Organisatie | Westerwolde |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Bijzondere Bijstand gemeente Westerwolde 2020 |
Citeertitel | Beleidsregels Bijzondere Bijstand gemeente Westerwolde 2020 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 35 van de Participatiewet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-01-2020 | 01-01-2020 | nieuwe regeling | 17-12-2019 | Z/19/098431 |
Niet alle bijzondere kosten worden in de beleidsregels genoemd. Het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand is een kwestie van maatwerk, waarbij het individualiseringsprincipe, zoals verwoord in artikel 18 Participatiewet, onverkort van toepassing is. Afwijking van de algemene uitgangspunten van deze beleidsregels blijft dus mogelijk.
De gemeente is grotendeels zelf verantwoordelijk voor de bijzondere bijstandsverlening en heeft daarom een grote mate van beleidsvrijheid. De algemene uitkering uit het Gemeentefonds is de bron van financiering.
Bijzondere bijstand wordt verstrekt, indien bijzondere omstandigheden in een individueel geval leiden tot noodzakelijke kosten waarin de algemene bijstand niet voorziet en waarvoor men zelf onvoldoende draagkracht heeft.
Bij de invulling van de beleidsvrijheid, is rekening gehouden met een aantal wettelijke randvoorwaarden. Zo is er geen sprake van volledige vrijheid. De bijzondere bijstandsverlening blijft een rechtsplicht van het college van burgemeester en wethouders.
Ook het individualiseringsprincipe, zoals verwoord in artikel 18 Participatiewet, is onverkort van toepassing. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen dienen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon en/of het gezin. Het betreft hier bij uitstek een kwestie van maatwerk. Afwijking van de algemene uitgangspunten van beleid blijft dus mogelijk.
De bijzondere situatie waarin belanghebbende verkeert, is het uitgangspunt bij de bijzondere bijstandsverlening. Dit betekent echter niet dat de bijzondere bijstandsverlening in strijd mag zijn met het landelijke inkomensbeleid. Dat blijft voorbehouden aan het Rijk.
Tevens geldt dat het beleid met betrekking tot voorliggende voorzieningen niet mag worden doorkruist. Dit houdt in dat in het algemeen geen bijstand mag worden verstrekt voor zover er - buiten de bijstandswet om - voorzieningen zijn waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Indien bepaalde kosten uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van een voorliggende voorziening zijn gelaten, of hiervoor in het geheel geen vergoeding wordt toegekend, mag hiervoor geen bijstand worden toegekend, tenzij er zeer dringende redenen aanwezig zijn.
Uit de vaste jurisprudentie van de CRvB valt telkens weer af te leiden dat het college gehouden is een dwingende volgorde aan te houden bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand, nadat de mogelijkheden van de voorliggende voorziening zijn onderzocht (zie bijvoorbeeld CRvB 27-04-2010, nr. 09/1518 Wwb).
Het college dient de volgende vragen te beantwoorden:
Beantwoording van deze vragen wordt door de rechter in volle omvang getoetst. Worden de hierboven genoemde vragen door het college ten gunste van de aanvrager beantwoord, dan rest het college nog twee vragen die het moet beantwoorden. Bij die vragen heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid. Daarbij oordeelt de rechter of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen (zie bijvoorbeeld CRvB 15-09-2009, nr. 07/6946 Wwb). Het gaat om de vragen of de kosten kunnen worden voldaan uit:
Bovenstaande is dan ook de manier waarop een aanvraag voor bijzondere bijstand dient te worden getoetst en afgehandeld. Hieronder volgen beleidsregels welke van toepassing zijn op de meest voorkomende aanvragen. Geeft dit onvoldoende houvast, dan wordt Schulinck geraadpleegd.
In afwijking van het gestelde in lid 1 en 2 wordt al het inkomen tot de draagkracht gerekend dat de relevante bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet overschrijdt, indien de bijzondere bijstand betrekking heeft op woonkosten, inrichtingskosten, alsmede bijstand voor levensonderhoud aan jongeren van 18 t/m 20 jaar.
Op grond van artikel 35 Participatiewet worden bij de bijzondere bijstandsverlening vermogensbestanddelen in aanmerking genomen die bij de algemene bijstandsverlening buiten beschouwing blijven. Het gaat daarbij om artikel 34, lid 2 Participatiewet:
De onderdelen a. tot en met c. worden vrijgelaten bij de vaststelling van het vermogen. Het overige vermogen wordt volledig als financiële draagkracht aangemerkt. Indien het gaat om leenbijstand voor woninginrichting kan hier wel naar gekeken worden.
Indien er al een krediethypotheek is gevestigd, geldt dat bijzondere bijstand daar ook onder valt.
Indien er nog geen krediethypotheek is gevestigd, wordt deze alleen gevestigd als de hoogte van de bijzondere bijstand gerekend over 12 maanden meer bedraagt dan € 2500,00. De bijstand wordt dan verstrekt in de vorm van een lening.
