Organisatie | Maasgouw |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw houdende nadere regels omtrent re-integratie (Nadere regels re-integratie gemeente Maasgouw 2020) |
Citeertitel | Nadere regels re-integratie gemeente Maasgouw 2020 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels re-integratie gemeente Maasgouw 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
31-01-2020 | 01-01-2020 | nieuwe regeling | 21-01-2020 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw;
overwegende dat conform de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Maasgouw 2017 en de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet gemeente Maasgouw 2017 nadere regels dienen te worden vastgesteld ten aanzien van de criteria voor ontheffing van de arbeidsverplichting, doelgroep en voorzieningen;
gelet op de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Maasgouw 2017, de verordening loonkostensubsidie Participatiewet gemeente Maasgouw 2017, de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht;
vast te stellen de nadere regels Re-integratie gemeente Maasgouw 2020
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze nadere regels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Maasgouw 2017, de verordening loonkostensubsidie gemeente Maasgouw 2017, de Algemene wet bestuursrecht en boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
HOOFDSTUK 2. ZOEKPERIODE VAN VIER WEKEN
In de Participatiewet is geregeld dat personen jonger dan 27 jaar een zoekperiode van vier weken krijgen. Gedurende de zoekperiode dient de aanvrager zelf actief te zoeken naar werk of een opleiding voordat aanspraak op een uitkering en op ondersteuning richting werk kan ontstaan.
Artikel 2.3 Arbeidsverplichtingen tijdens de zoekperiode
De jongere dient tijdens de zoekperiode van vier weken in ieder geval:
Artikel 2.4 Scholingsplicht jongere
Bij melding voor een bijstandsaanvraag onderzoekt het college de terugkeermogelijkheden naar school voor een jongere. Tot het onderzoek behoort in ieder geval of de jongere een startkwalificatie heeft. Indien er geen startkwalificatie is en er mogelijkheden tot terugkeer naar scholing zijn, dan verplicht het college de jongere zich te melden bij het Regionaal Meld en Coördinatiecentrum (RMC).
Artikel 2.5 Uitzonderingsgronden op de scholingsplicht jongeren
Het college kan een uitzondering op de scholingsplicht maken, wanneer een jongere geobjectiveerd aantoont dat hij geen regulier onderwijs kan volgen of wanneer dit in redelijkheid (nog) niet van hem gevergd kan worden. Deze uitzondering is mogelijk, indien de jongere naar het oordeel van het college:
HOOFDSTUK 3. VERPLICHTINGEN IN VERBAND MET ARBEIDSINSCHAKELING
De plicht tot arbeidsinschakeling
De wetgever legt in beginsel aan iedere uitkeringsgerechtigde tussen 18 jaar en de pensioen gerechtigde leeftijd de plicht tot arbeidsinschakeling op. De plicht tot arbeidsinschakeling bestaat uit een arbeidsplicht (sollicitatieplicht) en een re-integratieplicht en gaat in vanaf de datum melding.
De arbeidsplicht bestaat uit de volgende onderdelen:
De re-integratieplicht bestaat uit de volgende onderdelen:
Artikel 3.1 Ontheffing van de arbeidsplicht
De ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen. De periode van de ontheffing wordt bepaald door de duur van de omstandigheden die maken dat belanghebbende nog niet algemeen geaccepteerde arbeid kan aanvaarden. Steeds wordt na afloop van de periode opnieuw beoordeeld in hoeverre er dringende redenen zijn om de belanghebbende te ontheffen van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
Artikel 3.2 Nadere verplichtingen
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om nadere verplichtingen op te leggen, die naar de mening van het college de re-integratie van de belanghebbende bevorderen. Hieronder wordt in ieder geval begrepen een verplichting om, op advies van een arts, zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
HOOFDSTUK 4. ONDERSTEUNING EN VOORZIENINGEN
Ondersteuning op het gebied van re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. Deze ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van een traject, waarbij zo nodig re-integratievoorzieningen kunnen worden ingezet of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties. Ter voorbereiding van zorgvuldige besluitvorming kunnen diagnostische instrumenten worden ingezet. Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor de voorziening die adequaat en toereikend is voor de arbeidsinschakeling.
