Organisatie | Apeldoorn |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2020 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 20-12-2019 | 2019-058082 |
De raad van de gemeente Apeldoorn;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 10 juli 2019 en nummer 2019-058082;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, het uitvoeringsbesluit Wmo en de handreiking landelijke toegang maatschappelijke opvang, december 2014, en de handreiking en beleidsregels landelijke toegang beschermd wonen, november 2016;
gezien het advies van de Wmo-adviesraad van 14 oktober 2019;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving; besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn.
besluit vast te stellen de Verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2020
Ondersteuningsplan: een plan van aanpak opgesteld door het college en/of de cliënt of het gezin, al dan niet samen met de mantelzorgers, informele en formele hulpen; hierin staat welke vragen er zijn, welke doelen zijn gesteld en welke algemene (Wmo), andere of overige voorzieningen (Jeugdwet) en/of (individuele) (maatwerk)voorzieningen worden ingezet;
De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan wonen/verblijf;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan wonen/verblijf;
Artikel 6 Criteria voor maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, als de cliënt de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:
Artikel 6a Aanvullende criteria voor wonen/verblijf
Artikel 6b Aanvullende criteria voor woningaanpassing
Artikel 6c Aanvullende criteria woonvoorzieningen
Artikel 6d Aanvullende criteria voor lokaal verplaatsen
Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.
Artikel 6e Aanvullende criteria voor huishoudelijke hulp
Onverminderd het bepaalde in artikel 6 wordt voor de individuele maatwerkvoorziening huishoudelijk hulp:
Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt indien:
de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten door vroegtijdige vervanging van de voorziening;
Artikel 9 Pgb maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst
Er is sprake van formele hulp in de volgende situaties:
een zelfstandige zonder personeel of freelancer die zich blijkens de handelsbenaming uit de KvK primair richt op de benodigde ondersteuning, zoals vastgelegd in het ondersteuningsplan en werkt conform de beroepscode van de beroepsgroep, waarbij het werken conform een geldende methodiek onderdeel is.
Artikel 10 Pgb maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst
Achteraf en op declaratiebasis wordt tevens een bedrag verstrekt voor onderhoud, reparatie en een WA-verzekering als deze verplicht is. Het totaalbedrag is gebaseerd op maximaal de kosten die het college maakt voor onderhoud, reparatie en WA-verzekering wanneer een vergelijkbare voorziening in natura verstrekt wordt.
Artikel 13 Bijdrage in de kosten en bijdrage in de onkosten van algemene voorzieningen
Een cliënt met een Wmo-indicatie ontvangt korting op het gebruik van de wasservice met dien verstande dat de cliënt per was van 5,5 kg maximaal het geldende Nibud tarief betaalt zoals is opgenomen in bijlage 1. De korting geldt voor een eenpersoonshuishouden voor één was per week en voor een twee- of meerpersoonshuishouden voor twee wassen per week.
Een aanbieder van een algemene voorziening kan onkosten in rekening brengen bij de cliënt voor het nuttigen van consumptieve goederen en het gebruik van materiaal. Deze kosten mogen niet hoger zijn dan de redelijkerwijs vastgestelde kostprijs van het desbetreffende product. Daarbij mag afname van deze producten niet verplicht worden gesteld aan de cliënt die van een desbetreffende algemene voorziening gebruik maakt (geen gedwongen winkelnering). Het bedrag dat genoemd is in het tweede lid is uitgedrukt in het prijspeil van juli 2019 en wordt ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de richtprijs van het Nibud. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,20.
Artikel 14 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
De bijdrage is niet verschuldigd:
indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente;
Artikel 15 Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel)taxivervoer
Er wordt een onderscheid gemaakt in het tarief voor lokaal en bovenlokaal verplaatsen:
lokaal verplaatsen: in het vervoergebied van maximaal 20 kilometer om het woonadres van de reiziger is het kilometertarief en het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart kilometertarief en opstaptarief van de openbaar vervoerconcessies die liggen in de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen;
Artikel 18 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan, opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.
