volleveldspakket of als rand. Als randenpakket heeft het goede mogelijkheden om - in combinatie met legselbeheer- een aanvulling te vormen op beheer met uitgestelde maaidatum. Als volleveldspakket biedt het pakket rust in de nestperiode en rust en voedsel in de jongenperiode, doordat het een vaste uitgestelde maaidatum heeft tot en met 15 of 22 juni. In deze rustperiode zijn landbouwkundige werkzaamheden niet toegestaan.
Kruidenrijk weidevogelgrasland kent een lage mestgift en zal daardoor na verloop van enkele jaren opener worden en een meer kruidenrijke vegetatie laten zien. Aan het eind van de rustperiode staat er een vrij hoge vegetatie, die niet te zwaar zal zijn omdat de bemesting hierop aangepast is. Alleen gebruik van vaste stalmest is toegestaan. Verder dient het grasgewas jaarlijks voor 1 augustus gemaaid en afgevoerd te worden. In het randenpakket is beweiding toegestaan omdat de randen vooral als voedselbron voor de kuikens zullen dienen en deze functie niet direct conflicteert met beweiding. Verder is herinzaaien, scheuren en frezen gedurende de hele looptijd uitgesloten, met als doel deze percelen in permanent graslandgebruik te houden. Om een kruidenrijke vegetatie te ontwikkelen of in stand te houden, is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen niet toegestaan met uitzondering van enkele probleemkruiden. Cumulatie met de toeslag ruige mest is toegestaan.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.01.05a Kruidenrijk weidevogelgrasland
A01.01.05b Kruidenrijke weidevogelgraslandrand
A01.01.06 Extensief beweid weidevogelgrasland
Extensief beweid weidevogelgrasland is bedoeld voor weidevogels die voorkomen op wat korter grasland en een bepaalde beweidingdruk kunnen hebben. Het dient zowel als broedgebied als voor foerageergebied voor oudere vogels en kuikens. Extensief beweid weidevogelgrasland is structuurrijk grasland, omdat er vanwege de lage veedichtheid verschillen in het beweidingpatroon ontstaan. Landbouwkundige werkzaamheden en chemische onkruidbestrijding niet zijn toegestaan in de rustperiode. Wel mag er beweid worden met een lage beweidingdichtheid. Chemische onkruidbestrijding is niet toegestaan omdat kruiden insecten aantrekken, die als voedsel dienen voor de weidevogels en hun kuikens en daarmee van belang zijn voor het broedsucces van de weidevogels. Cumulatie met toeslagen weidevogelbeheer; toeslag kuikenvelden en verlengen rustperiode, is toegestaan.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.01.06 Extensief beweid weidevogelgrasland
Bij sommige weidevogelpakketten bestaat de mogelijkheid om de aangevraagde pakketten op te plussen met een toeslag. Met behulp van deze toeslagen wordt onder andere gepoogd door grote flexibiliteit, maximaal maatwerk te leveren. Deze toeslagen zijn een optionele aanvulling op het desbetreffende pakket.
De toeslag is van toepassing bij A01.01.01, A01.01.02 en A01.01.05.
De ruige stalmest wordt in één keer tussen 1 februari en de begindatum van de rustperiode van het betreffende agrarische beheerpakket, óf vanaf de dag volgend op de einddatum van de rustperiode van het betreffende agrarische beheerpakket tot 1 september opgebracht, waarbij per beheerjaar slecht één melding gedaan mag worden..
gedaan bij de gebiedscoördinator. De melding gaat vergezeld van een kaart met een topografische ondergrond waarop de beheereenheid is, dan wel beheereenheden zijn, aangegeven waarop de ruige stalmest is uitgereden.
De toeslag is van toepassing bij A01.01.01, A01.01.02, A01.01.04a en A01.01.06.
T Toeslag verlengen rustperiode
Akkerbouwgebieden herbergen hun eigen akkerfauna, die veelal geleerd hebben te leven in een omgeving met veel dynamiek. Het gaat hier zowel om vogels die broeden op deze akkers (zoals gele kwikstaart, patrijs, grauwe kiekendief) als om vogels die zich tijdens de trek of overwintering voor een belangrijk deel voeden met niet geoogste granen en onkruidzaden (bv gorzen, leeuweriken en vinken). Ook trekken dergelijke akkers zoogdieren aan, waarvan de hamster in Limburg zelfs een doelsoort is voor dergelijke pakketten. Muizen, op hun beurt, zijn weer voedsel voor roofvogels en uilen.
In het natuurbeheerplan zijn speciale gebieden aangewezen waarvoor een subsidie voor akkerfauna mogelijk is. Evenals bij het weidevogelbeheer, wordt ook t.a.v. faunabeheer op akkers de voorkeur gegeven aan een planmatige aanpak op basis van een collectief beheerplan. Met een collectief beheerplan kunnen agrariërs samen met een gebiedscoördinator tot een keuze komen welk beheer op welke percelen het best op zijn plaats is, zowel wat betreft het behalen van het natuurdoel als de inpasbaarheid in de bedrijfsvoering.
Binnen het agrarisch akkerfaunabeheer zijn drie pakketgroepen ontwikkeld:
A01.02.01 Bouwland met broedende akkervogels
Met het pakket bouwland met broedende akkervogels wordt een doel nagestreefd waarbij delen van een bouwlandperceel uit productie genomen worden, en als broedgebied of foerageergebied voor akkervogels dienen. Deze percelen bieden niet alleen broedbiotoop voor akkerzangers, zoals veldleeuweriken of graspiepers, maar dienen ook als foerageergebied voor andere akkervogels, zoals patrijzen, grauwe kiekendieven of gele kwikstaarten. Door de rand conform de pakketeisen in te vullen, kunnen randen een rijke muizenstand gaan ontwikkelen, waardoor ze eveneens als voedselbron dienen voor roofvogels en uilen.
Er zijn vier pakketten ontwikkeld. Bouwland met broedende akkervogels bestaat uit een strook, blok of perceel bouwland, waarop tussen 1 mei en het moment van grondbewerking in de nazomer grassen, granen, kruiden of een mengsel groeien. De aanvrager kan kiezen voor het inzaaien van een mengsel of het spontaan op laten komen van diverse kruiden. Vanaf 1 september mag er grondbewerking plaatsvinden. Om de rand geschikt te houden, moet deze in het groeiseizoen tweemaal gemaaid worden. Ook is de mogelijkheid opgenomen om de beheereenheid na het derde jaar om te ploegen en (elders) opnieuw in te zaaien. Dit kan als voordeel hebben dat de bestaande beheereenheden niet teveel verruigen en daardoor ongeschikt worden. In een laatste variant is er wat meer ruimte om de beheereenheid ook landbouwkundig te gebruiken om landbouwmachines beperkt te kunnen wenden of keren.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
Tussen 1 mei en het moment van grondbewerking moet op de beheereenheid één van de volgende gewassen aanwezig zijn: grassen, granen (niet zijnde maïs of graanstoppel), kruiden of een mengsel van deze. Onder het moment van grondbewerking wordt verstaan de periode waarin de in het betreffende pakket beschreven handelingen uitgevoerd mogen worden.
20-70% van de beheereenheid dient jaarlijks tenminste twee maal te worden gemaaid tussen 1 maart en 15 september. Delen die opnieuw zijn ingezaaid hoeven in hetzelfde voorjaar niet te worden gemaaid. Het beheer wordt strooksgewijs uitgevoerd volgens onderstaande pakketten. Het toegestane maairegime wordt verder gedifferentieerd in het natuurbeheerplan.
A01.02.01a Jaarlijks dient 20-50% van de beheereenheid opnieuw tussen 1 september en 15 april te worden geploegd en opnieuw ingezaaid met een in het natuurbeheerplan voorgeschreven zaaimengsel. De beheereenheid mag niet als wendakker gebruikt worden.
A01.02.01b Jaarlijks dient 20-50% van de beheereenheid tussen 1 september en 15 april te worden geploegd. Tussen 1 maart en 15 april mag nog een grondbewerking worden uitgevoerd. De beheereenheid mag niet als wendakker gebruikt worden.