In afwijking van lid 1 wordt voor belanghebbenden die een bijstandsuitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet ontvangen, de draagkrachtperiode vastgesteld tot het moment waarop die bijstandsuitkering wordt beëindigd, beginnend op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag bijzondere bijstand is ingediend of dat de bijzondere bijstand wordt toegekend, tenzij de individuele situatie aanleiding vormt hiervan af te zien.
1.6. Geldlening voor duurzame gebruiksgoederen (leenbijstand)
1.8. Collectieve zorgverzekering
De Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg worden als een passende en toereikende voorliggende voorziening beschouwd voor medische kosten. Indien de kosten niet, dan wel niet geheel worden vergoed vanuit de zorgverzekering, dan wordt er geen noodzaak aanwezig geacht om hiervoor bijzondere bijstand toe te kennen.
Indien een eigen woning wordt bewoond, waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan de maximale huurgrens, genoemd in de huurtoeslag, kan een woonkostentoeslag worden verstrekt gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag, die volgens de belastingdienst voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen.
Voor de berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag is de berekeningswijze van Schulinck leidend.
Indien de woonkosten hoger zijn dan de maximale huur ingevolge de huurtoeslag, kan gedurende maximaal één jaar een woonkostentoeslag worden verleend waarbij de berekening van de huurtoeslag dient te worden gehanteerd. Er wordt dan wel een verplichting tot verkoop van de woning opgelegd, waardoor men in staat zal zijn om op termijn een woning te aanvaarden met minder hoge woonlasten.
Bij een aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten voor schoolgaande kinderen dient eerst onderzocht te worden of er een bijdrage kan worden verkregen van de Stichting Provinciaal Groninger Studiefonds. Indien hiervoor een vergoeding kan worden verkregen, wordt hiermee rekening gehouden met de berekening van de bijzondere bijstand. Het gemeentelijk beleid inzake leerlingenvervoer is hierbij van toepassing.
1.18. Bewassing- en kledingslijtagekosten
Kledingslijtage kan het gevolg zijn van het gebruik van prothesen, stoornissen van houding en bewegingsapparaat, het evenwicht, het bewustzijn of het coördinatievermogen.
Extra bewassingskosten kunnen voortkomen uit incontinentie, gebruik medicatie zoals zalf, bedlegerigheid, gebruik van een stoma of overmatig transpireren.
De bijzondere bijstand voor bewassingkosten en/of kledingslijtage wordt verstrekt in de vorm van een forfaitair bedrag. Bij de hoogte van de forfaitaire vergoeding wordt aangehaakt bij de bedragen die hiervoor zijn opgenomen in het handboek Participatiewet van Schulinck; in dit geval de GMD lijst. Indien met bewijsstukken wordt aangetoond dat de kosten meer bedragen, dient er maatwerk te worden geleverd.
1.21. Eigen bijdrage rechtsbijstand
Bij de berekening van de bijzondere bijstand voor advocaatkosten wordt er vanuit gegaan dat men eerst naar het Juridisch Loket gaat. Wanneer het Juridisch Loket doorverwijst naar een advocaat, wordt een diagnose document verstrekt. Deze geeft een korting op de eigen bijdrage van de Raad voor de Rechtsbijstand. Het restant aan eigen bijdrage komt dan voor bijzondere bijstand in aanmerking.
1.22. Kosten bewindvoering, mentorschap, curatele & PGB-beheer
De noodzaak is aangetoond als de kantonrechter deze kosten heeft beoordeeld en vastgesteld. De hiermee samenhangende kosten komen in deze situatie in aanmerking voor bijzondere bijstand. Als bewijs dient een beschikking van de kantonrechter te worden overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten in rekening mogen worden gebracht. De bijzondere bijstand dient per maand te worden verstrekt en niet in een bedrag ineens.
1.23. Opname in een inrichting
Indien de belanghebbende op het moment van opname in de inrichting reeds een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, wordt in het algemeen de oorspronkelijk vastgestelde bijstandsnorm gehandhaafd tot en met de 2e maand volgend op die waarin de opname in de inrichting plaatsvond. Daarna wordt de norm aangepast volgens artikel 23 Participatiewet. Is dit het geval dan:
Burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde,
H.Scheper,
gemeentesecretaris
J.W.Velema,
Burgemeester
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1.1 – Algemene Bepalingen
In dit artikel worden een aantal begrippen verklaard. De definities komen overeen met die in de Participatiewet. Tevens staat gedefinieerd wat wij verstaan onder een tijdige aanvraag en een zelfstandig huishouden.
