Organisatie | Pijnacker-Nootdorp |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp houdende regels omtrent terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek (Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek gemeente Pijnacker-Nootdorp 2020) |
Citeertitel | Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek gemeente Pijnacker-Nootdorp 2020 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 17-12-2019 |
Het college van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;
gezien het advies van de afdeling Beleid van 17 december 2019;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein van 29 november 2019;
overwegende dat het wenselijk is beleidsregels vast te stellen die in acht dienen te worden genomen bij terug –en invordering op grond van de Participatiewet, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, bij het verlenen van bijstand onder verband van hypotheek , en bij het verhalen van bijstand op grond van de Participatiewet;
de artikelen 18a, dertiende lid, 34, 50, 51, 54 en 58 tot en met 62i van de Participatiewet;
de artikelen 12, tweede lid, aanhef en sub c, 23, derde lid, 41, vierde en vijfde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004);
de artikelen 17, 25 en 26 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
de artikelen 17, 25 en 26 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
vast te stellen de volgende Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek gemeente Pijnacker-Nootdorp 2020.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsbepalingen en afkortingen
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
HOOFDSTUK 2. TERUGVORDERING EN INVORDERING
Artikel 2. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheden
Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot:
Het college ziet af van het nemen van een besluit tot terugvordering indien het terug te vorderen bedrag, na beëindiging van de uitkering, lager is dan € 100,=, tenzij:
Artikel 4. Afzien van brutering van de vordering
In afwijking van artikel 2, onderdeel d, vindt in de volgende gevallen geen brutering van de vordering plaats:
Artikel 5. Invordering in geval van lopende uitkering
Indien belanghebbende een uitkering van het college ontvangt, wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingstermijn vastgesteld op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag en vindt verrekening plaats met de maandelijks verleende bijstand of uitkering op grond van artikel 60, derde lid, Participatiewet of artikel 28, derde lid, IOAW of IOAZ.
Artikel 6. Terugbetaling en betalingsregeling in geval van beëindigde uitkering
De belanghebbende die geen uitkering van het college ontvangt, wordt met het terugvorderings- of boetebesluit in eerste instantie in de gelegenheid gesteld om het teruggevorderde bedrag of de boete in één keer vrijwillig terug te betalen binnen 6 weken na de datum van verzending van het besluit dan wel een betalingsregeling te treffen op basis van draagkracht.
Artikel 7. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting
Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in de terugvorderingsbeschikking, geldt als een opgelegde betalingsverplichting. Indien op basis van de vastgestelde aflossingsverplichting een vordering binnen een termijn van drie jaar volledig kan worden afgelost, en de aflossingsverplichting ook trouw wordt nagekomen, wordt geen heronderzoek ingesteld.
Het in het tweede en derde lid bepaalde laat onverlet dat het college bevoegd blijft om tussentijds de hoogte van een eerder vastgestelde betalingsverplichting te wijzigen dan wel de betalingsverplichting te wijzigen in een aflossingsverplichting ineens, indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
De algemene bijstand voor de belanghebbende die eigenaar is van een door hem zelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, waarvan in redelijkheid niet de verkoop of verdere bezwaring (met hypotheek) kan worden verlangd heeft de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek indien het in aanmerking te nemen vermogen € 10.000,= hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 34, tweede lid, sub d, van de PW (per 1 januari 2019 € 51.600,=).
Artikel 17. Aflossingsvoorwaarden hypotheek
Aan de geldlening worden, tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte, de volgende voorwaarden verbonden:
Artikel 18. Rente van de vordering
De rente, bedoeld in het eerste lid, is de wettelijke rente, verminderd met maximaal 3%. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Artikel 19. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop van de woning
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het bepaalde onder artikel 16, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de afgeloste geldlening op grond van de onder het eerste lid vermelde redenen, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Bij verkoop van de woning tegen een prijs overeenkomstig de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering komt, voor zover de opbrengst daartoe toereikend is, aan belanghebbende in ieder geval het bedrag toe dat op grond van artikel 34, tweede lid, sub d, juncto artikel 50 van de PW bij de vaststelling van de geldlening op de waarde van de woning in mindering is gebracht.
Artikel 20. Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Artikel 21. Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen
Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek gemeente Pijnacker-Nootdorp 2020.
Vastgesteld in de vergadering van 17 december 2019
de secretaris,
drs. J.P.R. Woudstra
de burgemeester,
mw. F. Ravestein
Er is in het verleden om praktische redenen voor gekozen om de beleidsregels met betrekking tot terugvordering, invordering, verhaal en krediethypotheek in één stuk te bundelen.
Daarin wordt met deze beleidsregels geen verandering gebracht.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Dit hoofdstuk bevat slechts 1 artikel en behoeft geen nadere toelichting.
