Organisatie | Wijchen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2020 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | 28-05-2021 | Nieuwe regeling | 19-12-2019 |
De raad van de gemeente Wijchen
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 november 2019
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
Artikelen 3.8 en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
Artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de Jeugdwet;
Gezien het advies van de Wmo-raad Wijchen;
Alle begrippen die in deze verordening inclusief bijlagen worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Gemeentewet, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna Wmo 2015) en Jeugdwet.
Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, vrij toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een overige voorziening;
Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken, die in de reguliere handel verkrijgbaar is en die gelet op de maatschappelijke normen tot het bestedingspatroon van de inwoner behoort;
Gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Bij jeugdhulp de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden;
Inwoner: persoon die woonachtig is in de gemeente Wijchen en die op grond van Jeugdwet of Wmo 2015 gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een jeugdige en zijn ouder;
Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Verslag: schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (onderzoeksverslag). Het verslag wordt als aanvraag aangemerkt als het door de cliënt of zijn vertegenwoordiger is ondertekend. Het verslag geldt tevens als beschikking als het zowel door de cliënt als door de deskundige is ondertekend;
Indien melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, voert het college of de andere organisatie in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding, een onderzoek uit overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6.
Het college onderzoekt voor zover nodig in samenspraak met de degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang en de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd op andere voorzieningen op deze domeinen;
Artikel 8. Maatwerkvoorziening
Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
Ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de inwoner ondervindt of ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de inwoner met psychische of psychosociale problemen en de inwoner die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de inwoner deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
indien naar het oordeel van het college een jeugdige of zijn ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Het college betrekt daarbij in ieder geval de mate waarin de jeugdige of de ouder een oplossing kan vinden voor de ondersteuningsvraag
De maatwerkvoorziening stelt de jeugdige in staat, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld
Een inwoner komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
Als inwoner voor de Wmo 2015 geen ingezetene is van de gemeente Wijchen, met uitzondering van beschermd wonen1 en opvang, of als de inwoner volgens het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Wijchen valt;
Voor alle woonvoorzieningen geldt bovendien dat geen woonvoorziening wordt verstrekt:
Voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting.
Het is niet toegestaan een overeenkomst af te sluiten met een aanbieder dan wel een derde (in geval van een Pgb) waarin het bieden van de geïndiceerde ondersteuning mede afhankelijk is van de woonruimte die door de organisatie dan wel derde wordt geboden, tenzij het verblijf onderdeel is van de indicatie.
Artikel 10. Regels voor Pgb algemeen
De inwoner die een Pgb wenst, motiveert schriftelijk in zijn Pgb-plan:
Waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen terzake, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk, van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat is de aan het Pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
Hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en inwonergericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden.
Artikel 11. Regels voor Pgb professional
De leverancier dient te voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in bijlage 4. Indien de kwaliteitscriteria bij een leverancier zijn beoordeeld door het college en het college is van oordeel dat de leverancier niet voldoet aan de kwaliteitstoets, wordt geen Pgb toegekend waarbij de betreffende leverancier partij is. Als de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan, kan de leverancier een verzoek indienen bij het college om opnieuw getoetst te worden aan de kwaliteitseisen.
Artikel 12. Regels voor Pgb sociaal netwerk
De inwoner die in aanmerking komt voor een Pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk als dat aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Het college kan bij nadere regeling nadere voorwaarden stellen aan de verstrekking van een Pgb aan een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
De inwoner aan wie een Pgb wordt verstrekt kan de hulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Bij de beoordeling van de aanvraag maakt de gemeente voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden als de inwoner gebruik van de bepalingen rond gebruikelijke zorg die zijn vastgelegd in het protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ.
In aanvulling op de wettelijke voorwaarden en weigeringsgronden, wordt een Pgb voor hulp uit het sociale netwerk alleen verstrekt als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Deskundigheid/bekwaamheid van degene(n) uit het sociaal netwerk die het Pgb uitvoert bij hulp voor begeleiding, jeugdhulp, dagbesteding, verblijf en beschermd wonen ggz (Wmo 2015 en Jeugdhulp). Bij hulp bij het huishouden is deskundigheid geen voorwaarde. De deskundigheid dient te worden aangetoond met een relevante opleiding en/of werkervaring;
Kostenderving: degene die de voorziening met het Pgb uitvoert lijdt een vorm van inkomstenderving in verband met het bieden van mantelzorg, ofwel in de vorm van extra kosten die hij moet maken om intensieve mantelzorg te kunnen bieden. Bij jeugdhulp is hiervan geen sprake, tenzij de zorgverlener minder gaat werken of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om (meer) of intensievere mantelzorg te kunnen (blijven) bieden. Deze uitzondering geldt niet bij schoolgaande kinderen met een beperking omdat we er van uit gaan dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd, behalve als de zorg ook ’s avonds, ’s nachts en in de weekenden nodig is en/of als er sprake is van (veelvuldige) schooluitval als gevolg van de ziekte of beperking;
Betere/efficiëntere ondersteuning: als het sociale netwerk een grotere flexibiliteit kan bieden of dat een inwoner vanwege de beperking of problematiek moeite heeft om vreemden toe te laten, waardoor de ondersteuning minder effectief zal zijn als onbekende hulpverleners de zorg verlenen (gebrek aan vertrouwen in buitenstaanders, taalbarrière, etc.). Hiertegenover staat dat een ‘vreemde’ in sommige gevallen beter het gestelde doel (patronen doorbreken bijv. voorkomen symbiotische verhouding) kan bereiken dan een vertrouwde persoon. Van belang is om te beoordelen of professionele distantie/reflectie gewenst is met het oog op het bereiken van doelen.