Artikel 1.2 – Draagkracht in het inkomen
Artikel 35, lid 1 Participatiewet bepaalt dat recht bestaat op (...) bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm (...). Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Er is gekozen om de inkomstenbestanddelen als bedoeld in artikel 31, lid 2 Participatiewet en 36 Participatiewet niet in aanmerking te nemen bij de bijzondere bijstandsverlening. Hiermee worden met name de doeluitkeringen als kindgebonden budget e.d. niet tot het inkomen gerekend. Ook de individuele inkomenstoeslag wordt niet tot het inkomen gerekend.
In de Wwb was de draagkracht vastgesteld op maximaal 110% van de geldende bijstandsnorm. Dit is ook al jaren het beleid en behoeft geen wijziging; met uitzondering van de collectieve zorgverzekering.
Bij het vaststellen van de draagkracht wordt er rekening gehouden met hogere woonlasten die iemand heeft, indien er aanspraak bestaat op minder huurtoeslag dan waarop op grond van de huidige omstandigheden recht zou bestaan. Deze hogere woonlasten kunnen op de draagkracht in mindering worden gebracht.
Voorts dient te worden bedacht dat, indien bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten welke eigenlijk behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (voor woonkosten, inrichtingskosten en aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud), er een draagkrachtpercentage geldt van 100%.
Op grond van artikel 35 Participatiewet worden bij de bijzondere bijstandsverlening vermogensbestanddelen in aanmerking genomen die bij de algemene bijstandsverlening buiten beschouwing blijven. Het gaat daarbij in artikel 34, lid 2 Participatiewet concreet om:
De onderdelen a. tot en met c. worden vrijgelaten bij de vaststelling van het vermogen, omdat het college het uit oogpunt van armoedebeleid niet wenselijk acht dat deze “bescheiden” vermogensbestanddelen worden aangewend voor het bestrijden van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Met uitzondering van een lening of borgtocht voor de inrichtingskosten. Deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten waarvoor gereserveerd dient te worden. Heeft iemand meer dan € 1000,--, dan kan gesteld worden dat het meerdere dus is gereserveerd.
De vergoeding voor immateriële schadevergoeding wordt expliciet wel in aanmerking genomen. Hoewel dit soort uitkeringen geen bestrijding van specifieke kosten beoogt, kan men er wel vrij over beschikken. Het college acht het daarom wenselijk dat deze middelen worden aangewend voor de bijzondere noodzakelijke kosten. Hierbij speelt ook een rol dat het hier vaak om forse bedragen gaat.
Vermogen dat het bescheiden vermogen te boven gaat, wordt volledig als draagkracht aangemerkt. Men kan meestal niet over het vermogen in de woning beschikken. Dan moet de hypotheek worden verhoogd. Indien men een gering inkomen heeft, wil de bank ook niet altijd meewerken aan de verhoging van de hypotheek. Daarnaast wegen de kosten voor het afsluiten van een hogere hypotheek vaak niet op tegen de, meestal lage, bedragen waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Daarom wordt met dit artikel aangehaakt aan artikel 50 Participatiewet (waarin het alleen gaat over algemene bijstand).
Artikel 35 stelt: “Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.”
In principe wordt de draagkracht vastgesteld voor een periode van 12 maanden. Voor belanghebbenden met een bijstandsuitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet kan de draagkrachtperiode vastgesteld worden op de duur van die bijstandsuitkering, mits de individuele situatie geen aanleiding geeft hiervan af te wijken. Van deze doelgroep wordt de inkomens- en vermogenssituatie beheerd binnen de rechtmatigheid van de uitkering voor levensonderhoud en de draagkracht is altijd nihil. Voor deze doelgroep kan op aanvraag eenmalig recht op uitkering voor een kostensoort worden toegekend voor zo lang deze kosten zich voordoen (eenmalig, voor een beperkte periode of gedurende de hele draagkrachtperiode).
Als een wijziging van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, zal herziening van de draagkracht plaatsvinden. In de praktijk komt het vaak voor dat voorafgaand aan de datum waarop een aanvraag om bijstand wordt ingediend ook bijzondere kosten zijn gemaakt. In beginsel wordt bijzondere bijstand niet met terugwerkende kracht verstrekt. Als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan van dit beginsel worden afgeweken. Wanneer bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend, vangt de draagkrachtperiode eveneens aan op de eerste van de maand waarin dit wordt toegekend.
Artikel 51 Participatiewet stelt: "Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet".
Artikel 48, lid 2 Participatiewet geeft aan wanneer de bijstand eveneens kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, namelijk indien:
Met betrekking tot duurzame gebruiksgoederen wordt er in het algemeen van uitgegaan dat hiervoor in het normbedrag een bedrag is opgenomen, dat kan worden aangewend voor reservering dan wel betaling achteraf. De gemeente hanteert de beleidsregel dat men 6% van de uitkeringsnorm (inclusief VT) per maand kan reserveren.