Hoofdstuk 2. Terugvordering en invordering
Met ingang van 1 januari 2013 laten de Wet werk en bijstand, de IOAW en de IOAZ en vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet het college geen keuze indien sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand of uitkering als gevolg schending van de inlichtingenplicht: in die gevallen is het college wettelijk verplicht om tot herziening/intrekking en terugvordering over te gaan.
De wettelijke bepalingen geven het college beperkte bevoegdheden om van (verdere) terugvordering af te zien.
In de overige gevallen bieden de wettelijke bepalingen ruimte om nadere regels te stellen.
Voor de goede orde: de beleidsregels in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op vorderingen wegens verhaal van bijstand en voor bijstand in de vorm van een geldlening zolang volgens de aflossingsregels wordt afgelost.
Alleen die artikelen die nadere toelichting wenselijk maken worden hier vermeld.
Artikel 2. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheden
In de vorige beleidsregels was nog sprake van brutering met de vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. Dat is alleen nog van toepassing voor zover een terugvordering betrekking heeft op een periode voor 1 januari 2013, omdat per die datum artikel 46 van de Zorgverzekeringswet is komen te vervallen.
Het bedrag was tot 1 januari 2012 € 113,= en is per 1 januari 2012 verhoogd tot € 250,= om redenen van verhouding kosten/baten en inflatie.
Gelet op het uitgangspunt dat te veel resp. ten onrechte betaalde bijstand/uitkering dient te worden teruggevorderd is dit bedrag per 1 januari 2015 verlaagd tot € 100,=.
Verder zijn de voorwaarden aangescherpt: er mogen geen andere vorderingen openstaan en er is geen mogelijkheid meer om te verrekenen.
Belanghebbende ontvangt wel een besluit waarin wordt kenbaar gemaakt dat van terugvordering wordt afgezien.
Artikel 4. Afzien van brutering van de vordering
Volledigheidshalve: brutering (de verhoging met loonbelasting en premies) is een wettelijke verplichting voor het college als het een terugvordering betreft wegens het schenden van de inlichtingenplicht, met uitzondering van de situatie genoemd in onderdeel a.
Dit vloeit al voort uit de wettelijke bepalingen en is hier nog eens ten overvloede vermeld. Dit geldt ook voor zogenaamde fraudeschulden.
Zie bijv. CRvB 28-11-2006, nrs. 05/2497 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437. In deze uitspraak waren de inkomsten, die tot de terugvordering hadden geleid, door belanghebbende keurig opgegeven en kon haar niet worden verweten dat zij de inlichtingenplicht had geschonden. Niet was gebleken dat het college niet in staat was geweest om in het kalenderjaar al tot terugvordering over te gaan. Het college had derhalve niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 58 lid 5 Participatiewet neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering.
Dit vloeit voort uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 15-07-2008, nr. 07/1890 WWB, CRvB 06-10-2009, nr. 08/2103 WWB en CRvB 02-07-2013, nrs. 12/6566 WWB e.a.).
Het gaat hier om situaties waarin de terugvordering het gevolg is van een intrekkings- of herzieningsbesluit op grond van artikel 54, lid 3, tweede volzin, PW of artikel 17, lid 3, tweede volzin, IOAW of IOAZ, of waarin de terugvordering wordt gebaseerd op artikel 58, lid 2, onderdeel f, onder 1, PW (achteraf beschikken over middelen, bijv. een erfenis).
Voor alle duidelijkheid: er moet aan beide criteria worden voldaan. Met betrekking tot het tweede criterium (belanghebbende kan niet worden verweten dat de schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald) : dit ziet op bijvoorbeeld het handelen van het college (onnodig laat nemen van een terugvorderingsbesluit) of het later beschikbaar komen van gelden uit een erfenis, zonder dat dit belanghebbende kan worden verweten, dus niet op (kort gezegd) gestelde betalingsonmacht van belanghebbende.
Artikel 5. Invordering in geval van lopende uitkering
In het eerste lid is de hoogte van de aflossingstermijn gewijzigd. Met de verlaging daarvan van 10 naar 5% geeft het college gehoor aan de oproep, die de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met haar brief van 25 juni 2019 (Gemeentenieuws van SZW 2019 – 4) heeft gedaan, om – vooruitlopend op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet – bij verrekening van een vordering met een lopende bijstandsuitkering minimaal uit te gaan van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
In het tweede lid is een uitzonderingssituatie opgenomen. In die situatie zou namelijk het hanteren van de 95% regel immers enkel tot gevolg hebben dat het college afdrachtplichtig wordt richting de beslag leggende partij, terwijl er dan voor de schuldenaar niets verandert.
De oude leden 2 en 3 zijn vernummerd tot lid 3 en 4.
