Organisatie | Urk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk 2016 wordt ingetrokken
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | Nieuwe regeling | 12-12-2019 | 01848186 |
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 november 2019;
overwegende dat het van groot belang is dat de Wet maatschappelijke ondersteuning zorgvuldig en correct wordt uitgevoerd; dat wettelijke begrippen eenduidig worden gehanteerd; dat gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met het vierde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015; en alsmede gelet op de artikelen 149 en 156 van de Gemeentewet;
HOOFDSTUK 1 - BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;
Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
Artikel 2.4 Vaststellen identiteit
Het college is bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
HOOFDSTUK 4 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Urk komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 4.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:
indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
HOOFDSTUK 6 - PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 6.1 Criteria aanspraak en verplichtingen persoonsgebonden budget
De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is verleend komt met de aanbieder in een schriftelijke overeenkomst overeen, waar ten minste afspraken in zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren,
een declaratie van een aanbieder bevat het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, en de naam van degene die de hulp heeft geleverd, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de aanbieder, en wordt namens de aanbieder ondertekend;
Artikel 6.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning welke wordt ingekocht bij een aanbieder die in loondienst werkzaam is bij een organisatie die staat ingeschreven in het Handelsregister als zijnde aanbieder van maatschappelijke ondersteuning bedraagt in ieder geval niet meer dan 100% van het goedkoopste tarief waarvoor het college deze diensten heeft ingekocht.
HOOFDSTUK 7 - ONDERSTEUNING, DAGACTIVITEITEN EN KORTDUREND VERBLIJF IN EEN INSTELLING
Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:
Artikel 7.4 Ondersteuning en dagactiviteiten
De te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagactiviteiten worden slechts geboden indien deze gericht zijn op:
Artikel 7.5 Kortdurend verblijf in een instelling
Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf wordt slechts geboden indien deze gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt.
HOOFDSTUK 8 - ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN
Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:
Het te bereiken resultaat ten aanzien van woonvoorzieningen wordt slechts geboden indien deze bestaat uit het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimten in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.
Artikel 8.3 Criterium primaat van verhuizen
Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat als bedoeld in artikel 8.2 van deze verordening, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het bedoelde resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in het Besluit genoemde bedrag te boven gaat.
Artikel 8.5 Zich verplaatsen in en om de woning
De te bereiken resultaten van het zich verplaatsen in en om de woning wordt slechts geboden indien deze gericht zijn op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning, waaronder met een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik of een traplift.
HOOFDSTUK 9 - ONDERSTEUNING BIJ HET DEELNEMEN AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER
Artikel 9.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van een vervoersvoorziening voor:
HOOFDSTUK 10 - BIJDRAGE IN DE KOSTEN
Artikel 10.1 Maatwerkvoorzieningen, persoonsgebonden budgetten en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De bijdragen voor bij verordening aangewezen maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing, voor zover die is aangewezen bij verordening als bedoeld in lid 1 en lid 5, voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 10.2 Algemene voorzieningen, met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
HOOFDSTUK 11 - TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
De persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de met die beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem verband houdende aantoonbare of aannemelijke meerkosten ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
HOOFDSTUK 12 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening geheel of gedeeltelijk te beëindigen, indien:
Artikel 12.2 Herziening of intrekking
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet of het recht op een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening.
Het college kan onder toepassing van het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 intrekken indien achteraf blijkt dat de persoon bedoeld in dat hoofdstuk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN
Aanbieders dragen zorg voor goede kwaliteit van voorzieningen, daaronder inbegrepen eisen over de deskundigheid van beroepskrachten, door in ieder geval:
Artikel 14.5 Prijs kwaliteitsverhouding
§ 4. Betrekken van ingezetenen
Artikel 14.6 - Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 15.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Urk geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Stb. 2014 420).
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid zoals is neergelegd in het plan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college rapporteert ten behoeve van de evaluatie over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.
Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Urk 2015 ingetrokken met dien verstande dat besluiten welke zijn genomen op grond van die verordening met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het toekenningsbesluit van de individuele voorziening wordt ingetrokken.
HOOFDSTUK 1 – BEGRIPSBEPALINGEN
In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen deze verordening. Het gaat bij de meeste begrippen niet om wettelijke bepalingen maar om begripsbepalingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien.
Ad. a: algemeen gebruikelijke voorziening
De begripsbepaling is enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen of dat het anderzijds aannemelijk is dat de cliënt over een gevraagde voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort.
Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, wat aanleiding is voor de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt.