Artikel 13. Regels voor Pgb-beheer
Alleen als de Pgb-beheerder tevens ouder of familie in de eerste of tweede graad van de inwoner is kan een Pgb voor de voorziening begeleiding, dagbesteding of beschermd wonen Wmo 2015 worden toegekend aan een inwoner die niet zelf in staat is om regie te voeren op de ingekochte ondersteuning. In alle andere gevallen kan de Pgb-beheerder de inwoner ondersteunen in het Pgb-beheer, maar niet volledig in de plaats treden van de inwoner.
De Pgb-beheerder stelt het belang van de inwoner centraal, er mag geen sprake zijn van belangenverstrengeling. De Pgb-beheerder is in ieder geval niet tevens de zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatieadviseur of een op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon (de combinatie van zorgverlener en Pgb-beheerder in één persoon of instantie is gezien de belangenverstrengeling onwenselijk en niet toegestaan), met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen.
Artikel 15a Bijdrage in de kosten van collectief vervoer
Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter hoogte van de eigen bijdrage voor de voorziening AVAN (GR BVO Dran) € 0,17 per kilometer en een eenmalige bijdrage van € 0,98 per rit als opstaptarief. Deze bijdrage valt niet onder het abonnementstarief.
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Het college kan bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, in het kader van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Het college kan, met uitzondering van leveranciers die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Indien een leverancier aan het college toestemming vraagt voor het inschakelen van een onderaannemer, wordt de onderaannemer getoetst aan de criteria opgenomen in bijlage 4. Indien de kwaliteitscriteria bij een leverancier zijn beoordeeld door het college en de gemeente is van oordeel dat leverancier niet voldoet aan de kwaliteitstoets mag de betreffende leverancier niet als onderaannemer gecontracteerd worden door de hoofdaannemer. Als de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan kan de leverancier een verzoek indienen bij het college om opnieuw te toetsen aan de kwaliteitseisen.
Artikel 18. Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen voorzieningen, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet
Als het college een beslissing over een voorziening op grond van de Wmo 2015 heeft ingetrokken en de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de inwoner en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten Pgb.
Artikel 18a Opschorting betaling uit het Pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit Pgb voor ten hoogste 13 weken als er ten aanzien van een inwoner sprake is van een ernstig vermoeden van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10 eerste lid onder a, d of e van de Wet.
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De jaarlijkse waardering voor mantelzorgers wordt vastgelegd in de financiële bijlage bij deze verordening.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval inwoners of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of de indicatieperiode is verstreken.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Wijchen op 19 december 2019
De voorzitter
De griffier
BIJLAGE 1 Vormen van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
Vormen van maatschappelijke ondersteuning
Op grond van de Wmo 2015 kunnen de volgende voorzieningen worden verstrekt:
De volgende vormen van algemene voorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:
De volgende vormen (bouwstenen) van maatwerkvoorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Voltijdopvang of 24-uurs verblijf vrouwenopvang waaronder crisisopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, al of niet op een geheim adres, voor vrouwen of mannen met of zonder hun kinderen die gevlucht zijn voor huiselijk geweld of dreiging van relationeel geweld. De 24-uurs voorziening omvat onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse aspecten en eventueel voeding.
Beschermd Wonen: Verblijf in een accommodatie met toezicht en een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden afgestemd geheel van diensten die worden geleverd ten behoeve van een inwoner die als gevolg van een ernstige psychiatrische aandoening niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en 24-uurs toezicht i.v.m. risico op (zelf)verwaarlozing of overlast en intensieve ondersteuning nodig heeft.
Artikel 2 Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening
Artikel 3 Omvang van de bijdrage in de kosten
HOOFDSTUK 2 COMPENSATIE OP BASIS VAN LEEFGEBIED EN MAATWERKVOORZIENING
Paragraaf 2.1 Activiteiten dagelijks leven
Artikel 4 Hulp bij het huishouden
Het bedrag voor een maatwerkvoorziening voor huurderving (in natura of als Pgb) wordt verstrekt indien een leegstaande woning is aangepast of aan te passen valt voor een bedrag van meer dan € 4.629,-. De tegemoetkoming is gebaseerd op de netto (kale) huurprijs en kan maximaal zes zorgen worden verstrekt.
Een eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten in verband met tijdelijke huisvesting kan maximaal zes maanden worden verstrekt. De vergoeding vindt plaats op basis van de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van € 495,- per maand in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer aanhouden van de verlaten woonruimte. Bij het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte geldt een maximum van € 250,- per maand.
Een eenmalige tegemoetkoming voor verhuiskosten voor het vrijmaken van een woning bedraagt de werkelijk gemaakte verhuiskosten, indien door het vrijkomen van de woning wordt voorkomen dat een andere woning voor een persoon met beperkingen moet worden aangepast voor meer dan € 4.629,-. Voor de inrichtingskosten wordt aangesloten bij de bedragen die door het NIBUD worden gehanteerd voor inrichting.
Artikel 6 Waardestijging woning bij verkoop
Paragraaf 2.3 Verplaatsen en vervoer
Artikel 7 Rolstoelvoorzieningen
Het PGB voor een rolstoel wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura, verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud, reparatie en WA-verzekering voor vergelijkbare rolstoelen.
Artikel 8 Vervoersvoorzieningen
Het PGB voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura verhoogd met de instandhoudingskosten voor onderhoud, reparatie en (indien van toepassing) WA-verzekering over een periode van 7 jaar.
Artikel 9 Primaat bij collectief vervoer
Bij het compenseren van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen ligt het primaat bij het collectieve vervoerssysteem via AVAN.
Artikel 10 Vervoersvergoedingen
De inwoner die als gevolg van aantoonbare beperkingen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer of voor wie het openbaar vervoer niet compenserend is, kan in aanmerking komen voor een Wmo-vervoerspas voor gebruik van het collectief vervoer. Met deze vervoerspas kan een korting worden verkregen op het normale tarief van dit collectief vervoer.