Artikel 6. Terugbetaling en betalingsregeling in geval van beëindigde uitkering
Belanghebbende is wettelijk verplicht om desgevraagd de voor terugvordering van belang zijnde gegevens te verstrekken (artikel 60, eerste lid, van de Participatiewet en artikel 27 IOAW/IOAZ).
Artikel 10. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Bij wettelijke bepalingen als bedoeld in het tweede lid, sub a, gaat het om artikel 60c Participatiewet en artikel 29a IOAW/IOAZ.
Volledigheidshalve wordt hier nog vermeld, dat het college ten volle gebruik maakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 18a, dertiende lid, Participatiewet in de in die bepaling genoemde gevallen geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van een bestuurlijke boete.
Artikel 12. Kwijtschelding van vorderingen in geval van schending inlichtingenplicht
Dit artikel is sinds 1 januari 2013 een wettelijke bepaling (artikel 58, zevende lid, WWB, artikel 25, zesde lid, IOAW/IOAZ en per 1 januari 2015 artikel 58, zevende lid, Participatiewet).
Strikt genomen is opneming in deze beleidsregels niet nodig, maar is dat volledigheidshalve en voor de duidelijkheid wel gedaan.
Deze bepalingen geven het college (beperkte) bevoegdheden om van (verdere) terugvordering af te zien in gevallen waarin de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Uitgangspunt is dat alle vorderingen volledig worden terugbetaald. Het is dan ook niet de bedoeling dat de in de genoemde wettelijke bepalingen en dit artikel beschreven situaties in alle gevallen automatisch leiden tot afzien van verdere terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van (verdere) terugvordering.
Artikel 13. Kwijtschelding wegens dringende reden
Ook dit artikel is evenals artikel 12 sinds 1 januari 2013 een wettelijke bepaling (artikel 58, achtste lid, WWB, artikel 25, zesde lid, IOAW/IOAZ en per 1 januari 2015 artikel 58, achtste lid, Participatiewet).
Ook hier geldt, dat strikt genomen opneming in deze beleidsregels niet nodig is, maar is dat volledigheidshalve en voor de duidelijkheid wel gedaan.
Voor een goed begrip van wat in dit verband onder dringende redenen wordt begrepen is van belang de toelichting op de genoemde wettelijke bepalingen, die wordt hieronder cursief gegeven:
‘Het nieuwe achtste lid geeft het college en de SVB de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Voor een toelichting op het begrip 'dringende redenen' wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op het nieuwe artikel 60b (verrekening bestuurlijke boete bij recidive).
Het college en de SVB kunnen besluiten de verrekening over de beslagvrije voet niet of niet langer toe te passen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Deze regel wordt slechts toegepast indien door de verrekening over de beslagvrije voet met name voor de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van de regel gerechtvaardigd zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het de (mede-)belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen zoals in dit lid bedoeld. Vast dient te staan dat sprake is van incidentele gevallen en dat de behoeftige omstandigheden waarin de (mede)belanghebbende minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van de verrekening in deze vorm volstrekt onvermijdelijk is. Dat het betrokkene of medebelanghebbenden (minderjarige gezinsleden) door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen zoals in dit artikellid bedoeld.’
Samengevat: dringende redenen als hier bedoeld zullen zich slechts in uitzonderlijke situaties voordoen.
Toelichting Hoofdstuk 3. Verhaal van bijstand
Dit hoofdstuk voorziet slechts in 1 artikel, waarin wordt vastgesteld dat het college gebruik maakt van de in de Participatiewet genoemde mogelijkheid kosten van bijstand te verhalen op de onderhoudsplichtige.
Verhaal is ook mogelijk op de erfgenamen bij een nalatenschap ( van een overleden bijstandsgerechtigde) en op degenen die van de bijstandsgerechtigde onverplicht een aanzienlijke schenking ontvangen hebben, waardoor de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering.
Nadere regels zijn niet nodig, voor het overige kan worden teruggegrepen op de wettelijke bepalingen (artikel 61 tot en met 62i van de Participatiewet).
Toelichting Hoofdstuk 4. Krediethypotheek
Bij de beoordeling of iemand aanspraak kan maken op bijstandverlening door de overheid staat steeds de vraag centraal of de belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Ook ten aanzien van degene die in het bezit is van een door hemzelf bewoonde eigen woning kunnen, vooral als gevolg van langdurige werkloosheid, dergelijke omstandigheden zich voordoen. Een eigen woning vertegenwoordigt evenwel een bepaald vermogen dat, na aftrek van de eventuele schulden die er op rusten, soms aanzienlijk zal zijn. Men beschikt dan over middelen die, gelet op het complementaire karakter van de Participatiewet, in aanmerking dienen te worden genomen zodat strikt genomen geen aanleiding is voor de verlening van bijstand. Het gaat echter om middelen waarover de belanghebbende veelal niet kan beschikken om in zijn bestaan te voorzien, tenzij deze de woning buiten de bijstand verder bezwaart of te gelde maakt. Het eerste is niet altijd realiseerbaar, omdat een potentiële kredietverstrekker ook naar het inkomen zal kijken. Het tweede betekent dat vervangende huisvesting mogelijk moet zijn.