Aan het recht op persoonsgebonden budget is voor de cliënt de verplichting verbonden een budgetplan op te stellen.
Ad. e: collectieve maatwerkvoorziening
Dit is maatwerkvoorziening die individueel worden verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Een voorbeeld daarvan is Collectief vervoer.
Het bieden van dagactiviteiten kan een vorm zijn van ondersteuning, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven wonen.
Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Zie ook leefeenheid in dit artikel.
Ad. h: gemeenschappelijke ruimten
De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden.
De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorziening) aan gemeenschappelijke ruimten.
Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die duurzaam gezamenlijk een huishouden voert met de cliënt gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.
Spreekt voor zich, de wet definieert (waarschijnlijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook kortdurend verblijd verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is waar de noodzakelijke kwalitatieve ondersteuning wordt geboden.
Het gaat om de woning (bestemd en geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de cliënt met een briefadres in de basisadministratie personen ingeschreven staat of zal staan.
De begripsbepaling vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren.
Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 4.2 tweede lid onder c van de Verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘extra kosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen deze ‘extra kosten’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Artikel 2.1.7 van de wet houdt in: ’’Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.’’ Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de verordening.
Ad. n: normale gebruik van de woning
De begripsbepaling is van belang bij het verlenen van woningaanpassingen of hulpmiddelen (zie onder aa woonvoorziening). Deze maatwerkvoorzieningen hebben betrekking op ondersteuning gericht op het wonen en zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.
Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat een verzoek om informatie en advies niet als melding in de zin van de wet wordt beschouwd. De term ondersteuningsvraag sluit meer aan bij de nieuwe wet.
In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt per onderdeel van artikel 2.3.2 tweede lid van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is om zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Dit plan wordt voorafgaande aan het gesprek ingediend.
In de onderzoeksfase (het vraagverhelderingsgesprek) kan het college specialisten raadplegen, teneinde een zo zorgvuldig mogelijk gesprek te kunnen uitvoeren.
Het is aan de client om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.
Ad. t: voorliggende voorziening
Er bestaat geen aanspraak op een maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering.
Ad. u: vraagverhelderingsgesprek
Met deze begripsbepaling wordt het bij wet verplichte onderzoek bedoeld. De term vraagverhelderingsgesprek sluit aan bij de bestendige praktijk.
Wat naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven wordt verstaan onder een woning is (minimaal) voldoen aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.
De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Dat kan een woningaanpassingen of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen en worden daarom aangeduid als woonvoorziening.
Bij het leveren van een maatwerkvoorziening wordt door de aanbieder daarvan een ondersteuningsplan opgesteld welke vanzelfsprekend in samenspraak met de cliënt tot stand komt. Ook het college kan een dergelijk plan opstellen. Andere relevante onderwerpen zoals genoemd komen daar ook in aan bod.
De definitie van gespreksverslag spreekt voor zich. Indien van toepassing bevat het gespreksverslag een ondersteuningsplan. Zie definitie in dit artikel en zie ook de toelichting bij artikel 2.5 tweede lid van de verordening.
Ad. aa: huishoudelijke ondersteuning
Huishoudelijk ondersteuning valt uiteen in twee maatwerkvoorzieningen: schoonmaakondersteuning (voorheen HH1) en ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden (voorheen HH2).
Niet gedefinieerde begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de procedure. Om toch voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan na zes weken in ieder geval een aanvraag indienen.
Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een ondersteuningsvraag. De melding wordt in principe schriftelijk gedaan. Daarmee wordt de huidige praktijk voortgezet. Het college kan echter anders bepalen. Het spreekt voor zich dat de wijze waarop burgers zich kunnen melden voldoende bekend moet zijn voor een ieder. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding. Dat gebeurt in principe schriftelijk. Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
De cliënt heeft de mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek wijst het college de cliënt op deze mogelijkheid. Dat is van belang omdat de cliënt gedurende zeven dagen na het melden van de ondersteuningsvraag de gelegenheid heeft om dat plan aan het college te overhandigen (art. 2.3.2 tweede lid van de wet).
Het college start het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet. Zie daarvoor verder artikel 2.3 van de verordening. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties (zie begripsbepaling art. 1.1 eerste lid van de verordening). Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek.
Verder is geregeld dat het college met aanbieders afspraken kan maken over het indienen van een ondersteuningsvraag voor cliënten. Het is logisch dat aanbieders snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding om dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook in deze gevallen doet het college onderzoek en wordt een vraagverhelderingsgesprek gepland met de cliënt.
Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid.
Na bevestiging van ondersteuningsvraag wordt een afspraak gemaakt voor een vraagverhelderingsgesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de ondersteuningsvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het vraagverhelderingsgesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het vraagverhelderingsgesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit diens sociale netwerk. In het vraagverhelderingsgesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger in principe altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.
Uitgangspunt is dat het college zorgt draagt voor voldoende deskundigheid van degene die het vraagverhelderingsgesprek uitvoert en daar een gespreksverslag over maakt. Het behoeft geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een ondersteuningsvraag melden bij het college niet op voorhand vaststaat. Het college heeft dan ook de bevoegdheid om specialisten te raadplegen. Het is in dat kader van belang dat de cliënt toestemming verleend voor het uitwisselen dan wel verwerken van zijn persoonsgegevens. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren. Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.
Van het vraagverhelderingsgesprek wordt een schriftelijk gespreksverslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen (een arrangement). Deze oplossingen hebben betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Het ondersteuningsplan kan onderdeel zijn van het gespreksverslag. De inhoud daarvan bevat in ieder geval ook de strekking van de genoemde onderzoeksonderwerpen.
Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het gespreksverslag. Daarmee is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren.
Het gespreksverslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het gespreksverslag is het wel de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet diens mantelzorger, zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend.
Het eerder genoemde arrangement speelt overigens ook een rol bij het ondersteuningsplan dat in samenspraak met de cliënt wordt opgesteld. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.
Pas na verstrekking van een gespreksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het gespreksverslag ook als aanvraag worden aangemerkt.
Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (onderzoek als bedoeld in art. 2.3.2 vierde lid van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak onder toepassing van artikel 4:15 Awb.
Verder kan het voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een gespreksverslag en het feitelijk indienen van een aanvraag. Dit kan meebrengen dat het gespreksverslag verouderde informatie bevat waardoor het college niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het college de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet.
Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.
Uit de artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.
HOOFDSTUK 4 – BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Daaraan is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het vraagverhelderingsgesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.
Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het in aanvaardbare mate in staat stellen van de cliënt tot zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Het sluitstuk van het oordeel of de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert heeft ook betrekking op het antwoord op de vraag of de cliënt zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Daarbij wordt gewezen op artikel 2.3.5 zesde lid van de wet waarmee het college bevoegd is de maatwerkvoorziening te weigeren.
Met de woorden “in aanvaardbare mate’’ en “op verantwoorde wijze’’ wordt zorggedragen, dat de beoordeling zorgvuldig plaatsvindt. Met bijvoorbeeld het op zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen wordt bedoeld, dat het thuis blijven wonen van de cliënt niet ten koste van alles kan gaan. Het moet wel veilig voor de inwoner blijven om thuis te blijven wonen ofwel de inwoner moet op verantwoorde wijze thuis kunnen blijven wonen. De beoordeling door de uitvoering vindt per casus zorgvuldig plaats. Dit leidt tot maatwerk.
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 vierde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. De personenkring van dit artikel verschilt van die in artikel 4.1 lid 1 van de verordening. Het gaat kort gezegd om cliënten die niet of niet goed in staat zij zich te handhaven in de samenleving (beschermd wonen of opvang). Aan het wettelijke kader is toegevoegd dat indien de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.
Voor de aanspraak op beschermd wonen en opvang wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.1 van deze verordening.
Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het gespreksverslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het vraagverhelderingsgesprek) als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Indien de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang en de cliënt in staat stellen zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Dit artikel benadrukt dat het college bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt neemt.
Artikel 4.2 lid 1 onder a, b en c
Hierin is bepaald de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is.
Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.
In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d.. In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).
De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Wmo 2007 geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen extra kosten met zich meebrengt. Het begrip extra kosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan belanghebbende zijn toe te rekenen, of tenzij belanghebbende geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).
Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Zie ook het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).
Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 8 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.
De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
In tegenstelling tot het bepaalde in het derde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).
Hierin wordt bepaald dat de cliënt die geen woonplaats heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Voor het bieden van beschermd wonen of opvang geldt deze eis strikt genomen niet.
HOOFDSTUK 5 – MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
In dit hoofdstuk van de verordening wordt bepaald wat in ieder geval onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. De opsomming komt voort uit de toelichting van de wet. De maatwerkvoorziening gericht op het ontlasten van de mantelzorger is bedoeld om te zorgen, onverminderd artikel 2.3.5 zesde lid van de wet, dat de cliënt zolang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals bijvoorbeeld collectief vervoer. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het genoemde primaat is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Niet valt in te zien dat bijvoorbeeld collectief vervoer in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Zie ook het primaat van verhuizing in hoofdstuk 8 van de verordening.
Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.
In dit artikel worden voorbeelden van maatwerkvoorzieningen genoemd die het college in ieder geval kan verlenen. Hiermee is geen limitatief stelsel beoogd. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het immers op maatwerk aan. Verder is het zo dat het college gehouden kan zijn in bijzondere gevallen een maatwerkvoorziening te verlenen met een (waarschijnlijk) tijdelijk karakter. In dit artikel worden bijvoorbeeld genoemd ondersteuning bij het aanleren van huishoudelijke werkzaamheden. Denk bijvoorbeeld aan cliënten bij wie het uitvoeren daarvan moet worden aangeleerd. Daarbij kan het zijn dat deze werkzaamheden eerst tijdelijk worden overgenomen en dat pas daarna kan worden begonnen met ontwikkelingsgerichte ondersteuning. De cliënt wordt geleerd zelfredzaam te zijn op dat gebied. Dat kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij (gewezen) zorgmijders. Ook het overnemen van de verzorging (gebruikelijke hulp) van minderjarige kinderen zou daar onder kunnen vallen. Ook individuele ondersteuning behoort tot de mogelijkheden. Verwezen wordt naar hoofdstuk 7 van de verordening.
Ook sportvoorzieningen, zoals een sportrolstoel, vallen onder de wet. Strikt genomen is het daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen of kunnen worden verstrekt. In de verschillende hoofdstukken van deze verordening is wel een normstellend kader geformuleerd bij de aldaar genoemde maatwerkvoorzieningen. Dat is in lijn met de Wmo 2007. Daarvan moet worden aangenomen dat de wetgever in principe geen afstand heeft genomen van die kaders.
Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening overigens ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet. In het tweede lid is aangegeven dat de cliënt mogelijk recht heeft op een persoonsgebonden budget.
Zoals gezegd is geen limitatieve lijst van maatwerkvoorzieningen beoogd in de verordening. Het gaat immers om maatwerk. Zo is het denkbaar dat de cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening voor een uitraaskamer in aanmerking wordt gebracht. Het college kan voor de definitie daarvan aansluiten zoeken bij de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Verder kan de cliënt zijn aangewezen op bijvoorbeeld het bezoekbaar maken van de woning gelet op zijn zelfredzaamheid en participatie. Aangenomen moet worden dat personen met een indicatie voor de Wet langdurige zorg niet in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening met uitzondering van sociaal vervoer.
Schoonmaakondersteuning behoort vanaf 2017 weer tot de maatwerkvoorzieningen. Schoonmaakondersteuning betreft de zorg voor het schoon houden en op orde hebben van het huishouden en de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.
De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt moet krijgen op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem te ondersteunen. Dit moet worden onderscheiden van:
Beschermd wonen en overgangsrecht
In de wet staat de mogelijkheid genoemd van het bieden van beschermd wonen als maatwerkvoorziening indien de cliënt daar op is aangewezen. Mede gelet op het overgangsrecht en de door de regering nog nader te bepalen toegang tot de Wet langdurige zorg, is het bieden van beschermd wonen niet opgenomen in een apart artikel in deze verordening. Dit betekent nadrukkelijk niet dat er geen aanspraak zou kunnen bestaan op beschermd wonen in de accommodatie van een aanbieder op grond van de Wmo. Daarom is in artikel 5.1 eerste lid van de verordening de zinsnede ‘in ieder geval’ opgenomen. Deze maatschappelijke ondersteuning wordt verleend door de centrumgemeente Almere in plaats van de gemeente Urk. Voor de uitvoering van beschermd wonen is centrumgemeente Almere gemandateerd door de regiogemeenten. Het overgangsrecht voor personen met een indicatie voor beschermd wonen op grond van de AWBZ bedraagt in ieder geval vijf jaar (art. 8.4 van de wet).