Artikel 4.4 Sociale activering
Sociale activering kan worden ingezet ter bevordering van arbeidsparticipatie of gericht zijn op maatschappelijke participatie.
Artikel 4.8 Voorwaarden van de vergoeding voor detachering
Indien detachering wordt toegepast voor een werknemer die loonkostensubsidie ontvangt, zoals bedoeld in hoofdstuk 5, betaalt de inlener de vastgestelde loonwaarde van de werknemer als inleenvergoeding, welke wordt verhoogd met een vergoeding aan de uitvoerende organisatie voor de administratiekosten en/of begeleidingskosten.
Artikel 4.10 Hoogte van de loonkostentegemoetkoming
De hoogte van de loonkostentegemoetkoming bedraagt:
Artikel 4.11 Duur van de loonkostentegemoetkoming
De loonkostentegemoetkoming wordt niet langer dan voor de duur van de arbeidsovereenkomst toegekend met een maximum van zes maanden.
Voor de volgende vergoedingen kan een uitkeringsgerechtigde in aanmerking komen:
Reiskosten voor een re-integratietraject en inburgering: Indien de fietsafstand meer dan 10 km enkele reis betreft, kan er aanspraak worden gemaakt op het goedkoopste openbaar vervoertarief. Indien het openbaar vervoer niet mogelijk is, kan een kilometervergoeding van maximaal € 0,19 per kilometer (op basis van de kortste route in de routeplanner van de ANWB) worden verstrekt.
Artikel 4.17 Arbeidsontwikkelpremie
Aan de deelnemer aan een traject zoals genoemd in de artikelen 4.3 of 4.4, die een uitkering van de gemeente ontvangt en die in het kader van dit traject gedurende tenminste 8 uur per week werkzaamheden ten algemenen nutte verricht die een economische waarde vertegenwoordigen, wordt eenmaal per jaar een premie verstrekt.
De premie wordt ambtshalve toegekend op grond van de uren die met belanghebbende zijn overeengekomen door de organisatie die deze trajecten uitvoert. Daarbij wordt de hoogte van de premie gebaseerd op elke maand dat wordt deelgenomen aan het traject. Indien een deelnemer langer dan 1 maand ziek is, bestaat over de totale periode van ziekte geen recht op premie. Eventuele weken van verlof tellen wel als een periode waarin wordt deelgenomen aan het traject.
Artikel 4.19 Meeneembare voorzieningen
HOOFDSTUK 6. INKOMSTENVRIJLATING
In de Participatiewet en in de IOAW/IOAZ is geregeld dat gedurende een beperkte periode een deel van de inkomsten uit deeltijd arbeid niet met de bijstand of uitkering verrekend wordt. De wet kent drie inkomstenvrijlatingen: een reguliere inkomstenvrijlating (artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet, artikel 8 IOAW/IOAZ), een aanvullende inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders (artikel 31 lid 2 onder r Participatiewet, artikel 8 IOAW/IOAZ) en een inkomstenvrijlating voor medisch uren beperkten (artikel 31 lid 1 onder y Participatiewet, artikel 8 IOAW/IOAZ).
Artikel 6.1 Toepassing inkomstenvrijlating
Van een eerste werkaanvaarding – genoemd in lid 1 – is eveneens sprake indien de bestaande arbeidsuren uitgebreid worden met minimaal 3 uur per week en de inkomstenvrijlating niet eerder is verstrekt. De vrijlating geldt dan voor alle inkomsten uit arbeid en niet slechts voor de nieuw gegenereerde inkomsten.
Geen recht op een inkomstenvrijlating en inkomstenvrijlating alleenstaande ouders bestaat als:
Artikel 7.3 Ingangsdatum van de tegemoetkoming
In afwijking van lid 1 kan het college de ingangsdatum van de tegemoetkoming vaststellen op een datum, gelegen voor de dag waarop de scholing of het traject gericht op arbeidsinschakeling is begonnen, als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is om tijdige plaatsing bij het kindercentrum of gastouderbureau te realiseren.
