Organisatie | Nieuwegein |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nieuwegein houdende regels omtrent jeugdhulp (Wmo en Jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2020) |
Citeertitel | Wmo en Jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Wmo en Jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2017.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 14-11-2019 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de nadere regels wordt verstaan onder:
Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die onder verantwoordelijkheid van het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening in natura te leveren;
Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;
Algemeen gebruikelijke kosten: een prijs die een ieder, ongeacht leeftijd of beperking, moet betalen voor een dienst, service, activiteit of andere maatregel;
Algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo of een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;
Andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan Jeugdwet of Wmo.
Cliëntondersteuning: gratis en onafhankelijk van de gemeente en zorgaanbieder beschikbare ondersteuning voor een inwoner op alle levensgebieden gedurende het gehele proces van een ondersteuningsvraag.
College: dagelijks bestuur van de gemeente bestaande uit burgemeester en wethouders.
Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de inwoner zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft, ofwel het feitelijk woonadres;
Inwoner: cliënt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo of een ouder, pleegouder, pleegoudervoogd of jeugdige als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die ingezetene is van de gemeente Nieuwegein;
Jeugdhulp: jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
Kostprijs: het tarief waarvoor het college de maatwerkvoorziening afneemt of de prijs waarvoor het college de maatwerkvoorziening aanschaft van een al dan niet gecontracteerde aanbieder, inclusief de eventuele bijkomende kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering. Deze kostprijs wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of op basis van het pakket van eisen en in overleg met een aanbieder;
Maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;
Maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1.7 van de Wmo of een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;
Maatwerkvoorziening Jeugdhulp: een individuele voorziening als bedoeld in de jeugdwet;
Maatwerkvoorziening Wmo: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1. van de Wmo of tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1.7 van de Wmo;
Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ondersteuningsvraag: de behoefte van een inwoner aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo en of de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
Persoonlijk plan: een plan dat door de inwoner zelf wordt ingediend, waarin hij aangeeft welke ondersteuning het meest is aangewezen, waaronder een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet of een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid, onderdelen a tot en g van de Wmo;
Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wmo en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet;
Pgb-plan: een door het college beschikbaar gesteld format waarin de inwoner beschrijft op welke manier het budget besteed wordt, welke ondersteuning wordt ingekocht en bij wie;
Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt;
Voorziening: een algemene voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in deze verordening;
Hoofdstuk 2 Toegang en procedure
In spoedeisende gevallen treft het college na de melding zo spoedig mogelijk een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet aan in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening.
Artikel 2.5 Aanvraag en beschikking maatwerkvoorziening
Artikel 3.1 Voorzieningen Jeugdhulp en Wmo
Het college treft op basis van artikel 2.3 en artikel 2.4 tweede en derde lid van de Jeugdwet ten behoeve van het gezond en veilig opgroeien, groeien naar zelfstandigheid en een zo hoog mogelijk niveau van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van de inwoner algemene en maatwerkvoorzieningen Jeugdhulp op het gebied van:
Artikel 3.4 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening Wmo
Hoofdstuk 4 PGB als maatwerkvoorziening
Artikel 6.1 Kwaliteit voorzieningen
Onverminderd andere toezichtbevoegdheden ziet het college ten aanzien van maatwerkvoorzieningen in natura toe op de naleving van het gestelde in het eerste en tweede lid door periodieke overleggen met aanbieders, het laten uitvoeren van een standaard kwaliteitsonderzoek, eventueel een signaal gestuurd kwaliteitsonderzoek, een jaarlijks inwoner-ervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de (kwaliteit van de) geleverde maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 6.2 Verhouding prijs-kwaliteit ondersteuning door derden
Ter waarborging van een goede prijs-kwaliteitverhouding van een door een derde te leveren dienst als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo, door een derde te leveren jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.12 van de Jeugdwet en door derden uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.11 van de Jeugdwet, hanteert het college:
Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving maatwerkvoorzieningen
Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering maatwerkvoorziening
Een inwoner doet aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing op een aanvraag maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo en artikel 2.9 van de Jeugdwet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van diegene geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.
Hoofdstuk 9 Overige bepalingen en slotbepalingen
Artikel 9.3 Intrekking oude regeling en overgangsregeling
Een inwoner behoudt recht op een maatwerkvoorziening overeenkomstig de toekenningsvoorwaarden, die verstrekt is op grond van de Wmo en Jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2017 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze maatwerkvoorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Artikel 1.1 omvat niet alle relevante definities, aangezien de Wmo en de Jeugdwet al voldoende definities kennen die automatisch van toepassing zijn. Voor de duidelijkheid wordt een aantal belangrijke definities hieronder toegelicht.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die niet bij wet voorhanden is en in redelijkheid een oplossing kan bieden voor de ondersteuningsbehoefte van de inwoner. Uit jurisprudentie is af te leiden dat het voorzieningen zijn waarvan het, gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat de inwoner daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Bij die beoordeling kunnen de volgende criteria een rol spelen:
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de inwoner. In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is in 2016 bepaald dat huishoudelijke hulp niet kan worden gezien als algemeen gebruikelijk, nu per geval maatwerk moet worden geleverd.
Enerzijds wordt hiermee bedoeld het in artikel 1.1.1 van de Wmo neergelegde aanbod van diensten en activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Anderzijds wordt hiermee bedoeld de overige voorzieningen althans vrij toegankelijke voorzieningen zoals omschreven in de Memorie van Toelichting (Mvt) bij artikel 2.9 eerste lid van de Jeugdwet. De gemeente is vrij in de beleidskeuze welke algemene voorzieningen zij treft. In dat verband is er niet voor gekozen een opsomming te geven. Wel worden in de beleidsregels voorbeelden gegeven van aanwezige algemene voorzieningen in de gemeente.
Bij het beoordelen van een ondersteuningsvraag is en blijft het relevant dat wordt bekeken in hoeverre andere voorzieningen dan bedoeld in de Wmo of Jeugdwet voorhanden zijn. Er kan sprake zijn van voorzieningen op grond van andere wetten zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz) en Participatiewet, onderwijswetgeving of op grond van lokale regelgeving (bijvoorbeeld Regionale huisvestingsverordening).
In het kader van de eigen kracht van de inwoner wordt ook bekeken op grond van welk ander wettelijk kader aanspraak gedaan kan worden op ondersteuning. In dat geval wordt er doorverwezen en kan worden gesteld dat het college op grond van de Jeugdwet of Wmo niet aan zet is. Denkbaar is dat er een combinatie mogelijk is.