A01.02.01c In het derde of vierde jaar dient de gehele beheereenheid tussen 1 september en 15 april te worden geploegd en opnieuw ingezaaid met een in het natuurbeheerplan voorgeschreven zaaimengsel. Roulatie binnen het bedrijfsoppervlak is op dat moment mogelijk. De beheereenheid mag niet als wendakker gebruikt worden. Van het derde of vierde jaar kan worden afgeweken wanneer dit is opgenomen in een goedgekeurd collectief beheerplan.
A01.02.01d De beheereenheid is minimaal 12 meter breed. Tussen 15 april en 31 augustus mag maximaal 10% van het oppervlak van de beheereenheid bedekt zijn met rijsporen. Tussen 1 september en 15 april mag maximaal 30% van het oppervlak van de beheereenheid bedekt zijn met rijsporen. In het derde of vierder jaar dient tussen 1 september en 15 april over de gehele beheereenheid een diepe grondbewerking plaatst te vinden en dient deze opnieuw te worden ingezaaid met een in het natuurbeheerplan voorgeschreven zaaimengsel. Roulatie binnen het bedrijfsoppervlak is op dat moment mogelijk.
A01.02.02 Bouwland met doortrekkende en overwinterende akkervogels
Bouwland t.b.v. doortrekkende en overwinterende akkervogels moet vooral voedsel bieden buiten het broedseizoen. Het meeste voedsel in die tijd is te halen uit niet geoogste granen, en zaaddragende akkerkruiden. Binnen de moderne akkerbouw is niet veel ruimte meer voor voedselrijke overhoekjes en andere ”onbenutte” terreintjes. Dit pakket stimuleert juist om dergelijke terreintjes aan te leggen en in stand te houden. De aanwezigheid van niet geoogste granen en zaaddragende akkerkruiden biedt voedselmogelijkheden aan zaadetende vogels als geelgors en ringmus, maar ook aan muizen. Hierdoor bieden deze terreinen ook overwinteringsmogelijkheden voor blauwe kiekendief en velduil.
Het bouwland t.b.v. doortrekkende en overwinterende akkervogels wordt gekenmerkt door een zeer lange periode waarin graan op het perceel staat, nl. van 1 mei tot en met 15 maart daaropvolgend. Vooral in de nazomer en winter zullen deze percelen opvallen in het grotendeels kale akkerland. De hoeveelheid niet geoogst graan zal in het najaar afnemen en akkerkruiden zullen juist toenemen en daarmee ook voor wintervoedsel dienen.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.02.01a Bouwland met doortrekkende en overwinterende akkervogels
A01.02.03 Bouwland voor hamsters
Deze pakketgroep is specifiek toegeschreven op de hamster die voorkomt in een beperkt deel van het heuvelland van Zuid-Limburg. Het moet deze soort mogelijkheden bieden om zich zowel voort te kunnen planten als om voldoende voedsel te bemachtigen voor bv. de wintermaanden. Hamsterbeheer heeft laten zien niet alleen positief uit te werken op deze soort, maar ook op andere diersoorten van kleinschalige akkerbeheer in het heuvelland. Zo werden vele honderden overwinterende zangvogels en diverse roofvogels aangetrokken door de specifieke beheermaatregelen.
Hamsters komen voor op bouwland met een fijnmazig beheer. De vegetatie bestaat uit luzerne, bladrammenas of granen. De granen worden niet geoogst en dienen als wintervoedsel in de hamsterburchten. Luzerne en bladrammenas zorgen vooral voor dekking. Om verruiging tegen te gaan, mag de luzerne geoogst worden. Omdat hamsters in burchten onder de grond leven, is een grondbewerking dieper dan 25 cm niet toegestaan: dit zou de burchten en de daarin levende hamsters vernietigen. Om te voorkomen dat de percelen in het voorjaar te veel verruigen, en om overlast door ratten te bestrijden, is het toegestaan om te klepelen in februari.
Hamsterbeheer kan uitgevoerd worden in de vorm van een volleveldspakket en als rand.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.02.03a Bouwland voor hamsters
A01.02.03b Opvangstrook voor hamsters
In ons land verblijven jaarlijks tot enige miljoenen ganzen. Het gaat hierbij zowel om overwinterende, als om broedende en overzomerende ganzen. Bij de wintergasten gaat het vooral om kolgans, toendrarietgans, grauwe gans en brandgans. In de zomer zijn het vooral grauwe gans, brandgans en een aantal exoten zoals Canadese gans. Het aantal ganzen in Nederland is de laatste tientallen jaren sterk toegenomen. Deze toename is o.a. veroorzaakt door een beter voedselaanbod in de vorm van eiwitrijk gras en graan.
De aantallen ganzen die in Nederland in de winter verblijven, zijn van internationaal belang. Het feit dat deze ganzen voor een belangrijk deel ook foerageren op landbouwgewassen leidt tot conflicten tussen landbouw en natuur. Daarom is er een stelsel ontwikkelt waarbij landbouwers zowel de mogelijkheid hebben om een beheersubsidie te krijgen als om gewasschade te kunnen claimen.
Binnen het agrarisch ganzenbeheer is de volgende pakketgroep ontwikkeld:
A01.03.01 Overwinterende ganzen
De aanwezigheid van veel ganzen, brengt ook problemen met zich mee in de vorm van wildschade. Om deze schade op ongewenste plekken te voorkomen, is gekozen om een viertal pakketten te ontwikkelen voor het voorzien van voedsel aan ganzen. Door het aanbieden van voedsel wordt gehoopt dat ganzen vooral deze percelen benutten en niet gaan foerageren op percelen waar dit niet gewenst is. Omdat ganzen vrij flexibel zijn in hun gedrag, wordt ganzenbeheer collectief toegepast op een groter oppervlakte. In de wintermaanden zijn landbouwkundige handelingen niet toegestaan, omdat dit de foerageerfunctie voor smienten en ganzen negatief kan beïnvloeden. Het onderhoud van sloten en drainagesystemen is wel toegestaan.
Ganzen kunnen opgevangen worden op vier verschillende gewastypen. Het gaat hierbij om grasland (vooral voor grauwe, kol- en brandgans), bouwland (vooral voor toendrarietgans) en om percelen met late en vroege groenbemester (alle soorten). Op het moment van arriveren van de ganzen, dient op de percelen voldoende voedsel aanwezig te zijn in de vorm van eiwitrijk gras. Later in de winter kunnen ook hiervoor ingezaaide granen of koolzaad als voedsel dienen. De akkerbouwgewassen blijven tot in het vroege voorjaar staan, zodat deze optimaal benut worden.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A01.03.01a Ganzen op grasland.
A01.03.01b Ganzen op bouwland.
A01.03.01c Ganzen op vroege groenbemester.
A01.03.01d Ganzen op late groenbemester.
A02.01 Botanische waardevol grasland
Tot in de vijftiger jaren waren veel graslanden rijk aan (bloeiende) kruiden en grassen. Door intensivering in de landbouw zijn veel van deze graslanden verarmd qua soortenrijkdom. Veel karakteristieke soorten zijn verdwenen of teruggedrongen tot marginale delen van het grasland, zoals in de slootkanten. In veel provincies is in natuurbeheerplannen ruimte opgenomen om bestaande kruidenrijke graslanden te behouden of graslanden met een natuurpotentie, te helpen ontwikkelen.
Voor deze doelstelling zijn vier pakketgroepen ontwikkeld:
Botanisch weiland dient om botanische waarden in stand te houden op percelen waar een bepaalde vorm van standweiden plaatsvindt. Botanisch weiland ziet er uit als een “ouderwets” grasland, met een wat pollige structuur, en verspreid voorkomende kruiden. In het voorjaar zullen paardenbloem, scherpe boterbloem en pinksterbloem duidelijk aanwezig zijn, in de zomer kunnen hier op droger percelen soorten als margriet, knoopkruid en leeuwentand bijkomen. Op de wat vochtiger percelen kunnen kamgrasweiden ontstaan.
