Organisatie | Maasgouw |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Maasgouw 2020 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Maasgouw 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
04-03-2022 | artikel 1, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, toelichting | 21-12-2021 | |||
01-01-2022 | 04-03-2022 | artikel 1, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, toelichting | 21-12-2021 | ||
01-01-2020 | 01-01-2022 | nieuwe regeling | 17-12-2019 |
Artikel 1. Begrippen [Wmo/Jeugdwet]
beschermd wonen: een maatwerkvoorziening bestaande uit de volgende kenmerken:
wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving; en,
professionele organisatie: een onderneming, volgens artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007, waarvan de activiteiten volgens de inschrijving in het handelsregister op grond van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp;
Artikel 2. Uitgangspunten van de ondersteuning [Wmo/Jeugdwet]
De inzet van hulp en ondersteuning op grond van deze verordening is primair gericht op:
Artikel 3. Hulpvraag en Onderzoek [Wmo/Jeugdwet]
Na ontvangst van een hulpvraag, start het college het onderzoek volgens artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.3 lid 4 van de Jeugdwet. Een gesprek met de cliënt en eventueel zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger(s), zijn familie en/of een onafhankelijke cliëntondersteuner maakt deel uit van het onderzoek.
De cliënt krijgt op tijd, maar uiterlijk tijdens het gesprek volgens lid 1 van dit artikel, informatie over de procedure en zijn rechten en plichten, zoals deze zijn vastgelegd in de Wmo 2015 en de Jeugdwet. De cliënt wordt voor de start van het onderzoek gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden [Wmo]
Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening ten behoeve van het wonen:
als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte.
Artikel 9. Regels voor pgb: algemeen [Wmo/Jeugdwet]
Artikel 10. Regels voor pgb: beschermd wonen en opvang [Wmo]
Artikel 13. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen voorzieningen en misbruik of oneigenlijk gebruik [Wmo/Jeugdwet]
Het college informeert de cliënt in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura of in de vorm van een pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 of de Jeugdwet.
Naast het bepaalde in artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doet een cliënt aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.
Als het college een beslissing op grond van het vorige lid, aanhef en onder sub a, heeft ingetrokken en door de cliënt met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de waarde in geld vorderen van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura of het ten onrechte ontvangen pgb.
Artikel 18. Prijs en kwaliteit levering dienst door derden [Wmo/Jeugdwet]
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding en de kwaliteit van de uitvoering bij de vaststelling van de tarieven die het college hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
Artikel 20. Betrekken van ingezetenen bij het beleid [Wmo/Jeugdwet]
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg. Zij kunnen daarbij onderwerpen voor de agenda aanmelden en het college zorgt ervoor dat zij de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie krijgen.
Artikel 21. Evaluatie [Wmo/Jeugdwet]
Het gemeentebestuur evalueert zodra nodig het gevoerde beleid. Als de evaluatie daartoe aanleiding geeft leidt dit tot aanpassing van het beleid. Het college stuurt hiervoor aan de gemeenteraad periodiek een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleidskader en de verordening in de praktijk.
Artikel 23. Overgangsrecht [Wmo/Jeugdwet]
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Maasgouw 2015 of de Verordening jeugdhulp gemeente Maasgouw 2018, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken, dan wel de periode waarvoor deze voorziening is verstrekt is geëindigd.
Een cliënt die volgens lid 2 van dit artikel recht houdt op een voorziening in de vorm van pgb, behoudt ook het recht op de hoogte van het daarbij behorende pgb. Voor zover het daarbij gaat om een pgb op grond van artikel 9 lid 4 sub a, onderdelen 4 of 5 van deze verordening, wordt de hoogte van het pgb pas aangepast wanneer het wettelijk minimumloon gelijk is aan de hoogte van het betreffende pgb.
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Maasgouw 2015 of de Verordening jeugdhulp gemeente Maasgouw 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Maasgouw 2020.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Maasgouw 2020
Bij ieder artikel van deze verordening staat aangegeven of het van toepassing is op Wmo[Wmo], Jeugdhulp [Jeugdwet], of beide [Wmo en Jeugdwet].