Een lening bij een regulier kredietverlenende instelling is echter voor veel mensen niet mogelijk. Daarom wordt in eerste instantie verwezen naar een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank te Assen (GKB). Als een lening bij deze bank niet mogelijk is, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening voor duurzame gebruiksgoederen.
Artikel 1.6 – Geldlening voor duurzame gebruiksgoederen (leenbijstand)
Het uitgangspunt is dat de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen of voor een volledige woninginrichting tot de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. Dit betekent dat deze kosten in beginsel uit het eigen inkomen dienen te worden betaald, ook als dat een bijstandsuitkering is. Door te reserveren -hierbij wordt gedacht dat men tenminste 6% van de bijstandsnorm per maand kan reserveren-, of door daarvoor een lening af te sluiten.
Een toekenning voor bijzondere bijstand voor deze kosten is dan ook meestal niet mogelijk.
Het hebben van schulden of daaruit voortvloeiende aflossingsverplichtingen zijn op zich geen bijzondere omstandigheden. In dat geval moeten de ontstaansredenen van die schuld/lening in de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Immers, wanneer een lening is aangegaan voor niet noodzakelijke kosten, kan in ieder geval niet worden gesproken van een bijzondere omstandigheid. De gevolgen daarvan kunnen niet op de bijzondere bijstand worden afgewenteld. Anders gezegd: een aanvrager kan zijn eigen verantwoordelijkheid niet overdragen aan de gemeente.
Voor duurzame gebruiksgoederen of een volledige woninginrichting geldt dat de bijzondere bijstand in beginsel wordt verstrekt in de vorm een geldlening (artikel 51, lid 1 Participatiewet). Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijzondere bijstand om niet worden verstrekt.
Een geldlening voor duurzame gebruiksgoederen kan worden verstrekt, indien deze goederen aan vervanging toe zijn, terwijl betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd of een lening kan afsluiten. Hierbij dient vast te staan dat de benodigde geldlening niet kan worden verkregen via de normale kredietverlenende instanties. Voorts zal de gemeente zelf een lening verstrekken, indien de noodzakelijk op te nemen lening dusdanig hoog is, dat de maandelijkse lasten niet volledig door betrokkene kunnen worden voldaan. Uitgangspunt daarbij is de aflossingscapaciteit als genoemd in dit artikel.
Artikel 51, lid 2 van de Participatiewet stelt: "Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, stemt het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.”
De aflossingsbedragen worden zodanig vastgesteld dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De te maken keuzes richten zich derhalve op:
De hoogte van de bijzondere bijstand wordt daarom altijd in het individuele geval beoordeeld. Bij afzonderlijke duurzame gebruiksgoederen en bij een volledige woninginrichting wordt de Prijzengids NIBUD gehanteerd. Om maatwerk mogelijk te maken worden de NIBUD prijzen gezien als richtprijzen. De Participatiewet heeft een vangnetfunctie. Er dient daarom te worden uitgegaan van de goedkoopst mogelijke passende voorziening. Dat betekent ook dat van een belanghebbende kan worden verlangd dat hij tweedehands gebruiksgoederen aanschaft.
Om een indicatie te krijgen van wat de belanghebbende nodig heeft en wat de kosten zijn, dienen offertes en pro-forma nota’s ingediend te worden.
De aflossingscapaciteit in verband met het verstrekken van leenbijstand voor gebruiksgoederen of een volledige woninginrichting, is op basis van de gemeentelijke richtlijnen gebaseerd op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of inkomensvoorziening (inclusief vakantie-uitkering). De aflossingsbedragen en duur van de aflossing dienen mede te worden afgestemd op de omstandigheden van persoon of gezin. Dit betekent dat in individuele gevallen kan worden afgeweken van de gemeentelijke richtlijn. Bij meer-inkomsten (boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm) of verhoging van het inkomen gedurende de aflossingsperiode, wordt de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld. Voor vaststelling van het bedrag dat extra kan worden afgelost, kunnen dezelfde richtlijnen worden gehanteerd als bij de bijstandsverlening voor de overige bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.
Een langdurige aflossingstermijn staat reservering voor andere duurzame gebruiksgoederen in de weg. Indien in een periode van 3 jaar of 36 maandelijkse termijnen volledig aan de opgelegde aflossingsverplichtingen met betrekking tot leenbijstand is voldaan, dan wordt het restantbedrag kwijtgescholden. In het geval dat de lening is verstrekt wegens een tekortschietend besef in de voorziening van het bestaan, kan de duur 48 maanden zijn.
Artikel 1.7 – Maximale geldlening voor volledige inrichting van een woning
Het komt soms voor dat een belanghebbende in een situatie komt te verkeren waarbij hij/zij over een woonruimte kan beschikken, maar buiten eigen toedoen niet in staat is de woning op een aanvaardbaar minimum niveau in te richten. In deze situatie kan bijzondere bijstand worden verleend in de vorm van leenbijstand, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.