Over het algemeen zullen de percelen al een hogere natuurwaarde hebben, aangezien standweiden meer geschikt is voor het behouden van reeds aanwezige waarden, dan voor de ontwikkeling van nieuwe waarden. In het groeiseizoen is de veedichtheid beperkt tot 2 GVE per hectare om te voorkomen dat ook alle kruiden worden weggevreten. Buiten het groeiseizoen kan er onbeperkt beweid worden, wat tot een meer open grasmat kan leiden. Graslandverbetering en bemesting zijn niet toegestaan omdat dit een afname van de natuurkwaliteit zal inhouden. Wel is er beperkte mogelijkheid om probleemonkruiden chemisch te bestrijden.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
Hooilandbeheer wordt toegepast op percelen met een schraler uitgangssituatie, met langzamer groeiende grassen die daardoor later in het seizoen gemaaid kunnen worden. Botanisch hooiland zal daarom over het algemeen een vrij schrale grasmat kennen, met tot diep in juni of juli doorgroeiend gras. Vanwege de vrij schrale omstandigheden is er ruimte voor soorten als margriet, knoopkruid en gewone rolklaver op de wat droger percelen, en brunel, kale jonker en biezenknoppen in wat natter omstandigheden. In vergelijking met botanisch weiland is er minder structuurvariatie aanwezig.
Hooilandbeheer wordt weinig meer toegepast in de moderne landbouw. Een goed hooilandbeheer kan echter bestaande botanische waarden behouden en onder bepaalde omstandigheden deze waarden zelfs laten toenemen. Hooilandbeheer wordt vooral gekenmerkt door het ontbreken van bemesting, in combinatie met minimaal eenmaal per jaar maaien en afvoeren en – wanneer nodig - nabeweiden. Vanwege de botanische waarden is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen niet toegestaan, behalve het pleksgewijs bestrijden van probleemonkruiden.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A02.01.03 Botanische weide- of hooilandrand
Dit is het randenpakket dat vergelijkbaar is met de volleveldspakketten botanische weide- en hooiland. In dit randenpakket staat het behouden van aanwezige botanische waarden centraal. Zeker bij botanische hooilandrand is ontwikkeling van botanische waarden echter ook goed mogelijk. Bij dit pakket zijn graslandverbetering en bemesting niet toegestaan, omdat dit een afname van de natuurkwaliteit zal inhouden. Wel is er beperkte mogelijkheid om probleemonkruiden chemisch te bestrijden.
De randen zien er vergelijkbaar uit als de bijbehorende volleveldspakketten botanische weide- en hooiland. Dat betekent dat de botanische weilandrand een structuurrijk grasland is met een wat pollige structuur, terwijl de hooilandrand duidelijk minder structuurrijk is. Beide vormen zijn rijk aan kruiden, waarbij de hooilandrand een sterkere verschraling kent en dus meer ruimte biedt voor meer schrale graslandsoorten. In deze randenversie van de botanische pakketten zal over het algemeen de botanische kwaliteit hoger zijn dan bij de volleveldspakketten, omdat de randen meestal een minder intensief gebruik kennen.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A02.01.03a Botanische weiderand
A02.01.03b Botanische hooilandrand
A02.01.04 Botanisch bronbeheer
Botanisch bronbeheer bestaat uit graslanden gelegen rond een brongebied. Deze brongebieden zijn permanent zeer nat en kennen een bijzondere vegetatie met soorten als echte koekoeksbloem, dotterbloem, bittere veldkers en paar- en verspreidbladig goudveil.
Botanisch bronbeheer is alleen mogelijk op plekken waar grondwater uittreedt, zogeheten kwelplekken. Het uittredend grondwater is vaak zeer voedselarm en in meer of mindere mate gebufferd. Hierdoor ontstaan zeer specifieke omstandigheden die vaak een bijzondere plantensamenstelling tot gevolg hebben. Kwel is veelal relatief seizoensonafhankelijk. Deze kwelplekken kennen dan ook meestal geen droge periode. Hoewel dergelijke kwelplekken vaak zeer lokaal zijn en meestal niet het gehele perceel betreffen, is het pakket wel mogelijk op grotere eenheden. Het kwelwater stroomt veelal oppervlakkig over het perceel af, waardoor de zeer natte omstandigheden over een groter gebied gelden dan alleen de lokale kwelplek. Omdat dergelijke kwelplekken permanent zeer nat zijn, kunnen ze niet bereden worden met gangbaar materieel en is het beheer lastig.
Daarom wordt een zeer extensief beheer voorgeschreven, gericht op het tegengaan van negatieve invloeden op de bron (zoals overbemesting, chemische vervuiling). Chemische bestrijdingsmiddelen zijn daarom in het geheel niet toegestaan, evenmin als bemesting en het opbrengen van bagger. Beweiding is beperkt toegestaan buiten het groeiseizoen.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A02.01.04a Botanisch bronbeheer
A02.02 Botanische waardevol akkerland
Op oude prenten en schoolplaten zien akkers er nog wel eens uit zoals je ze tegenwoordig niet vaak meer aantreft: goudgeel graan omzoomt door blauwe korenbloemen, rode klaprozen, witte kamille en – voor de goede kijker- gele korensla. De gangbare akkerbouw werkt met behulp van het schonen van zaad, kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen aan een maximaal mogelijke productie waarin voor veel kruiden geen ruimte meer is. De van oudsher aanwezige variatie in gewassen en bijbehorende “vervuiling” in de vorm van akkerflora is daarmee goeddeels verdwenen. Dergelijke kleurrijke akkers herbergen niet alleen een botanische, maar ook een nostalgische waarde.
Gelukkig zijn veel akkerkruiden nog steeds afhankelijk van een hoog dynamisch beheer waardoor het mogelijk is om bestaande kruidenrijke akkers botanisch te beheren en soms zelfs weer in oude staat te herstellen.
Voor het behalen van deze doelstelling zijn drie pakketgroepen ontwikkeld:
A02.02.01 Akker met waardevolle flora
Akker met waardevolle flora heeft als doel om de van oudsher aanwezige botanische waarden van bouwlandpercelen te behouden en te vergroten. Voor het wel of niet behalen van dit resultaat, is vooral ook van belang in hoeverre er nog een zaadbank aanwezig is met akkeronkruiden. Een goed ontwikkelde kruidenrijke akker is een bont pallet van grijsgeel of groengeel wuivende korenhalmen, rode klaprozen, witte kamilles en blauwe korenbloemen. Onder deze hooggroeiers komen – afhankelijk van de kalkhoudendheid van de grond - zeldzamere soorten voor als kroontjeskruid, naaldenkervel, groot spiegelklokje, korensla en slofhak.
Deze soorten die van oudsher kenmerkend zijn voor botanische akkers, zijn aangepast aan het zeer dynamische milieu en zijn opgewassen tegen jaarlijkse grondbewerking en bemesting. Van de planten die kenmerkend zijn voor de wat voedselrijkere akkers staat 15% op de Rode Lijst, van de kalkrijke akkers is driekwart verdwenen of bedreigd en van de kalkarme akkers is dit de helft.
Percelen waarop dit pakket afgesloten is, hebben in minimaal 3 van de 6 jaar een graangewas. In de overige jaren is het aan de beheerder zelf wat te verbouwen. Omdat geen kunstmest gebruikt wordt, en het bestrijden van onkruiden sterk beperkt is, zijn de omstandigheden gunstig voor de ontwikkeling van akkerflora.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
de jaren waarin graan (niet zijnde maïs) wordt verbouwd, vindt er in de beheereenheid geen mechanische onkruidbestrijding plaats vanaf het zaaien (bij zomergraan) of vanaf 1 april (bij wintergraan) tot de oogst en is het gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen en insecticiden niet toegestaan, met uitzondering van pleksgewijze bestrijding van haarden met akkerdistel, ridderzuring, kleefkruid of haagwinde.