Paragraaf 2.4 Maatschappelijke participatie
Paragraaf 2.5 Geestelijke gezondheid
De vaststelling van een Pgb voor beschermd wonen of beschermd thuis vindt plaats op basis van vijf categorieën. De vorm van wonen (woongroep of individueel) en de intensiteit / kwaliteit van de benodigde (groeps-)begeleiding bepalen welke categorie beschermd wonen of beschermd thuis wordt toegekend.
Binnen beschermd wonen en beschermd thuis wordt onderscheid gemaakt tussen de zorgverlening door professionals in dienst van een instelling en niet-professionals. Bij zorgverlening door professionals wordt een standaardtarief per dag gehanteerd. Voor niet-professionals wordt gerekend met een uurtarief. Onder niet-professionals wordt het sociaal netwerk van een cliënt verstaan. Tot het sociaal netwerk behoren personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt (zie ook artikel 12 verordening). Ook als de zorgverlener uit het sociale netwerk een professionele zorgverlener is of in het bezit is een relevant diploma wordt deze zorgverlener bij beschermd wonen aangemerkt als niet-professional.
De vaststelling van het Pgb voor beschermd wonen of beschermd thuis is gebaseerd op het totaal aantal begeleidingsuren dat een cliënt met een bepaald profiel nodig zou hebben. De cliënt mag, binnen het totaal aantal uren, vanwege zijn specifieke situatie de verdeling tussen individuele en groepsbegeleiding afwijkend invullen.
In bepaalde gevallen wordt het Pgb niet berekend op basis van dagtarieven maar op basis van uurtarieven. Het zal dan gaan om de volgende situaties:
Als de indicatiesteller (GGD Gelderland-Zuid, Toegang beschermd wonen) constateert dat de individuele zorgvraag significant hoger of lager ligt dan het gemiddelde aantal uren dat gerekend mag worden bij de geïndiceerde categorie. In voorkomende gevallen zal de GGD een advies geven over het aantal uren dat de betreffende cliënt nodig heeft.
Indien een inwoner met een Pgb voor beschermd wonen zowel zorg inkoopt bij een professionele zorgverlener als bij een niet-professionele zorgverlener, dan leveren beide partijen ieder een deel van de totaal geïndiceerde hoeveelheid zorg. Het totaal aantal uren kan de uren in bovenstaande tabel niet overschrijden.
Paragraaf 2.6 Begeleiding en dagbesteding
Artikel 13 Tarieven voor begeleiding en dagbesteding
Indien de instelling bij voltijdopvang of 24-uurs verblijf maatschappelijke opvang of vrouwenopvang (waaronder crisisopvang) geen voeding aan de inwoner verstrekt, wordt de bijdrage in de kosten verminderd met een bedrag voor voeding. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag, dat het Nibud berekent als gemiddelde voedingskosten.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS OVER HET PGB
Artikel 15 Budgetperiode en tussentijdse verstrekking
Artikel 16 Betaling van het eenmalig Pgb
Het eenmalig Pgb wordt uitsluitend betaald door overschrijving op een door de inwoner of diens gemachtigde opgegeven bankrekeningnummer.
Artikel 18 Mantelzorgwaardering
Artikel 19 Bijdrage extra kosten chronisch zieken
Artikel 20 Doorberekening kosten (medisch) advies (no-show-tarief)
Artikel 21 Doorberekening medisch advies na indicatie gebruik collectief vervoer
Paragraaf 2. Persoonsgebonden budget
Artikel 22 Bewaartermijn Pgb administratie
De bewaartermijn voor de Pgb-administratie is 7 jaar.
Artikel 23 Overlijden budgethouder
Bij overlijden van de budgethouder wordt de in vorm van Pgb verstrekte maatwerkvoorziening na vier weken beëindigd.
Bijlage 3 Tarieven Pgb Gemeente Wijchen 2020
Tijdelijk verblijf LVB met (dagelijks) intensieve begeleiding en verzorging en/of gedragsregulering | |||
Vervoer naar dagbesteding, kortdurend verblijf en dagbehandeling | |||
In alle onderstaande categorieën is 2,5 uur aan persoonlijke begeleiding opgenomen. Voor de keuze van de van toepassing zijnde categorie zijn de vorm (woongroep of individueel), en de intensiteit van de benodigde groepsbegeleiding van belang. Bij onderstaande categorieën loopt de hoeveelheid benodigde groepsbegeleiding op, wat tot een hoger PGB-tarief leidt:
Bij de berekening van het PGB-tarief zijn ‘wooncomponent‘, ‘inhuur begeleiding’, ‘verzorging(skosten)’, ‘risico/marge wonen’ en de helft van ‘opslag overhead’ uit de berekening van het PGB-tarief gehouden. Voor aanvullende producten zoals dagbesteding en aanvullende (specialistische) begeleiding worden de reguliere WMO PGB-tarieven voor deze producten gehanteerd (blok B).
Bijlage 4 Criteria Pgb zorgaanbieders en onderaannemers
Deze bijlage betreft een nadere uitwerking van artikel 11 lid 5 van de Verordening.
Waar in deze bijlage wordt gesproken van ‘zorgaanbieder’, wordt zowel de Pgb-zorgaanbieder bedoeld als een onderaannemer, tenzij expliciet anders is aangegeven.
De gemeente is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg aan burgers. Ook als de ondersteuning wordt geboden via een Pgb of als onderaannemer. De zorgaanbieders dienen te werken met deskundig personeel en kwalitatief goede zorg bieden, waarin de inwoner en zijn netwerk centraal staan. In geval van onderaanneming kan de hoofdaannemer garant staan voor de kwaliteitsonderdelen waarop de onderaannemer (nog) te kortschiet. De onderaannemer dient in ieder geval zelfstandig te voldoen aan de wettelijke kwaliteitskaders (zie onder kwaliteitseisen).
