Organisatie | Emmen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Gemeente Emmen 2020 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | Wijziging van een regeling | 19-12-2019 |
De raad van de gemeente Emmen;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 5 november 2019, B&W nummer: BW19.0648;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet; en de adviezen van de geraadpleegde gemeentelijke adviesraden; overwegende dat:
- de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;
- het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:
- de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;
- de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;
- de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
- de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;
- de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
De Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2020 vast te stellen en op 1 januari 2020 in werking te laten treden.
De Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015 per 1 januari 2020 in te trekken.
Dit hoofdstuk gaat over de manier waarop een inwoner aan de gemeente1 hulp kan vragen als het gaat om het gezond en veilig opgroeien van kinderen. Beschreven wordt hoe de inwoner een hulpvraag kan stellen, hoe de hulpverlening in zijn werk gaat en wat de gemeente van de inwoner verwacht.
1.1 Stap 1: melding bij Stichting De Toegang
Het doel van de melding is om de hulpvraag van de inwoner in behandeling te nemen. De Toegang bevestigt de melding per brief/e-mail aan de inwoner en nodigt de inwoner daarbij uit voor een gesprek met een medewerker. In die uitnodiging maakt De Toegang duidelijk waar en wanneer het gesprek plaatsvindt en waarover het gesprek zal gaan. Ook geeft De Toegang informatie over de mogelijkheid om gratis hulp te krijgen door een onafhankelijk deskundige (cliëntondersteuner) en de mogelijkheid om zelf een plan op te stellen waarin de inwoner uitlegt hoe zijn persoonlijke situatie is en wat hij wil bereiken met zijn vraag (familiegroepsplan).
De Toegang verzamelt namens de gemeente alle gegevens over de situatie van de inwoner die nodig zijn voor het gesprek. Als het gaat om gegevens die De Toegang niet zelf kan inzien, dan vraagt De Toegang aan de inwoner om die gegevens mee te nemen. Dit geld ook voor het familiegroepsplan. Bij de uitnodiging voor het gesprek wordt duidelijk gemaakt welke gegevens dat zijn.
1.2 stap 2: gesprek na de melding
Het doel van het gesprek is om een goed beeld te krijgen van het resultaat dat de inwoner wil bereiken en van zijn persoonlijke situatie. Bij de start van het gesprek legitimeert de inwoner zich met een geldig identiteitsbewijs. Als de inwoner een familiegroepsplan heeft gemaakt, dan betrekt de medewerker dit bij het gesprek. Als de inwoner dat wil, kan hij iemand (bijvoorbeeld een familielid) vragen om bij het gesprek aanwezig te zijn. Dit mag niet een zorgaanbieder zijn, tenzij het gaat om verlenging van al ingezette hulp.
De medewerker informeert de inwoner over de mogelijkheden van de gemeente om de persoonlijke situatie van de inwoner te verbeteren. Ook informeert de medewerker de inwoner over de mogelijkheden die er zijn om in bepaalde gevallen te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb). De medewerker betrekt deze zaken bij het onderzoek naar de hulpvraag.
Na de melding en het gesprek met een medewerker van De Toegang, kan de inwoner een aanvraag indienen volgens de regels die de Algemene wet bestuursrecht daarvoor stelt. De aanvraag kan schriftelijk of digitaal worden ingediend. Het doel van de aanvraag is te bepalen of de gemeente hulp verleent en welke vorm die hulp dan heeft.
De gemeente kan nader advies vragen aan een adviesinstantie die zij gecontracteerd heeft. Dit doet de gemeente alleen als zij dit belangrijk vindt voor de beoordeling van de aanvraag om hulp-op-maat. Als de inwoner zelf een deskundige of adviesinstantie inschakelt voor advies, dan wordt dit advies betrokken bij het advies van de adviesinstantie die de gemeente heeft gecontracteerd.
Hoofdstuk 2: Gezond en veilig opgroeien
Jongeren in Nederland moeten zo gezond en veilig mogelijk kunnen opgroeien. Dat is in de eerste
plaats de verantwoordelijkheid van jongeren, hun ouders en hun netwerk. Als zij daarbij hulp nodig
hebben, dan kunnen zij een beroep doen op ondersteuning door de gemeente. Deze hulp wordt zo
vroeg mogelijk aangeboden, om het beroep op dure, gespecialiseerde hulp te verminderen. Daarbij
staat het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend
vermogen van het gezin en de sociale omgeving voorop. Met jongeren bedoelen we in deze
verordening kinderen en jongeren tot 18 jaar en jongvolwassenen van 18 tot 23 die al jeugdhulp
ontvingen toen zij 18 waren en die deze hulp vanaf hun 18e nog nodig hebben. Dit zijn de jeugdigen
De gemeente kan ten behoeve van de jeugdige op wie een kinderbeschermingsmaatregel van toepassing is, waarbij het voor de voogd waar de jeugdige onder toezicht staat blijkt dat het duurzaam onmogelijk is om zelf van de onderhoudsplichtige ouders een bijdrage voor zak- en kleedgeld te ontvangen, een vervangende bijdrage ter beschikking stellen dat gelijk is aan maximaal de geldende wettelijke kinderbijslag volgens de Algemene kinderbijslagwet.