A02.02.01a Drie van de zes jaar graan: In tenminste drie van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
A02.02.01b Vier van de zes jaar graan: In tenminste vier van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
A02.02.01c Vijf van de zes jaar graan: In tenminste vijf van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
A02.02.02 Chemie en kunstmestvrij land
Chemie en kunstmestvrij land heeft als doel om aanwezige botanische waarden van bouwlandpercelen te behouden en te vergroten. Voor het wel of niet behalen van dit resultaat, is vooral ook van belang in hoeverre er nog een zaadbank aanwezig is met akkeronkruiden. Een goed ontwikkelde kruidenrijke akker is een bont pallet van grijsgeel of groengeel wuivende korenhalmen, rode klaprozen, witte kamilles en blauwe korenbloemen. Onder deze hooggroeiers komen – afhankelijk van de kalkhoudendheid van de grond - zeldzamere soorten voor als naaldenkervel, groot spiegelklokje, korensla en slofhak.
Deze soorten die van oudsher kenmerkend zijn voor botanische akkers, zijn aangepast aan het zeer dynamische milieu en zijn opgewassen tegen jaarlijkse grondbewerking en bemesting. Percelen waarop dit pakket afgesloten is, hebben in minimaal 3 van de 6 jaar een graangewas. In de overige jaren is het aan de beheerder zelf wat te verbouwen. Omdat geen kunstmest gebruikt wordt, en het chemisch bestrijden van onkruiden eveneens niet toegestaan is, zijn de omstandigheden gunstig voor de ontwikkeling van akkerflora.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
A02.02.02a Drie van de zes jaar graan: In tenminste drie van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
A02.02.02b Vier van de zes jaar graan: In tenminste vier van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
A02.02.02c Vijf van de zes jaar graan: In tenminste vijf van de zes jaren van de beheerperiode wordt graan (met uitzondering van maïs) verbouwd.
Akker met waardevolle flora heeft als doel om de van oudsher aanwezige botanische waarden van bouwlandpercelen te behouden en te vergroten. Voor het wel of niet behalen van dit resultaat, is vooral ook van belang in hoeverre er nog een zaadbank aanwezig is met akkeronkruiden. Een goed ontwikkelde kruidenrijke akker is een bont pallet van grijsgeel of groengeel wuivende korenhalmen, rode klaprozen, witte kamilles en blauwe korenbloemen. Onder deze hooggroeiers komen – afhankelijk van de kalkhoudendheid van de grond - zeldzamere soorten voor als kroontjeskruid, naaldenkervel, groot spiegelklokje, korensla en slofhak.
Deze soorten die van oudsher kenmerkend zijn voor botanische akkers, zijn aangepast aan het zeer dynamische milieu en zijn opgewassen tegen jaarlijkse grondbewerking en bemesting. Van de planten die kenmerkend zijn voor de wat voedselrijkere akkers staat 15% op de Rode Lijst, van de kalkrijke akkers is driekwart verdwenen of bedreigd en van de kalkarme akkers is dit de helft.
Omdat geen kunstmest gebruikt wordt, en het chemisch bestrijden van onkruiden eveneens niet toegestaan is, zijn de omstandigheden gunstig voor de ontwikkeling van akkerflora.
Het agrarisch beheerpakket kent een aantal beheereisen die moeten worden nageleefd in verband met Europese cofinanciering.
In de beheereenheid vindt geen mechanische onkruidbestrijding plaats vanaf het zaaien (bij zomergraan) of vanaf 1 april (bij wintergraan) tot de oogst en is het gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen niet toegestaan, met uitzondering van pleksgewijze bestrijding van haarden met akkerdistel, ridderzuring of kleefkruid.
Regionale beheerpakketten onder A01 Agrarische faunagebieden
Zie bijlage 3, onderdeel B.2 van de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer.
2.2 Onderdeel landschapsbeheertypen
L01 Groenblauwe landschapselementen
L01.01 Poel en klein historisch water
L01.01.01a Oppervlakte poel < 175 m2.
L01.01.01b Oppervlakte poel > 175 m2.
L01.02.01 Houtsingel en houtwal
L01.03.01a Bedekking elzensingel 30-50%
L01.03.01b Bedekking elzensingel 50%-75%
L01.03.01c Bedekking elzensingel > 75%
L01.05.01a Knip- en scheerheg; jaarlijks scheren of knippen
L01.05.01b Knip- en scheerheg; eenmaal per 2-3 jaar scheren of knippen
L01.06.01a Struweelhaag snoeicyclus 5-7 jaar
L01.06.01b Struweelhaag snoeicyclus > 12 jaar
L01.07.01a Gemiddelde stamdiameter bomen < 20 cm
L01.07.01b Gemiddelde stamdiameter bomen 20-60 cm
L01.07.01c Gemiddelde stamdiameter bomen > 60 cm
L01.08.01a Gemiddelde stamdiameter knotboom < 20 cm
L01.08.01b Gemiddelde stamdiameter knotboom 20-60 cm
L01.08.01c Gemiddelde stamdiameter knotboom > 60 cm
L01.11.01a Droog hakhoutbosje (zomereik dominant)
L01.11.01b Vochtig en nat hakhoutbosje (zwarte els en/of gewone es dominant)
L01.13 Bomenrij en solitaire boom
L01.13.01 Bomenrij en solitaire boom
L01.14 Rietzoom en klein rietperceel
L01.14.01a Smalle rietzoom (< 5 meter)
L01.14.01b Brede rietzoom (> 5 meter) en klein rietperceel
L01.15 Natuurvriendelijke oever
L01.15.01 Natuurvriendelijke oever
L02 Historische gebouwen en omgeving
L02.02 Historisch bouwwerk en erf
L04 Recreatieve landschapselementen
L04.01 Wandelpad over boerenland
L04.01.01 Wandelpad over boerenland
Regionale landschapselementen onder L01 Groenblauwe landschapselementen
In het kader van de vereenvoudiging en transparantie van het Stelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) is een systematiek ontwikkeld die aansluit op de systematiek van de onderdelen Natuur en Agrarisch:
L01 = landschapselemententypen
L01.01 = landschapsbeheertypen
Binnen het onderdeel Landschap zijn er 4 natuurtypen vastgesteld met daaronder 20 beheertypen. De beheertypen zijn vervolgens verder uitgesplitst in verschillende pakketten die het mogelijk maakt om ook op agrarische grond beheersubsidie aan te kunnen vragen voor landschapsbeheer.
Uitgangspunten van de typologie zijn:
Van alle landschapselemententypen is een algemene beschrijving opgenomen. De algemene beschrijving geeft een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities.
Ook van alle landschapsbeheertypen is een algemene beschrijving opgenomen die samen met de afbakening de basis vormt voor de classificering van de beheertypen. Daarnaast zijn de afbakeningen met name gebaseerd op de minimale oppervlakte en/of afmeting in het kader van ecologische en financiële haalbaarheid van de vergoedingen.
In de landschapsbeheertypen staat ook aangegeven dat vanwege de cofinanciering bij agrarisch landschapsbeheer aan bepaalde (beheer)eisen voldaan moet worden wil men in aanmerking komen voor een vergoeding voor het beheer. De algemene beheereisen vormen de basis van het (agrarisch landschaps)beheer, die verder aangevuld wordt met de onder de pakketten weergegeven specifieke beheereisen.
L01 Groenblauwe landschapselementen
In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse landschapselementen verschenen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie was vaak meerledig: zo dienden dergelijke landschapselementen als perceelsscheiding, veekering of drinkwatervoorziening voor het vee maar ze leverden ook gebruikshout op. Door de komst van prikkeldraad, de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers en hectares van deze elementen verdwenen.