Het ondersteuningsplan en evaluatieverslag dienen aan de volgende eisen te voldoen2:
De gemeente hecht (er) veel waarde aan:
Bereik en participatie specifieke doelgroepen
De gemeente hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle burgers met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en /of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van zorgaanbieder wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.
De zorgaanbieder dient bij te dragen aan de doelstelling betaalbaarheid van zorg vanuit de doelstelling: licht waar kan, zwaar waar nodig.
De gemeente hecht belang aan duurzaamheid rondom de thema’s personeel en milieu. Een duurzaam personeelsbeleid is van cruciaal belang in de zorg: de kwaliteit van de zorg wordt voor een groot deel bepaald door de kwaliteit van het personeel, de match van het personeel met de Inwoner en de continuïteit van de Professional voor de Inwoner. Daar hoort bij dat het personeel vakbekwaam, vitaal en toekomstbestendig is en dat er geen hoog verloop van personeel is.
De kwaliteitseisen zoals die geformuleerd zijn in het Reglement van Toelating Coöperatie Rondom Wijchen U.A. voor de toelating als lid of leverancier tot de coöperatie gelden onverkort voor de zorgaanbieder die ondersteuning wil bieden in de vorm van een PGB of als onderaannemer. Hieronder staat een (verkorte) weergave van het Reglement van toelating Coöperatie Rondom Wijchen U.A. met daarin de relevante kwaliteitseisen.
Uitgangspunt is dat elke leverancier zorg draagt voor de goede kwaliteit van de voorziening. Een voorziening wordt in elk geval:
REGLEMENT VAN TOELATING COÖPERATIE RONDOM WIJCHEN U.A.
Zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Statuten van de Coöperatie Rondom Wijchen U.A.
In dit Reglement van Toelating wordt beschreven aan welke eisen en voorwaarden een organisatie voor welzijn en zorg dient te voldoen om als lid of leverancier te kunnen worden van de coöperatie Rondom Wijchen
Vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Wijchen op 29 augustus 2017.
Voorafgaand aan de toetreding als Lid en/of Leverancier zullen kandidaat-Leden en kandidaat-Leveranciers het Privacy protocol en een Verwerkingsovereenkomst van de Coöperatie Rondom Wijchen U.A. ondertekenen ten teken dat zij zich na hun eventuele toetreding aan de toepasselijkheid daarvan onderwerpen en dat zij daarnaar in voorkomende gevallen steeds zullen handelen.
Maatwerkvoorzieningen zijn op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten en andere maatregelen Wmo en Jeugdwet.
ARTIKEL 2 ALGEMENE TOELATINGSEISEN
ARTIKEL 3 WETTELIJKE KWALITEITSEISEN
Indien het Lid of de Leverancier werkt met of voor kinderen dan baseert hij de bejegening op het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK). Door in de keten van hulp- en zorgverlening consequent een gelijke benadering jegens kinderen te volgen, wordt verwarring voorkomen en - nog belangrijker – de waardigheid van het kind gediend.
Indien van toepassing hanteert het Lid of de Leverancier het basismodel Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling waarin wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en wie er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. Het Lid of de Leverancier bevordert de kennis en het gebruik van de Meldcode onder de werknemers en heeft een aandachtfunctionaris aangesteld.
3.4. Verwijsindex risicojongeren
ARTIKEL 4 EISEN AAN BEDRIJFSVOERING
4.2 Aansprakelijkheidsverzekering
ARTIKEL 5 INHOUDELIJKE EISEN VOOR TOELATING
Leden en Leveranciers dienen te voldoen aan toelatingseisen en worden mede beoordeeld op de in dit artikel opgenomen toelatingscriteria.
Het Hulpverleningsplan van het Lid of de leverancier bevat een check van alle leefdomeinen. Leefdomeinen: inkomen, werk en opleiding, tijdsbesteding, huisvesting, huiselijke relaties, geestelijke gezondheid, lichamelijke gezondheid, middelengebruik, vaardigheden bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL), sociaal netwerk (en woonomgeving), maatschappelijke participatie en justitie.
Het plan is perspectiefgericht. Er worden doelen geformuleerd die duidelijk, concreet en haalbaar zijn en die niet alleen perspectief bieden op de langere termijn, maar zich ook richten op praktische, snelle resultaten. Er worden activiteiten geformuleerd gericht op het behalen van de korte- en lange termijn doelen met een duidelijke prioritering. Het evaluatieplan evalueert de doelen, zoals geformuleerd in het hulpverleningsplan.
De informele en formele betrokkenen worden in kaart gebracht. Er worden afspraken gemaakt over hoe de afstemming tussen de betrokken eruit ziet. Er wordt beschreven wie de regie voert: Inwonersysteem, casemanagement door de Leverancier, Integraal Deskundige Toeleiding, of Gecertificeerde Instelling.
Er is een goede balans tussen formele en informele zorg: er wordt goed beschreven hoe wordt samengewerkt met het sociale netwerk en hoe gebruik wordt gemaakt van algemene voorzieningen en de informele voorzieningen in de samenleving (verenigingen en vrijwilligersorganisaties). Er wordt ook beschreven of individuele hulp (deels) omgezet kan worden in groepsactiviteiten met motivatie waarom dit al dan niet mogelijk is.
Wijchen hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle inwoners met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en /of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van het Lid of de Leverancier wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.