Zo bestaan er situaties waarbij inwoners (bijv. in een verpleeghuis wonend) op grond van de Wlz of Zvw voorzieningen ontvangen die niet altijd passend zijn en aanvullingen vanuit de Wmo wenselijk zijn. Zo kan bijvoorbeeld op grond van de Wmo aanvullend een rolstoel als maatwerkvoorziening worden verleend voor weekendbezoek.
Dat wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar de algemene aanvaardbare opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar sprake is van een huisgenoot met een beperking. In beleidsregels wordt het begrip gebruikelijke hulp nader uitgewerkt.
Als de gegeven hulp in omvang en intensiteit de gebruikelijke hulp overstijgt, dan zien we dit als mantelzorg. Kinderen onder de 18 jaar hoeven geen mantelzorgtaken uit te voeren. Dit betekent dat kinderen niet actief gevraagd worden om mantelzorgtaken te verrichten buiten de gebruikelijke hulp.
Soms is het lastig te bepalen wat het hoofdverblijf van een inwoner is. Bij twijfel kan de plaats waar per jaar de meeste nachten worden doorgebracht, beschouwd worden als de plaats waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Dit kan een rol spelen als iemand meerdere plaatsen heeft waar een groot deel van het jaar wordt doorgebracht. Indien de inwoner met een briefadres in de basisregistratie personen ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres.
Voor situaties van jeugdigen wordt opgemerkt dat het woonplaatsbeginsel uit Burgerlijk wetboek het uitgangspunt is, zoals blijkt uit de definitie van woonplaats in de Jeugdwet. Het uitgangspunt is dat kinderen dezelfde woonplaats als hun ouders hebben. Soms kunnen zich situaties voordoen die dit anders of genuanceerd maken. Soms kan er bijvoorbeeld sprake zijn van ouders met kinderen die zijn uitgeschreven uit de Basisregistratie personen, maar die wel een feitelijke woonplaats hebben, die kunnen aankloppen bij de gemeente waar die feitelijke woonplaats zich bevindt. Als leidraad voor het bepalen welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp wordt het Stappenplan gehanteerd die de VNG heeft op gesteld, bij het bepalen van de verantwoordelijke gemeente voor de uitvoering van de Jeugdwet. Dit stappenplan is als bijlage I aan deze verordening toegevoegd.
Omwille van de toegankelijkheid en duidelijkheid van deze verordening wordt het begrip inwoner in deze verordening gehanteerd. Een inwoner kan:
De cliënt (inwoner) kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening wmo gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Het jeugdige gaat het om een persoon die:
Met de aanduiding ouder(s) wordt bedoeld de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.
In de Wmo 2015 heeft de wetgever de term maatwerkvoorziening gedefinieerd. In de Jeugdwet heeft de wetgever het begrip individuele voorziening geïntroduceerd als jeugdhulpvoorziening die specifiek in individuele gevallen toegekend kan worden, anders dan algemeen vrij toegankelijke voorzieningen.
Ook hier is ervoor gekozen om in deze verordening één begrip te hanteren voor specifieke voorzieningen. Met maatwerkvoorzieningen worden dan ook maatwerkvoorzieningen zoals bedoeld in de Wmo dan wel individuele voorziening op grond van de Jeugdwet bedoeld. Opgemerkt zij dat de juridische lading van het begrip maatwerkvoorziening anders is dan die van een individuele voorziening, althans gelet op de bedoeling van de wetgever. Toch is omwille van de eenvoud en duidelijkheid gekozen om ten aanzien van jeugdhulpvoorziening aansluiting te zoeken bij het begrip maatwerkvoorziening. Het motief daarvoor is dat geredeneerd wordt vanuit de beleving van de inwoner.
De ondersteuningsvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 eerste lid van de Wmo en de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet.
Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de ondersteuningsvraag van betrokkene is. Wanneer de inwoner zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3 van de verordening is noodzakelijk.
Jeugdhulp moet gericht zijn op:
De definitie van ´pgb´ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ´persoonsgebonden budget´.
Hoofdstuk 2 Toegang en procedure
In dit artikel is de toegang tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp beschreven.
Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet en de toegang tot maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo.
In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening Wmo of Jeugdhulp. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo wordt bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 2.2 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. Voor een ondersteuningsvraag jeugdhulp wordt hierbij aangesloten.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de inwoner’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de inwoner kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. Een persoon met een ondersteuningsvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Wet Langdurige zorg (hierna: Wlz), de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de participatiewet en de Leerplichtwet. Als een inwoner al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsvraag, dan wordt de inwoner hierbij ondersteund.
Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk of digitaal. Digitaal kan enkel wanneer het college verzekerd is dat de inwoner langs de digitale weg voldoende bereikbaar is.
Registratie en ontvangstbevestiging van een melding is van belang, aangezien het onderzoek na een melding van een ondersteuningsvraag op grond van artikel 2.3.2 eerste lid van de Wmo zes weken mag beslaan.
In de ontvangstbevestiging als bedoeld in het tweede lid, informeert het college de inwoner voorafgaand aan het onderzoek over de vervolgprocedure en diens rechten en plichten. Ook attendeert het college de inwoner in de ontvangstbevestiging op de mogelijkheid gebruik te maken van cliëntondersteuning en het indienen van een persoonlijk plan.
In het vierde lid is een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college treft in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening in natura of vraagt een machtiging gesloten jeugdhulp aan, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Ook deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en bevat de onderdelen die in de Wmo en de Jeugdwet staan beschreven.
Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de inwoner en zijn persoonlijke/ gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens het onderzoek één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de inwoner (en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger). Met gesprek wordt hier het algemeen bekende ‘keukentafel gesprek’ bedoeld. Een gesprek hoeft echter niet altijd fysiek plaats te vinden. Er kan ook telefonisch contact zijn tussen de inwoner en de gemeente. Zo spoedig mogelijk na de melding als bedoeld in artikel 2.2 maakt het college een afspraak voor een gesprek.
Ter voorbereiding van het gesprek en gedurende het onderzoek, verschaft de inwoner het college de gegevens en bescheiden over zichzelf en zijn situatie die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de inwoner redelijkerwijs beschikking kan krijgen. Wanneer de inwoner voldoende bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de inwoner, afzien van een nieuw onderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen. Het vierde lid voorziet erin dat het college de identiteit van de inwoner vaststelt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening, is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van een ondersteuningsvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de inwoner (en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht.
Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen 1 :
Stap 1 - inventariseer de behoeften, kenmerken en de ondersteuningsvraag
Wat zijn de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren van de inwoner, hoe ziet zijn situatie eruit? Wat is precies de ondersteuningsbehoefte waarvoor de inwoner aanklopt bij de gemeente?
In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de Jeugdwet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp als bedoeld in de jeugdwet.
Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart
Welke problemen zijn er, welke beperkingen en belemmeringen worden er ervaren bij het veilig en gezond opgroeien, opvoeden, het zelfstandig worden, de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving?
Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast
Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan het veilig en gezond opgroeien, opvoeden, het zelfstandig worden, de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de inwoner indien het een jeugdige betreft.
Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is
Het onderzoek moet er vervolgens op gericht zijn te achterhalen of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.
Stap 5 - stel vast welke maatwerkvoorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost
Slechts voor zover die eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.
Het zesde lid voorziet dat indien een persoonlijk plan is overhandigd, het college dit plan bij het onderzoek betrekt. In het zevende respectievelijk achtste lid wordt beschreven dat het college specifiek deskundig oordeel en advies inwint als het onderzoek dat vereist en het college de inwoner attendeert dat een aanvraag voor een maatwerkvoorziening Wmo en/of een maatwerkvoorziening Jeugdhulp tot de mogelijkheden behoort.
Artikel 2.4 Verslaglegging onderzoek
Na afronding van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3 verstrekt het college aan de inwoner het doelenplan. Het doelenplan is één document en bevat naast de persoonsgegevens van de inwoner, een verslag van het onderzoek en een objectief beschreven eindconclusie.
Deze eindconclusie is een feitelijke weergave van het tussen de inwoner en gemeente overeengekomen arrangement met daarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien gericht op het gezond en veilig opgroeien, opvoeden en/of het bevorderen van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, zijn vastgelegd. Omdat tot het arrangement ook een maatwerkvoorziening kan behoren, kan het doelenplan ook de aanvraag van de inwoner voor een of meerdere maatwerkvoorzieningen bevatten, evenals de beschikking van het college op de aanvraag en een bezwaarclausule.
Het verslag is geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen voorzien in de behoefte van de inwoner worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente mogelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de inwoner.
De aanvraag, de beschikking en de bezwaarclausule
Omdat zoals eerder gesteld, tot het arrangement ook een maatwerkvoorziening kan behoren, kan het doelenplan ook de aanvraag van de inwoner voor een of meerdere maatwerkvoorzieningen bevatten, evenals de beslissing van het college op de aanvraag (beschikking) en een bezwaarclausule om de inwoner rechtsbescherming te bieden. Wanneer een maatwerkvoorziening tot het arrangement behoort, wordt de inwoner altijd vanuit het oogpunt van rechtmatigheid gevraagd de aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het doelenplan te ondertekenen.
Objectief beschreven eindconclusie
Elk doelenplan bevat tot slot een objectief beschreven eindconclusie vanuit het oogpunt van doelmatigheid. Het is het zogeheten arrangement dat inwoner en het college met elkaar overeen zijn gekomen. In de eindconclusie staat objectief beschreven waarover wel en waarover geen overeenstemming bestaat tussen de inwoner en de gemeente. Het ondertekenen van deze eindconclusie door beide partijen maakt het doelenplan een gezamenlijk gedragen plan. Bovendien zorgt het ondertekenen van de eindconclusie ervoor dat een maatwerkvoorziening waarover tussen de inwoner en het college overeenstemming bestaat, ook snel getroffen kan worden.
Het doelenplan wordt door het college uiterlijk zes weken na ontvangst van de melding toegestuurd aan de inwoner zodat de inwoner het plan kan ondertekenen en retourneren. Het doelenplan kan ook tijdens het gesprek al door de inwoner worden getekend. Het is ook denkbaar dat de termijn van zes weken niet gehaald wordt, omdat de inwoner nog aanvullende documenten dient te overhandigen of dat er voor het besluit op een aanvraag advies van een deskundige nodig is. De verlenging van de onderzoekstermijn komt altijd in nauw overleg tussen de inwoner en het college tot stand.
Artikel 2.5 Aanvraag en besluit maatwerkvoorziening
In artikel 2.3.5 eerste lid van de Wmo staat, dat de inwoner een aanvraag van één of meerdere maatwerkvoorzieningen kan indienen en dat het college vervolgens binnen twee weken na ontvangst van deze aanvraag hierop beslist.
Vanuit het oogpunt van dienstverlening, worden bovenstaande processtappen uit de wet in het doelenplan gecomprimeerd: Het doelenplan dat na afronding van het onderzoek naar de inwoner wordt toegestuurd, bevat zowel de aanvraag van de inwoner als de beslissing van het college op de aanvraag. Op grond van de Awb is voor het indienen van een aanvraag voor een of meerdere maatwerkvoorzieningen de handtekening van de inwoner vereist. Het college besluit om een maatwerkvoorziening toe te kennen.
Daarnaast wordt het vanuit het perspectief van doelmatigheid wenselijk geacht dat de inwoner ook de eindconclusie ondertekend zoals bij de toelichting in artikel 2.4 al beschreven is. De inwoner ondertekent het doelenplan dus voor aanvraag en voor het feitelijk inzetten van de zorg.
In het derde lid staat wat bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in ieder geval in de beschikking in het doelenplan wordt beschreven. In het vierde lid staan de onderdelen beschreven die bij het toekennen van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb aanvullend in de beschikking in het doelenplan worden beschreven.
Artikel 3.1. Voorzieningen Jeugdhulp en Wmo
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod van voorzieningen op grond van deze verordening is. De voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp die door de gemeente geboden worden, kunnen gerubriceerd worden op grond van een aantal ‘doelgebieden’. Deze gebieden zijn voor maatschappelijke ondersteuning en voor jeugdhulp overeenkomstig opgesomd in het eerste en tweede lid.
Het gemeentelijk aanbod van voorzieningen omvat zowel voorzieningen die vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de algemene voorzieningen) als voorzieningen die alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de zogeheten maatwerkvoorzieningen).
Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door het college en ingeval het behoefte aan jeugdhulp betreft door de huisarts, medische specialist, jeugdarts of jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of deze ondersteuning daadwerkelijk nodig is.
Op grond van artikel 2.4 tweede en derde lid van de Jeugdwet is de gemeente ook verplicht jeugdhulp in te zetten betreffende de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het derde en vijfde lid geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening in ieder geval regels te stellen over de algemene en maatwerkvoorzieningen Jeugdhulp die in ieder geval in de gemeente beschikbaar zijn. In het vierde lid is dit ook uitgewerkt voor de maatwerkvoorzieningen Wmo.
Van de beschikbare algemene en maatwerkvoorzieningen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de inwoner.
Het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar jeugdhulp geboden wordt, kan ook onderdeel van de maatwerkvoorziening Jeugdhulp zijn. Om tot een oordeel te komen kan onafhankelijk medische advies worden ingewonnen. In de beleidsregels wordt hier nadere invulling aan gegeven.