Bij verzoeken om bijzondere bijstand voor de kosten van een volledige woninginrichting in verband met een noodzakelijke verhuizing dient te worden onderzocht:
De te verstrekken bedragen voor volledige woninginrichting zijn aan een maximale vergoeding gekoppeld. Hoewel het gaat om een lening die terugbetaald moet worden, wordt van belanghebbende verwacht dat hij/zij de woning, binnen de grenzen van het aanvaardbare, zo goedkoop mogelijk inricht. Dit, omdat op grond van het gemeentelijke beleid de aflossing van de lening maximaal 36 maanden mag duren, maar aan de andere kant van de belanghebbende mag worden verwacht dat hij/zij zoveel mogelijk van de verstrekte lening binnen de aflossingstermijn van 36 maanden terugbetaald. Daarom kan ook van belanghebbende worden verlangd dat hij/zij de woning gedeeltelijk met gebruikte duurzame gebruiksgoederen inricht.
Bij de verstrekking van bijzondere bijstand voor een volledige woninginrichting dienen verf- en behangkosten om niet vergoed te worden. Krachtens jurisprudentie zijn dit geen duurzame gebruiksgoederen.
In afwijking van de vermogensbepalingen in de Participatiewet moet een belanghebbende, die een beroep doet op een geldlening voor een volledige woninginrichting zijn eigen vermogen, voor zover dat meer bedraagt dan € 1000,--, volledig aanspreken.
Om een indicatie te krijgen van wat de belanghebbende nodig heeft en wat de kosten zijn, dienen offertes en pro-forma nota’s ingediend te worden. Echter, in een situatie waarbij de noodzaak voor het verstrekken van een volledige woninginrichting vaststaat, zoals bijvoorbeeld bij de inrichtingskosten van statushouders, kan worden volstaan met een algemene indicatie van de verwachte uitgaven en een eventuele verantwoording achteraf.
Artikel 1.8 – Collectieve Zorgverzekering
De gemeente heeft een collectieve zorgverzekering via zorgverzekeraar Menzis voor inwoners van de gemeente Westerwolde. Om de doelgroep van personen te bepalen die aan de collectieve zorgverzekering kunnen deelnemen, zijn in dit artikel beleidsregels geformuleerd. De collectieve zorgverzekering staat ook open voor niet uitkeringsgerechtigden, voor zover zijn voldoen aan de beleidsregels van dit artikel. De Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet vergoeden in het algemeen alle noodzakelijke kosten die verband houden met medische of paramedische behandeling. Beide regelingen gelden samen in het kader van de Participatiewet als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is. Bijstandsverlening voor deze kosten is daarom in beginsel uitgesloten (artikel 15, lid 1 Participatiewet).
Artikel 1.9 – Eigen risico zorgverzekering
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 1.10 – Tandartskosten, fysiotherapie, hoortoestellen, brillen & contactlenzen
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting. Jurisprudentie geeft aan dat de zorgverzekering hiervoor een voorliggende voorziening is die passend en toereikend is.
Artikel 1.11 – Maaltijdvoorziening
Als inwoners vanwege hun leeftijd of handicap zijn aangewezen op een warme maaltijdvoorziening, dan kan er recht zijn op bijzondere bijstand voor de meerkosten van maaltijdvoorziening. Er dient hiervoor een medische of sociale indicatie aanwezig te zijn of de noodzaak is vastgesteld door een organisatie op het gebied van thuiszorg en/of welzijnswerk. De bijzondere bijstand wordt telkens toegekend voor de periode waarover deze kosten worden gemaakt en maximaal voor 12 maanden.
Artikel 1.12 – Eigen bijdrage WMO en/of eigen bijdrage AWBZ
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 1.13 – Woonkostentoeslag
Bij woonkostentoeslag geldt dat de aanwezige draagkracht volledig moet worden meegerekend bij de vaststelling van de hoogte van de bijzondere bijstand (zie artikel 2, lid 3 van dit beleidsplan).
Als er sprake is van een huurwoning bestaat er - even afgezien van de hoogte van de huur en het inkomen - meestal recht op een huurtoeslag.
De Belastingdienst gebruikt het toetsingsinkomen om de hoogte van de toeslagen vast te stellen. Voor de huurtoeslag gebruikt de Belastingdienst het toetsingsinkomen van alle bewoners van de woning. De belastingdienst kijkt naar het huidige (toetsings)inkomen en niet naar het inkomen van een eerder jaar.
Als de huur niet meer bedraagt dan de maximale huurgrens voor de huurtoeslag, dan kan -indien geen recht bestaat op de huurtoeslag- een woonkostentoeslag worden verstrekt.