Wetsvoorstel Wet langdurige zorg (Wlz)
Op basis van een nota van wijziging is de eerdere toezegging van de regering nagekomen dat de zorg voor personen die voor een behandeling op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in een instelling verblijven na drie jaar voor rekening komt van de Wlz. Het is de bedoeling dat op termijn mensen die langdurig op intramurale ggz zijn aangewezen, direct een beroep kunnen doen op de Wlz. De Wlz is immers de wet op grond waarvan zorg voor mensen die blijvend op verblijfszorg zijn aangewezen, wordt gefinancierd. Op dit moment ontbreken echter de criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of iemand die voor ggz-behandeling in een instelling wordt opgenomen, daar blijvend op zal zijn aangewezen. Deze criteria zullen zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Tot het moment waarop deze zullen kunnen worden toegepast, zullen de eerste drie jaren gedurende welke iemand ggz-behandeling met verblijf nodig heeft, ten laste van de zorgverzekering komen (TK 2013/14, 33 891, nr. 10).
In de wet staat de mogelijkheid genoemd van het bieden van opvang als maatwerkvoorziening indien de cliënt daar op is aangewezen. Cliënten die gebruik maken van opvang hebben doorgaans meervoudige problematiek. Daarbij is het van belang dat de problemen of problemengebieden methodisch worden opgepakt. Daar hebben de centrumgemeenten de nodige ervaring mee opgedaan.
Verhouding centrumgemeente - regiogemeenten
Op grond van art. 1.2.1 van de Wmo 2015 zijn alle gemeenten verantwoordelijk voor opvang en beschermd wonen. Voor opvang is tussen Rijk en de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) afgesproken de huidige materiële situatie, dus de constructie met de centrumgemeenten, voorlopig te handhaven. Dezelfde constructie gaat ook gelden voor beschermd wonen (brief van de staatssecretaris aan de wethouders Wmo/beschermd wonen van de centrumgemeenten d.d. 22 juli 2014).
HOOFDSTUK 6 – PERSOONSGEBONDEN BUDGET
In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de wettelijke bepalingen van artikel 2.3.6 tweede lid van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat aan het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet meer bevoegdheden zijn toegekend ten aanzien van het persoonsgebonden budget dan hier zijn vermeld. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget.
In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn aan het recht op een persoonsgebonden budget. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van de college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.
De WMO kent geen verplichting om een budgetplan op te stellen voor het aanvragen van een PGB, maar geeft gemeenten wel de mogelijkheid deze verplichting aan inwoners op te leggen. Gemeente Urk legt haar inwoners deze verplichting op, omdat een inwoner hierdoor genoodzaakt is een bewuste keuze te maken waaraan het PGB wordt besteed. Wat onder een budgetplan wordt verstaan (ook de eisen) is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4.1 eerste lid onder b van de verordening.
Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is de betrokkenheid van mensen naar elkaar te vergroten. Dit omdat de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te veel op de achtergrond is geraakt. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving.
Het is echter niet zo dat een persoonsgebonden budget nooit meer aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Dit is een voorwaarde waar het college bij de beoordeling nadrukkelijk rekening mee moet houden.
De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus.
Er mogen geen administratieve kosten worden betaald uit het PGB, omdat een inwoner met een PGB in staat moet zijn om zelf of met behulp van derden een eigen administratie te voeren. Het PGB is niet bedoeld voor de financiering van bemiddelingsbureaus.
In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder artikel 12.2 derde lid van deze verordening.
Deze bepaling spreekt voor zich. In geval een huisgenoot normaal gesproken wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen verrichten mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning.
In dit artikel wordt aangeven dat de cliënt met de aanbieder altijd een schriftelijke overeenkomst aangaat waar de genoemde onderdelen van dit artikel in ieder geval zijn opgenomen. Verder bepaalt dit artikel de termijn van de bewaarplicht die geldt voor de cliënt van de overeenkomsten dan wel declaraties.
Het college kan aan de overeenkomst als bedoeld in het derde lid andere eisen stellen. Het ligt voor de hand dat te doen omdat de persoon uit het sociale netwerk bijvoorbeeld niet ingeschreven zal staan bij de Kamer van Koophandel. Ook kan het zijn dat de ondersteuning al dan niet tijdelijk door een niet-beroepskaracht wordt geboden. Denk aan een student met een bijbaan. Ook in die gevallen kan het college andere eisen stellen aan de overeenkomst.
Indien aan de cliënt een persoonsgebonden is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst de bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt en dat de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6 van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in het Besluit. Dat is vanzelfsprekend afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening.
Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dat is in overeenstemming met artikel 2.3.6 vijfde lid onder a van de wet en vergelijk CRVB:2012:BX8897. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte.