In het zevende lid wordt bepaald dat het college in beleidsregels voorbeelden geeft van algemene en maatwerkvoorzieningen zoals bedoeld in het eerste en tweede lid.
Dit lid beschrijft tot slot de vormen waarin een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt.
Een maatwerkvoorziening kan in natura, in de vorm van een pgb of als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming is mogelijk naar aanleiding van uitspraken van de CRvB (CRvB 12-2-2018, nr. 16/6151 WMO15 en CRvB 12-2-2018, nr. 16/5355 WMO15).
Artikel 3.2 Algemene toekenningscriteria maatwerkvoorziening
In artikel 2.9, aanhef en onder a. van de Jeugdwet is bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren met betrekking tot de door het college te verlenen overige (algemene) en individuele (maatwerk) voorzieningen. Oftewel de criteria op basis van welke het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt (artikel 2.1.3, tweede lid, onder a. van de Wmo). In dit artikel wordt daar uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
In het eerste lid wordt het algemene afwegingskader uiteengezet. De nadruk ligt op eigen kracht en het inschakelen van hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk.
In het tweede lid staan de beoogde doelen van het toekennen van een maatwerkvoorziening beschreven.
In het derde lid wordt bepaald dat het college kan volstaan met het toekennen van de goedkoopst passende maatwerkvoorziening. Hiermee wordt bedoeld dat naar objectieve maatstaven gemeten de voorziening zowel adequaat als de goedkoopste voorziening is. Met het begrip adequaat wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.
Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening meer adequaat maken, komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten wordt bepaald. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de beste goedkoopste maatwerkvoorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.
Op grond van artikel 2.3 lid 4 onderdeel b. van de Jeugdwet dient het college redelijkerwijs rekening te houden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de inwoner bij het bepalen van de aangewezen jeugdhulp.
Ondersteuning wordt in algemene zin effectiever geacht als deze beter aansluit bij de identiteit van de jeugdige en zijn ouders.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de in artikel 2.3 lid 4 onderdeel b. in de jeugdwet gestelde eis niet inhoudt dat een jeugdige per se geholpen moet worden door iemand die de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging of de culturele achtergrond van de inwoner deelt.
Wel betekent het dat het college bij de uitoefening van zijn taken geen beslissingen mag nemen die met die gezindheid, overtuiging of achtergrond van de inwoner onverenigbaar zouden zijn. Deze bepaling is ook bij het toekennen van een maatwerkvoorziening Wmo van toepassing.
Artikel 3.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening
In jurisprudentie is herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de inwoner niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.
In het eerste lid wordt bepaald dat geen maatwerkvoorziening wordt toegekend wanneer sprake is van één van de onder a. tot en met d. beschreven situaties.
Onder a. Realisatie van de maatwerkvoorziening
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner een maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft voordat hij een melding heeft gedaan of gedurende het onderzoek. Ingeval een maatwerkvoorziening is gerealiseerd of aangevraagd vóór melding kan worden gesteld dat geen maatwerkvoorziening hoeft te worden toegekend omdat er geen te compenseren beperkingen (meer) zijn (zie jurisprudentie RBOBR: 2014:3092). Ingeval een maatwerkvoorziening is gerealiseerd of aangeschaft gedurende het onderzoek, kan een maatwerkvoorziening worden geweigerd omdat het college geen mogelijkheden meer heeft om de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken of anderszins invloed op de te verstrekken voorziening uit te oefenen.
Het is denkbaar dat een bepaalde gewenste maatwerkvoorziening gezien de situatie van de inwoner voor de inwoner zelf of anderen onveilig is dan wel een veiligheidsrisico met zich meebrengt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een inwoner bekend is met epileptische aanvallen en een elektrisch vervoersmiddel wenst. Het is dan niet verantwoord een dergelijke maatwerkvoorziening te verstrekken.
Onder c. Anti-revaliderend effect
Het komt voor dat een inwoner een maatwerkvoorziening aanvraagt die voor hem anti-revaliderend zal werken. Denk bijvoorbeeld aan inwoners met aandoeningen als fibromyalgie of het chronisch pijn- of vermoeidheidssyndroom. De CRvB oordeelt dat een maatwerkvoorziening met een anti-revaliderend karakter niet als doeltreffend kan worden aangemerkt omdat deze voorziening is gericht op het opheffen of verminderen van de beperkingen (CRvB 14-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4697 en CRvB 6-3-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:755).
Onder d. Eerder verstrekte voorziening is nog adequaat
Een aanvraag kan ook worden geweigerd, wanneer een voorziening die aan een inwoner al eerder is vertrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling nog als oplossing voor de ondersteuningsvraag waarvoor de maatwerkvoorziening wordt aangevraagd, kan worden aangemerkt.
Artikel 3.4 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening Wmo
In aanvulling op artikel 3.3. wordt in artikel 3.4. in het eerste lid nog een aantal weigeringsgronden beschreven die specifiek van toepassing zijn op maatwerkvoorzieningen Wmo.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening Wmo. Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo, de wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2018:2603) is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het eerste lid onder b. voorziet in een dergelijke grondslag.
Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Onder b. Aantoonbare meerkosten
In sommige gevallen gebruikt de inwoner al jaren een maatwerkvoorziening en wenst de inwoner na het optreden van een beperking een maatwerkvoorziening Wmo op grond van deze verordening. Het kan in een dergelijke situatie leiden tot conclusie dat het optreden van de beperking geen meerkosten met zich meebrengt.
Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer iemand al jaren een particuliere hulp in het huishouden heeft en na het ontstaan van beperkingen een beroep doet op een maatwerkvoorziening Wmo ‘Huishouden’. Er is dan geen sprake van meerkosten ten opzichte van de situatie voordat de beperkingen ontstonden.
Onder c. Langdurig noodzakelijk
Een maatwerkvoorziening Wmo wordt in beginsel toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Onder de Wmo 2007 is een dergelijke bepaling door twee rechtbanken aanvaard (Rechtbank Alkmaar 22-08-2007, ECLI:NL:RBALK:2007:BB2865 en Vzr. Rechtbank Haarlem 30-06-2008, nr. AWB 08/4293). Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit 2 onderdelen die los van elkaar bekeken kunnen worden. De maatwerkvoorziening moet noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren en in principe langdurig noodzakelijk zijn. Dit kan met hulp van onafhankelijk medisch advies worden beoordeeld.
Met langdurig wordt bedoeld dat de inwoner voor langere tijd aangewezen is op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, in principe niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.
In het tweede lid worden aanvullende weigeringsgronden beschreven voor maatwerkvoorzieningen Wmo ‘Wonen’.