De toeslag kan daarbij gelijk worden gesteld met de huurtoeslag die voor de huidige situatie toegekend zou zijn. Bijvoorbeeld, als in de eerste week van een maand een woning wordt gehuurd, dan bestaat er die maand nog geen recht op de huurtoeslag. De belastingdienst rekent namelijk alleen met hele maanden.
Omdat eventuele draagkracht (volledig) wordt verrekend met de woonkostentoeslag, dient het bedrag berekend te worden dat men aan huurtoeslag zou ontvangen indien met een inkomen op bijstandsniveau zou hebben.
Er kan geen aanvullende woonkostentoeslag worden verstrekt, wanneer de verlaging van de huurtoeslag het gevolg is van de in de huurtoeslag neergelegde regelgeving betreffende inwoning, en wanneer de situatie wat betreft de inwoning niet is gewijzigd.
Indien geen aanspraak bestaat op de huurtoeslag, omdat de woonkosten de maximale huurgrens te boven gaan, dan kan gedurende één jaar een toelage worden verstrekt, gelijk aan het verschil tussen de woonlasten en “het bedrag dat is verkregen door de maximale huur voor de huurtoeslag te verminderen met de maximale huurtoeslag”.
Deze toeslag kan bij bijzondere individuele omstandigheden met één jaar worden verlengd.
Met de aansluiting van de woonkostentoeslagen bij de huurtoeslag, wordt tot uitdrukking gebracht dat woonlasten die boven de toeslaggrenzen uitgaan, voor bijstandsgerechtigden niet verantwoord worden geacht. Indien de bijstandsverlening een langdurig karakter krijgt, wordt een meer bij het inkomen passende huisvesting aangewezen geacht (verhuisplicht).
In bepaalde gevallen wordt bijstandsverlening echter noodzakelijk geacht, bijvoorbeeld bij sterke terugval in het inkomen. Het gaat dan wel om een woonkostentoeslag met een tijdelijk karakter.
Ter zake geldt een verhuisvoorwaarde, waarbij de woonkostentoeslag na een jaar slechts zal worden verlengd, indien niet, ondanks serieuze pogingen, over andere passende (goedkopere) woonruimte kan worden beschikt.
Als er sprake is van een eigen woning, is de situatie als volgt. Ook dan wordt - mits de woonkosten lager zijn dan de maximale huur op grond van de huurtoeslag - een woonkostentoeslag verstrekt gelijk aan het huurtoeslag, waarop een huurder met dezelfde woonlasten aanspraak kan maken (bij inkomen op bijstandsniveau). Wel is de vaststelling van de hoogte van de woonlasten uiteraard anders. Hierbij wordt uitgegaan van:
Bovenstaande kosten opgeteld maken de rekenhuur.
Doordat bij de vaststelling van de woonkostentoeslag meer kostencomponenten zijn dan alleen de rente, krijgt iemand met een eigen woning minder voorlopige teruggaaf van de belastingdienst, dan de mensen met een huurtoeslag en dezelfde rekenhuur.
Dit verschil kan worden hersteld met woonkostentoeslag.
Het bedrag voor onderhoud dat meegenomen moet worden is op 1 januari 2019;
€ 638,96. Dit bedrag dient jaarlijks geïndexeerd te worden op basis van de gemiddelde prijsstijging of prijsdaling in de CPI.
De woonkostentoeslag wordt eenmaal per jaar vastgesteld. Bij het vaststellen van de woonkosten van de woning wordt uitgegaan van de kosten over het huidige jaar, of wanneer die niet beschikbaar zijn, van het voorgaande jaar.
Voorts wordt de voorwaarde gesteld dat aangifte dient te worden gedaan bij de belastingdienst en dat de (voorlopige)belastingteruggave i.v.m. een negatieve opbrengst van de woning ter verrekening met de woonkostentoeslag dient te worden aangewend.
In het algemeen is het zo dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) alle noodzakelijke ziektekosten vergoeden. Beide regelingen gelden samen als een toereikende en passende voorliggende voorziening (artikel 15, lid 1 Participatiewet). Dit betekent dat kosten die niet door de Zvw worden vergoed ook niet in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. In de Zvw is door de wetgever een bewuste beslissing genomen over de noodzaak om zittend ziekenvervoer in bepaalde gevallen wel (behoudens de eigen bijdrage) of niet te vergoeden. De Participatiewet dient zich bij die keuze aan te sluiten. Indien immers de voorliggende voorziening bepaalde kosten in het algemeen of in een specifiek geval als niet noodzakelijk aanmerkt bestaat er voor deze kosten evenmin recht op bijzondere bijstand (zie CRvB 18-03-2008, nr. 06/5061 Wwb).