Beoordeling uitsluitingsgronden, toelatingscriteria en minimumeisen Jeugd-GGZ • 3 november 2017
Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Wijchen 2020
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en de Jeugdwet. De Wmo 2015 en de Jeugdwet maken onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken. De Wmo taken komen uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met de Wmo al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de inwoner en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
In de Jeugdwet zijn de taken opgenomen uit de Wet op de Jeugdzorg, een aantal taken uit de Zorgverzekeringswet (jeugd-ggz) en de AWBZ (zorg voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking).
Voor het werkproces voor de beoordeling van de behoefte aan jeugdhulp is aansluiting gezocht bij dat van de Wmo 2015.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de inwoner, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de inwoner op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 of de Jeugdwet valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. In de Jeugdwet is een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten, op een wijze zoals eerder is gebeurd in de Wmo. Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter overeind: jeugdigen en hun ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en (niet vrij-toegankelijke) maatwerkvoorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouder gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouder kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouder. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouder zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouder eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan wordt eerst gekeken of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige dat in het verslag op. Het college neemt een besluit en verwijst de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. Deze verordening ziet met name op de toegang tot jeugdhulp via de gemeente.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder(s) precies nodig heeft (hebben). Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders (zorg in natura) die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met Rondom Wijchen heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken gaan verder ook in op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, wordt geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvindt, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij of krachtens verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist, regelt deze verordening slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2, vijfde lid). Artikel 11 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezag beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. In de praktijk heeft het AMHK de naam Veilig Thuis gekregen. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Als de inwoner van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang, beschermd wonen of jeugdhulp ten onrechte wordt onthouden, kan inwoner daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van inwoner op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, ofwel in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
De Wmo 2015, de Jeugdwet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige (netwerk-)medewerkers, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de inwoner echter alleen mandateren aan een aanbieder. De toelichting bij artikel 2.11, eerste lid van de Jeugdwet spreekt ook van mandaat aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 van de wet. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
Op welke wijze ingezetenen, waaronder inwoners of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, vorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de inwoner de ondersteuning zelf inkoopt met een Pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de inwoner en zijn echtgenoot; bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;
Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 van de Jeugdwet bieden verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015, en de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van ingezetenen en de gemeente.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vastgelegd.
Niet iedere bepaling behoeft toelichting, vandaar een beperkte toelichting op enkele begrippen.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Algemeen gebruikelijke voorziening: het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat deze inwoner daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de inwoners. De beoordeling of er sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner ziet ondermeer op het beantwoorden van de vraag of de inwoner over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij deze beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, ondermeer de volgende criteria een rol spelen:
Gebruikelijke hulp: gebruikelijke hulp is gedefinieerd in de Wmo 2015. Het idee achter het begrip is dat de gemeente geen ondersteuning hoeft te bieden als de bewuste ondersteuning normaal gesproken binnen de huiselijke kring wordt opgelost. Er is geen reden waarom deze logica niet ook zou opgaan voor jeugdhulp. Omdat het begrip in de Jeugdwet niet voorkomt, is het in deze verordening opgenomen.
Hulpvraag: de hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp zich tot het college of de andere organisatie wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is noodzakelijk.
Ingezetene: de inwoner kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015 gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de inwoner in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de (oude) Wmo (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving de Basisregistratie personen (Brp) een belangrijke aanwijzing is, maar niet doorslaggevend.
De definitie maakt duidelijk dat het begrip ingezetene hier wordt gebruikt in relatie tot maatschappelijke ondersteuning. De Jeugdwet kent zijn eigen woonplaatsbeginsel.
Melding: eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de inwoner de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de inwoner zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb): een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan.
Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, aanhef en onder a van de Jeugdwet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt al bepaald dat als bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. De opdracht aan het college in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet om voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen indien naar zijn oordeel een jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, betekent eveneens dat het college de melding van de behoefte aan jeugdhulp onderzoekt.
Dit artikel verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In de praktijk zal het college de procedure betreffende melding, onderzoek en verslag laten uitvoeren door daartoe door het college aangewezen deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
In Wijchen kan de melding worden gedaan bij het Sociaal Wijkteam (SWT)Z.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan als het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de inwoner’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de inwoner kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte schriftelijke ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wmo 2015). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Als de melding mondeling of telefonisch is gedaan, kan dit ook worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In de Jeugdwet is niet de procedure beschreven zoals de Wmo 2015 die beschrijft. Omdat het gewenst is om hetzelfde werkproces en dezelfde termijnen voor de afhandeling van meldingen jeugdhulp te hanteren als voor de afhandeling van meldingen maatschappelijke ondersteuning, is in het derde lid de termijn van 6 weken uitdrukkelijk genoemd.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 en ter uitvoering van artikel 2.6, eerste lid onder b van de Jeugdwet een uitzondering opgenomen voor spoedeisende gevallen. Het college of de andere organisatie is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet opgenomen dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Artikel 3. Inwonerondersteuning en vertrouwenspersoon
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. Deze verplichting geldt ook voor inwoners die onder de Jeugdwet vallen. De Wmo 2015 adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo 2015 is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven.
Hierbij is benadrukt dat de inwonerondersteuning op grond van de wet voor de inwoner kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben om in ieder geval een algemene voorziening voor inwonerondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Het tweede lid is de uitwerking van artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze voor 2015 werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. Er is een regionale vertrouwenspersoon ingesteld. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) en de Zorgbelangorganisaties voeren de functie van vertrouwenspersoon in samenwerking met elkaar uit.