Voor de vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn in dit artikel de kaders bepaald. De hoogte is afgeleid van een percentage van de tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd of de hoogte is een vast bedrag. Het college stelt daarover nadere regels waarbij het zich rekenschap moeten geven van de kaders die in dit artikel zijn gesteld. Die hebben onder meer betrekking op de verschillende tarieven die van toepassing kunnen zijn op aanbieders met of zonder overheadkosten. Naast overheadkosten kunnen ook andere kostencomponenten bepalend zijn voor de hoogte van het persoonsgebonden budget.
Ook stelt het college regels voor de tarieven bij besteding van het persoonsgebonden budget aan iemand die behoort tot het sociale netwerk van de cliënt; dat is de persoon bedoeld in artikel 6.1 tweede lid onder c van de verordening die de maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Ook voor niet-beroepskrachten worden regels gesteld voor het tarief. De tarieven voor deze twee groepen zijn lager dan de tarieven voor ‘beroepskrachten’.
Artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet schrijft voor dat het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om daarmee de maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het is verstrekt.
HOOFDSTUK 7 – ONDERSTEUNING, DAGACTIVITEITEN EN KORTDUREND VERBLIJF
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van het in staat zijn tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden voeren (ondersteuning).
Daarnaast kan maatschappelijk ondersteuning zijn aangewezen met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven wonen (dagactiviteiten en kortdurend verblijf in een instelling).
Dit artikel beschrijft de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen.
De algemene criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten hebben betrekking op de mogelijkheid van het combineren van de maatwerkvoorziening met de mogelijkheden van de cliënt zelf, zijn sociale netwerk of informele hulp. Onder het ‘combineren van’ kan ook ‘afstemmen op’ worden verstaan. Verwezen wordt tevens naar ‘het arrangement’ zoals genoemd in de toelichting van hoofdstuk 2 van de verordening. Verder geldt, zoals eerder in deze verordening is bepaald, het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, indien aanwezig en een passende bijdrage levert gelet op de omstandigheden van het individuele geval.
De specifieke criteria voor ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten hebben betrekking op gebruikelijke hulp en de wijze waarop het college rekening houdt met de omstandigheden zoals genoemd. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Het kan zijn dat het college kortdurende ondersteuning verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever (zie art. 5.2 tweede en derde lid van de verordening). Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar wel kan leren.
Het spreekt voor zich dat de hier bedoelde maatschappelijke ondersteuning moet bijdragen aan het behouden dan wel verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Net als onder de AWBZ het geval was gaat wordt als eerste beoordeeld of deelname aan dagactiviteiten als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Er kan geen limitatief aantal activiteiten worden opgesomd waaruit ondersteuning van de te verlenen dagactiviteiten of ondersteuning bestaat, de belangrijkste worden genoemd. Het ligt verder voor de hand dat het college, tenzij de wet, het beleidsplan of de verordening zich daartegen verzetten, aansluiting zoekt bij de activiteiten waar de AWBZ zich op richtte. Denk bijvoorbeeld aan opbouwen van een sociaal netwerk, participatie (plannen van dagelijkse activiteiten) of bij zelfzorg. Daarbij wordt opgemerkt dat de wet en de verordening het college meer mogelijkheden biedt om tot andere oplossingen te komen die (kunnen) leiden tot zelfredzaamheid en participatie van cliënten. In de Wmo 2015 is - in tegenstelling tot de AWBZ - geen sprake van een verzekerde aanspraak maar van een aanspraak op maatwerkvoorziening als de cliënt daar naar oordeel van het college op is aangewezen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 van de verordening.
Voor zover de cliënt aanspraak maakt op deelname aan dagactiviteiten kan ook aanspraak bestaan op het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden. Het zevende lid bepaalt wanneer de noodzaak tot het vervoer in ieder geval wordt aangenomen.
Dit artikel normeert de te bereiken resultaten van ondersteuning en deelname aan dagactiviteiten. Uit de begripsbepaling van dagactiviteiten in artikel 1.1 eerste lid van de verordening volgt dat dagactiviteiten niet specifiek gericht is op het zelfstandig kunnen wonen, maar juist op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het gaat om een structurele tijdsbesteding. De aanspraak op ondersteuning is wel gericht op het op verantwoorde wijze zelfstandig kunnen blijven wonen. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4.2 van de verordening waarin het begrip zelfredzaamheid aan bod komt.
Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht. In dat geval kan kortdurend verblijf voor een etmaal worden geboden. Het is niet vereist dat kortdurend verblijf slechts voor wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen de periodieke afspraken ook voor aaneengesloten gebruik van maximaal 52 etmalen per kalenderjaar worden toegekend en gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarbij een mantelzorger op vakantie wil. Het college kan afwijken van de gestelde norm. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het college in het algemeen rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet. Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld deelname aan dagactiviteiten uitkomst kunnen bieden ter ontlasting van de mantelzorger. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
HOOFDSTUK 8 – ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn in overstemming met het beleid dat onder de Wmo 2007 wordt gevoerd en niet strijdig met de Wmo 2015.
De artikelen beschrijven de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. In voorkomende gevallen kan het college de cliënt in aanmerking brengen voor een tegemoetkoming in de meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing.
Het gaat bij het toepassing van dit artikel om een kan-bepaling. Het college zal daarbij altijd een belangenafweging moeten maken. Denk bijvoorbeeld aan een stijging van woonkosten waarmee de cliënt wordt geconfronteerd of de beschikbaarheid van de aanwezige mantelzorg.
Dit artikel bepaalt de specifieke criteria van het verlenen van woonvoorzieningen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.
Zoals uit het bereiken resultaat blijkt kan een maatwerkvoorziening (ook) worden verleend aangaande de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Zie verder artikel 8.4 vierde lid van de verordening.
Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.
Het kan voorkomen dat de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een - gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning - inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: huwelijk, samenwoning en het aanvaarden van werk. In geval van huwelijk of samenwoning houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Deze afwijzing leidt dus uitzondering als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.
Woningen die niet geschikt of beschikbaar zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit artikel geeft de reikwijdte aan van het verlenen van voorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.
HOOFDSTUK 9 – ONDERSTEUNING BIJ HET DEELNEMEN AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.
Dit artikel bepaalt wat onder de maatschappelijke ondersteuning van dit hoofdstuk wordt verstaan.
Uitgaande dat de cliënt zich in voorkomende gevallen moet kunnen verplaatsen bepaalt het eerste lid dat de verplaatsingen betrekking kunnen hebben op de korte afstand en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Het kan dus voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperking niet zelf kan oplossen zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening maar op de langere afstand wel. Daar zou bijvoorbeeld een algemene voorziening een passende oplossing voor kunnen zijn. Daarnaast bepaalt het tweede lid wat de reikwijdte is van de leefomgeving. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 35 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037, waarbij als uitgangspunt gold een leefomgeving van ieder geval 15 tot 20 km rond de woning en TK 2005-2006, 30 131, nr. 65 waaruit blijkt dat onder vervoer ook valt aansluiting op regionale en bovenregionale vervoersystemen). Het college kan daarvan afwijken.
Zoals in de toelichting bij artikel 5.2 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals collectief vervoer. Niet valt in te zien dat collectiefvervoer in de omstandigheden van het individuele geval niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. De cliënt die gebruik maakt van collectiefvervoer is daarvoor het Wmo-tarief verschuldigd. Dat is vergelijkbaar met de kosten van het Openbaar Vervoer die iedereen heeft ongeacht het hebben van beperkingen.
Het eerste lid bepaalt waar het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen in ieder geval op gericht is. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt (ook) in de gelegenheid gesteld om sociale contacten te onderhouden zoals in artikel 9.1 van de verordening is aangegeven. Daaronder kunnen ook de dagactiviteiten vallen. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500 met een bandbreedte tot 2000 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend. Het college stemt de hoogte van de eventuele tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening af op de in dit hoofdstuk bedoelde vervoersbehoefte van de cliënt.
HOOFDSTUK 10 – BIJDRAGE IN DE KOSTEN
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.
Artikel 10.1 lid 1, 2, 3, 4, 5 en 6
Als hoofdregel geldt dat voor de maatwerkvoorziening, het persoonsgebonden budget en de bij verordening aangewezen algemene voorziening de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is (lid 1 en 2). Dit geldt zolang de maatwerkvoorziening in natura of de algemene voorziening wordt gebruikt. Daaronder wordt ook verstaan zolang de cliënt de beschikking heeft over de maatwerkvoorziening. Immers, hij is dan in de gelegenheid daar gebruik van te maken. Voor het persoonsgebonden budget geldt het verschuldigd zijn van de bijdrage in de kosten ook zolang het persoonsgebonden budget is toegekend. Dat is afhankelijk van de aard van de maatwerkvoorziening. Zie verder onder kostprijs in artikel 10.3 van de verordening.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds. De gemeente dient na te gaan of bij de aanwezige algemene voorzieningen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie. Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen (lid 3) of uitgesloten (lid 5) in verband met het vragen van een eigen bijdrage, moet worden opgenomen in de verordening.