Reiskosten zieke familieleden:
Als gezinsleden in een ziekenhuis of een andere inrichting worden verpleegd buiten de gemeente, is er bijstand mogelijk voor de reiskosten. Er wordt uiteraard wel rekening gehouden met een mogelijke vergoeding vanuit de zorgverzekering. Het gaat hier om reiskosten in verband met het bezoek aan de partner van belanghebbende en de ten laste van belanghebbende of diens partner komend (pleeg)kind en (pleeg)kinderen. Ten aanzien van het aantal noodzakelijk geachte bezoeken geldt de volgende regel:
Wegens sociale en/of medische redenen kan van deze aantallen worden afgeweken.
Bij zieke kinderen is het verblijf in een Ronald McDonald huis vaak goedkoper dan de reiskosten die gemaakt moeten worden. Vergoeding van deze kosten via zorgkostenverzekering is soms mogelijk. De goedkoopste oplossing verdient de voorkeur.
Als de ouders na echtscheiding niet in dezelfde woonplaats wonen, brengt de omgangsregeling kosten met zich mee. Deze kosten behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en worden uit de norm betaald. Bijzondere bijstand is dus niet mogelijk. De kosten van de kinderen komen altijd ten laste van de verzorgende ouder.
Het recht van het kind op contact met de ouders en van het recht op gezinsleven is geen reden om tot bijstandsverlening over te gaan. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dienen namelijk de reis- en verblijfkosten die een kind in het kader van een omgangsregeling maakt ten laste te komen van de ouder tot wiens gezin het kind behoort (de verzorgende ouder).
Soms komt het voor dat de verzorgende ouder, ook na aanhoudende verzoeken, weigert de reiskosten te betalen. Dan is het voor de niet-verzorgende ouder alleen mogelijk de kinderen te ontvangen als deze zelf de reiskosten betaalt. Als deze ouder bijstandsafhankelijk is en aannemelijk kan maken (d.m.v. brief jeugdzorg of advocaat) alles te hebben gedaan om de ex-partner tot medewerking te bewegen, maar het toch zonder resultaat blijft, is bijzondere bijstand mogelijk.
Voor de bezoekfrequentie kan aangesloten worden bij de omgangsregeling, zoals deze door de rechter is vastgelegd.
Reiskosten ophalen verblijfsdocument
Deze kosten worden geacht niet bijzonder te zijn als bedoeld in artikel 35 Participatiewet, maar zijn algemene kosten van het bestaan gezien de omstandigheden van de persoon en zijn situatie. Hiervoor wordt dan ook geen bijzondere bijstand voor verstrekt, evenals voor kosten van het aanschaffen van een nieuwe verblijfsdocument.
Artikel 1.15 – Toeslagen voor jongeren van 18 t/m 20 jaar
De bijzondere bijstandsverlening aan personen van 18 t/m 20 jaar mag ingevolge artikel 12 Participatiewet aan deze categorie slechts plaats hebben voor zover de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke norm en voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders, omdat:
De hoogte van de bijstand is afgestemd op het bedrag aan kinderbijslag. Voor de alleenstaande ouder en gehuwden in deze leeftijdscategorie gelden aangepaste normen. Indien de norm niet voldoende is, kan de jongere een beroep doen op de ouderlijke onderhoudsplicht (de ouders zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek onderhoudsplichtig tot het kind 21 jaar oud is). Hoewel het hier gaat om een aanvulling die ertoe moet leiden dat de jongere in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien, heeft de wetgever ervoor gekozen om deze aanvulling onder de bijzondere bijstand te brengen.
Het is in het algemeen ongewenst dat de uitkering op een hoger niveau ligt dan het wettelijk minimumloon, zodat het voor betrokkene niet zou lonen om te werken.
Bij de beantwoording van de vraag of aanvullende bijstand dient te worden verstrekt, dient de gemeente zich eerst een oordeel te vormen over de hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is het geval als financiële draagkracht van de ouders ontoereikend is om te voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten van het kind.
Artikel 1.16 – Toeslagen jongeren van 18 t/m 20 jaar in een inrichting
"Geen recht op bijstand heeft degene van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft".
Bij personen in deze leeftijdscategorie wordt van de ouders over het algemeen een bijdrage gevraagd in de kosten van het verblijf in de inrichting. De bijstand die, rekening houdend met deze onderhoudsplicht, moet worden verleend, zal in voorkomende gevallen minder bedragen dan het voorgestelde landelijke normbedrag (voor personen vanaf 21 jaar).
Een juiste aansluiting op de bestaanskosten van de betrokkene en de ouderlijke onderhoudsplicht kan dus alleen maar worden bereikt door de hoogte van de bijstand geheel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de betrokkene, rekening houdend met de ouderlijke onderhoudsplicht. Daarvoor vormt de bijzondere bijstand het aangewezen instrument.