De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis inwonerondersteuning. Indien de melding jeugdhulp betreft, licht het college betrokkene eveneens in dat hij desgewenst gebruik kan maken van een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient als voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de inwoner bekende gegevens in kaart worden gebracht en inwoners niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente of de andere organisatie al bekend zijn en, indien van toepassing, een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de inwoner afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de inwoner worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.2, derde lid van de Jeugdwet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wmo 2015 en deze verordening in ieder geval verplicht om de identiteit van de inwoner vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de inwoner die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de privacybepalingen uit de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
In spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld bij de vrouwenopvang, is het niet altijd mogelijk een identiteitsdocument te overleggen, terwijl het college de inwoner wel opvang wil bieden. Voor dit soort gevallen geldt een uitzondering op de identificatieplicht.
Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek als dat een onnodige herhaling van zetten betekent.
In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wmo 2015 de verplichting voor het college of de andere organisatie opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de inwoner om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college of de andere organisatie te overhandigen. De Jeugdwet kent deze verplichting niet, maar in de verordening wordt ook voor de inwoner die een melding jeugdhulp doet een vergelijkbare mogelijkheid geboden. Zie ook artikel 5, tweede lid.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepalingen van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. In artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In artikel 2.9 van de Jeugdwet is onder meer bepaald dat de gemeente regels stelt over de door het college te verlenen voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening (die in deze verordening maatwerkvoorziening wordt genoemd).
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. Het wordt aan de professionele inschatting van de medewerker van het college of de andere organisatie om te betrekken bij het gesprek wie hij nodig acht.
De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de inwoner wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de inwoner thuis plaats. Als woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In het eerste lid, onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van de hulpvraag’ opgenomen. Dit is belangrijk, omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de inwoner zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de Wmo 2015 verankerd dat het college een door of namens de inwoner ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Nu de gemeente een vergelijkbare beschrijving ook voor jeugdhulpvragen heeft opgenomen in artikel 4, vierde lid, dient zij of de andere organisatie een ingediende beschrijving ook bij het onderzoek te betrekken.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een inwoner gaan die al bekend is bij de gemeente of de andere organisatie en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 opgenomen. Voor jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de praktijk van de Wmo 2015.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo 2015. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de inwoner een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk.
Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de inwoner. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de inwoner van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.
Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Het college kan de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de inwoner overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de inwoner dit plan ondertekenen. Als een schriftelijke beschrijving zoals bedoeld in artikel 4, vierde lid, is overhandigd, wordt zij ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een inwoner voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De Wmo 2015 bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015). Voor aanvragen betreffende jeugdhulp is aansluiting gezocht bij de termijn uit de Wmo 2015. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de inwoner alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de inwoner die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Het college heeft de bevoegdheid om een ondertekend verslag aan te merken als aanvraag. Reden om in het individuele geval het verslag niet aan te merken als aanvraag kan zijn het tijdsverloop tussen de datum van opmaken van het verslag en de aanvraagdatum. Het college kan het dan aannemelijk achten dat door het tijdsverloop het verslag niet meer (volledig) van toepassing is op de actuele situatie van de jeugdige of zijn ouders/inwoner.
Artikel 8. Maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling in de Wmo 2015 (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134 en ) en in de memorie van toelichting bij de Jeugdwet (TK 2012/2013, 33684, nr. 3, blz. 3 en 7) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Ook de Jeugdwet gaat uit van de maatwerkgedachte. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk.
Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In het vierde lid wordt ingegaan op de situatie waar een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder verstrekte maatwerkvoorziening. Deze bepaling ziet op materiële Wmo-voorzieningen.
In jurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er met succes een beroep op worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Die grondslag is opgenomen in artikel 8.
Ook in het kader van rechtszekerheid is dit van belang. Bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de inwoner niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de Wmo 2015 en van artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet.
Het derde lid onder a: deze bepaling ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning, omdat de Wmo 2015 niet een bepaling kent zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de oude Wmo en zoals die is opgenomen in artikel 1.2 van de Jeugdwet. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek aanspraak bestaat op een andere voorziening, hoeft, met inachtneming van de uitzonderingen genoemd in artikel 1.2 van de Jeugdwet, geen maatwerkvoorziening te worden verstrekt.
Het derde lid onder b: het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat deze inwoner daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de inwoner. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner ziet op het beantwoorden van de vraag of de inwoner over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Bij het derde lid onder d wordt de situatie bedoeld dat de inwoner na de melding en voor de beschikking een maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
Het derde lid onder e: binnen de gekantelde aanpak wordt een sterker beroep gedaan op de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van een belanghebbende. Inwoner wordt wat betreft de bevordering van zelfredzaamheid en participatie geacht eerst eigen oplossingen en oplossingen vanuit zijn netwerk in te zetten. Eventuele ondersteuning vanuit de gemeente vormt slechts het sluitstuk. Bij het compenseren van beperkingen die een ondersteuningsvrager ondervindt in zijn maatschappelijke participatie wordt dus rekening gehouden met de keuzes die de inwoner maakt in het leven, waarbij verwacht mag worden dat een ondersteuningsvrager geschikte keuzes maakt rekening houdend met de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden van de inwoner. Onder ‘geschikte keuzes’ wordt verstaan dat inwoner keuzes maakt die de zelfredzaamheid en participatie bevorderen en niet doen afnemen.
Deze afwijzingsgrond kan niet in het geval van jeugdhulp worden gebruikt.
Het derde lid onder g: het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de inwoner bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Het zesde lid onder c en d: deze afwijzingsgronden kunnen naast elkaar bestaan. De eerste afwijzingsgrond is ruimer en ontslaat het college niet van de compensatieplicht. Als de afwijzingsgrond onder d valt dan komt het college niet meer aan c toe, maar is hiermee de afwijzing rond.
Het achtste lid onder a: hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld vertonen van geweld en agressief gedrag.
Het achtste lid onder d: hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ernstige verslaving of acute psychische problematiek, waarvoor behandeling met opname in een instelling of kliniek noodzakelijk is.