Ter onderbouwing van de aanspraak op de vervangende bijdrage zoals in lid 3 bedoeld is, overlegt de jeugdhulpinstelling een dossier waaruit de blijkt dat ten minste 1 schriftelijke aanschrijving is gedaan, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan en de ouders van de jeugdige zijn vertrokken onbekend waarheen, of dat het voor de opvang en hulpverlening aan de jeugdige van wezenlijk belang is om het contact over de zak- en kleedgeldbijdrage met de ouders te vermijden, of dat de ouders op korte termijn niet kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht en dit blijkt uit verkregen gegevens omtrent hun inkomens en vermogenssituatie.
2.5 Afstemming met andere vormen van hulp
De gemeente zorgt ervoor dat de hulp aansluit bij andere vormen van hulp die aan de jongere of zijn ouders wordt gegeven. Om dat te bereiken maakt de gemeente afspraken met hulpverleners, instellingen, zorgverzekeraars en andere personen of organisaties.
Hoofdstuk 3: De vorm van de hulp
De hulp die de gemeente geeft is in principe ‘in natura’: de gemeente zorgt ervoor dat er hulp wordt ingezet. In bepaalde gevallen kan de hulp in de vorm een pgb worden gegeven. In dit hoofdstuk is geregeld op welke manier de gemeente de hulp geeft.
De inwoner die hulp van de gemeente krijgt, ontvangt hulp in natura tenzij in de wet of in deze verordening anders is bepaald.
De persoon die hulp geeft mag iemand uit het sociale netwerk van de inwoner zijn als deze persoon voldoet aan de volgende voorwaarden:
Het tarief voor jeugdhulp in het kader van de module kortdurend verblijf (logeren), inclusief persoonlijke verzorging en vervoer bedraagt € 60,-- per etmaal, waarbij ervan wordt uitgegaan dat er maximaal 3 uur begeleiding a € 20,-- noodzakelijk is, indien de hulp betrokken wordt van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk en het betreft kortdurend verblijf.
Het pgb is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede hulp in te kopen en wordt gebaseerd op basis van de kosten die de gemeente gemaakt zou hebben als er hulp in natura zou zijn verstrekt en is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie en verzekeringen en is voor derden, niet zijnde naasten, en is afgeleid van het inkoopmodel jeugdhulp 2020, met uitzondering van de module Verblijf met behandeling waarvoor geldt dat het mede is afgeleid van het inkoopmodel jeugdhulp 2017.
Als de hulp wordt gegeven door een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad, wordt dit altijd als hulp door iemand uit het sociale netwerk gezien. Wordt de hulp gegeven door een ander uit het sociale netwerk die beroepsmatig de hulp verleent, dan gelden de regels voor beroepsmatig verleende hulp, zoals opgenomen in het tweede lid.
Hoofdstuk 4: Tegengaan oneigenlijk gebruik
Dit hoofdstuk gaat over de manier waarop de gemeente oneigenlijk gebruik van jeugdhulpvoorzieningen tegengaat. Oneigenlijk gebruik wil zeggen dat de jeugdhulp voor iets anders wordt gebruikt dan waar het voor bedoeld is. Houdt de inwoner met deze bedoeling onvoldoende rekening, dan kan de gemeente de jeugdhulpvoorziening beëindigen of terugvorderen.
De gemeente kan aan de SVB vragen om de uitbetaling uit het pgb helemaal of gedeeltelijk uit te stellen totdat een besluit is genomen om het pgb weer voort te zetten of in te trekken. Dit kan de gemeente doen als:
Hoofdstuk 5: Inspraak en cliëntenparticipatie
Het beleid dat de gemeente maakt en uitvoert is bedoeld voor de inwoners. Met de ervaringen van de inwoners kan de gemeente haar beleid als het nodig is aanpassen en verbeteren. In dit hoofdstuk is vastgelegd hoe inwoners hun invloed kunnen uitoefenen. De gemeente kiest ervoor om inwoners inspraak te geven in de onderwerpen die in deze verordening worden geregeld.
5.2 Hulp van de gemeente bij inspraak
De gemeente zorgt voor goede inspraak en doet dat op de volgende manier:
De gemeente zet zich ervoor in dat er een cliëntenadviesraad is die een afspiegeling vormt van de groep inwoners voor wie deze verordening iets regelt. Het doel van de gemeente om een cliëntenadviesraad in te stellen is om inwoners inspraak te geven in het beleid, de regels en de uitvoering daarvan.
Hoofdstuk 6: Meningsverschil en vertrouwenspersoon
De gemeente probeert het beleid en de regels zo goed mogelijk uit te voeren. Toch is het mogelijk dat inwoners het niet eens zijn met de aanpak van de gemeente. In dit hoofdstuk staan regels over de mogelijkheid om meningsverschillen tussen inwoner en gemeente bij te leggen, of een vertrouwenspersoon te spreken.
Voor de afhandeling van klachten van inwoners over de manier waarop meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening worden afgehandeld, stelt de gemeente een regeling vast.
6.2. Andere manieren om een meningsverschil bij te leggen
Vanuit het belang van de dejuridisering wijst de regering gemeenten op de mogelijkheid om andere manieren te vinden om meningsverschillen bij te leggen, zoals mediation of een ombudsfunctie. De gemeente heeft de opdracht om een vorm van meningsverschillen bijleggen, te realiseren. Dit kan een andere vorm zijn dan mediation of een ombudsfunctie.