Deze beleidsregels geven invulling aan de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Maasgouw 2017 en de Verordening loonkostensubsidie Participatiewet gemeente Maasgouw 2017.
In deze beleidsregels wordt onder meer aangegeven welke re-integratievoorzieningen beschikbaar zijn voor de verschillende doelgroepen.
Een bijstandsaanvrager heeft arbeidsverplichtingen vanaf het moment dat hij zich aanmeldt. Dus zelfs nog voor hij daadwerkelijk een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend gelden voor hem de verplichtingen. Daarom kan, nog voordat de aanvraag is ingediend, een zoekperiode worden ingesteld.
Het opleggen van een zoekperiode is alleen zinvol als de belanghebbende ook een verwachting heeft dat hij zelf werk kan vinden, ook al is die verwachting minimaal.
Niettemin kunnen er - in de persoon gelegen - omstandigheden zijn dat er zelfs geen minimale verwachting is. Deze omstandigheden worden in het tweede lid benoemd.
Het college kan ook overwegen, dat belanghebbende voorafgaand aan zijn aanvraag al zodanige inspanningen heeft verricht, dat het opleggen van een zoekperiode daar niets meer aan toevoegt. Wanneer een zoekperiode niets toevoegt, kan op grond van het eerste lid een gehele of gedeeltelijke uitzondering worden gemaakt.
Hij kan niettemin gebruik maken van de voorzieningen en begeleiding die in artikel 2.3 zijn benoemd.
Al naar gelang de persoonlijke omstandigheden kan de belanghebbende worden verplicht om bepaalde activiteiten wel te volgen.
De activiteiten dienen ertoe om de belanghebbende meer kansrijk te maken in het zoeken naar en verkrijgen van werk. Daarnaast kunnen – al naar gelang de individuele omstandigheden – bijkomende activiteiten verplicht worden gesteld.
In de bestrijding van jeugdwerkloosheid wordt gesteld, dat de jongere (maar feitelijk iedereen) over ten minste een startkwalificatie moet beschikken. De hier gestelde verplichting beoogt om vooral jongeren naar een startkwalificatie te leiden.
Het college dient terughoudend om te gaan met het verlenen van ontheffingen. Het is zeker niet de bedoeling dat een belanghebbende bij de minste of geringste klacht of belemmering wordt ontheven.
Nu er volop mogelijkheden zijn voor belanghebbenden om ook met een beperking toch betaalde arbeid te verkrijgen (garantiebanen, beschut werk, loonkostensubsidies, enz.), is de aanwezigheid van arbeidsbeperkingen geen grond voor ontheffing.
Niettemin, individuele omstandigheden kunnen echter van dermate zware aard zijn, dat van de belanghebbende echt niet kan worden verlangd dat hij zich inzet voor arbeid.
Een beoordeling dat dergelijke omstandigheden aanwezig zijn dienen in beginsel te zijn onderbouwd met adviezen van (externe) deskundigen.
Een ontheffing kan uitsluitend voor een beperkte duur worden verleend.
De Participatiewet biedt de mogelijkheid om nadere verplichtingen op te leggen (artikel 54 van de Pw). Deze verplichtingen gelden voor de individuele belanghebbende, en niet voor de doelgroep(en) in het algemeen. In beginsel kan elke soort verplichting worden opgelegd, maar uiteraard wordt dit alleen toegepast naar redelijkheid en “gezond verstand”.
Nadere verplichtingen dienen tot doel te hebben dat de belanghebbende hierdoor geen of minder behoefte aan bijstand gaat hebben.
Artikel 9 van de Pw bepaalt dat de belanghebbende gebruik dient te maken van door het college aangeboden voorzieningen. Dit betreffen dan de voorzieningen die in dit hoofdstuk zijn beschreven.
Met deze voorzieningen wordt beoogd om elke werkzoekende, voor zover hij tot de doelgroep van de Participatiewet behoort, naar werk te leiden. Het gaat hierbij om algemeen geaccepteerde arbeid, waarmee de belanghebbende in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het gaat dus niet om toeleiding naar een droombaan van de belanghebbende, of zelfs naar werk op zijn niveau. Hoewel er wel rekening wordt gehouden met de individuele kenmerken, waar opleidingsniveau onder kan vallen.