Hier wordt benadrukt dat een woning het hele jaar door bewoond dient te worden teneinde voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ in aanmerking te komen.
Onder b. Gemeenschappelijke ruimte
Omdat maatwerkvoorzieningen Wmo op grond van de Wmo in hoofdzaak gericht zijn op het individu, worden in beginsel geen maatwerkvoorzieningen ten behoeve van een gemeenschappelijke ruimte van bijvoorbeeld wooncomplexen verstrekt. In de beleidsregels wordt dit nader toegelicht.
Onder c. Uitrustingsniveau sociale woningbouw
Een woningaanpassing als maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ hoeft op basis van jurisprudentie niet dezelfde degelijkheid, uitstraling of luxe te hebben als de rest van de woning van de inwoner. Er wordt uitgegaan van het niveau van sociale woningbouw.
Bij het beoordelen of sprake is van een algemeen gebruikelijke renovatie dient ook onderzocht te worden of de renovatie voor een persoon als inwoner algemeen gebruikelijk is. Voor de gehanteerde afschrijvingstermijnen wordt verwezen naar de beleidsregels.
Onder e. Verhuizing zonder medische noodzaak op grond van de beperkingen van de inwoner
Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ als financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizen mag worden afgewezen indien de verhuizing niet medisch noodzakelijk is (CRvB 11-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2978) en er naar het oordeel van het college ook geen andere belangrijke reden voor de verhuizing was. Een reden die het college als belangrijk kan aanmerken is bijvoorbeeld een verhuizing die voldoet aan de regeling ‘Van groot naar Beter’.
Onder f. Verhuizing naar een niet geschikte woning
In het geval de beperkingen van de inwoner al aanwezig waren voorafgaand aan het betrekken van een nieuwe woning had van de inwoner verwacht mogen worden dat hij vooraf contact had gezocht met het college.
In dat geval hadden het college en de inwoner namelijk gezamenlijk kunnen bekijken of er een geschiktere dan wel makkelijker geschikt te maken woning beschikbaar was. Het vooraf contact opnemen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid (CRvB 18-09-2013, nr. 11/4840).
Deze bepaling is een concretisering van de weigeringsgrond ‘Voorzienbaarheid’ als beschreven in het eerste lid onder a. van dit artikel, voor de maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’.
Hier wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het een aanvraag betreft voor een voorziening die reeds eerder verstrekt is en naar het oordeel van het college verloren is gegaan door toedoen of nalatigheid van de inwoner. Bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid.
Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ als financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizen en inrichten zoals bedoeld in artikel 5.1 lid 1 onder a. voorrang heeft op andere maatwerkvoorzieningen Wmo ‘Wonen’, bijvoorbeeld een woningaanpassing. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizen is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. In de beleidsregels wordt de mogelijke toepassing van het primaat van verhuizen nader toegelicht.
Normen voor de huishoudelijke ondersteuning moeten gebaseerd zijn op deugdelijk, onafhankelijk onderzoek, door derden uitgevoerd. De CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:3835) heeft het onderzoek en de normtijden van Bureau HHM als deugdelijk aangemerkt. Dit is de reden dat bij het toekennen van de maatwerkvoorziening Wmo ‘Huishouden’ dit normenkader als leidraad wordt gehanteerd voor het bepalen van de omvang. Wanneer dat naar het oordeel van het college wenselijk is, kan van de normen in dit normenkader worden afgeweken.
Op grond van jurisprudentie mag het college volstaan met een maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’ waarmee een inwoner 1.500 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463). Deze omvang kan ook bereikt worden met meerdere voorzieningen gezamenlijk.
Artikel 3.5 Bijdrage kosten maatwerkvoorziening Wmo
In dit artikel wordt de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening Wmo geregeld.
De gemeente mag op grond van artikel 2.1.4a en artikel 2.1.5 van de Wmo van inwoner een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura, in pgb en als financiële tegemoetkoming. Voor algemene voorzieningen Wmo wordt geen eigen bijdrage gevraagd, omdat deze voorzieningen vrij toegankelijk zijn, de toegang laagdrempelig is, en daardoor vaak een preventieve werking hebben.
In het tweede lid wordt met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 beschreven wanneer geen eigen bijdrage verschuldigd is bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening Wmo.
In het derde lid wordt gevolg gegeven aan artikel 2.1.4b eerste lid van de Wmo waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening vaststelt en int. Ook wordt hier bepaald dat er nadere regels worden gesteld over de omvang en de duur van de verschuldigde bijdrage.
Het is denkbaar dat een inwoner ook als er geen eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wmo gevraagd wordt bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening Wmo of een algemene voorziening wel kosten maakt bij het gebruik van deze voorziening. Bijvoorbeeld het gereduceerde tarief dat een inwoner betaalt voor het reizen in de directe woon en leefomgeving per collectief vervoer als maatwerkvoorziening Wmo.
Hoofdstuk 4 Pgb als maatwerkvoorziening
Op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet kan het college een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.
Van belang is dat een inwoner een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb gemotiveerd vraagt. Zie artikel 2.3.6, tweede lid onder b. van de Wmo en artikel 8.1.1 eerste lid van de Jeugdwet. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de inwoner zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33841, nr. 103). Voor een maatwerkvoorziening Jeugdhulp geldt aanvullend dat de inwoner gemotiveerd moeten kunnen aantonen dat de maatwerkvoorziening in natura niet passend is. Dit alles is geborgd in het eerste lid onder a.
Onder b. In staat om pgb te beheren
Onder b. is de voorwaarde uitgewerkt dat de inwoner in staat moet zijn om het pgb te beheren.
De inwoner moet er blijk van geven dat hij zelf, of met hulp van zijn netwerk, in staat is een pgb te beheren. Bij de beheertaken gaat het onder andere om het afsluiten van de zorgovereenkomst(en) en het afleggen van verantwoording over de besteding van het pgb. Het netwerk dat hierbij kan helpen, kan bijvoorbeeld bestaan uit de ouders of voogd van een minderjarige of een buurman. Ook de vertegenwoordiger van de inwoner (curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde) die wellicht niet tot het sociale netwerk van de inwoner behoort, kan de inwoner ondersteunen bij het verantwoordelijk inkopen van de benodigde ondersteuning. De inwoner hoeft hier dus niet alléén toe in staat te zijn. Zie voor een nadere uitwerking hiervan de beleidsregels.
Onder c. Veilig, doeltreffend en inwonergericht
De inwoner heeft met een pgb de mogelijkheid zelf te bepalen bij wie hij de benodigde ondersteuning wil inkopen. De ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht moet echter wel van goede kwaliteit te zijn. Er is sprake van goede kwaliteit als is gewaarborgd dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en inwonergericht wordt verstrekt. Zie voor een nadere uitwerking van deze begrippen de beleidsregels.