De gemeente zorgt ervoor dat de inwoner die hulp van de gemeente krijgt, een onafhankelijke vertrouwenspersoon kan spreken. De inwoner kan bij deze vertrouwenspersoon terecht voor een vertrouwelijk gesprek over bijvoorbeeld ongewenste omgangsvormen, problemen, klachten en vragen in verband met de geboden hulpverlening.
De vertrouwenspersoon kan de inwoner (jongere, ouder of pleegouder) op verzoek ondersteunen bij problemen, klachten en vragen in verband met de hulpverlening door de gemeente, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling jeugdbescherming en jeugdreclassering en het advies-en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis Drenthe).
Hoofdstuk 7: Kwaliteit en aanbesteding
De diensten en producten die de gemeente levert, moeten van goede kwaliteit zijn. Diensten moeten aansluiten bij de behoefte van de inwoner. Producten moeten degelijk zijn en goed bruikbaar voor de inwoner. De gemeente moet zich bij de inkoop van diensten en producten aan bepaalde regels houden. Dit hoofdstuk gaat over de kwaliteit, de inkoop en de aanbesteding van diensten en producten.
In deze verordening worden allerlei begrippen gebruikt. Deze begrippen worden hieronder nader uitgelegd.
andere voorziening: een voorziening waarop de inwoner een beroep kan doen voor de hulp die hij nodig heeft, anders dan hulp-op-maat. Het gaat om voorzieningen die buiten de wet liggen van de aangevraagde voorziening of om voorzieningen die binnen het bereik van de wet liggen, maar vrij toegankelijk zijn voor de inwoner.
fraude: het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens, of het verzwijgen of niet (op tijd) verstrekken van gegevens. Het gaat om gegevens die nodig zijn om te bepalen of er recht op een uitkering of een voorziening is, en om de duur en hoogte van die uitkering of voorziening vast te stellen. Als gevolg hiervan wordt een uitkering of voorziening helemaal of gedeeltelijk ten onrechte verstrekt.
inwoner: de persoon die een direct belang heeft bij een besluit van de gemeente (artikel 1:2, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht). Als de inwoner een hulpvraag heeft die nog niet heeft geleid tot een verzoek om een besluit te nemen of tot feitelijk handelen door de gemeente, dan wordt met inwoner bedoeld: degene die als ingezetene in de basisregistratie personen van de gemeente is ingeschreven.
Hoofdstuk 9: Intrekking oude verordening, overgangsrecht
9.1 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld volgens deze verordening, met uitzondering van aanvragen voor een individuele jeugdhulpvoorziening in het kader van Meedoen en zelfredzaamheid, inclusief persoonlijke verzorging en vervoer, en het gaat om specialistische intensieve jeugdhulp die betrokken wordt van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk en het betreft specialistische intensieve jeugdhulp.
Aanvragen voor een individuele jeugdhulpvoorziening in het kader van Meedoen en zelfredzaamheid, inclusief persoonlijke verzorging en vervoer, en het gaat om specialistische intensieve jeugdhulp die betrokken wordt van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk en het betreft specialistische intensieve jeugdhulp, die bij de gemeente zijn ingediend voor 1 januari 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld volgens de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015.
De gemeente kan nadere regels maken over de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld. Met een (nadere) regeling worden bepaalde regels van de verordening verder uitgewerkt.
9.3 Gevallen waarin de verordening niet voorziet.
In die gevallen waarin in deze verordening niet voorziet, beslist de gemeente.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 19 december 2019.
De griffier, De Voorzitter,
H.D. Werkman H.F. van Oosterhout
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet: een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (hulp-op-maat). Dat wil zeggen: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren gebeuren.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen preventieve maatregelen (dat wil zeggen: overige voorzieningen, vrij toegankelijk) en hulp-op-maat (individuele voorzieningen, niet vrij toegankelijk) op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel kunnen we de hulpvragen naar verwachting oplossen met een preventieve maatregel. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een uitzondering hierop is de ‘generalistische hulpverlening’, die pas na overleg met een professional ‘opgroei- en opvoedondersteuning’ beschikbaar kan worden gesteld.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. Hiervoor kan een inwoner een melding doen bij Stichting De Toegang. De Toegang voert het onderzoek uit voor de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een preventieve maatregel is of hulp-op-maat. Is het laatste het geval dan neemt de gemeente een besluit. Zij verwijst de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige het beste in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na deze verwijzing staat echter nog niet vast welke vorm van jeugdhulp (bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn beroepsmatige onafhankelijkheid na de verwijzing beoordeelt welke vorm van jeugdhulp precies nodig is, hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang de jeugdhulp duurt. Bij deze beoordeling moet de jeugdhulpaanbieder zich houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt. Deze afspraken gaan over hoe de gemeente haar regierol waarmaakt en over de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook gaan over hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing, waarbij alle bij de jeugdige en zijn of haar gezin betrokken professionals goed van elkaar weten dat zij in het gezin hulp bieden. De jeugdhulpaanbieder moet de regels die de gemeente bij verordening en in gemeentelijk beleid heeft gesteld nakomen. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie hoofdstuk 2).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Bij dit overleg kan een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente volgt uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. De rechter kan de gecertificeerde instelling aanwijzen, omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente, en gezien de concrete omstandigheden van het geval, hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt daarom verder niet terug in deze verordening.
Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Hoofdstuk 1 regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. In artikel 2.9, onder a, van de wet is bepaald dat “de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.” Dit houdt in dat de gemeente regels moet op stellen over de voorwaarden waaronder hulp-op-maat wordt verstrekt.
Inzet deskundigheid (hoofdstuk 1.2.6.3.)
Bij de beoordeling van de aanvraag zet de gemeente de deskundigheid in die nodig is elke stap van de beoordeling te kunnen afronden en stelt de inwoner op de hoogte van welke deskundigheid er op welk moment nodig is en ingezet wordt. Het kan bijvoorbeeld gaan om inzet van de Regiegroep, de Veiligheidsketen, de Beschermtafel, of consultatie van aan de jeugdhulpketen verbonden specialisten.
Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts (hoofdstuk 1.4)
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp mogelijk is. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke, overige voorzieningen (preventieve maatregelen) als de niet vrij-toegankelijke, individuele voorzieningen (hulp-op-maat). Met zo’n verwijzing kan de inwoner rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening moet zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Zie ook de algemene toelichting onder ‘toeleiding naar jeugdhulp’.
Als de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij de gemeente indienen of de gemeente geeft volgens hoofdstuk 1.4.1.1 een besluit af, dan moet de gemeente een schriftelijke beschikking opstellen, waartegen de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in natura krijgen, ofwel ‘hulp in natura’. Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen bestaat echter de mogelijkheid om de hulp-opmaat in de vorm van een pgb te leveren.
Hoofdstuk 2. Gezond en veilig opgroeien
Dit Hoofdstuk geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door de gemeente te verstrekken ‘individuele voorzieningen’ (hulp-op-maat) en ‘overige voorzieningen’ (preventieve maatregelen). Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van ‘voorzieningen’ binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich niet aan een omschrijving van het begrip, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn in verband gebracht met de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op hoofdstuk 8). Een voorziening kan daarom een breed aanbod van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is wenselijk omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de inwoner zich een beeld kan vormen van de jeugdhulpvoorzieningen. In hoofdstuk 2 wordt daarom een overzicht gegeven van beschikbare vormen van preventieve maatregelen (overige voorzieningen) en hulp-op-maat (individuele voorzieningen).
Preventieve maatregelen gaan bijvoorbeeld over de versterking van leefmilieus door voorlichting, advisering en signalering, gerichte training en voorlichting, groepsbijeenkomsten, en lichte gezinsgerichte, individuele of groepsgerichte interventies. Dit kan omvatten: de inzet van bijvoorbeeld psychiatrische ondersteuning bij de HAO’ers (huisartsondersteuners) of specialistische pedagogische inzet op scholen. Verder kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een ‘gezinscoach’.
Hulp-op-maat gaat ten eerste over bijvoorbeeld ambulante behandeling en hulpverlening(dat wil zeggen: tal van professionele interventies, die als overeenkomstig kenmerk hebben dat de jeugdige en het betreffende systeem (gezin/groep) contactmomenten heeft met de betreffend hulpverlener of behandelaar. Het kan ook gaan om Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en het AMK. Ten tweede over zorg overdag of dagbehandeling. En tot slot over verblijf (dat wil zeggen: (zeer) intensieve behandeling, spoedopvang, jeugdzorg-plus, pleegzorg, kortdurend verblijf of logeeropvang).
De gemeente kan nadere regels vaststellen over te verlenen individuele voorzieningen (hulp-op-maat) en overige voorzieningen (preventieve maatregelen), met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze nadere regels zijn vastgelegd in de ‘Beleidsregel kaders inhoudelijke zorgbeoordeling Jeugdwet gemeente Emmen’.
De in de wet geformuleerde opdrachten zijn voor het inkoopmodel omgezet in drie hoofdresultaten: Meedoen en zelfredzaamheid; Gezond zijn, en; Gezond opgroeien. De hoofdresultaten zijn opgedeeld in zogenoemde modules. Op het niveau van deze modules vindt contractering en uitvoering plaats. Vervoer van de jeugdige (m.u.v. daghulp) maakt in beginsel integraal onderdeel uit van de modules en de daaraan gekoppelde tarieven (de opzet is hierbij dat de inwoner gebruik maakt van de dichtstbijzijnde adequate voorziening). Uitgangspunt is dat de aanbieder in het vervoer dient te voorzien, daar waar de ouders/verzorgers van de jeugdige daarin niet kunnen voorzien. Dit laat onverlet dat aanbieders een beroep mogen doen op de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van ouders/verzorgers. Bijvoorbeeld indien ouders/verzorgers in staat zijn de jeugdige naar de zorgboerderij te brengen, dienen ze dit zelf te organiseren. Daar waar het zelf organiserend vermogen van ouders/verzorgers wegens omstandigheden ontbreekt dient de aanbieder hier te voorzien. Daarbij mag ook verwacht worden dat ouders gelet op de extra kosten gebruik maken van de dichtstbijzijnde adequate voorziening. Dit betekent: In eerste instantie moeten ouders zelf het vervoer regelen. Lukt dat niet dan doen ze een beroep op het sociaal netwerk. Lukt dat niet, dan kan samen met Stichting De Toegang en eventueel de aanbieder in kwestie, worden gekeken naar een thuisnabij alternatief. Is dat er niet dan kunnen ouders/verzorgers zich wenden tot de aanbieder. In uitzonderlijke gevallen kan de inwoner (of de aanbieder) een beroep doen op de gemeente. Op 8 augustus 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een uitspraak gedaan die er, kort gezegd, op neer komt dat het een gemeente is toegestaan om de jeugdhulp inclusief het vervoer in te kopen, maar dat de gemeente (in plaats van de aanbieder) moet beoordelen of er wat betreft het vervoer sprake is van eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de inwoner (ECLI:NL:RBNNE:2019:3466). Bij daghulp geldt dat Stichting De Toegang de beoordeling van de eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner wat betreft het vervoer, meeneemt in het advies over de daghulp.