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en de Jeugdwet. Deze wetgeving maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisaties naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen.
De voor de gemeenten nieuwe Wmo gerelateerde taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning 2007. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Een van de uitgangspunten van de overheveling van de taken op het gebied van jeugdhulp was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), zoals al eerder was gebeurd met de Wmo. Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente wordt bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig en bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dat plan legt de gemeenteraad het te voeren beleid vast met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp aan ingezetenen van de gemeente. Binnen de gemeente Maasgouw wordt het integraal werken als belangrijk instrument gezien, om de inwoners van de meest passende ondersteuning te kunnen voorzien. Vandaar dat de gemeente Maasgouw heeft gekozen voor een beleidsplan dat de drie domeinen (maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en participatie) met elkaar verbindt.
In dit 3D beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot de taken op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en participatie.
In navolging van dit beleidsplan is deze verordening tot stand gekomen, waarbij voor de domeinen maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp een eenduidig kader is gemaakt.
Algemene voorzieningen: vrij toegankelijke zorg
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en maatwerk (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kan de cliënt gebruik van maken zonder dat hij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig heeft. De cliënt kan zich voor deze hulp en ondersteuning dus rechtstreeks tot de betreffende aanbieder wenden. In bijlage 1 bij deze verordening is voor wat betreft de diverse vormen van jeugdhulp aangegeven welke al dan niet vrij toegankelijk zijn. Uit artikel 2.9 sub a van de Jeugdwet in samenhang met de memorie van toelichting op de Jeugdwet blijkt dat op grond van de verordening voor de burger namelijk inzichtelijk moet zijn welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden geboden aan eenieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn.
Als de gemeente een hulpvraag ontvangt, moet de gemeente iedere keer een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Dit is nodig om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Op deze manier kan de gemeente bepalen of en welke ondersteuning nodig is. Deze verordening legt de toegangsprocedure daarom op hoofdlijnen vast. De toegangsprocedure vindt plaats door middel van een onderzoek dat het college in samenspraak met de cliënt uitvoert. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door het college ingezette deskundige en de cliënt gekeken worden wat de cliënt eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een algemene voorziening is of een maatwerkvoorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de maatwerkvoorziening en verwijst de cliënt door naar een aanbieder die passende ondersteuning kan bieden.
Als de cliënt het niet eens is met een besluit van het college, bijvoorbeeld omdat een aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd, kan de cliënt daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter toetst dan of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van de cliënt op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en Jeugdwet en ook deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan legt het college (in mandaat) neer bij deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij voeren de taak dan uit namens het college. Waar in deze verordening, de Wmo 2015 en Jeugdwet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In deze verordening is deze wijze van toegang uitgewerkt in artikel 4 van deze verordening. Na een dergelijke verwijzing staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een cliënt precies nodig heeft. Een cliënt kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn expertise na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling moet de jeugdhulpaanbieder zich houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het te leveren voorzieningenpakket. De gemeenten en verwijzers maken verder afspraken over hoe zij goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een jeugdige. Dit zorgt ervoor dat de integrale benadering rond de jeugdige en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, geborgd is en er geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvindt, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij een bepaald gezin betrokken zijn. Daarnaast moet de jeugdhulpaanbieder rekening houden met de regels die de gemeente bij deze verordening heeft gesteld. De verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of deselectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gecertificeerde instellingen en de gemeente maken hier afspraken over. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft gecontracteerd. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze vorm van toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt daarom verder niet terug in deze verordening.
Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening heeft verstrekt of dat de toegekende maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen bezwaar maken bij het college. Eventueel kan betrokkene daarna nog in beroep gaan bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). De rechter toetst dan of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 1. Begrippen[Wmo/Jeugdwet]
Dit artikel geeft een omschrijving van een aantal begrippen die van belang zijn voor deze verordening. Alleen begrippen die niet in de Wmo 2015 en/of in de Jeugdwet staan omschreven zijn in dit artikel opgenomen. De Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn zogenaamde specifieke wetgeving, die binnen het bereik van de Awb vallen. Ook de Awb kent daarom een aantal (algemene) begrippen die voor deze verordening van belang zijn. Voorbeelden hiervan zijn: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, lid 3 Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 Awb).