Deze landschapselementen vertegenwoordigen vaak een hoge natuurwaarde, doordat veel dieren en planten er beschutting, dekking en voedsel vinden. De lijnvormige landschapelementen worden gebruikt als migratieroute door veel zoogdieren als vleermuizen en das. De blauwe landschapselementen dienen als voortplantingsplaats van amfibieën en insecten. Veel vogels vinden nestgelegenheid in de dichtte begroeiing of juist in de ontstane holtes als gevolg van het intensieve beheer dat bij deze landschapelementen plaatsvindt. Planten en insecten profiteren optimaal van de vele microklimaten die de landschapelementen bieden.
Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:
L01.01 Poel en klein historisch water
Poelen zijn natuurlijke of gegraven laagtes, gemaakt om over water voor vee te kunnen beschikken. Andere al dan niet gegraven kleine wateren met een historische betekenis zijn bijvoorbeeld voorraadbassins voor bluswater, visvijvers, schapenwasplaatsen, pingoruïnes en veenputten. Vaak vervulden poelen meerdere functies. De mens heeft altijd water nodig gehad en daarvoor zijn zowel bestaande natuurlijke wateren als zelf gegraven laagtes gebruikt. Ook uit de middeleeuwen zijn putten en kuilen bekend. Tot op de dag van vandaag worden poelen gegraven en gebruikt. Poelen en kleine wateren in het landschap kunnen dus al eeuwen oud zijn, alhoewel sommige van zeer recente datum zijn, denk aan nieuw gegraven amfibieënpoelen. Het beheertype Poel en klein historisch water is te vinden in heel Nederland. Er zijn diverse vormen bekend.
In het waterrijke West-Nederland dienden de sloten veelal als veedrinkplek en waren poelen dan ook minder noodzakelijk. In dit gebied vinden we de veenputten die door het kleinschalig afgraven van veen zijn ontstaan.
Als drinkplaats voor vee zijn poelen daar te vinden waar ander drinkwater niet voorhanden was. Vooral in Oost- en Zuid-Nederland zijn poelen veel voorkomende landschapselementen. In de kustgebieden zijn poelen aangelegd om in zoet water te voorzien in een zilte omgeving. Deze poelen werden dan in een kunstmatige verhoging gegraven. Dit zijn de zogenaamde hollestelles. Deze zijn vooral in Zeeland te vinden en liggen vaak buitendijks. Wateren die als bluswater dienden zijn veel nabij boerderijen en nederzettingen te vinden. Visvijvers komen vooral veel in Brabant en Zuid-Limburg voor. Het is belangrijk de historische contouren/vormen te behouden, zeker bij de visvijvers.
Openheid rondom (een deel van) de poel kan de zichtbaarheid en beleefbaarheid vergroten en is van belang om een goed voortplantingsbiotoop voor amfibieën te behouden. In het verleden was zeker bij veedrinkpoelen het element bereikbaar voor vee en dus in ieder geval deels onbegroeid. Vaak stonden er wel enkele bomen bij een poel voor schaduw voor de dieren en tegen verdamping. Soms kennen poelen gemetselde randen, zoals uit Zuid-Limburg bekend is. Poelen zijn van groot belang als voortplantingsbiotoop voor amfibieën en libellen in het cultuurlandschap.
Zowel een poel als een klein historisch water is doorgaans een geïsoleerd stilstaand water dat gevoed wordt door grond- en/of regenwater. Een poel mag in verbinding staan met sloten of greppels wanneer sprake is van een natuurlijke eenheid die vrij afwatert. Veenputten mogen in verbinding staan met het slotenstelsel in het gebied.
L01.01.01a Oppervlakte poel < 175 m2
L01.01.01b Oppervlakte poel > 175 m2
Houtwallen en houtsingels komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten zoals; graften, grubben, dykswâlen, schurvelingen of houtkaden. Houtwallen komen vooral voor in cultuurlandschappen in het Zandgebied, Heuvelland en het Duingebied. Lijnvormige landschapselementen met wallichaam in het laagveengebied worden houtkade genoemd. Ook de begroeiing op graften en holle wegen in Zuid-Limburg valt onder dit type.
Deze lijnvormige landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Houtwallen en houtsingels zijn bepalend voor het kleinschalige kampenlandschap op de zandgronden. Deze lijnvormige elementen vormen een belangrijk biotoop voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.
L01.02.01 Houtsingel en houtwal
Elzensingels zijn lijnvormige landschapselementen die bestaan uit een enkele rij zwarte elzen, en vaak langs slootkanten staan. Deze elzensingels komen vooral voor in het laagveen-, zand- of rivierengebied en zijn zeer kenmerkend voor de Friese Wouden en komen in verscheidene andere delen van Nederland voor, zoals het Groninger Westerkwartier, de Gelderse Vallei, Midden-Brabant en de gebieden rond Staphorst en Vriezeveen. Elzensingels zijn van belang voor schuilmogelijkheden voor fauna in het cultuurlandschap.
L01.03.01a Bedekking elzensingel 30-50%
L01.03.01b Bedekking elzensingel 50%-75%
L01.03.01c Bedekking elzensingel > 75%
Een bossingel of een bosje zijn houtopstanden die vroeger vaak aangeplant en beheerd werden als hakhout, maar doorgeschoten zijn. Ze komen in veel gebieden in Nederland voor. Ook de meer recentere landinrichtingsbosjes en kleine bosjes die geen hakhoutbeheer gekend hebben behoren tot dit type.
Heggen zijn al eeuwen te vinden in het Nederlandse cultuurlandschap. Waar in natte delen van Nederland sloten als eigendoms- of perceelscheiding dienden, werden in drogere delen veelal heggen gebruikt. De doornige meidoorn kon daarnaast ook nog een veekerende functie hebben. Ook op landgoederen en forten is het gebruik van meidoornhagen bekend. De introductie van het prikkeldraad rond 1900 heeft gezorgd voor het verdwijnen van veel heggen. Heggen komen in heel Nederland voor, maar zijn vooral te vinden rondom dorpen en boerderijen. In Zuid-Limburg is de knip- en scheerheg ook een karakteristiek landschapselement in het landelijke gebied.
Door het regelmatig knippen heeft de heg een strak en recht uiterlijk. Heggen zijn van belang als leefgebied en migratieroute. Daarnaast bieden heggen schuilmogelijkheden voor de fauna in het cultuurlandschap.
L01.05.01a Knip- en scheerheg; jaarlijks scheren of knippen
L01.05.01b Knip- en scheerheg; eenmaal per 2-3 jaar scheren of knippen
In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse lijnvormige landschapselementen verschenen met houtige gewassen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie van dergelijke landschapselementen was perceelsscheiding en veekering. Door de komst van prikkeldraad en de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers van deze elementen verdwenen. Struweelhagen komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten. Karakteristieke heggenlandschappen zijn terug te vinden langs de grote rivieren Maas en IJssel, in Zuid-Beveland en op Walcheren. Deze landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Het verschil met een knip- of scheerheg is dat een struweelhaag minder frequent wordt gesnoeid en daardoor meer en breder uitgroeit. Soms is er sprake van speciale beheervormen zoals bij vlechtheggen. Struweelhagen vormen een belangrijk leefgebied voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.
L01.06.01a Struweelhaag snoeicyclus 5-7 jaar
L01.06.01b Struweelhaag snoeicyclus > 12 jaar
Lanen zijn wegen die aan beide zijde met een of meerdere rijen bomen zijn beplant. Lanen vormen sinds de 17e eeuw belangrijke dragers van landgoederen en buitenplaatsen. Lanen werden niet alleen aangeplant uit esthetische motieven, maar dienden ook als beschutting tegen weersinvloeden en voor de houtproductie. Lanen blijven populair in de diverse tuinstijlen. Nog altijd worden nieuwe lanen aangelegd. Lanen komen voor in heel Nederland, vaak op en rond landgoederen. Soms herinneren lanen aan vroegere landgoederen op die locatie.