Het woonplaatsbeginsel bepaalt voor een jeugdige in kwestie welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdhulp en de financiering daarvan. In de praktijk levert het woonplaatsbeginsel knelpunten op. Om deze op te lossen, is aanpassing van de wettelijke definitie van het woonplaatsbeginsel nodig. De verwachting is dat dit niet eerder dan 1 januari 2020 gerealiseerd is en tot die tijd geldt het ‘convenant woonplaatsbeginsel’. De gemeente Emmen heeft het convenant ondertekend. In een casus tussen twee gemeenten kunnen de gemeenten elkaar alleen aan de werking van dit convenant houden als beide gemeente het convenant hebben onderschreven. Op grond van het Convenant woonplaatsbeginsel zal bij verhuizing van een gezin/jeugdige naar een andere gemeente tijdens de jeugdhulpverlening, de ontvangende gemeente - als het gezin dit wenst - deze jeugdhulp zonder nadere indicering bij de huidige hulpverlener overnemen plus de kosten daarvan vergoeden. Dit geldt niet voor de vervoerskosten die hiermee gemoeid gaan, tenzij het vervoer van de jeugdige in kwestie van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid en er naar het oordeel van de gemeente binnen redelijke termijn geen alternatieve hulpverlening thuisnabij beschikbaar is.
Verlenging van jeugdhulp (hoofdstuk 2.4)
Het algemeen kader is dat jeugdhulp altijd eindigt bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Hierop zijn op grond van de memorie van toelichting op de Jeugdwet (pp.18 ,19) drie uitzonderingen. Ten eerste kan de jeugdhulp doorlopen tot maximaal het 23ste levensjaar, voor zover deze hulp niet onder een ander wettelijk kader valt en mits voldaan wordt aan de voorwaarden. Wettelijk valt de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de wet meer kan ontvangen, onder de Wmo (art. 2.1.2.4.e Wmo 2015). De gemeente onderzoekt of de zorg juridisch door andere wetgeving is geborgd (bij de Zorgverzekeringswet gelden de polisvoorwaarden van de jongere in kwestie). Ten tweede is de doorloop voor gesloten jeugdzorg op basis van jurisprudentie beperkt tot hooguit zes maanden na het 18e jaar, “omdat het toepassen van dwang op pedagogische grondslag bij meerderjarigen strijd oplevert met artikel 5 EVRM” (memorie van toelichting op de Jeugdwet p,19). En ten derde geldt voor jeugdreclassering en jeugdhulp die voortvloeien uit een strafrechtelijke beslissing geen leeftijdsgrens. “Dit hangt samen met de omstandigheid dat het jeugdstrafrecht en bijpassende begeleiding en toezicht door de reclassering ook kunnen worden toegepast op jeugdigen en op jongvolwassenen in de leeftijd van 18-23 jaar ten tijde van het plegen van een delict. In de gevallen waarin de jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing die is genomen met toepassing van het jeugdstrafrecht, loopt de zorg door bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar of neemt daarna een aanvang. De aanspraak op deze zorg vloeit dan reeds uit de rechterlijke beslissing voort. Ook is de gemeente verantwoordelijk voor deze vormen van hulp wanneer zij worden opgelegd met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht” (memorie van toelichting op de Jeugdwet p.19). De grens van 18 jaar geldt niet als de jeugdhulp wordt ingezet in het kader van een strafrechtelijke beslissing. In dat geval kan de hulp doorlopen maximaal totdat de jeugdige 23 jaar is. Dat geldt voor alle vormen van jeugdhulp (zie artikel 1.1 Jeugdwet, evenals artikel 1.2 lid 3 in samenhang met artikel 2.4 lid 2 onderdeel b Jeugdwet). Voor deze hulp geldt dat het moment waarop de hulp start en eindigt voortvloeit uit het Wetboek van Strafrecht (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 122). Het moet dan gaan om de jeugdige die 18 jaar oud is en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht. De definitie van een strafrechtelijke beslissing in de Jeugdwet is: ‘een beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering’ (Jeugdwet, art. 1.1). Dit zijn een vonnis, strafbeschikking of de voorwaarden die gelden in het verband van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Verlenging van pleegzorg (hoofdstuk 2.4.4)
Volgens de Jeugdwet stopt pleegzorg op de 18e verjaardag, maar de wet biedt ook de mogelijkheid om pleegzorg te verlengen totdat een jongere 23 jaar is. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland hebben middels een bestuurlijke afspraak afgesproken dat pleegzorg vanaf 1 juli 2018 standaard tot 21 jaar wordt ingezet. De jongere kan dan langer in het pleeggezin blijven wonen en heeft meer tijd om zich voor te bereiden op zelfstandigheid. Pleegouders blijven een pleegzorgvergoeding en begeleiding ontvangen van de pleegzorgorganisatie. De gemeente stelt in overleg met de jongere, de pleegouders en de pleegzorgaanbieder vast of er vervolgens ook nog verlenging na de 21e verjaardag (tot 23 jaar) nodig is. Pleegzorg stopt wanneer de pleegjongere geen hulp meer wil, geen hulp meer nodig heeft, of 23 jaar wordt, of als de rechter in een bepaalde situatie anders (heeft) beslist.