Onder het begrip ‘andere voorziening’ vallen ook voorzieningen op grond van een andere wettelijke bepaling dan de Wmo 2015 of de Jeugdwet.
Onder budgetplan wordt mede verstaan een offerte.
Sub g omschrijft het begrip cliënt. In het kader van de Jeugdwet gaat het hierbij om een jeugdige en/of een ouder als omschreven in artikel 1.1 van die wet.
In de definitie van naaste familie worden naast de partner ook de eerste- en tweedegraads aan- en bloedverwanten genoemd. Dit zijn wettelijke termen die volgen uit het Burgerlijk Wetboek (art. 1:3 BW). Van een bloedverwant in de eerste graad is sprake bij: (adoptie)ouders, (adoptie)kinderen. Tweedegraads bloedverwanten zijn: broers, zussen, kleinkinderen en grootouders. Zie hierover verder ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/bloedverwantschap en https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/curatele-bewind-en-mentorschap/vraag-en-antwoord/wat-isaanverwantschap.
Onder deze definitie valt ook een eenmanszaak, ongeacht het aantal werknemers in loondienst.
Artikel 2. Uitgangspunten van de ondersteuning[Wmo/Jeugdwet]
Dit artikel is de inhoudelijke link tussen de verordening en het beleidskader Sociaal Domein Midden-Limburg Oost 2020-2028. In het beleidskader staan de uitgangspunten die de gemeente binnen het sociaal domein belangrijk vindt. Door deze uitgangspunten binnen de verordening te verankeren, legt de gemeente de intentie vast om bij al haar handelen op grond van deze verordening zoveel mogelijk binnen de geest van deze uitganspunten te werken.
Artikel 3. Hulpvraag en onderzoek[Wmo/Jeugdwet]
In dit artikel beschrijft op hoofdlijnen de procedure die het college moet doorlopen nadat er een hulpvraag is ontvangen.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld zijn vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Het college moet ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt (en als van toepassing zijn mantelzorger) voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Van spoedeisende gevallen en crisissituaties als bedoeld in dit lid is onder meer sprake in gevallen waarin direct opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. In het kader van de Jeugdwet gaat het om situaties met acute bedreiging van de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van een jeugdige (of acute bedreiging van de omgeving, door toedoen van een jeugdige). De crisishulp wordt ingezet zolang de crisis aanhoudt dan wel het onderzoek op grond van het eerste lid is afgerond en hulp via de reguliere weg kan worden ingezet.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp bij directe verwijzing[Jeugdwet]
Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet). Dit geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (maatwerk) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de cliënt rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de cliënt of zijn vertegenwoordiger(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp en legt dit vast in een ondersteuningsplan. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan de afspraken die hij heeft gemaakt met de gemeente en de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien.
Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet). Deze afspraken zorgen ervoor dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang (zie artikel 3 van deze verordening) op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.
Als de cliënt of zijn vertegenwoordiger(s) dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de cliënt of zijn vertegenwoordiger(s). Op die manier wordt de cliënt en zijn vertegenwoordiger(s) de benodigde rechtsbescherming geboden.
In dit lid is bepaald dat een aanbieder, die na verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en/of de medische specialist de voorzieningen behandeling individueel zwaar (meer dan 50 uur) en/of verblijf met begeleiding dan wel behandeling wil inzetten, het college hiervan in kennis stelt. Omdat deze voorzieningen een grote impact hebben op het gezin, wil de gemeente actief regie kunnen voeren in afstemming met het gezin en de aanbieder. Het doel hiervan is de voorziening effectief en efficiënt voor de cliënt en het gezin in te zetten. Daarnaast wil de gemeente graag inzicht verkrijgen in het behandelgedrag van de door haar gecontracteerde aanbieders.
Afhankelijk of de cliënt wel of geen toestemming verleent, stuurt de aanbieder het ondersteuningsplan al dan niet geanonimiseerd toe aan het college.