Bij dergelijke aanvragen dient te worden bedacht dat de noodzaak van het verblijf in een inrichting vast moet staan, hetgeen kan worden afgeleid uit een medische of sociale indicatie. Er dient dan tevens te worden bezien of er sprake is van een voorliggende voorziening. Meestal zullen de kosten van verblijf in de inrichting betaald worden via een andere regeling. De medische noodzaak is dan al op grond van de voorliggende voorziening vastgesteld. In het algemeen zal de gevraagde bijstand derhalve betrekking hebben op de bijkomende kosten, zoals premie ziektekostenverzekering en persoonlijke uitgaven (vgl. zak- en kleedgeld).
Artikel 1.17 – Overbruggingsuitkering
Wanneer een belanghebbende een periode moet overbruggen, voordat de bijstandsuitkering wordt betaald en dit financieel niet mogelijk is, kan een overbruggingsuitkering worden verstrekt in de vorm van bijzondere bijstand. Te denken valt hierbij aan voormalige asielzoekers die een status hebben gekregen en waarvan duidelijk is, dat zij van hun zak- en kleedgeldregeling niet hebben kunnen reserveren. Tevens geldt dit bijvoorbeeld bij echtscheiding. Dit is meestal niet voorzien en dus is het onredelijk om te stellen dat ze maar hadden dienen te reserveren om een periode zonder inkomen te kunnen overbruggen. Zeker als de belanghebbende zelf geen inkomen had.
De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt € 200,-- per week voor een alleenstaande ouder/echtpaar en € 150,-- per week voor een alleenstaande. De reden hierachter is dat kinderen en twee volwassenen meer kosten aan levensonderhoud, dan een alleenstaande volwassene. Tevens is gekozen voor vaste bedragen, zodat dit in de praktijk makkelijk uitvoerbaar is.
Indien er in die periode een onvolledige week zit, dan dient dit bedrag naar rato te worden berekend. Uiteraard is het mogelijk om gemotiveerd van dit beleid af te wijken.
Artikel 1.18 – Bewassing- en kledingslijtagekosten
Dit artikel behoeft geen toelichting.
In het individuele geval kan op grond van een medische indicatie sprake zijn van een kostenverhogend bedrag voor voeding. Dit dient te worden vastgesteld door een onafhankelijke arts. De maximale vergoeding is de norm die het Nibud hanteert voor dieetkosten. De bijzondere bijstand wordt telkens toegekend voor de periode waarover deze kosten worden gemaakt en maximaal voor 12 maanden. Voor zover geen verbetering van de situatie wordt verwacht, kan bij een voortzetting van de bijzondere bijstand een onderzoek van een onafhankelijke arts achterwege blijven.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 1.21 – Eigen bijdrage rechtsbijstand
Op grond van de Wet op de rechtsbijstand kunnen bepaalde groepen mensen, als zij een juridisch probleem hebben, hulp van een advocaat krijgen zonder dat ze alle kosten hoeven te betalen. De advocaat moet hiervoor toestemming vragen aan de Raad voor de Rechtsbijstand. Geeft de Raad toestemming dan betalen mensen slechts een eigen bijdrage waarvan de hoogte afhankelijk is van hun inkomen en vermogen. De eigen bijdrage wordt altijd met de kosten van rechtsbijstand verrekend, ook al wordt hier geen beroep op gedaan.
Artikel 1.22 – Kosten bewindvoering, mentorschap, curatele & PGB-beheer
Wanneer er bijzondere bijstand wordt gevraagd voor het salaris van de WSNP-bewindvoerder, voor zover dit niet uit de boedel kan worden voldaan, dient onderzocht te worden of dit niet uit de boedel kan worden voldaan. Zie hiervoor Centrale Raad van Beroep 29 juni 2010, 07/4970 WWB, LJN: BM9799. De rechter oordeelde hier dat wanneer de salaris niet uit de boedel kan worden betaald, de kosten zich ook niet voordoen en er daarom geen ruimte is voor het verstrekken van bijzondere bijstand.
In het gemeentelijke beleidsplan schuldhulpverlening staat dat er een eigen bijdrage wordt gevraagd voor schuldhulpverlening. Hiervoor kan bijzondere bijstand worden toegekend als deze rekening noodzakelijk is en de draagkracht niet toereikend is.
De duur van de budgetbeheersrekening wordt beperkt tot twee jaar. Als een cliënt een langere termijn wil, dan komen de kosten na twee jaar volledig voor rekening van de cliënt.
Een uitzondering kan worden gemaakt, indien er sprake is van een goed lopend minnelijk/wettelijk traject en wanneer met argumenten onderbouwd een beperking van twee jaar zou leiden tot het afbreken van het traject.
Artikel 1.23 – Opname in een inrichting
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 1.24 – Hardheidsclausule
In dit artikel wordt vermeld dat het college van burgemeester en wethouders in individuele gevallen wegens bijzondere omstandigheden kan afwijken van deze beleidsregels.