De gemeente kan ervoor kiezen om geen eigen bijdrage te vragen of alleen voor bij verordening bepaalde voorzieningen een eigen bijdrage te vragen. Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te vragen, geldt voor maatwerkvoorzieningen, persoonsgebonden budgetten en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 19,00 per maand (lid 4). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze conform de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB).
In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als persoonsgebonden budget) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige (lid 6). Het CAK is verantwoordelijk bestuursorgaan voor het opleggen en innen van de bijdrage in de kosten. Het past binnen de aard van de bevoegdheid om - net als onder de Wmo 2007 het geval is - het college hierover nadere regels te laten vaststellen. Dit zal moeten gebeuren met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De bijdrage in de kosten voor de opvang wordt niet door het CAK opgelegd maar door de instantie die de opvang biedt.
Als hoofdregel geldt dat er voor het gebruik van een niet bij verordening aangewezen algemene voorziening, een bijdrage in de kosten gevraagd kan worden. Cliëntondersteuning is gratis, daarvoor mag geen bijdrage worden gevraagd. De inwoner is de bijdrage in principe verschuldigd aan de aanbieder. Denk bijvoorbeeld aan de maaltijdservice. Het spreekt voor zich dat bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage rekening kan worden gehouden met algemeen gebruikelijke kosten. Immers, iedereen heeft kosten voor zijn maaltijd ongeacht het hebben van beperkingen.
Voor bepaalde algemene voorzieningen vraagt het college geen bijdrage in de kosten.
Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening, wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het budget. De bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening bedraagt nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.
HOOFDSTUK 11 – TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
In dit hoofdstuk van deze verordening zijn regels opgenomen over de bevoegdheid van het college een tegemoetkoming in de meerkosten te verlenen aan de genoemde doelgroep.
Uit de wettekst blijkt dat het bij de tegemoetkoming niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Het eerste lid bepaalt dat in ieder geval de mogelijkheid bestaat een tegemoetkoming te verlenen voor verhuis- en inrichtingskosten, een sportvoorziening en kosten in verband met het noodzakelijk gebruik van een eigen auto of gebruik van een taxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Het tweede lid moet voorkomen dat dubbele vergoedingen worden verstrekt. Denk bijvoorbeeld een leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.
De tegemoetkoming voor verhuiskosten- en inrichtingskosten wordt alleen verstrekt bij toepassing van het primaat van verhuizen als bedoeld in deze verordening.
De hoofdregel is dat de tegemoetkoming op aanvraag wordt verleend en dat deze moet worden ingediend voor dat de kosten worden gemaakt. In afwijking van de hoofdregel kan het college de tegemoetkoming voor verhuiskosten- en inrichtingskosten zonder aanvraag toekennen.
Hierin wordt bepaald dat de tegemoetkoming niet eerder wordt uitbetaald dan nadat de persoon is verhuisd naar een voor hem geschikte beschikbare woning. Zonder verhuizing kan overigens sowieso geen sprake zijn van kosten.
Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het delegeren van nadere regels aan het college. Daarmee is het college in staat maatwerk te bieden bij het verlenen van de hier bedoelde tegemoetkoming in de meerkosten. Daarbij zal het college zich wel rekenschap moeten geven van de kaders die in het artikel zijn gesteld.
Het is niet ondenkbaar dat personen als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet meerkosten hebben en ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en participatie aangewezen zouden kunnen zijn op een tegemoetkoming. Daarover stelt het college nadere regels zoals in dit lid is bepaald.
HOOFDSTUK 12 – NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING
In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.
Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.
Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming meerkosten.
Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 6 van de verordening, kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.
In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten. Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 13 van deze verordening. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits een het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.
HOOFDSTUK 13 – BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Het college zet in op fraudepreventie. Denk aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het college beoordeelt steekproefsgewijs de besteding van maatwerkvoorzieningen en de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening. Tevens beoordeelt het college of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 2.3.9 van de wet).
HOOFDSTUK 14 – OVERIGE BEPALINGEN
Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Urk.
Daarbij moet het college oog hebben voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen. Het college kan daar nadere regels over stellen.
Dit artikel bepaalt dat alle aanbieders een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals het artikel bepaalt.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 tweede lid onder f van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 eerste lid onder b van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen is in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 derde lid van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Inspraak- en participatieverordening gemeente Urk 2014.
Artikel 14.7 Inhoud beschikking
De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit artikel bepaalt feitelijk dat het (wettelijk) overgangsrecht wordt gevolgd.