Artikel 5. Aanvraag[Wmo/Jeugdwet]
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een hulpvraag kan indienen (zie toelichting artikel 3 van de verordening). Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking volgens de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 6. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening [Wmo/Jeugdwet]
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 onder sub a van de Jeugdwet, is bepaald de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
Een cliënt met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Deze voorzieningen vallen onder het begrip ‘andere voorziening’, zoals omschreven in artikel 1 van deze verordening.
Bij de afweging of de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, is ook van belang of de cliënt gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijke voorziening. Een voorziening is, onverminderd de definitie in artikel 1 van de verordening, in dit geval aan te merken als algemeen gebruikelijk als deze daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en door de cliënt financieel kan worden gedragen (CRvB 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRvB:2018:3093).
Maatwerkvoorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel de meest passend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip passend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer passend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de cliënt. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat.
Onder een collectieve voorziening worden bijvoorbeeld het collectief vervoer, begeleiding in groepsverband en collectieve woonvoorzieningen verstaan. Het primaat van de collectieve voorziening geldt als de beoogde resultaten naar het oordeel van het college met de collectieve voorziening kunnen worden behaald. Tevens dienen er naar oordeel van het college geen medische, psychische dan wel psycho-sociale contra-indicaties te zijn voor het toekennen in de vorm van een collectieve voorziening.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden [Wmo]
Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt. Daarnaast moet de voorziening langdurig noodzakelijk zijn.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
In de Wmo 2015 is geen algemene bepaling opgenomen dat andere wetten voorliggend zijn, of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo 2015. Dit met uitzondering van een (mogelijke) aanspraak op ondersteuning op grond van de Wet Langdurige Zorg (zie artikel 2.3.5 lid 6 van de Wmo 2015). Wel is in de Wmo 2015 geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de Wmo 2015). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de Wmo 2015).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een algemene bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft. Op dat moment kan de cliënt de problemen of beperkingen wegnemen door gebruik te maken van een andere voorziening volgens artikel 6 lid 2 sub g van deze verordening.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een maatwerkvoorziening al heeft gerealiseerd of aangekocht, voor het college een besluit heeft genomen omtrent de toekenning daarvan. Omdat het college de noodzaak en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten niet vooraf heeft kunnen beoordelen, kan het college de voorziening weigeren. Als de kosten reeds zijn gemaakt dan wordt er vanuit gegaan dat de cliënt zijn beperkingen op eigen kracht kan oplossen. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening. Voor zover toepassing van deze bepaling ertoe leidt dat de betreffende cliënt duidelijk onevenredig benadeeld wordt, kan het college de hardheidsclausule toepassen.
Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De in de aanhef van het tweede lid beschreven passage uit de memorie van toelichting in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie 1 is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Sub e van het tweede lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gehouden een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan bijvoorbeeld een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er, gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt, geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.
Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).
Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen.
Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er kan een uitzondering worden gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat de cliënt een ongeschikte woning kiest en vervolgens een hulpvraag voor aanpassingen indient bij de gemeente. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a..
Het zevende lid kan ertoe leiden dat als maatwerkvoorziening ten behoeve van het wonen niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een financiële tegemoetkoming (verhuisverkostenvergoeding). De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
Artikel 8. Inhoud beschikking[Wmo/Jeugdwet]
Als de cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger een formele aanvraag (artikel 5 van deverordening) of een verzoek om een beschikking (artikel 4 lid 2 van de verordening) bij het college indient, moet het college een schriftelijke beschikking opstellen, waartegen de cliënt bezwaar en beroep op grond van de Awb kan indienen.
Uitgangspunt van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om, waar de verordening dat expliciet toestaat (bijvoorbeeld artikel 7 lid 7 van deze verordening), een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken. Deze toevoeging is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de Wmo 2015 mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken. 2 Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Deze is geregeld in artikel 19 van deze verordening. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 voldoet. De Wmo 2015 verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Artikel 9. Regels voor pgb: algemeen[Wmo/Jeugdwet]
Het pgb voor de in dit lid genoemde kosten worden waar mogelijk gebaseerd op de contractafspraken die de gemeente heeft met de aanbieders van de betreffende zorg in natura.