Lanen zijn belangrijke onderdelen van landgoederen en geven vaak de structuur aan. Niet zelden bevindt zich het landhuis aan het eind van een laan, of biedt een laan een ver zicht naar een markant punt in de omgeving. Zeker oudere lanen met markante bomen kunnen zeer indrukwekkende landschapselementen zijn. Lanen zijn van belang voor aan oude bomen of boomholten gebonden vogels en vleermuizen. Verder zijn ze van belang voor op bomen groeiende mossen en korstmossen en oude lanen waar jaarlijks weinig strooisel blijft liggen zijn van groot belang voor zeldzame mycorhizapaddestoelen.
L01.07.01a Gemiddelde stamdiameter bomen < 20 cm
L01.07.01b Gemiddelde stamdiameter bomen 20-60 cm
L01.07.01c Gemiddelde stamdiameter bomen > 60 cm
De diameter van de stammen wordt op 1,0 meter boven het maaiveld gemeten en element wordt als geheel in een van de diameterklassen ingedeeld op basis van de gemiddelde diameter van de bomen van het element.
Knotbomen zijn bomen met een opgaande stam, waarbij periodiek de boven op die stam groeiende takken (of pruik) worden geoogst. Door die oogst ontstaat er op deze hoogte een vergroeiing van de stam: de knot. De knotboom levert gemakkelijk oogstbaar hout op dat op een plaats groeit waar het vee er niet bij kan. Knoteiken worden traditioneel een keer in de zeven tot acht jaar geknot. Bij knotessen gebeurde dat eens in de vijf tot zes jaar en knotwilgen en knotpopulieren worden meestal eens in de vier jaar geknot. Al van voor het begin van onze jaartelling zijn er vermeldingen bekend van knotbomen. Het gaat dan om de soorten wilg, populier, es, els, eik en haagbeuk. Knotessen, knothaagbeuken en knoteiken kunnen bijzonder oud worden. Ook wilgen en bijvoorbeeld populieren worden als knotboom veel ouder dan wanneer ze vrijuit groeien.
Voor grote delen van vooral Laag Nederland is de knotwilg een zeer kenmerkend landschapselement. Utrecht en Zuid-Holland zijn de provincies met de meeste knotbomen, geschat wordt dat het alleen daar al om honderdduizenden exemplaren gaat. Andere knotboomrijke gebieden zijn Zuid-Limburg, de Achterhoek, de Liemers, het gebied van de grote rivieren en Zeeuws-Vlaanderen.
Het silhouet van knotbomen is uit veel regio's bekend. Per gebied verschillen echter wel de boomsoorten die ervoor worden gebruikt. In het oosten van het land staan knoteiken, essen en wilgen in houtwallen en als overstaanders in heggen. Maar ze zijn daar en in het zuiden ook te vinden in graften, langs holle wegen en terras- en bosranden. Ze komen zelfs midden in bossen voor als markering van vroegere hakhoutpercelen. Knotelzen staan vaak op armere gronden, ze zijn vooral kenmerkend voor akkerranden in landschappen met kampontginningen, slagenlandschappen en esdorpenlandschappen. Ze kwamen vroeger op veel plaatsen in Nederland voor, langs slootkanten als geknotte elzenhagen, maar ook in rijen tussen akkers en weilanden. In laagveengebieden en langs rivieren en dijken staan verschillende wilgen- en populierensoorten, maar daar en vooral in het laagveengebied worden ook gewone essen gebruikt. De bodem heeft daar weinig draagkracht en essen kunnen geknot veel ouder worden dan doorgroeiende essen. Knotbomen bieden broedgelegenheid aan diverse vogels, waaronder de Steenuil en Wilde eend. Vooral oude knotbomen kunnen zeldzame hierop groeiende mossen en korstmossen herbergen.
L01.08.01a Gemiddelde stamdiameter knotboom < 20 cm
L01.08.01b Gemiddelde stamdiameter knotboom 20-60 cm
L01.08.01c Gemiddelde stamdiameter knotboom > 60 cm
De diameter van de stammen wordt op 1,0 meter boven het maaiveld gemeten en als het element uit meerdere knotbomen bestaat wordt het element als geheel in een van de diameterklassen ingedeeld op basis van de gemiddelde diameter van de bomen van het element.
Een hoogstamboomgaard is een boomgaard of boomweide met fruitrassen of notenbomen. Hoogstamboomgaarden zijn al bekend uit de middeleeuwen bij kloosters en kastelen, zowel voor eigen gebruik als handel. Ook bij boerderijen komen boomgaarden dan ook al eeuwen voor en sommige locaties kunnen heel oud zijn. De bomen zelf worden vaak niet ouder dan honderd jaar. De stijgende prijzen voor fruit zorgden voor een ware explosie van het aantal boomgaarden tussen 1850 en 1900. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen veel hoogstammen voor de efficiëntere teelt in eerst half- en vervolgens laagstammen. Rooipremies hebben in het hele land veel hoogstamboomgaarden doen verdwijnen. In Zeeland speelde de overstromingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en in 1953 een belangrijke rol in het afnemen van de hoogstammen in deze provincie. Inmiddels worden er uit landschappelijke en ecologische motieven weer hoogstambomen aangeplant, maar de oppervlakte is nog maar een fractie van de oppervlakte die kort na de Tweede Wereldoorlog bestond.
Overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden voor, vooral als onderdeel van het boerenerf. Ook bij landgoederen en buitenplaatsen waren vaak (grootschalige) boomgaarden te vinden. Niet overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden evenveel voor. Vooral in de traditionele fruitgebieden, zoals Zuid-Limburg en het rivierengebied liggen nu nog veel restanten van oude boomgaarden. In het Hollands-Utrechtse veenweidegebied komen nog veel boomgaarden bij boerderijen voor. Hier is door afzetting van rivierklei een geschikte groeiplaats ontstaan. In noord- en oost Nederland op het zand zijn hoogstamboomgaarden relatief schaars.
Boomgaarden zijn dikwijls verbonden aan boerderijen. Enkele grotere complexen horen bij landgoederen en buitenplaatsen of dateren uit de tijd van de grote groei (1850-1900). Boomgaarden worden vaak door een heg, haag of sloot afgescheiden van de omgeving. De ondergrond van de hoogstamboomgaard is vaak een begraasd grasland: de hoogte van de stammen zorgden er immers voor dat het vee geen fruit kon eten! In het rivierengebied komen oude boomgaarden op de kleigronden voor, in Zuid-Limburg is er vaak een relatie met de dorpen. Naast hun functie voor fruitproductie hebben hoogstamboomgaarden ook een belangrijke landschappelijke betekenis en vormen ze het leefgebied voor diverse diersoorten zoals bijvoorbeeld steenuil. In oude boomgaarden groeien vaak ook bijzondere zeldzame fruitrassen en in de ondergroei van de hoogstammen handhaaft zich vaak een soortenrijke kruidenvegetatie.
Struweelranden kunnen zich ontwikkelen vanuit een extensief beheerde situatie, of aangeplant worden. Afhankelijk van het beheer kunnen randen ontstaan die gedomineerd worden door ruigtekruiden, struiken of een combinatie van beide. Kenmerk van een struweelrand is dat deze zowel vrijliggend, als aansluitend aan een ander element kan liggen. Struweelranden kunnen daarmee dienen als overgangsgebied tussen agrarisch gebruikte percelen en bossen, en zijn in die vorm vooral te beschouwen als een naar voren geschoven bosrand. Met een gunstige ligging kunnen struweelranden bijdragen aan een warmer microklimaat, en zijn dan vooral van belang voor insecten, amfibieën en reptielen. Wanneer dat microklimaat ontbreekt, kunnen struweelraden vooral van belang zijn voor broedvogels en planten van een meer extensief beheer.
Er mogen geen gewasbeschermingsmiddelen, behalve bij bestrijding van ongewenste houtsoorten (Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik, Robinia en Ratelpopulier) middels een stobbenbehandeling en de pleksgewijze bestrijding van Akkerdistel, Ridderzuring en Brandnetel, en meststoffen in het element gebruikt worden.