Doordat de budgethouder zelf regie krijgt over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert, krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij zo nodig bijsturen. Het college toetst vooraf of de kwaliteit voldoende is gegarandeerd door van de aanvrager te vragen waar hij zijn ondersteuning zal inkopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan de beoogde doelen en resultaten, oftewel hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd.
In het tweede lid wordt de inwoner verplicht een pgb-plan te overleggen. In dit plan (inclusief eventuele bijlagen) beschrijft de inwoner onder andere op welke manier het budget besteed wordt, welke ondersteuning wordt ingekocht en bij wie. Het pgb-plan is nodig voor het college om onder andere te kunnen vaststellen of de inwoner in staat is om een pgb te beheren en of de ondersteuning die de inwoner wil inkopen veilig, doeltreffend en inwonergericht is. Het college stelt een format ter beschikking uit efficiency overweging. Het college is dan verzekerd van ontvangst van alle benodigde informatie en weet waar deze informatie in het pgb-plan te vinden is.
In het derde lid staan de weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb beschreven. Het college kan een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb weigeren als het college eerder een beslissing heeft herzien of ingetrokken vanwege:
Ook kan het college het pgb gedeeltelijk weigeren wanneer de kosten van het pgb hoger zijn dan de maatwerkvoorziening in natura. Het college kan het pgb alleen weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan de voorgestelde maatwerkvoorziening in natura. De inwoner kan er dan voor kiezen om zelf bij te betalen.
In het vierde lid worden aanvullende voorwaarden gesteld aan het betrekken van ondersteuning van een of meerdere personen uit het sociale netwerk met het pgb. De bewijslast ligt bij het college.
In het vijfde lid is nog een aantal verplichtingen beschreven die aan de inwoner gesteld kunnen worden bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb.
Op grond van artikel 2.1.3 tweede lid, onder b. van de Wmo en artikel 2.9 onderdeel c. van de Jeugdwet dient bij verordening de essentialia te worden vastgesteld voor het bepalen van de hoogte van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt.
Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de inwoner in staat stellen de benodigde ondersteuning van derden te betrekken. Met dien verstande dat het college het pgb gedeeltelijk kan weigeren wanneer de kosten van het pgb hoger zijn dan de maatwerkvoorziening in natura.De hoogte van een pgb wordt in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente voor zorg in natura overeen is gekomen met aanbieders maken onderdeel uit van de nadere regels. De hoogte bedraagt maximaal de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura. Zoals blijkt uit het tweede lid onder b. en c. kan in de berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van het pgb een percentage van het uurtarief in natura worden gehanteerd. Het college is bevoegd een lager tarief dan het tarief in natura voor de berekening als uitgangspunt te hanteren, aangezien een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder bijvoorbeeld met aanzienlijk lagere overheadkosten ondersteuning kan bieden dan de grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.
Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze zoals verwoord in dit artikel leidt tot een pgb-hoogte waarmee de inwoner niet in staat is de benodigde ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de berekeningswijze afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb voor dat deel kan weigeren waar de kosten van het betrekken van de ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.
Het is aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderbouwen en/of te onderzoeken dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde ondersteuning van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de inwoner om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.
Artikel 4.3 Besteding en verantwoording PGB
Eerste, tweede, derde en vierde lid
In het eerste tot en met het vierde lid van artikel 4.3 staat beschreven waaraan het pgb wel en nadrukkelijk niet besteed mag worden. Het pgb dient besteed te worden aan het doel waarvoor het is toegekend. Daarnaast dient de met het pgb ingekochte ondersteuning van goede kwaliteit (veilig, doeltreffend en inwonergericht) te zijn en mag deze ondersteuning niet in het buitenland worden ingekocht tenzij daarvoor specifieke toestemming van het college is gegeven. Bovendien mogen tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid van de Wmo en artikel 8.1.1. derde lid van de Jeugdwet kunnen gemeenten bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.
In het vijfde lid staat beschreven dat als uitgangspunt geldt dat voor het tarief voor ondersteuning verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende ondersteuning door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet, het wettelijk minimumloon wordt gehanteerd. Er kan voor een hoger tarief gekozen worden. Lager is niet mogelijk.
Doordat in VWS-wetgeving is voorgeschreven dat er een overeenkomst tegen beloning moet worden afgesproken om uit het pgb te putten en hierdoor een arbeidsrelatie ontstaat, moet aan de Wml voldaan worden, ook in situaties die zich meer kenmerken als vrijwillige hulp in familieverband.
Het zesde lid bepaalt dat de besteding van het pgb dient te worden verantwoord.
Een verantwoording is enerzijds een belangrijk instrument voor het college om toe te zien op een doel- en rechtmatige besteding van het pgb door de inwoner, maar levert tevens input voor de gemeente om de berekeningswijze die zij als uitgangspunt hanteert waar mogelijk te optimaliseren.
Hoofdstuk 5 Financiële tegemoetkomingen
Artikel 5.1. Criteria Financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening
Naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-2-2018, nr. 16/6151 en CRvB 12-2-2018, nr. 16/5355) kan een maatwerkvoorziening ook als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het betreft hier nadrukkelijk niet de financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen (Artikel 19 van de Wmo). Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de inwoner aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en aan de criteria zoals verwoord in artikel 4.1 wordt voldaan.
In het eerste lid staat onder a. tot en met e. opgesomd voor welke kosten een financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. De opsomming is gelimiteerd tot deze kosten/ situaties. Omdat de in het eerste lid genoemde financiële tegemoetkomingen maatwerkvoorzieningen zijn, zijn alle bepalingen in deze verordening betreffende maatwerkvoorzieningen ook van toepassing. Bijvoorbeeld dat de goedkoopst passende maatwerkvoorziening wordt verstrekt en dat bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening Wmo de inwoner een eigen bijdrage verschuldigd is.
Onder a. Verhuizen en inrichting
Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizen of inrichting kan als maatwerkvoorziening Wmo verstrekt worden in geval het primaat van verhuizen wordt toegepast zoals bedoeld in artikel 3.3. lid 3. Het primaat van verhuizen wordt nader beschreven in de nadere regels.
Ook kan een financiële tegemoetkoming voor verhuizen en inrichting als maatwerkvoorziening worden verstrekt wanneer een ingezetene een aangepaste woning ten behoeve van een inwoner verlaat. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de inwoner wiens woning is aangepast overlijdt en diens partner bereid is de aangepaste woning te verlaten.