In de Wet werk en bijstand was de verplichting tot het verlenen van bijstand onder verband van hypotheek al vervallen, dat is onder de Participatiewet niet veranderd. Indien het vermogen in de woning de vrijlating overschrijdt, dan dient de bijstand in de vorm van een geldlening te worden verstrekt. Bij het alleen verstrekken van de bijstand in de vorm van een geldlening heeft de gemeente weinig zekerheid dat de verstrekte geldlening wordt terugbetaald. De eigenaar kan, als hij geen bijstand meer ontvangt, de woning verkopen zonder dat de gemeente daar iets van merkt. Het invorderen van de geldlening zal dan in de regel veel inspanning vergen. Omdat het vaak om grotere bedragen gaat verdient het daarom aanbeveling om toch de geldlening onder hypothecair verband te verstrekken. Daarbij is uitgegaan van een grens van € 10.000,=. Dat betekent dat als het vermogen in de woning meer dan € 10.000,= (na toepassing van de vrijlating)of meer is, de geldlening onder verband van hypotheek wordt verstrekt. Blijft het vermogen onder deze grens, dan wordt volstaan met alleen een reguliere geldlening (zonder zekerheid).
Als de uitkering wordt beëindigd omdat belanghebbende kan beschikken over een hoger inkomen dan de algemene bijstand wordt verwacht dat gestart wordt met de aflossing van de geldlening. De berekening van de aflossingscapaciteit wordt vastgesteld op basis van de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende geen vooruitzichten heeft op een financiële verbetering bij werkaanvaarding. Ook als er geen sprake is van werkaanvaarding maar bijvoorbeeld pensionering, is het niet reëel om mensen langdurig op bijstandsniveau te laten. Omdat door het stellen van zekerheid door de vestiging van de hypotheek de geldlening altijd op enig moment wordt afgelost, kan een ruimhartiger beleid gevoerd worden.
Alleen die artikelen die nadere toelichting wenselijk maken worden hier vermeld.
Artikel 16. Vaststelling van de waarde van de woning.
In de vorige beleidsregels was in het tweede lid bepaald, dat de bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand. Dit was onjuist.
In artikel 2 lid 3 van het voormalige Besluit krediethypotheek werd bijstand voor de kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand werd verleend. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de Participatiewet. Aangezien de kosten van de woningtaxatie en het vestigingen van de hypotheek niet zijn te beschouwen als algemeen noodzakelijke kosten, moet de eventuele bijstand die voor deze kosten wordt verleend, nu het Besluit krediethypotheek niet meer bestaat, worden beschouwd als bijzondere bijstand. Omdat artikel 50 lid 2 Participatiewet enkel ziet op algemene bijstand, zal deze in voorkomende gevallen in beginsel om niet moeten worden verstrekt.
Artikel 17. Aflossingsvoorwaarden hypotheek
Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.
Artikel 18. Rente van de vordering
Indien belanghebbende zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, wordt wettelijke rente berekend vanaf het moment dat de lening afgelost had kunnen zijn bij tijdige betalingen. De rente is vastgesteld op de wettelijke rente. Evenals in de vorige beleidsregels en in het oude (per 1 januari 2004 ingetrokken) Besluit krediethypotheek bijstand wordt uitgegaan van de wettelijke rente minus maximaal 3%.
De toevoeging betekent, dat er geen negatieve rente kan ontstaan.
Artikel 19. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop van de woning
Een verkoop van de woning hoeft niet terstond gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het bescheiden vermogen aan betrokkene toe te kennen en evenmin om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, het voor de afrekening beschikbare bedrag tenminste gelijk moeten zijn aan het bedrag van het vrijgelaten bescheiden vermogen. Wanneer het voor de afrekening beschikbare bedrag namelijk lager is dan het in aanmerking genomen bescheiden vermogen kan het verschil dus niet aan belanghebbende worden uitgekeerd. Of belanghebbende ook nog over het bedrag van het extra vrijgelaten vermogen kan beschikken is afhankelijk van de verkoopwaarde, de bancaire hypotheek en de afrekening van de krediethypotheek. Het extra vrijgelaten vermogen is bij de afrekening dus nooit gegarandeerd.
De wijzigingen in het Besluit bijstandverlening 2004 treden op 1 januari 2020 in werking, dus deze beleidsregels kunnen voor wat betreft dit onderdeel niet eerder in werking treden.