Verlenging van pleegzorg voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen
Ook alleenstaande minderjarige vluchtelingen worden ondergebracht in een pleeggezin. Voor deze groep zijn er 2 mogelijke scenario’s: het verblijf wordt gezien als rechtmatig of als onrechtmatig.
Bij rechtmatig verblijf heeft het pleegkind dezelfde rechten en plichten als alle andere pleegkinderen in Nederland. In deze situatie zal het pleegkind dan ook gebruik kunnen maken van pleegzorg standaard tot 21 jaar (zie vorige alinea). Wanneer er sprake is van onrechtmatig verblijf schrijft de Jeugdwet voor dat er in principe niet wordt voorzien in verblijf bij pleegouders (artikel 1.2 Besluit Jeugdwet). Dit om de terugkeer naar het land van herkomst soepeler te laten verlopen. In dit geval schrijft de wet dus voor dat pleegzorg niet de gewenste vorm van verblijf is, waardoor de gemeente in principe ook geen pleegzorgtraject zal verlengen.
De gemeente kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb verstrekken mochten de ouders of de jeugdige dit willen. Van belang is dat de hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van een door jeugdige / ouders/ verzorgers opgesteld plan hoe zij de pgb gaan besteden. Het pgb stelt hen in staat om de jeugdhulp die bij van derden te betrekken. Uit de wettekst van artikel 8.1.1. van de wet volgt dat de pgb van derden betrokken moet worden. Dit is leidend. Er kunnen zich evenwel situaties voordoen die hierop uitzonderingen zijn waardoor ouders aangewezen zijn. Aan de hand van het plan dient te worden onderbouwd waarom het pgb in een bepaalde vorm is benodigd en wat ouders willen bereiken. Door middel van het hanteren van een motivatie-eis wordt geborgd dat de verstrekking van hulp-op-maat in de leveringsvorm pgb moet worden onderbouwd.
Hoofdstuk 3.2.1.3.a geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
In hoofdstuk 3.2 is verder vastgelegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om met een pgb jeugdhulp van derden (anderen), niet zijnde personen uit het sociale netwerk (naasten), te betrekken. Hierbij zijn ook de bepalingen van artikel 8.1.1 en artikel 8.1.4 Jeugdwet van belang. In deze wettelijke bepalingen zijn regels over het verstrekken van een pgb en het weigeren van een pgb opgenomen. Verder wordt in hoofdstuk 3.2.3.2 aangegeven op welke wijze het tarief is opgebouwd aan de hand waarvan het pgb voor de verschillende vormen van ondersteuning wordt afgeleid. Het tarief is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten en gebaseerd op het inkoopmodel jeugdhulp 2020 (“tarief na indexatie 2020”) dat in 2019 is gepubliceerd voor aanbesteding en inkoop van de jeugdhulp vanaf 2020. (De uitzondering is het tarief voor de module Verblijf met behandeling, dat mede is afgeleid van het inkoopmodel 2017. Nader bepaald handelt het over het tarief dat in dat model op 1 januari 2019 actueel was voor de bouwsteen 43A18, vermeerderd met het indexpercentage van 1,025 dat in zekere zin is toegepast bij de bepaling van de hoogte van de tarieven in het inkoopmodel 2020. De rationele achter deze werkwijze is dat in de inkoopsystematiek vanaf 2020 raamafspraken per aard van de leverancier worden gemaakt. Om toch tot een tariefstelling te komen voor pgb voor deze dienst is voor deze werkwijze gekozen. Overigens komt het niet of nauwelijks voor dat deze vorm van dienstverlening geleverd wordt in de vorm van een pgb.) De volgende tarieven zijn hiervoor vastgesteld:
Meedoen en zelfredzaamheid (inclusief persoonlijke verzorging en vervoer):
Gezond zijn (inclusief persoonlijke verzorging en vervoer):
Het is mogelijk verschillende tarieven te hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. In hoofdstuk 3.2.2 is vastgelegd onder welke voorwaarden met een pgb jeugdhulp kan worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk. Het is onder deze voorwaarden mogelijk een beroep te doen op pgb jeugdhulp voor begeleiding (inclusief persoonlijke verzorging) en kortdurend verblijf / logeren. Bij kortdurend verblijf / logeren spreekt het voor zich dat ouders deze zorg zelf niet voor hun rekening kunnen nemen. Het gaat er juist om dat ouders (of het gezin) tijdelijk worden ontlast. Hoewel logeren in het sociale netwerk in zijn algemeenheid als gebruikelijk wordt beschouwd, zijn er situaties denkbaar waarin logeren in het sociale netwerk kan worden gezien als bovengebruikelijke hulp. (Nota Bene: op 17 juli 2019 heeft de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2019:2362) een uitspraak gedaan die, kort gezegd, concludeert dat geen jeugdhulpvoorziening toegekend hoeft te worden als de ouders en de jeugdige zelf in staat zijn de hulp te verlenen/op te lossen, ook niet als sprake is van bovengebruikelijke hulp. Dit betrekt zich vanzelfsprekend ook op kortdurend verblijf / logeren.) Omdat de Wet minimum loon (Wml) in het sociale netwerk van toepassing is wordt er bij de bepaling van de hoogte van het pgb voor kortdurend verblijf / logeren in het sociale netwerk van uitgegaan dat maximaal 3 uur begeleiding noodzakelijk is (een pgb in de vorm van een logeervergoeding per etmaal, zou conform de Wml naar 24 u. x 10,49 eur. (niveau 1 juli 2019) = 251,76 euro gaan.) Voor deze constructie is gekozen omdat de gemeente gelet op artikel 8.1.1.4.a van de wet anders geen pgb hoeft te verstrekken voor kortdurend verblijf / logeren in het sociale netwerk. De gemeente kan een pgb immers weigeren “voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening.”