Dit artikel dient ter bescherming van kwetsbare inwoners die door de koppeling van ondersteuning en woonruimte in een ongewenste afhankelijkheidssituatie kunnen komen.
Uitgangspunt van de wet is dat de inwoner een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. De mogelijkheid van het toekennen van een Pgb bestaat als de inwoner dit wenst en voldoet aan de criteria.
Het derde lid, onder a, en vierde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b. Voor jeugdhulp is het resultaat bijvoorbeeld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Het derde, onder b, en vierde lid, onder e: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vijfde lid dient uitsluitend ter informatie aan de inwoner. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 16 en artikel 2.1.4, zesde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een Pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor jeugdhulp geldt geen ouderbijdrage meer. Uit jurisprudentie volgt dat naast de vermelding dat een bijdrage in de kosten kosten wordt gevraagd, ook de kostprijs van de voorziening is die de maximaal verschuldigde bijdrage begrenst.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een Pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt als de inwoner dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een Pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Voor jeugdhulp geldt dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien de inwoner gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, tweede lid, onder b, van de Jeugdwet). Uit zijn onderbouwing moet duidelijk worden dat de inwoner zich voldoende georiënteerd heeft op de voorziening in natura.
De eis van het plan maakt ook duidelijk dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
In de verplichting in onderdeel c is opgenomen dat de inwoner schriftelijk motiveert hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening die hij van het budget wil betrekken van goede kwaliteit is. Daarbij is in elk geval van belang dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en inwonergericht is. Voorwaarde is dat degene die de diensten verleent en in contact kan komen met een kind dat jonger is dan achttien jaar, voor aanvang van de hulpverlening over een actuele Verklaring omtrent het gedrag (Vog) beschikt.
De voorwaarde van het beschikken over een Vog is opgenomen met het oog op de veiligheid van het kind. Net zoals de Jeugdwet deze eis stelt voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, inclusief vrijwilligers, stelt de gemeente deze eis aan degene die, betaald uit het Pgb, diensten verleent. De Vog dient actueel te zijn. De wet verstaat hieronder dat de Vog niet eerder is afgegeven dan drie maanden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de hulpverlener voor de organisatie ging werken. De Vog mag echter niet ouder zijn dan drie jaar. Op het moment dat de hulpverlening van start gaat moet de inwoner de Vog kunnen overleggen aan de gemeente.
Vragen die in het plan moeten worden beantwoord zijn:
In het derde lid en volgende wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1, vierde lid, onder a Jeugdwet). De situatie waarin het door de inwoner beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.
Inwoners kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In het vijfde lid is geregeld dat de gemeente een jeugdige, die jonger is dan achttien jaar, niet in staat acht zelf een Pgb te beheren. Motivering is dat het uitvoeren van de aan het Pgb verbonden taken op een dusdanige verantwoorde wijze dient te geschieden, dat het niet wenselijk is dit door minderjarigen te laten doen.
Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1, tweede lid, onder c, van de Jeugdwet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015).
In het zevende lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het Pgb. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. Een periode van zes maanden moet ruim voldoende zijn voor de inwoner het Pgb te besteden.
Artikel 11. Regels voor Pgb professional
Als de budgethouder (inwoner) met zijn Pgb een professionele zorgaanbieder inschakelt, is het in ieders belang dat deze aanbieder zich niet aan kwaliteitskaders kan onttrekken, omdat hij niet gecontracteerd is bij de gemeente. Ook via de Pgb constructie dient de inwoner kwalitatief goede zorg en ondersteuning te ontvangen. Het college dient zich te vergewissen van die kwaliteit. Om die reden worden in de verordening kwaliteitseisen opgenomen voor de professionele aanbieder die via een Pgb wordt ingeschakeld.
De eis in het vijfde lid wordt gesteld, omdat het belangrijk is dat iedereen zijn eigen mogelijkheden benut en dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Het streven hierbij zouden maximale zelfregie en samenredzaamheid moeten zijn.
Artikel 12. Regels voor Pgb sociaal netwerk
Dit artikel ziet specifiek op de situatie waar hulp of ondersteuning wordt ingekocht bij het sociaal netwerk. Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Bij deze laatste groep kan gedacht worden aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden, kennissen, etc. Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De inwoner legt een schriftelijk document over waarin het voorgaande gemotiveerd wordt.
Overeenkomstig de huidige praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een Pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een Pgb wordt verstrekt als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en inwonergericht worden verstrekt.
Mantelzorg is informele zorg die door het eigen netwerk wordt geboden en dit gaat dus voor op een maatwerkvoorziening. Aan de keuze tussen zorg in natura en een Pgb gaat vooraf of naast de bijdrage van het eigen netwerk aanvullend extra ondersteuning nodig is in de vorm van een maatwerkvoorziening. Als dat het geval is, heeft de inwoner de keuze tussen zorg in natura of een Pgb.
In beginsel is het gezien de volgorde niet logisch dat iemand uit het eigen netwerk de ondersteuning in het kader van het Pgb gaat uitvoeren als in een eerder stadium al is afgesproken wat mensen uit het eigen netwerk (onbetaald) willen betekenen voor de inwoner.
Uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn denkbaar. Bijvoorbeeld als de mantelzorger zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste. Het is echter niet mogelijk om de uitzonderingen te vangen in algemene, voor iedereen geldende voorwaarden. Niet iedereen die zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste komt in aanmerking voor een Pgb. Het blijft altijd om maatwerk gaan.