Het aantal beschikbare aangepaste woningen waar een inwoner naar toe kan verhuizen (door toepassing van het primaat van verhuizen), blijft hierdoor op peil.
Onder b. Tijdelijke huisvesting
De financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting kan verstrekt worden aan een inwoner die de woning tijdelijk moet verlaten omdat de eigen woning moet worden aangepast, oftewel aan wie een maatwerkvoorziening ‘Wonen’ zijnde een woningaanpassing, is toegekend.
Onder c. Een voorziening voor sportbeoefening
Wanneer een inwoner naar het oordeel van het college afhankelijk is van een sportvoorziening om te kunnen sporten en zodoende maatschappelijk te participeren, kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een dergelijke voorziening worden verstrekt. De inwoner dient de sport frequent en met regelmaat te beoefenen om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming voor een voorziening voor sportbeoefening.
Wanneer een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’, kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van individueel vervoer worden verstrekt, als dit naar het oordeel van het college de goedkoopst passende maatwerkvoorziening is.
Bijvoorbeeld: Wanneer uit onafhankelijk medisch advies blijkt dat de inwoner niet collectief vervoerd kan worden en individueel vervoer noodzakelijk is. De financiële tegemoetkoming is bedoeld voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving van de inwoner met een maximum van 1.500 km op jaarbasis.
Ook kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van (individueel) vervoer worden verstrekt aan een inwoner aan wie een maatwerkvoorziening Jeugdhulp met vervoer zoals bedoeld in artikel 3.1 zesde lid wordt toegekend. Het gaat om een tegemoetkoming in de kosten van het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp geboden.
In het tweede lid staat beschreven welke financiële tegemoetkomingen zoals beschreven in het eerste lid als maatwerkvoorziening Wmo kunnen worden verstrekt en waarop dus ook artikel 3.5 van toepassing is.
Aangezien de financiële tegemoetkomingen zoals beschreven in het eerste lid verstrekt worden als maatwerkvoorziening ten behoeve van het gezond en veilig opgroeien, groeien naar zelfstandigheid en/of een zo hoog mogelijk niveau van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van de inwoner, is er op voor hand geen (zinnig) algemeen maximum te stellen per tegemoetkoming.
In de nadere regels wordt per financiële tegemoetkoming een berekeningswijze beschreven die als uitgangspunt wordt gehanteerd voor het bepalen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de financiële tegemoetkoming niet kostendekkend hoeft te zijn. Op basis van uitspraken van de CRvB moet de financiële tegemoetkoming echter wel in de buurt komen van de daadwerkelijk gemaakte kosten na aftrek van bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk te achten kosten.
Artikel 5.2 Criteria financiële tegemoetkoming meerkosten Wmo
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt en wordt enkel toegekend indien er geen aanspraak op vergoeding van de meerkosten bestaat op grond van een andere voorziening.
Bij de beoordeling van de aannemelijke meerkosten van de inwoner als gevolg van zijn beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houden, mag rekening worden gehouden met de hoogte van het inkomen van de inwoner, het inkomen van zijn eventuele partner én met de mate waarin zich in een kalenderjaar meerkosten zullen voordoen.
Het college stelt nadere regels over de hoogte van de financiële tegemoetkoming meerkosten.
Artikel 6.1 Kwaliteit voorzieningen
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.3, tweede lid onder c. van de Wmo en artikel 4.1.1 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval dient te worden vastgelegd welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen wordt door de wetgever gelegd bij de gemeenten én de aanbieder. Het is aan de gemeente te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. In het eerste lid wordt hier invulling aan gegeven.
In het tweede lid wordt verwezen naar de kwaliteitscriteria die aanvullend kunnen worden gesteld bij de inkoop van (maatwerk) voorzieningen.
In het derde lid wordt beschreven op welke wijze het college ten aanzien van maatwerkvoorzieningen toeziet op naleving van het gestelde in het eerste en tweede lid.
Naast de periodieke overleggen met aanbieders, een jaarlijks inwoner-ervaringsonderzoek, welke verplicht is op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de Wmo, houdt de GGDrU toezicht op de kwaliteit van de maatwerkvoorzieningen Wmo via signaal gestuurd kwaliteitstoezicht en standaard kwaliteitstoezicht op gecontracteerde aanbieders van maatwerkvoorzieningen.
Het toezicht en handhaving van de kwaliteit van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering wordt landelijk uitgevoerd door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (Ministerie VWS).
Artikel 6.2 Verhouding prijs-kwaliteit ondersteuning door derden
Het college kan de uitvoering van de Wmo en de Jeugdwet met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4 eerste lid van de Wmo en artikel 2.11 eerste lid van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de voorziening, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.
Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Ten aanzien van de inkoop van huishoudelijke hulp wordt de algemene maatregel van bestuur toegepast.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo, jeugdhulp door een derde als bedoeld in artikel 2.12 van de Jeudgwet en door derden uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering , of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht en met de continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt, moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in deze bepaling genoemde kostprijselementen.
In het vierde lid wordt beschreven waar het college in het belang van een goede prijs-kwaliteit verhouding rekening mee houdt bij de vaststelling van prijzen die het hanteert voor door derden te leveren maatwerkvoorzieningen Wmo niet zijnde diensten.
Hoofdstuk 7 Klachten en inspraak
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is bepaald dat op klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening de gemeentelijke klachtenregeling van toepassing is. Hiertoe behoren klachten over de procedure, maar ook over de bejegening van een medewerker van de gemeente Nieuwegein.
De gemeente Nieuwegein wil optimaal inzetten op een goede dienstverlening. Hierbij hoort een lage drempel voor de inwoner om haar ongenoegen te uiten. De behandeling is gericht op het gezamenlijk vinden van een oplossing en daar mee herstel van vertrouwen bij de inwoner/ondernemer. Het gemeentebestuur heeft vanuit die gedachte de ombudsfunctionaris aangesteld. Deze functionaris heeft onder meer als taak om onvrede bij inwoners in kaart te brengen en hierover te rapporteren naar de directie. De ombudsfunctionaris brengt in kaart of de onvrede een klacht of een bezwaar betreft en heeft een adviserende en intermediërende rol tussen de inwoner en de organisatie. Wanneer het een klacht betreft zal de ombudsfunctionaris de leidinggevende van de desbetreffende afdeling inlichten, waarna die de inwoner in gesprek gaat. Als de informele aanpak niet tot een oplossing leidt, kan de ombudsfunctionaris een hoorzitting organiseren waarna het collega formeel een oordeel moet vellen op basis van zijn advies. Gaat het over een bezwaar, dan zal de inwoner door de ombudsfunctionaris worden uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek waarin geprobeerd wordt om informeel tot een oplossing te komen. Als dit niet lukt wijst de ombudsfunctionaris de inwoner op de mogelijkheid om formeel in bezwaar te gaan.