Een pgb is enkel bedoeld voor de vergoeding van zorgkosten. Andere kosten, zoals reiskosten of een eindejaarsuitkering, kunnen niet afzonderlijk worden betaald uit het pgb.
In dit lid wordt beschreven op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Hierbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten hebben de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. In dit lid is daar uitvoering aan gegeven.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 lid 4 sub a van de Jeudgwet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg en ondersteuning in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura, dan wel het door het college voor de betreffende maatwerkvoorziening vastgestelde tarief in natura.
Voor wat betreft een maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf of begeleiding groep, kan middels de in dit lid opgenomen categorie-indeling voor wat betreft (niet) zorgprofessionals in loondienst of naaste familie geen pgb berekend worden dat voldoet aan de eisen die de Wet minimumloon daaraan stelt. Wanneer dit aan de orde is, wordt een maatwerkoplossing voor de cliënt nagestreefd.
Onder een zaak worden alle tastbare voorzieningen begrepen. Hieronder vallen bijvoorbeeld sportvoorzieningen, woningaanpassingen en hulpmiddelen zoals een rolstoel of een traplift. Voor zover het college deze zaken niet in natura heeft ingekocht, geldt een door het college geaccepteerde offerte als basis voor de berekening van het pgb. Het college kan daarbij bouwkundig en/of sociaal/medisch advies en een daarbij behorende kostencalculatie inwinnen bij een derde.
Artikel 10. Regels voor pgb: beschermd wonen en opvang [Wmo]
In dit artikel wordt voor maatwerkvoorzieningen met betrekking tot beschermd wonen en opvang een uitzondering gemaakt op de hoofdregel van artikel 9 lid 4 sub a van deze verordening. Betreffende de uitvoering van de opvang en beschermd wonen wordt er in de regio Noord- en Midden-Limburg door de gemeenten samengewerkt. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid is door alle betrokken gemeenten afgesproken het beleid met betrekking tot beschermd wonen en opvang zoveel mogelijk eensluidend te laten zijn. Met dit artikel wordt daar invulling aan gegeven.
Artikel 11. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen [Wmo]
Op grond van artikel 2.1.4 lid 1 van de Wmo 2015 kan de gemeente een bijdrage vragen voor het gebruik van een algemene voorziening. Dit artikel geeft de kaders weer waarbinnen een dergelijke bijdrage kan worden gevraagd.
Specifiek voor de door de gemeente gerealiseerde algemene voorziening met betrekking tot begeleiding (individueel of in groepsverband) waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie ontstaat, geldt dat de cliënt voor het gebruik van deze algemene voorziening een bijdrage verschuldigd kan zijn als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 3 van de Wmo 2015. Van een duurzame hulpverleningsrelatie is daarbij sprake wanneer de ondersteuning meer dan 8 gesprekken betreft.
Artikel 12. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen [Wmo]
Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.1.4a van de Wmo 2015.
De cliënt die een collectieve voorziening voor vervoer wordt toegekend, is een bijdrage verschuldigd van €0,83 (prijspeil 2021) per zone. Deze bijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd met de LTI-index. Dit betreft dezelfde index als die in het Openbaar Vervoer wordt gehanteerd.
Artikel 13. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen voorzieningen en misbruik of oneigenlijk gebruik[Wmo/Jeugdwet]
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het tweede, derde en vijfde lid bevatten in hoofdzaak een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015 en artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet). Deze is voor wat betreft de Jeugdwet hier echter uitgebreid naar maatwerkvoorzieningen.
Onder de voorwaarden aan een maatwerkvoorziening vallen, naast de voorwaarden als genoemd in de beschikking, ook de bepalingen in een eventuele (bruikleen)overeenkomst die de cliënt aangaat.
Een voorbeeld van een instelling als bedoeld in sub f is het ziekenhuis.