Boeren hebben al eeuwenlang behoefte aan hout voor allerlei doeleinden. Het kan hierbij gaan om brandhout, staken voor de groentetuin of hout voor gereedschapsstelen. Dit soort bosjes wordt in de volksmond ook wel geriefhoutbosje genoemd. In de loop der tijd zijn deze bosjes vaak in onbruik geraakt omdat er steeds minder behoefte aan het hout kwam. Ook werden in sommige regio’s deze bosjes gebruikt om aan ziekten doodgegaan vee te dumpen.
Binnen natuurterreinen dient de beheerder het landschapstype in stand te houden om voor beheersubsidie SNL in aanmerking te komen. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
In agrarisch gebied hebben landschapselementen een aantal verplichte beheereisen, die de basis voor de vergoeding vormen. Deze moeten dus uitgevoerd worden.
L01.11.01a Droog hakhoutbosje (zomereik, wintereik, berk en haagbeuk dominant)
L01.11.01b Vochtig en nat hakhoutbosje (zwarte els en/of gewone es dominant)
In bepaalde delen van het land, was het verbouwen van wilgen lange tijd vrij gebruikelijk in vooral moerassige streken. Deze wilgen werden op enige tientallen centimeters boven de grond afgezet in een 4-6 jarige cyclus. Het hier vanaf komend hout (vaak wilgentenen genoemd) werd o.a. gebruikt als rijshout ter bescherming van waterkeringen. Deze wilgengrienden zijn ook nu nog in het landschap terug te vinden en het eraf komend hout wordt nog steeds gebruikt voor rijshout, maar kent inmiddels ook moderner toepassingen als tuinschermen etc.
Vooral de oude wilgengrienden hebben vaak een rijke ondergroei van hogere planten, varens en mossen. Faunistisch zijn ze van belang als schuilplaats voor kleine zoogdieren en broedgebied voor zangvogels. Ook reeën vinden een geschikte schuilgelegenheid in wilgengrienden.
L01.13 Bomenrij en solitaire boom
Bomenrijen komen in heel Nederland voor en zijn vaak zeer bepalende elementen in het landschap, met een grote verscheidenheid aan vormen. Op de zandgronden komen bomenrijen voor langs perceelsgrenzen en langs paden. In het zeekleigebied zijn bomenrijen vaak terug te vinden op de slapende dijken. Ze kunnen bestaan uit één of meerdere boomsoorten, vrij in het veld staan of langs een watergang, schouwpad, weg of anderszins. In deze vorm hebben bomenrijen niet alleen een landschappelijke waarde maar ook waarde als broedgebied voor vogels, of als ecologische corridor, bijvoorbeeld voor vleermuizen. Solitaire bomen zijn eveneens zeer kenmerkend voor het landschap, en vanuit die optiek waardevol om te behouden.
L01.13.01 Bomenrij en solitaire boom
De diameter van de stammen wordt op 1,0 meter boven het maaiveld gemeten en als het element uit meerdere bomen bestaat wordt het element als geheel in een van de diameterklassen ingedeeld op basis van de gemiddelde diameter van de bomen van het element.
L01.14 Rietzoom en klein rietperceel
Rietzomen bestaan uit smalle rietstroken die grenzen aan agrarisch gebruikte percelen. Deze rietstroken kunnen zowel individueel als in samenhang met elkaar voorkomen, en in de laatste vorm soms vele kilometers lengte beslaan. Vanwege een extensief gebruik van deze rietzomen, zijn ze een belangrijk broedgebied voor rietvogels, en eveneens van belang voor amfibieën, ringslang, libellen en moerasvegetaties.
L01.14.01a Smalle rietzoom (< 5 meter)
L01.14.01b Brede rietzoom (> 5 meter) en klein rietperceel
L01.15 Natuurvriendelijke oever
Natuurvriendelijke oevers komen in heel Nederland voor langs waterlopen maar het meest karakteristiek zijn de natuurvriendelijke oevers voor Laag Nederland. Natuurvriendelijke oevers zijn door de mens aangebracht in de vorm van een plas- of dras berm of een flauw talud langs een bestaande waterloop. De begroeiing bestaat uit plantensoorten van natte ruigten en natte graslanden. Door de kenmerkende flora en fauna hebben deze oevers een hoge ecologische waarde. Zij zijn gebonden aan typische terreinomstandigheden.
L01.15.01 Natuurvriendelijke oever
L02 Historische gebouwen en omgeving
Vanaf de (late) middeleeuwen nam de bouw van grote, ruim opgezette bouwwerken een grote sprong voorwaarts. Er werd veel geïnvesteerd in grote verdedigingwerken die het land en haar inwoners diende te beschermen. Maar daarnaast nam ook het aantal luxueuze buitenverblijven toe. De adel en andere welvarende burgers vestigden zich in het buitengebied in een veelal ruim opgezette indeling van gebouwen en bijbehorende gronden. Ook het aantal kloosters nam toe sinds de middeleeuwen sterk toe. De nog resterende gebouwen van die tijd kennen naast hun cultuurhistorische waarde vaak ook een grote natuurwaarde. Kenmerkend voor deze landschappen zijn de muurplanten die op de, met kalkrijke mortel aangelegde, muren groeien en de vleermuizen die in de kelders en de vele holtes die vaak in een dergelijke omgeving aanwezig zijn, zeer geschikte verblijfplaatsen vinden.
Dit natuurtype omvat de volgende drie beheertypen:
In Nederland zijn sinds de 16e eeuw vele forten gebouwd ter bescherming van strategische locaties zoals steden, doorgaande wegen of belangrijke wateren. De bekende waterlinies zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam waren gebaseerd op stelsels van inundatievlakten en forten, die strategische plekken tussen de onderwaterzettingen moesten verdedigen. Forten zijn vaak uitgebreide complexen bestaande uit gebouwen, wallen en grachten. De Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie kennen tientallen van dergelijke forten, maar ook losse forten komen voor. Fortterreinen hadden diverse functies: wallen dienden ter verdediging, maar er waren ook vlakke gedeelten voor exercitie, beplanting voor de aanwezigheid van gebruikshout en camouflage.
Voornaamste onderdeel van fortterreinen vormen de vaak complexe stelsels van wallen, waarin de gebouwen vaak liggen ingebed. Ook opstelplaatsen voor geschut zijn in de wallen te vinden.
Beplanting vormt vaak een belangrijk onderdeel van fortterreinen. Van de forten van de grote waterlinies is bekend, dat deze forten een planmatige beplanting kenden: deels als camouflage, maar vooral ook om gebruikshout beschikbaar te hebben. Restanten van deze beplantingen zijn nog op diverse forten te vinden.
Concentraties van fortterreinen zijn te vinden rondom de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, maar verspreid door het land komen ook elders forten voor, soms geïsoleerd, soms deel uit makend van een linie. Voorbeelden zijn Fort Sint Pieter op de Sint Pietersberg bij Maastricht of Fort Rammekens bij Vlissingen.
Belangrijkste beheermaatregelen bestaan uit het onderhouden van de wallen en bijbehorende graslanden en de (al dan niet historische) beplanting. Maaien en afvoeren van het maaisel van de wallen is één van de belangrijkste beheermaatregelen. De schuine taluds van de wallen maken maaien vaak moeilijk.
Fortterreinen hangen sterk samen met de fortgebouwen, de fortgracht en het buitenfort. Forten kennen meestal een sterke relatie met het omliggende landschap, zoals bijvoorbeeld de strategische ligging en nabijheid van het te verdedigen object, zoals een weg, dijk of stad. Fortterreinen hebben meestal een belangrijke functie als rustgebied voor fauna in het cultuurlandschap. De erop aanwezige gebouwen vormen belangrijke voortplantings- en overwinteringsplekken voor vleermuizen.