Voor de tarieven wordt aansluiting gezocht bij de oude Regeling subsidies AWBZ. Voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden als de aanvrager kan de gemeente gebruik maken van de bepalingen rond gebruikelijke zorg die zijn vastgelegd in het protocol Gebruikelijke Zorg. Een uitzondering voor Pgb door sociaal netwerk is er als iemand er voor kiest om minder te gaan werken om (meer) mantelzorg te kunnen blijven bieden of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om intensieve mantelzorg te kunnen bieden (kostenderving). Bij schoolgaande kinderen met een beperking gaan we ervan uit dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd.
Een reden voor ‘Pgb door sociaal netwerk’ kan (bijv.) ook betere/efficiëntere ondersteuning zijn: dat het sociale netwerk een grotere flexibiliteit kan bieden of dat een inwoner/kind vanwege de beperking of problematiek moeite heeft om vreemden toe te laten, waardoor de ondersteuning minder effectief zal zijn als onbekende hulpverleners de zorg verlenen (gebrek aan vertrouwen in buitenstaanders, taalbarrière, etc.). Hiertegenover staat dat een ‘vreemde’ in sommige gevallen beter het gestelde doel (patronen doorbreken bijv. voorkomen symbiotische verhouding) kan bereiken dan een vertrouwde persoon. Van belang is om te beoordelen of professionele distantie/reflectie gewenst is met het oog op het bereiken van doelen.
Artikel 13. Regels voor Pgb-beheer
In de praktijk komt het regelmatig voor dat inwoners ondersteuning hebben bij het beheren van het Pgb. Deze ondersteuning mag niet betaald wordt uit het Pgb. In dit artikel zijn enkele nadere eisen opgenomen waar Pgb-beheer aan moet voldoen.
Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen (natura of Pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van de wet.
Artikel 15. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)
De gemeente mag van inwoners een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning in natura en in de vorm van een Pgb alsmede voor algemene voorzieningen. In de financiële bijlage wordt een aantal maatwerkvoorzieningen genoemd die uitgesloten zijn van een bijdrage in de kosten.
In het derde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.
In het vierde en vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het zesde lid zijn de bedragen en percentages van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.
In het zevende lid is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo 2015 waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een Pgb voor opvang vaststelt en int.
In het achtste en negende lid is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de Wmo 2015, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige inwoners op te leggen, benut.
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van Wmo voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het vijfde lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Dit artikel ziet alleen op maatschappelijke ondersteuning. De kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn opgenomen in paragraaf 4.1 van de Jeugdwet.
Het in het zevende lid genoemde jaarlijkse inwonerervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Artikel 2.10 van de Jeugdwet verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing, dus deze verplichting geldt ook voor de Jeugdwet.
Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 18 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
De melding van calamiteiten en geweld in de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is landelijk uniform geregeld in de Jeugdwet. Als toezichthouder is de inspectie jeugdzorg aangewezen. In aanvulling daarop is in de verordening ook de bevoegdheid opgenomen voor het college om een toezichthouder in het kader van de Jeugdwet aan te wijzen.
Artikel 18. Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen voorzieningen, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onderdeel d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en derde lid bevatten voor wat betreft de Wmo 2015 een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 is opgenomen (zie artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015).
Voor wat betreft de Jeugdwet is het eerste lid een herhaling van artikel 8.1.2, eerste lid, maar het tweede en derde lid betreffen een uitbreiding ten opzichte van de Jeugdwet.
Artikel 8.1.4, eerste lid, van de Jeugdwet regelt de herziening en intrekking van een beslissing aangaande een Pgb. De verordening bepaalt dat het college een beslissing tot het verstrekken van jeugdhulp (dus zowel in natura als in de vorm van Pgb) kan beëindigen, herzien dan wel intrekken.
Artikel 8.1.4, derde lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien een beslissing aangaande een Pgb met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft herzien dan wel ingetrokken, het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten Pgb kan invorderen. De verordening regelt in het derde lid dat als het college een beslissing heeft ingetrokken, het college onder omstandigheden de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of Pgb.
Met opname van deze wettekst en uitbreidingen in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
In artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of Pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.
Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vijfde, zesde en zevende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
In het achtste lid is de mogelijkheid tot verrekening geregeld.
Artikel 18a Opschorting betaling uit het Pgb
Dit artikel is toegevoegd om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan.
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van inwoners in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een inwoner als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of Pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de inwoner bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 20. Bijdrage extra kosten chronisch zieken
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de inwoner wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.
Op grond van het tweede lid kan het college bij besluit bepalen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. Door het vastleggen bij besluit is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
De tekst is aangepast aan het gewijzigde artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Om bij de inkoop enige flexibiliteit te houden, is niet te gedetailleerd uiteengezet welke kostencomponenten een rol moeten spelen. Reizen, opleidingen en administratieve verplichtingen (waaronder rapporteren) vallen onder de noemer overhead.
De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015). In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoner in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
De Jeugdwet kent deze verordenende verplichting voor de gemeente aangaande de aanbieders niet, maar beschrijft in paragraaf 4.2a het klachtrecht betreffende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling, op grond van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. De gemeente heeft geen toezichthoudende functie voor de klachtregelingen van de jeugdhulpaanbieders.
Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van inwoners tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht inwoners en de Wet medezeggenschap inwoners zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de inwonerraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
De medezeggenschap bij aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen is in de Jeugdwet geregeld (zie paragraaf 4.2.b).
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor inwoners die vanuit de AWBZ zijn overgegaan naar de Wmo (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo 2015) en voor inwoners die vanuit de Wet op de Jeugdzorg, de AWBZ en de Zorgverzekeringswet overgaan naar de Jeugdwet (zie hoofdstuk 10 van de Jeugdwet). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen en aanmeldingen die nog bij het college en de andere organisatie in behandeling zijn op grond van de bestaande verordening beoordeeld zullen worden.
Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo 2015 en Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling.
Als desondanks die zeer persoonlijke afweging er toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt, dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast moet worden.
Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.