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is voor wat betreft de Wmo 2015 getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het Uitvoeringsbesluit beperkt zich gezien de tekst (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen. Het artikel geldt bovendien ook voor bestaande vorderingen op grond van de Jeugdwet.
Het zesde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat de cliënt daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, sub e van dit artikel.
In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezighoudt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11). Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning [Wmo]
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval staat welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld[Wmo/Jeugdwet]
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 van deze verordening dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid). Ondanks het feit dat calamiteiten en geweldsincidenten in het kader van Jeugdhulp primair moeten worden gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, moeten aanbieders Jeugdhulp dergelijke gevallen ook bij het college melden.
Artikel 16. Klachtenregeling [Wmo/Jeugdwet]
Het eerste lid van dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht in het kader van de Jeugdwet. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 3.2 lid 1 sub a van de Wmo 2015 en 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.
Het derde lid geeft een aantal instrumenten aan het college om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed worden uitgevoerd.
Artikel 17. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning [Wmo]
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin staat dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling, voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van alle genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 18. Prijs en kwaliteit levering dienst door derden [Wmo/Jeugdwet]
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, lid 1, van de Wmo 2015 en artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening in de vorm van een dienst (dus geen zaak) gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.12 van de Jeugdwet).
Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en, voor wat betreft voorzieningen op grond van de Wmo 2015, de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de Wmo 2015, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Dit artikel geeft uitvoering aan hierboven weergegeven wettelijke verplichtingen.
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers [Wmo]
Mantelzorgers kunnen bij het college in aanmerking worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Het college stelt hiertoe nadere regels.
Artikel 20. Betrekken van ingezetenen bij het beleid [Wmo/Jeugdwet]
Deze bepaling geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 en 2.10 van de Jeugdwet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van beide wetten. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 21. Evaluatie[Wmo/Jeugdwet]
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 22. Hardheidsclausule[Wmo/Jeugdwet]
Het gebruik van de hardheidsclausule is een uitzondering en geen regel. Het college moet in voorkomend geval dan ook duidelijk aangeven (motiveren) waarom zij in een bepaalde situatie van deze verordening afwijkt.
Het college heeft op grond van deze bepaling de bevoegdheid om in onvoorziene omstandigheden besluiten te kunnen nemen.
Artikel 23. Overgangsrecht[Wmo/Jeugdwet]
In dit artikel is het overgangsrecht geregeld.
In het tweede lid is vastgelegd dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden en het college een nieuw besluit heeft genomen.
Het derde lid regelt dat wanneer het recht op de lopende voorziening op grond van het tweede lid doorloopt, ook het recht op de hoogte van het pgb gedurende die periode doorloopt. Hiermee wordt voorkomen dat een cliënt door de inwerkingtreding van deze verordening een lager pgb gaat ontvangen voor een lopende voorziening. Pas bij een nieuw toekenningsbesluit wordt het pgb dan naar beneden bijgesteld.
Uitzondering hierop vormt een lopende voorziening in de vorm van een pgb voor een niet-professional in loondienst of naaste familie. De hoogte van het pgb wordt in dat geval gehandhaafd tot het moment waarop het wettelijk minimumloon op gelijk niveau is, ongeacht of het college in de tussentijd een nieuw toekenningsbesluit neemt. Uiteraard gaat het daarbij wel om toekenning van dezelfde maatwerkvoorziening.
Dit lid regelt dat aanvragen waarop het college nog niet heeft beslist op het moment dat deze verordening in werking treedt, beoordeeld worden op grond van deze verordening.
Deze bepaling biedt de grondslag om voorzieningen, die toegekend zijn op basis van voorgaande verordeningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, op grond van deze verordening te beëindigen, herzien, in te trekken of terug te vorderen. Een dergelijke bepaling is noodzakelijk omdat de voorgaande verordeningen zijn/worden ingetrokken en daarmee niet meer gelden.
Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel[Wmo/Jeugdwet]
Zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, waarin de CRvB oordeelt dat de Wmo 2015, evenals de Wmo deed, ruimte biedt om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte, zo stelt de CRvB verder, om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk (ECLI:NL:CRVB:2018:2603).