L02.02 Historisch bouwwerk en erf
Historisch bouwwerk en erf bestaat uit bouwwerken die van belang zijn in de geschiedenis van de architectuur, die belangrijke architectonische elementen bevatten of die een belangrijke historische rol hebben gespeeld in de plaatselijke culturele of sociale ontwikkeling. Hierbij gaat het om het bouwwerk inclusief de bijbehorende directe omgeving zoals bijvoorbeeld erven en omgrachting. Het gaat hierbij om de buitenruimte met een utilitair gebruik die een functionele samenhang heeft met het gebouw. Het geheel kan al of niet officieel als monument zijn aangewezen. Er zijn verschillende bouwwerken te onderscheiden:
Van de verschillende bouwwerken zijn regionale types (bijv. boerderijen) en/of specifieke relaties met de vestigingsplek (bijv. steenfabrieken). Verschillende bouwwerken dienen als broed- of overwinteringplaats van vogels en insecten.
Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer, restauratie of reconstructie.
De kern van het beheer is dat het bouwwerk in de huidige toestand blijft. Men kan ook kiezen om tot restauratie of reconstructie over te gaan wat na de ingreep tot een instandhoudingbeheer zal leiden.
Het beheertype Historische tuin beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Hierbij horen o.a. gazons, (rozen)perken, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen, bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen etc. Buitenplaatsen ontstonden in de Nederlanden eind 16e eeuw. Sommige buitenplaatsen ontwikkelden zich uit de bestaande kastelen en kloosters, andere werden nieuw gesticht, veelal door de nieuwe stedelijke elite die genoeg geld hadden verdiend om naar 'buiten' te trekken en op een landschappelijk aantrekkelijke plaats te gaan wonen. Buitenplaatsen nabij steden werden lang niet altijd permanent bewoond, vaak werd het huis in de stad aangehouden en woonde de eigenaar alleen in het zomerseizoen op de buitenplaats. Buitenplaatsen waren in Nederland populair vanaf de 17e eeuw. Er zijn diverse stijlvormen bekend:
In praktijk is op de meeste buitenplaatsen een mengvorm van deze tuinstijlen te vinden. De ontwikkeling van tuinstijlen begint in de zeventiende eeuw met de geometrische tuinen met veel symmetrie, water, lanen en zichtassen (denk aan Het Loo), naar de landschappelijke tuinen vanaf eind 18e eeuw naar allerlei meng- en neostijlen in de 20e eeuw.
Historische tuinen zijn te vinden op landgoederen en buitenplaatsen in heel Nederland. Er zijn enkele bekende zones met vele buitenplaatsen bij elkaar in Nederland te vinden zoals langs de Vecht of de ’s Gravelandse Buitenplaatsen. Tuinen in de geometrische tuinstijl zijn zeldzaam: Het Loo is een bekend voorbeeld. In de landschappelijke tuinstijl zijn vele parken bij landgoederen en buitenplaatsen aangelegd, maar lang niet altijd is daar een historische tuin in deze stijl bij te vinden. Veel historische tuinen komen toch uit de categorie gemengde en neostijlen vanaf begin 20e eeuw. Ook hierbij geldt, dat vele mengvormen voorkomen en vaak elementen uit vroegere stijlperiodes in de tuin werden opgenomen. Ook rondom kloosters kunnen historische tuinen te vinden zijn. De tuin werd vaak ingericht met een mengeling van recreatieve en nuttige functies, waarbij het representatieve aspect dominant was. De tuin was een onderdeel van een groter geheel waar ook lanen, singels, leibomen, solitaire bomen, begroeide slangenmuren, grachten, kanalen, een duiventil, follys en allerlei bijgebouwen bijhoren. Deze verschillende delen worden bijeengehouden doordat ze bij het ontwerp van één buitenplaats horen.
De tuinen hebben een relatie met het bijbehorende huis. Vaak waren de intensief onderhouden tuinen in de directe omgeving van het huis te vinden. In een enkel geval is het huis verdwenen maar de tuin nog aanwezig. Daarnaast hebben de tuinen een duidelijke relatie met andere onderdelen van het landgoed of de buitenplaats, zoals de lanen en parkbossen of landerijen. Soms hebben deze een sterke regionale inslag, vaak ook niet.
Het beheertype historische tuinen beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen, kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Belangrijkste onderdelen zijn in dit type gazons, (rozen)perken en borders, (uitheemse) bomen en struiken, kleinschalig padenpatroon, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen en bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen. Ook bijzondere tuinelementen als berceaus (loofgangen) of doolhoven vallen onder dit type. Deze onderdelen worden intensief onderhouden volgens een bepaald ontwerp.
Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer of restauratie of reconstructie.
De kern van het beheer is dat de tuin in de huidige toestand blijft. Bij het beheer is kennis van de oorspronkelijke vorm en betekenis van de verschillende groene elementen van belang. Het beheer is dus gericht op behoud van de oorspronkelijke structuren. Is de structuur van een tuin verloren gegaan door sterke verwaarlozing, dan zijn er vaak nog wel resten te vinden van de oude aanleg. In dat geval kan gekozen worden voor een restauratie of reconstructie. De eerste vraag die daarbij gesteld wordt is: kies je voor een specifiek tijdsbeeld (bijvoorbeeld begin 19e eeuw), of moet de nieuwe situatie een beeld geven van de ontwikkeling van de tuin door de jaren heen? Beide keuzen vereisen een grondige studie van historische bronnen, zoals oude kaarten, beschrijvingen en mogelijk zelfs ontwerptekeningen van de tuin. Op grond daarvan zal gekozen moeten worden voor een van de twee hierboven genoemde mogelijkheden. Consolidatie betekent het behouden van nog aanwezige tuinelementen in de huidige situatie.
Door de eeuwen heen heeft de mens haar sporen achtergelaten in het Nederlandse landschap. Er werden nederzettingen opgericht in het buitengebied waarbij de omgeving gebruikt werd om in de levensbehoeften van de inwoners te voorzien. Zo werden er verhogingen in het landschap aangelegd die de inwoners moesten beschermen tegen aanvallers maar ook tegen het water. Daarnaast werd het landschap zo ingericht dat het mogelijk werd om vee te houden en gewassen te telen. Om de achterliggende gronden bereikbaar te maken werden paden aangelegd die als gevolg van vele jaren intensief gebruik vaak insleten in het landschap. Deze sporen zijn tot op de dag van vandaag zichtbaar in het landschap en geven het landschap een historische dimensie.
Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:
Binnen dit beheertype valt een diverse verzameling van landschapselementen van door de mens gemaakte verhogingen of ophogingen van aarde/grond of door de mens gemaakte kuilen, laagtes of gaten. Grofweg is deze verzameling in 4 groepen in te delen:
Vooral wallen en dijken zijn opvallende elementen in het landschap en een belangrijk onderdeel van veel landschappen in het lage deel van Nederland. Van de verschillende landschapselementen zijn regionale types en/ of specifieke relaties met de locatie van voorkomen.
Binnen natuurterreinen en in agrarisch gebied geldt een instandhoudingsverplichting. Het beheer dient er op gericht te zijn dat het landschapselement in de huidige toestand blijft.
L04 Recreatieve landschapselementen
Mensen gebruiken het landschap niet alleen om te voorzien in hun levensbehoeften. Het landschap wordt ook gebruikt voor recreatie in haar vele vormen. Van oudsher werden bijvoorbeeld delen van agrarische percelen gebruikt als wandelpad omdat dit vaak de kortste route was tussen twee locaties, vooral op zondag wanneer men naar de kerk ging of het buitengebied in trok ter ontspanning. Meer recent neemt vooral de behoefte toe om het agrarisch landschap breed te ontsluiten voor recreatiedoeleinden.
Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:
L04.01 Wandelpad over boerenland
Veel boeren, vaak in georganiseerd verband, overgegaan tot de aanleg van wandelpaden over boerenland. Inmiddels is een heel stelsel van wandelpaden over boerenland ontstaan, vaak onderdeel uitmakend van veel grotere systemen zoals lange afstandwandelpaden, provinciale wandelkaarten etc. Ook zijn tot voor enige decennia aanwezige oudere paden soms weer in ere hersteld, zoals kerkenpaden.
L04.01.01 Wandelpad over boerenland
Regionale landschapselementen onder L01 Groenblauwe landschapselementen
Zie bijlage 6 onderdeel A.2 van de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer