Organisatie | Baarn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Baarn 2020 |
Citeertitel | |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | 10-04-2021 | vervangende regeling | 18-12-2019 |
De Raad van de gemeente Baarn;
gelet op - het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2019; - de artikelen 2.1.3., eerste tot en met vierde lid, en zes lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, , tweede lid, 2.1.5., eerste lid, 2.1.6. 2.1.7., 2.3.6., vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen3.8, tweede lid en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en 8.1.1 derde lid van de Jeugdwet, en artikel 156 van de Gemeentewet; - Het advies van de Adviesraad sociaal domein Baarn
overweegt het volgende: - De inwoners van Baarn hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de manier waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Van inwoners wordt verwacht dat zij elkaar daarbij helpen.
- Er zijn inwoners die onvoldoende zelfredzaam zijn, onvoldoende kunnen deelnemen aan de samenleving of begeleiding nodig hebben om zelfstandig te kunnen wonen. Zij kunnen ondersteuning krijgen van de gemeente.
- De eerste verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van kinderen ligt bij de ouders en het kind zelf. De gemeente regelt een goede en toegankelijke jeugdhulp.
- Het is belangrijk voor de rechtszekerheid en duidelijkheid om regels vast te stellen over voorzieningen die het college kan toekennen.
- Bij elk besluit volgens deze verordening wordt rekening gehouden met de volgende visie:
Inwoners proberen zelf of met hulp van hun sociale netwerk knelpunten op te lossen. De gemeente, samen met partners, helpt hen de juiste weg te vinden of biedt ondersteuning. De ondersteuning is gericht op het zoveel mogelijk versterken van de eigen kracht van de inwoners, het gezin of het sociale netwerk.
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Baarn 2020
BEGRIPSBEPALINGEN Artikel 1. Definities
c. algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;
e. andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;
f. beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding nog gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen en bestemd voor personen met psychiatrische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving
g. bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4, en 2.1.4a, van de Wmo 2015;
h. cliëntondersteuning onafhankelijke cliëntondersteuner met informatie en advies en
algemene ondersteuning die bijdraagt aan het verstrekken van de zelfredzaamheid en
j. hulpvraag : behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 of behoefte van een jeugdige en zijn ouders in verband met opgroei en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoelt in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;
k. individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2. Tweede lid van de Jeugdwet.
l. overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Jeugdwet.
m. voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de
hulpvraag wordt tegemoet gekomen.
n. Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1. van de jeugdwet, zijn de een door het college verstrekt budget voor een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorzieningen behoort van derden te betrekken
Artikel 2.1 Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Artikel 2.2 Aanbod algemene en individuele voorzieningen jeugdhulp.
Artikel 3.1. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5 van de Wmo 2015 bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang, in aanmerking komt.
Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de cliënt op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo 2015 te overhandigen. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.
Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Artikel 3.3 Toegang jeugdhulp via de gemeente
Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek, bedoelt in artikel 3.4, op de mogelijkheid gebruik te maken van een gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om binnen twee weken een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.
In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Artikel 3.4 Cliëntondersteuning
Artikel 3.5 Vertrouwenspersoon jeugd
ONDERZOEK, VERSLAG EN AANVRAAG
Artikel 4 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheid om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het ook op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Als bij het college een aanvraag om een individuele voorziening wordt ingediend, voert het college in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders dan wel wettelijk vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met zevende lid. In overleg met het college kunnen de jeugdige of zijn ouders de aanvraag lopende het onderzoek wijzigen
Voordat het onderzoek van start gaat, kunnen de jeugdige of zijn ouders het college een familiegroepsplan verstrekken. Het college brengt hen van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt gedurende twee weken na de aanvraag in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van het familiegroepsplan.
c. hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.
10. Als de jeugdige of zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.
11. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.
12. Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger meegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een pgb. De jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.
13. De jeugdige of zijn ouders dan wel wettelijke vertegenwoordiger verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen, rekening houdend met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
14. Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoelt in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht,
Binnen 5 werkdagen na het onderzoek verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger, de jeugdige en zijn ouders een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het verslag). Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, de jeugdige en zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.
Artikel 7 Criteria voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuningen, beschermd wonen en individuele voorziening jeugdhulp
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
de maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en
een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten , al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoeld onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing de hulpvraag had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,
Onverminderd dat jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts of medisch specialist en de jeugdarts komt een jeugdige of ouder in aanmerking voor een door het college verleende individuele voorziening als het college van oordeel is dat de jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft, in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en gebruikmaking van een overige voorziening deze noodzaak niet kan verminderen of wegenemen.
Het college kan de cliënt in aanmerking brengen voor beschermd wonen indien de cliënt:
Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van criteria voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen en in het geval de cliënt een pgb wenst te besteden bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder voor beschermd wonen. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de eisen die gelden voor de accommodatie waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben voor wat betreft
In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning en een individuele voorziening jeugdhulp wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget (pgb) wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1. lid 3 en 5 van de Jeugdwet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt, de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden, welke jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, en indien van toepassing, welke hiervan de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen, jeugdhulp en andere maatregelen die tot de maatwerk voorzieningen of individuele voorzieningen behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulpdiensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het eigen sociale netwerk:
het tarief of de prijs bedoelt in het tweede lid, onderdeel b, onder 1e, bedraagt voor jeugdhulp verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende jeugdhulp door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet, 100% van het minimum loon of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura, als noodzakelijk is om:
een hulp uit het sociaal netwerk als bedoelt in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 kan voor op onverplichte basis verleende jeugdhulp enkel een tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de hulp worden betaald, overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen;
Artikel 10.2 Regels voor de berekeningswijze van de hoogte van een persoonsgebonden budget
Er gelden verschillende berekeningswijzen voor de hoogte van de pgb-tarieven van producten en diensten. De verschillende berekeningswijzen leiden tot maximaal mogelijke pgb-tarieven. Het werkelijk toe te kennen pgb wordt afgestemd op de te maken kosten, die volgen uit het onder artikel 2,7 lid 3 sub a genoemde plan.
De hoogte van een pgb wordt berekend in geval van:
hulp bij het huishouden: op basis van keuze uit twee pgb-tariefgroepen: 1.uitgevoerd door professionals in dienst van een instelling per tijdseenheid: op basis van 100% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders dan wel op basis van het laagst toepasselijke tarief van een gecontracteerde aanbieder; uitgevoerd door particulieren: op basis van een tarief dat gebruikelijk is in de markt;
de onderscheiden typen individuele begeleiding en te onderscheiden typen groepsbegeleiding en dagbesteding (met en zonder vervoer), voor algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en voor respijtverblijf voor volwassenen: op basis van keuze uit drie pgb-tariefgroepen:
1.uitgevoerd door professionals in dienst van een instelling per tijdseenheid: op basis van 100% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders;
2.uitgevoerd door professionals niet in dienst van een instelling per tijdseenheid: op basis van 75% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders;
3. uitgevoerd door niet-professionals per tijdseenheid: op basis van 50% van het door het college vastgestelde zorg in natura tarief voor het betreffende product/ dienst van gecontracteerde aanbieders.
d. beschermd wonen: de hoogte van het pgb beschermd wonen vloeit voort uit het voor de cliënt van toepassing zijnde zorgarrangement. De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van het aantal geïndiceerde uren, het geldende uurtarief zoals in het Uitvoeringsbesluit pgb. De hoogte van het pgb uurtarief voor professionals in dienst van een instelling wordt gebaseerd op de tarieven zoals vastgesteld bij de inkoop zorg in natura (ZIN) 2018
1. met een functieniveau MBO € 49,66 per uur MBO
2. met een functieniveau HBO € 60,90 per uur.
e. Indien sprake is van overgangsrecht geldt het uurtarief van 75% van het van toepassing zijnde zorginstellingstarief.
f. Indien de cliënt met een indicatie voor beschermd wonen zijn hoofdverblijf heeft op zal hebben in een accommodatie die voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 8, lid 8 kan het college een woonvoorziening verstrekken.
g. Het college stelt het tarief van de woonvoorziening vast in het Financieel besluit.
Artikel 11 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
a. algemene voorzieningen op het gebied van ondersteuning die worden geboden door maatschappelijke organisaties en de markt
de bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb en voor bij algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.
b. maatwerkvoorzieningen in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening, bruikleen, huur of eigendom;
c. het pgb is maximaal gelijk aan de hoogte van een voorziening in natura
De bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degenen tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 12 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, met uitzondering van de bij verordenring aangewezen algemene voorzieningen
KWALITEITSEISEN, CALAMITEITEN EN VOORKOMEN MISBRUIK
Artikel 13 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Artikel 14 Meldingsregeling calamiteiten en geweld maatschappelijke ondersteuning
Artikel 15 Voorkomen en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger, de jeugdige of zijn ouders, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordigers in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 doet cliënt of diens vertegenwoordiger, de jeugdige of zijn ouders onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening of individuele voorziening.
Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 kan het college een beslissing aangaande een voorziening geheel of gedeeltelijke herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
Als het college een beslissing op grond van het derde lid onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college bij dwangbevel van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 16 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.4 lid a, d of e van de Jeugdwet.
Artikel 17 Onderzoek naar kwaliteit en rechtmatigheid en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb
Artikel 18 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Artikel 19.1 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming in de meerkosten verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie
Artikel 19.2 Tegemoetkoming kosten kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie
Artikel 20.1 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden maatschappelijke ondersteuning
Artikel 20.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Artikel 21 Klachtregeling maatschappelijke ondersteuning
Artikel 22. Klachtregeling jeugdhulp
Artikel 23 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
Aanbieders en gecertificeerde instellingen van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen die in opdracht van de gemeente jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning doen verlenen of hun taken laten uitvoeren door in de regel meer dan tien personen, dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 Jeugdwet en artikel 3.2 Wmo 2015.
Artikel 24 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 26 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Artikel 27 Inwerkingtreding en citeertitel
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugd Baarn 2020
Algemeen Deze verordening vervangt de verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugd Baarn 2018 en geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en aan de Jeugdwet. De verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugd Baarn 2020 volgt zo veel als mogelijk de Modelverordening van de VNG. De wijzigingen in de Wmo 2015 en de Jeugdwet die door de VNG zijn vertaald in de ‘was- wordt’ lijsten zijn zo veel als mogelijk integraal opgenomen. Hiermee beogen we aan te sluiten bij landelijk beleid en regelgeving.
Via een verordening vult de gemeenteraad, op basis van het door haar vastgestelde beleid, haar kaderstellende rol verder in. De aanleiding tot een aanpassing van de verordening is drieledig. De eerste reden is de wijziging in de Wmo 2015 met de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen in 2019 en voor de algemene voorzieningen in 2020. De tweede reden is de wijzigingen in de verordening Jeugd. We zien dat de jeugdverordening, in navolging van de Wmo verordening meer gericht is op een procesbeschrijving. In de vorige verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugd Baarn 2018 was de procesbeschrijving niet opgenomen. Hierop is deze verordening geactualiseerd. De derde reden is om de regels voor het beschermd wonen toe te voegen aan de verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugd. Hiervoor wordt geen aparte verordening meer gemaakt, maar maakt vanaf nu integraal onderdeel uit van de verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugd. De wetgever beoogt met zowel de jeugdwet als de Wmo 2015 (in brede zin) vergelijkbare doelen te halen voor hulp en ondersteuning aan verschillende doelgroepen. En verplicht de wetgever gemeenten om beleid in samenhang te ontwikkelen. Een integrale verordening draagt tevens bij aan het vinden van integrale antwoorden op ondersteuningsvragen.
In de voorliggende verordening stelt de gemeenteraad de regels vast voor de uitvoering van het beleid door het college. De gemeentelijke verordening is daarmee een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid met betrekking tot ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang. Bij de uitwerking van de verordening is rekening gehouden met het feit dat er maatwerk geboden moet worden. Dit betekent dat het niet mogelijk en niet wenselijk is in de verordening tot in detail vast te leggen hoe de gemeente in concrete situaties zal handelen; waar een individuele cliënt in zijn situatie het meest bij gebaat is, laat zich niet vooraf vastleggen. De wet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.
De toepasselijke wetten in het sociaal domein vormen geen samenhangende eenheid. Wij hebben de opdracht, om tot een integrale benadering te komen voor de inwoners van Baarn. Bij het nemen van besluiten kijken we naar het doel van de wetgeving, het effect van het besluit op de andere leefdomeinen en de zorgplicht die de gemeente heeft. Waar de regelgeving lijkt te conflicteren, is onze visie van groot belang voor een te nemen besluit. Deze visie is verwoord in de aanhef van deze verordening en is gebaseerd op de eerder door ons vastgestelde visie op het sociaal domein, het Verdrag inzake de Rechten van het kind en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
We vinden het belangrijk dat iedere inwoner jonger dan18 jaar actief kan deelnemen aan de samenleving, in staat is een bevredigend, volwaardig en behoorlijk leven te leiden en toegang heeft tot de (gezondheids)zorg, onderwijs, training en sport die hij of zij nodig heeft.
Voor gehandicapten en chronisch zieken is de toegankelijkheid van het (zorg)aanbod van groot belang.
Artikel 1 DefinitiesHet aantal definities van artikel 1 zijn beperkt aangezien de wet Wmo 2015 en de Jeugdwet al een flik aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. In deze verordening worden de wettelijke begrippen als bekend verondersteld. De begripsbepalingen opgenomen in de verordening zijn daarom beperkt tot enkele essentiële en aanvullende begrippen.
Artikel 2 Aanbod van algemene voorzieningen; maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijk aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente maatwerkvoorziening en individuele voorzieningen. Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomsten van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de cliënt, jeugdige of zijn ouders. Artikel 3.1 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning Deze bepaling is opgenomen om een kader ten grondslag te bieden voor de door het college uit te werken procedureregels ten aanzien van de wijze waarop wordt vastgesteld of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Dit kader en de te stellen procedureregels kunnen gezien worden als de grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 verplichte uitwerking. Het afzonderlijke vooronderzoek (artikel 4 (oud)) van de Wmo 2015 is geschrapt, vanwege de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens dat er daarbij veelal meer persoonsgegevens werden verwerkt dan noodzakelijk.
Eerste lid. De melding is vormvrij en kan door of namens de cliënt, worden gedaan. Dit kan ruim opgevat worden. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankert (artikel 2.3.2., eerste lid, slotzin van de Wmo 2015. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag bestaan (artikel 2.3.3, eerste lid van de Wmo 2015), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader va deze termijn van belang.
Overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid van de Wmo 2015 moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4, eerste lid. Aanhef en onder van de Wmo 2015 is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdartsIn artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 11 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Artikel 3.3 Toegang jeugdhulp via de gemeente
In dit artikel delegeert de raad de vaststelling voor het procedureregels van melding van een jeugdhulp tot een aanvraag voor een individuele voorziening aan het college. De gemeentelijke procedure voor toegang tot jeugdzorg is gestroomlijnd en zoveel mogelijk (waar mogelijke én wenselijk) verder afgestemd op de (wettelijke) procedure voor maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Bovendien zijn enkele termijnen toegevoegd om meer duidelijkheid te bieden en een voortvarende uitvoering te waarborgen.
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling). De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. De jeugdige of zijn ouders hebben de mogelijkheid, zoals bepaalt in artikel 2.1, aanhef en onder g, van de Jeugdwet een familiegroepsplan op te stellen. Het gemeentelijk beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering hiervan is gericht op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen, ter uitvoering van artikel 4.12 van de Jeugdwet en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.
Artikel 3.4 CliëntondersteuningHet eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. De Wmo 2015 adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten, jeugdigen te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 3.5 Vertrouwenspersoon jeugdhulp
In artikel 2.6, eerste lid, onder f. Van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht te geven van de rechten en plichten van jeugdigen, hun ouders of pleegouders. Bij het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet zal en nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Artikel 4 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt, de jeugdige of zijn ouders en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt, de jeugdige of zijn ouders (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordigers) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt, de jeugdige of zijn ouders en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er een of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt, de jeugdige of zijn ouders (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).
In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 11 2013/14, 33, nr.34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verveende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In de Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal.
Een zorgvuldig onderzoek verreist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen[1]
Voor de maatschappelijke ondersteuning zijn de volgende stappen:
Stap 1: inventariseer de hulpvraag
Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer bij het college een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.
Stap 2: breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart
Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 3: stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast
Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 4: kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn
Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijk hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.
Stap 5: stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost
Slechts voor zover de eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.
Voor de jeugdhulp zijn de volgende stappen:
Stap 1: inventariseer de vraag
Wat is eigenlijk de jeugdvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1. van de Jeugdwet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp.
Stap 2: breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart
Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?
Stap 3: stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast
Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doestelling dat e jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.
Stap 4: kijk wat de discrepantie tussen en noodzaak en eigen kracht is
Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders(s) en van het sociale netwerk en of op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de toereikendheid van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot 0.
Stap 5: stel vast welke voorzienig de geconstateerde discrepantie adequaat oplost
Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.
De jeugdige of zijn ouders hebben de mogelijkheid, zoals bepaalt in artikel 2.1, aanhef en onder g, van de Jeugdwet een familiegroepsplan op te stellen. Het gemeentelijk beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering hiervan is gericht op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen, ter uitvoering van artikel 4.12 van de Jeugdwet en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.
Deze bepaling is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid van de Wmo 2015 opgenomen in het belang van een zorgvuldig dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Doordat de gemeente aan de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze in staat gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Het verslag bevat geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprek. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Desgewenst kan de cliënt het verslag ook gebruiken als met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien worden vastgelegd. Het is in dit verband passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
In artikel 2.3.2, negende lid van de Wmo 2015 is bepaald dat een aan vraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken). De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking gegeven moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid van de Wmo 2015). In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 7 Criteria voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning, beschermd wonen en individuele jeugdhulp
In artikel 2.9, aanhef en onder a van de Jeugdwet is bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij de individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat bij het verstrekken van een individuele voorziening altijd op maatwerk aankomt.
In artikel 2.1.3., tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5., derde lid van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013-14, 33841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiers, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen.
En indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermde woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychische en psychosociale functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld en zich manifesteren op verschillende levensgebieden. Verder is beschermd wonen primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de direct nabijheid van ) 24 uur per dag toezicht en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Om die reden is het van belang om eisen te stellen aan de accommodatie indien de cliënt het pgb wenst te besteden aan een niet gecontracteerde aanbieder. Het college stelt daarover nadere regels. Het kan zijn dat de cliënt, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook cliënten zijn die levenslang afhankelijk zijn van een beschermde woonomgeving. Om zo goed mogelijk maatwerk te kunnen bieden wordt de indicatie voor beschermd wonen gesteld in de vorm van een zorgarrangement. Het college werkt nader uit wat onder zorgarrangementen wordt verstaan
Artikel 8 Deskundig oordeel en advisering Aan het onderzoeksproces (zie artikel 4) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid correct kenbaar is voor de hulpvrager.
Artikel 9 Inhoud beschikking De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel is de essentie opgenomen die in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Uitgangspunt van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is dat de maatwerkvoorziening en de individuele voorziening in ‘natura’ wordt verstrekt. Indien gewenst door de cliënt, de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het CAK, evenals de mogelijkheid om bezwaar en beroep daartegen.
Artikel 10.1 Regels voor pgb Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 tot en met artikel 8.1.8 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting voor het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met deze motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen Voordat een cliënt een pgb kan aanvragen, is in een gesprek reeds geconstateerd dat hij een maatwerkvoorziening nodig heeft. Een pgb wordt verstrekt als de cliënt heeft gemotiveerd dat in zijn geval de maatwerkvoorziening als pgb de voorkeur heeft boven een verstrekking in natura. Hiertoe dient de aanvrager een budgetplan met (financiële) onderbouwing in bij de gemeente. Het budgetplan gaat ook in op de kwaliteit van de voorziening waarop het betrekking heeft en aan welk resultaat de voorziening bijdraagt. Het pgb is een geschikt instrument voor mensen die dit kunnen zelf de regie te laten voeren over de inkoop van zorg en ondersteuning en de organisatie hiervan. Hierbij is wel van belang dat cliënten goed begrijpen wat het betekent om budgethouder te zijn. De medewerker van de gemeente/ het Lokaal Team vormt zich een oordeel over de bekwaamheid van aanvrager om de taken en verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan een pgb verantwoord uit te voeren.
Lid 2 geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Lid 3 berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onder c van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Artikel 10.2 Regels voor de berekeningswijze van de hoogte van een pgb
In het tweede lid is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid onder b van de Wmo 2015). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken (artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura (artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de wet). Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6., eerste lid van de Wmo 2015). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6., vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015)
Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt, jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende (jeugdhulp)verlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere (jeugdhulp)aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.
Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.
Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt, jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.
Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende individuele voorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening en maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt, jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.
De voorwaarden waaronder met een pgb voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk. Uit artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet en artikel 2.3.6, vierde lid van de Wmo 2015 volgt bovendien dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tijdens het totstandkomingsproces van de wet is door de regering hierover het volgende opgemerkt: "Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de cliënt, de jeugdige en zijn ouders." Hieraan is in het derde lid invulling gegeven.
Daarbij is het van belang dat in de naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33841, nr. 33) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociaal netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociaal netwerk in elk geval beperkt met blijven tot die gevallen waar het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de te kopen dienste, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6., tweede lid, onder c van de Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoelt in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de Wmo 2015 weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid van de Wmo 2015)
Artikel 11 Regels voor bijdragen in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De wet maakt onderscheid tussen bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degene aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds. Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal €19,00 per maand. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze. Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening (derde lid). De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt (vijfde lid). De gemeente moet in de verordening opnemen hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, huur of koop (artikel 6). De gemeente kan bepalen dat een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (artikel 8)
De indicatie voor beschermd wonen bestaat, naast de beschermde woonomgeving (het noodzakelijk verblijf) uit niveaus van bijbehorende noodzakelijke ondersteuning. Bij het stellen van de indicatie wordt bepaald waar de cliënt op is aangewezen. In het geval van overdrachtsrecht kan het oude tarief (75%) aan de orde zijn. Het kan dat de cliënt in aanmerking komt voor een pgb, als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wordt het pgb besteed aan een accommodatie die voldoet aan de daaraan gestelde eisen )zie artikel 7 van de verordening, dan kan het zijn dat de hoogte van het pgb als bedoelt in artikel 11 net toereikend is. Voor die gevallen kan het college een aanvullende toeslag verstrekken in de vorm van een wooninitiatieventoeslag. Deze cliënten zijn doorgaans zelf kosten verschuldigd die te maken hebben met de beschermde woonomgeving, zoals woonkosten. Deze wooninitiatieventoeslag is bestemd voor kosten die gemaakt moeten worden voor het organiseren van de ondersteuning van pgb houders, de gemeenschappelijke ruimte en infrastructuur in het kader van doelmatige ondersteuning.
Artikel 12 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Voor een algemene voorziening waarbij geen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen tot maximaal de kostprijs. De gemeente moet van iedere algemene voorziening waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd de hoogte van de eigen bijdrage in de verordening opnemen, of geargumenteerd in de nadere regels. De gemeente kan er ook voor kiezen om bepaalde algemene voorzieningen wel onder het abonnementstarief te laten vallen. Daarbij zal de overweging moeten worden gemaakt of de kosten van het abonnementstarief niet te hoog zijn als de cliënt alleen gebruik maakt van een algemene voorziening.
Vaststellen kostprijs. De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid van de Wmo 2015), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid van de Wmo 2015 en een algemene voorziening (artikel 2.1.4., zesde lid van de Wmo 2015. Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 11, achtste lid, onder a, en artikel 12, tweede lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder). In het nieuwe toegevoegde artikel 11, achtste lid, onder b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom.
Het is van belang dat de eigen bijdrage van €19,00 per maand de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs. De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigenbijdragen worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
Artikel 13 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1, tweede lid, onder c, van de Wmo 215, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisati4s van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. He tin het tweede lid genoemde jaarlijks cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de Wmo 2015.
Artikel 14 Melding calamiteiten en geweld maatschappelijke ondersteuning
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoelt in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaats gevonden en van geweld bij het verstrekken van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling hierop regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doe van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze melding onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 15 Voorkomen en bestrijden ten onrechte ontvangen Maatwerkvoorzieningen, individuele voorzieningen, pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening in artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo 2015 en artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening, individuele voorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen. Het tweede, derde en vijfde lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet en artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015.
Ook het derde lid, onderdeel d, betreft een uitbreiding ten opzichte van de wet (artikel 8.1.4, eerste lid van de Jeugdwet en artikel 2.1.4 van de Wmo 2015), zowel wat betreft een individuele voorzieningen/ maatwerkvoorziening (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening/maatwerkvoorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet). In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldwaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening
Artikel 16 Opschorten betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de Jeugdwet in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet en artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet of artikel 2, vierde lid van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en artikel 2.3.10 van de Wmo 2015). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
1) de cliënt. jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,2) de cliënt, jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb, of3) de cliënt, jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.Verder kan ervoor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het tweede lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt of een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening, een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.]
Artikel 17 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 18 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een person die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedan. Het gaat dus om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld. Ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in een andere gemeente wonen. Overeenkomstig de Wmo 2015 moet in de verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.
Artikel 19 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking en meer in het bijzonder een subsidiebeschikking. De bepaling in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidie is herop van toepassing. De hoogte van de tegemoetkoming wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van het consumentenindexcijfer (tweede lid). Het college draagt er zorg voor dat de nieuwe bedragen voor iedereen kenbaar kunnen zijn (derde lid). De wijze waarop is vrij, als de kenbaarheid maar in redelijkheid verzekerd is.
Artikel 20 Verhouding prijs en kwaliteit van levering diensten door derden
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
1°. een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en 2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en
b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
c. kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen,
1. Het college stelt een regeling vast voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening.
2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen
3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 22 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.
2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 23 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.
3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
Artikel 24 Nadere regelingenIn dit artikel wordt verduidelijkt dat het college nadere regelingen kan opstellen over de uitvoering van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Baarn 2020. Deze nadere regelingen staan in de Nadere regels verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Baarn en Het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Baarn.
Artikel 25 Intrekking oude verordening en overgangsrechtIn het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitelDit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
[1]Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRVB van 21 maart 2018 voor de Wmo 2015 (ECLI:NL: CRVB:2018:819) en de uitspraak van de CRVB van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477)