Hoofdstuk 4. Tegengaan oneigenlijk gebruik
Dit hoofdstuk is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder hoofdstuk 3. In de toelichting op de nota van wijziging is verder vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.
Hoofdstuk 4.1 berust op artikel 8b, lid 6 sub g, van de Regeling Jeugdwet.
Hoofdstuk 4.2 berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om de gemeente in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan de gemeente te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van de gemeente alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. De gemeente kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Hoofdstuk 4.2 is verder geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Toezichthouder (hoofdstuk 4.3.3)
De Jeugdwet heeft het toezichthouderschap niet als directe verplichting opgedragen aan de lagere overheid, te weten de gemeente, zie hoofdstuk 9 ‘Toezicht en Handhaving’ van de wet. Toch heeft de wetgever in de wet een opdracht verstrekt aan de gemeente, nl. artikel 2.9: “De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels (onder d) voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.” Door deze opdracht is de legitimiteit ontstaan om bij verordening toezichthouders (rechtmatigheid) aan te wijzen, conform de Awb.
Hoofdstuk 5. Inspraak en cliëntparticipatie
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet (in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015). In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. In het eerste lid van hoofdstuk 5.1 is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor iedereen die in de gemeente woont. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Hoewel de mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder al is geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet, is hierover om een compleet overzicht van inspraakmogelijkheden voor jeugdigen en ouders te geven onder hoofdstuk 5.6 een bepaling opgenomen in de verordening.
Hoofdstuk 6. Meningsverschil en vertrouwenspersoon
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Wat dat betreft is hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. (Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. Overigens kan de in de Wmo 2015 verankerde functie van cliëntondersteuning en de huidige Ombudsfunctionaris in de gemeente Emmen ook een belangrijke rol spelen.)
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De wet adresseert het college van burgemeester en wethouders rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In hoofdstuk 4, paragraaf 4.1 Besluit Jeugdwet, is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Hoofdstuk 7. Kwaliteit en aanbesteding
De gemeente kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat de verantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van arbeidsvoorwaarden volledig ligt bij de werkgevers, en niet bij de gemeente.
Transformatiedoelen (hoofdstuk 7.2.4)
Met de stelselwijziging in 2015 heeft de wetgever een aantal doelen beoogd, de zogenoemde transformatiedoelen: eigen kracht, normaliseren, maatwerk, integrale aanpak, en ruimte voor professionals. De leverancier levert bijvoorbeeld een bijdrage door invulling en uitvoering te geven aan het ‘Bestuurlijk transformatieakkoord jeugd Drenthe 2019 – 2022’, en de door de raad vastgestelde beleidsdocumenten, of nader te maken afspraken tussen gemeente en ketenpartners.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen verstaan, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De ‘individuele voorzieningen’ (hulp-op-maat) en ‘overige voorzieningen’ (preventieve maatregelen) zijn opgenomen in hoofdstuk 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is geregeld in de hoofdstukken 1, 2, en 3.
Het aantal definities in hoofdstuk 8 is beperkt omdat de wet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nog eens opgenomen in deze verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. In het algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en in het bijzonder als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Het gebruik van ‘of’ houdt ook de betekenis ‘en’ in. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar) – in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder – of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Awb kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Op 17 juli 2019 heeft de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2019:2362) een uitspraak gedaan die, kort gezegd, concludeert dat geen jeugdhulpvoorziening toegekend hoeft te worden als de ouders en de jeugdige zelf in staat zijn de hulp te verlenen/op te lossen, ook niet als sprake is van bovengebruikelijke hulp. De gemeente kan nadere regels vaststellen over (boven)gebruikelijke hulp. Dit met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele jeugdhulpvoorziening (hulp-op-maat). Deze nadere regels zijn vastgelegd in de ‘Beleidsregel kaders inhoudelijke zorgbeoordeling Jeugdwet gemeente Emmen’.
In de verordening komt vaak het begrip ‘de gemeente’ naar voren. Hiermee wordt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen bedoeld. Voor het begrip gemeente is gekozen vanwege de gangbaarheid in de omgangstaal. Maar feitelijk is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de dagelijkse uitvoering van jeugdhulp, de inkoop van jeugdhulp, en een van de toegangen tot jeugdhulp (naast bijvoorbeeld de huisarts). Stichting De Toegang beoordeelt in opdracht van het college de aanvragen om jeugdhulp, die in feite bij het college van burgemeester en wethouders worden ingediend en brengt daarover – ‘zonder last en ruggenspraak van het college’ – advies uit aan het college.
Hoofdstuk 9. Intrekken oude verordening en overgangsrecht
Voor bestaande cliënten die een voorziening op grond van de wet en de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015 hebben, wordt het overgangsrecht in deze verordening geregeld. In hoofdstuk 9.1.2 is het overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen die op basis van de Verordening jeugdhulp gemeente Emmen 2015 zijn verstrekt. Het recht op deze voorziening blijft bestaan totdat de gemeente ter zake een nieuw besluit heeft genomen. Het ‘oude’ besluit wordt daarmee ingetrokken en beoordeeld wordt of, en zo ja op grond van de huidige verordening een individuele jeugdhulpvoorziening (hulp-op-maat) getroffen moet worden. Als de bestaande jeugdhulpvoorziening wordt ingetrokken en er geen recht bestaat op hulp-op-maat, moet een redelijke overgangstermijn in acht te worden genomen. In hoofdstuk 9.1.3 is bepaald dat aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening en waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, afgehandeld worden op basis van deze verordening. Het overgangsrecht voor aanvragen heeft daarmee onmiddellijke werking. Dit is de hoofdregel. Voor bezwaarschriften wordt afgeweken van de hoofdregel. Nu de aanvragen zijn beoordeeld aan de hand van de ingetrokken verordening, is het logisch dat bezwaren waarop nog niet is beslist, ook worden beoordeeld met inachtneming van de ingetrokken verordening.
Overgangsrecht pgb specialistische intensieve jeugdhulp sociale netwerk (hoofdstuk 9.1.4)
In hoofdstuk 9.1.4 is het overgangsrecht van het uurtarief van een pgb voor specialistische intensieve jeugdhulp geregeld dat wordt betrokken bij een persoon uit het sociaal netwerk, dat wil zeggen (de bouwsteen) Meedoen en zelfredzaamheid ‘zwaar’. Het gaat hier om ambulante begeleiding met een hoge intensiteit. Tot 2017 gold voor een pgb ambulante begeleiding, betrokken bij een persoon uit het sociale netwerk, een en het zelfde uurtarief (‘licht’, ‘midden’ en ’zwaar’), maar omwille van de hogere intensiteit van de hulp van (de bouwsteen) Meedoen en zelfredzaamheid ‘zwaar’ ten opzichte van ‘licht en midden’ is toentertijd in aansluiting bij de andere gemeenten uit de Jeugdhulpregio Zuid-Drenthe besloten het uurtarief iets te verhogen. In het inkoopmodel is deze vorm van ambulante begeleiding (‘zwaar’) qua functiemix gekoppeld aan een (post) wo-professional, zoals bijvoorbeeld een orthopedagoog. Het pgb is op grond van hoofdstuk 3.2.3.2 een afgeleide daarvan. Los van de vraag in hoeverre het wenselijk is dat een ouder als gedragswetenschapper (of andere wo-professional, zoals een ontwikkelingspsycholoog of een psychiater) in het kader van de uitvoering van de jeugdhulp betrokken is bij hun kind, is het denkbaar dat een dergelijke situatie zich kan voordoen wanneer een ander uit het sociaal netwerk beroepsmatig betrokken is. In die gevallen, dat wil zeggen wanneer de ambulante begeleiding bij een ander (dus niet: een bloed- of aanverwant uit de eerste of tweede graad), die beroepsmatig de hulp verleent, uit het sociale netwerk betrokken wordt, gelden (nu) op grond van hoofdstuk 3.2.3.3 de regels die gelden voor beroepsmatig verleende hulp. Daarmee komt het ‘oude’ uurtarief voor pgb specialistische intensieve jeugdhulp (Meedoen en zelfredzaamheid ‘zwaar’) dat wordt betrokken bij een persoon uit het sociale netwerk te vervallen en geldt per 1 januari 2020 (opnieuw) voor ambulante begeleiding ‘licht’, ‘midden’ en ‘zwaar’ 1 uurtarief. Voor nog lopende situaties is het overgangsrecht in hoofdstuk 9.1.4 bedoeld.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
In de verordening komt vaak het begrip ‘de gemeente’ naar voren. Hiermee wordt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen bedoeld. Voor het begrip gemeente is gekozen vanwege de gangbaarheid in de omgangstaal. Maar feitelijk is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de dagelijkse uitvoering van jeugdhulp. Zie de uitleg van het begrip in hoofdstuk 8 en de toelichting op hoofdstuk 8 onder het kopje ‘De gemeente’.