De verschillende voorzieningen zijn in hoofdzaak erop gericht de afstand tot de arbeidsmarkt van de belanghebbende op te heffen. Hieronder vallen ook stimuleringsmaatregelen voor zowel de belanghebbenden als de werkgevers.
Met de Participatiewet is het instrument loonkostensubsidie beschikbaar gekomen voor belanghebbenden die tot de doelgroep behoren. De loonkostensubsidie wordt gefinancierd uit het BUIG-budget, en niet uit de re-integratiemiddelen.
Bij een loonkostensubsidie hoort een meting van de loonwaarde. De loonwaarde is – als het ware – het verdienvermogen van de belanghebbende. Voor de meting van de loonwaarde zijn gevalideerde meetinstrumenten beschikbaar.
De loonkostensubsidie wordt gebaseerd op de loonwaarde. Daarom dient de loonwaarde zorgvuldig en betrouwbaar te worden bepaald. De loonkostensubsidie wordt vastgesteld op het verschil tussen het wettelijk minimum loon en de loonwaarde. De werkgever wordt geacht om het loon tot de loonwaarde zelf te betalen. Voor het resterende deel tot aan het wettelijk minimum loon kan hij de subsidie krijgen.
De loonwaarde kan worden gemeten wanneer de werknemer al enige tijd (3 tot 6 maanden) aan het werk is. Na enkele maanden wordt gesteld dat de werknemer intussen is ingewerkt. De eerste 6 maanden wordt dan een forfaitaire loonkostensubsidie toegekend.
Het kan zijn dat de werknemer na een langere tijd beter is geworden in zijn werk, en daardoor is gestegen in zijn loonwaarde. Hierdoor kan er aanleiding zijn om een heronderzoek in te plannen, om te onderzoeken of de loonkostensubsidie lager vastgesteld kan worden.
Andersom kan er ook sprake zijn van een verslechtering, waardoor de loonwaarde daalt. Het is daarom ook voor een werkgever mogelijk om een heronderzoek aan te vragen, zodat de loonwaarde opnieuw wordt bekeken.
De inkomstenvrijlating beoogt om uitkeringsgerechtigden te stimuleren om parttime werk te aanvaarden. Met deze vrijlating zullen zij ook daadwerkelijk een financieel voordeel hebben van het feit dat ze werken, en dus minder uitkering nodig hebben.
De mogelijkheden voor het toepassen van de vrijlatingen, zoals beschreven in artikel 31 van de Participatiewet, worden maximaal benut. Dat wil zeggen, dat alle mogelijke vrijlatingen ook beschikbaar zijn, en dat deze tot de maximale hoogte en duur worden verstrekt.
De vrijlating wordt wel beperkt tot de eerste werkaanvaarding, dan wel de eerste urenuitbreiding wanneer de belanghebbende al bij aanvang van de bijstand parttime werkte.
Reden hiervoor is te stimuleren, dat de belanghebbende aan het werk blijft, en niet steeds voor korte periodes baantjes aanvaardt.
Alleenstaande ouders kunnen in eerste instantie gebruik maken van de “gewone” inkomstenvrijlating, bedoeld in art. 6.1. Wanneer deze periode is benut, dan kan de alleenstaande ouder gebruik maken van een vervolg, als het ware een verlenging, voor de duur van maximaal 30 maanden.
Ook voor belanghebbenden met een medische urenbeperking is de vrijlating beschikbaar. Het moet echter wel vast kunnen worden gesteld dat de belanghebbende een medische beperking heeft. Dit wordt door het UWV vastgesteld.
De zorg voor kinderen kan voor – met name alleenstaande – ouders een belemmering zijn om werk te aanvaarden of om scholing te volgen. Kinderopvang kan dan een oplossing bieden. De Participatiewet en de Wet kinderopvang bieden de mogelijkheid om een tegemoetkoming voor de kosten van deze kinderopvang te verstrekken.