Bij klachten betreffende jeugdhulp is er diverse onafhankelijke ondersteuning beschikbaar bijvoorbeeld vanuit het landelijke Advies- en Klachtenbureau Jeugdhulpverlening (AKJ). De vertrouwenspersonen van het AKJ zijn makkelijk benaderbaar en stellen zichzelf als doel om onvrede op een zo laag mogelijk niveau bespreekbaar te maken en te zoeken naar oplossingen zo dicht mogelijk bij de inwoner. Zij kunnen bij onvrede benaderd worden voor informatie, advies en ondersteuning. De dienstverlening van het AKJ is gratis, net als die van de ombudsfunctionaris.
Op klachten van inwoners die betrekking hebben op voorzieningen in natura is de klachtenregeling van de aanbieder van toepassing.
Hier wordt nadrukkelijk bepaald dat de Adviesraad Sociaal Domein conform de Verordening Adviesraad Sociaal Domein kan bijdragen aan beleidsvorming met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. De adviesraad heeft een leidende rol hierin gelet op de kennis en expertise die zij bezit.
Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving
Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering maatwerkvoorziening
Deze bepaling is een uitwerking van de verordeningsplicht zoals beschreven in artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo en in artikel 2.9, onder d. van de Jeugdwet. In die artikelen is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Deze bepalingen bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de wetten is opgenomen. Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van het tweede lid onderdeel f. kan het college een beslissing over het verstrekken van een maatwerkvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de inwoner langer dan acht weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw.
Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid onderdeel b. van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee ondersteuning inkoopt. Als binnen zes maanden na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is verstrekt, het pgb nog niet is aangewend voor het doel waarvoor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is toegekend, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e. (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
Zowel in de Wmo als in de Jeugdwet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. In het vijfde lid is een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening.
Artikel 8.2 Fraudepreventie en controle
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen gaat als het goed is een poging vooraf dit te ‘voorkomen’. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de inwoner en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Middels het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 lid d van de Jeugdwet, waarin wordt bepaald dat in de verordening regels dienen te worden opgenomen voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) en oneigenlijk gebruik of misbruik van de wet. Het derde lid verplicht de inwoner aan wie een maatwerkvoorziening is toegekend, medewerking te verlenen en alle voor het in het tweede lid bedoelde onderzoek benodigde informatie aan het college te verstrekken.
Artikel 6.1 lid 1 van de Wmo geeft de verplichting een toezichthouder aan te wijzen. In de Jeugdwet zelf is een dergelijke verplichting niet opgenomen. De ministeriële regeling Jeugdwet die op 16 augustus 2016 in werking trad, geeft gemeenten meer armslag voor onder meer materiële controle en fraudebestrijding binnen de Jeugdwet. Met deze bepaling wordt ook voor jeugdhulp de grondslag hiervoor bij verordening geregeld.
Met deze bepaling wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van het pgb te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbesluit.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
1) de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
2) de inwoner niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of
3) de inwoner het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de inwoner niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de te betrekken ondersteuning veilig, doeltreffend en inwonergericht is.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het vijfde lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1 tweede lid onder f. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een inwoner tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.
Het college kan nadere regels stellen over het bepaalde in dit artikel.
Artikel 8.3 Melding calamiteiten en geweldsincidenten
Op grond van artikel 3.4 eerste lid van de Wmo en artikel 4.18 van de Jeugdwet geldt voor aanbieders van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp en gecertificeerde instellingen een plicht tot het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
Onder calamiteiten wordt verstaan:
'een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een inwoner heeft geleid’.
Onder geweld bij verstrekking van een voorziening of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt verstaan:
'seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een inwoner, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een inwoner, door een beroepskracht dan wel door een andere inwoner met wie de inwoner gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.
In het tweede lid staat beschreven bij welke toezichthoudende instantie de melding onverwijld moet worden gedaan. Op grond van artikel 6.1 van de Wmo moeten aanbieders calamiteiten en geweldsincidenten onverwijld melden bij de door het college hiervoor aangewezen toezichthoudende ambtenaren. De gemeente Nieuwgein heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst regio Utrecht aangewezen als toezichthouder calamiteiten en met hen hiervoor een regeling getroffen. Calamiteiten en geweldsincidenten Jeugdhulp dienen onverwijld door aanbieders gemeld te worden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
En gecertificeerde instellingen dienen calamiteiten en geweldsincidenten bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te melden bij de Inspectie Veiligheid en Justitie.
Voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten waarbij signalen zijn van vermoede kindermishandeling of huiselijk geweld geldt de verplichte meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze meldingen dienen onverwijld gedaan te worden bij Veilig Thuis.
De toezichthoudende instantie ziet toe op een gedegen onderzoek door de aanbieder naar aanleiding van de melding of doet zelf onderzoek hiernaar. Ook adviseert de toezichthoudende instantie als beschreven in het tweede lid het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Hoofdstuk 9 Overige bepalingen
Artikel 9.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van inwoners in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel 2.1.6 van de Wmo. Het is niet relevant of aan inwoners ook een voorziening op grond van deze verordening is toegekend.
De woonplaats van de inwoner is bepalend, zodat de blijk van waardering ook aan mantelzorgers kan worden toegekend die in een andere gemeente wonen.
In het tweede en derde lid wordt de omvang van de blijk van waardering en de meldingsprocedure gedelegeerd aan het college.
Juist omdat het in de Wmo en Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks de zeer persoonlijke afweging sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de inwoner ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 9.3 Intrekking oude regeling en overgangsregeling
Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat aanvragen voor voorzieningen waarop nog niet in primo is beslist worden beoordeeld op grond van de onderhavige verordening. Hierbij wordt altijd in het oog gehouden dat een inwoner er niet op achteruit mag gaan. Een afgegeven besluit op basis van de Wmo en jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2017 blijft voor de duur van de looptijd van het besluit door de inwerkingtreding van de Wmo en Jeugdhulpverordening gemeente Nieuwegein 2020 ongewijzigd. Hierop is de uitzondering dat bij nieuwe feiten of omstandigheden, bijvoorbeeld ingeval van fraude (zie artikel 8.1) een besluit kan worden ingetrokken. Voor bezwaarschriften die ten tijde van de oude regeling zijn ingediend, maar waarop nog niet (onherroepelijk) is beslist, geldt de oude regeling.
Artikel 9.4 Inwerkingtreding en citeertitel
In dit artikel staat beschreven wanneer de verordening in werking treedt en wat de citeertitel van onderhavige regeling is.