Artikel 19 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 21 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Ter uitvoering van artikel 2.1.7 van de wet kan aan een persoon met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten heeft een vergoeding worden verstrekt van ten hoogste de helft van het gebruikte eigen risico als bedoeld in artikel 1 van de Zorgverzekeringswet, mits een aanvraag wordt ingediend op grond van artikel 35 lid 2 onderdeel c van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018 en voldaan wordt aan de in of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden.
Artikel 22 Financiële tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten
Artikel 23 Financiële tegemoetkoming kosten lokaal verplaatsen
Een tegemoetkoming in de kosten voor een aangepaste auto of bus is afgeleid van het bedrag dat het UWV hanteert voor een referentieauto. Uitsluitend de meerkosten boven dit bedrag komen voor tegemoetkoming in aanmerking. De hoogte staat vermeld in bijlage 1. De tegemoetkoming kan bestaan uit de meerkosten voor de aanschaf van deze auto of bus, en de kosten voor het aanpassen van deze auto of bus.
Artikel 24 Financiële tegemoetkoming kosten sportvoorzieningen
Voor de verstrekking van een door spierkracht voortbewogen sportvoorziening geldt een tegemoetkoming in de kosten tot een maximum bedrag zoals is opgenomen in bijlage 1. De tegemoetkoming wordt verstrekt voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van minimaal drie jaar. Na deze periode worden onderhoudskosten vergoed, indien de voorziening technisch is gekeurd en is goedgekeurd.
Voor de verstrekking van een elektrisch voortgedreven sportvoorziening geldt een tegemoetkoming in de kosten tot een maximum bedrag zoals is opgenomen in bijlage 1. De tegemoetkoming wordt verstrekt voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van minimaal drie jaar. Na deze periode worden onderhoudskosten vergoed, indien de voorziening technisch is gekeurd en is goedgekeurd.
Artikel 25 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 28 Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een financiële tegemoetkoming
Artikel 29 Beëindiging bijdrage in de kosten CAK
In het geval de cliënt verzoekt om beëindiging of intrekking van de voorziening, overlijdt of verhuist buiten de gemeentegrenzen, stopt de inning van de bijdrage in de kosten van rechtswege per eerstvolgende CAK-periode tenzij deze periode eindigt na de overlijdensdatum. In dat geval stop de inning per CAK-periode waarvan de einddatum ligt voor de overlijdensdatum.
In het geval het college een maatwerkvoorziening in de vorm van pgb beëindigt op grond van artikel 18, tweede lid, en een eventuele vordering is geheel voldaan, meldt het college het aangepaste periodebedrag bij het CAK. Het CAK voert vervolgens een herberekening van de bijdrage in de kosten uit en informeert de cliënt over de uitkomst hiervan.
Artikel 30 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 19-12-2019.
De griffier,
……………………,
De burgemeester,
…………….
Bijlage 1: Kostprijs, bijdragen in de kosten Wmo en gemaximeerde bedragen (herziene versie per 1/1/2020)
Kortdurend verblijf (deeltijdverblijf, respijtopvang en logeeropvang) | |
Autoaanpassing wanneer gebruik collectief vervoer ook mogelijk is | |
Integrale producten WMO/MO-BW 2020
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 gemeente Apeldoorn
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015 of de wet). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit in continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:
De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast voor het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat
De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).
In de verordening moet in elk geval bepaald worden (artikel 2.1.3 lid 2 tot en met lid 4, artikel 2.1.4 lid 3 en lid 7 en artikel 2.1.6 van de wet):
op welke manier ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook moet de gemeente per verordening regels stellen (artikel 2.1.3 lid 3 en 2.6.6 lid 1 van de wet):
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de Wmo voorzieningen die het college door derden laat uitvoeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente in de verordening (artikel 2.1.4 lid 1 en lid 2, artikel 2.1.5 lid 1, artikel 2.1.7 en artikel 2.3.6 lid 4 van de wet):
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Belang van zorgvuldige procedure
Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:
te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen;
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In de verordening is ervoor gekozen om wat in de Wmo 2015 is geregeld niet in de verordening op te nemen, tenzij het de duidelijkheid bevordert. Zo zijn bijvoorbeeld in artikel 3 de factoren die bij het onderzoek moeten worden meegewogen dezelfde factoren die in de wet staan vermeld. Deze zijn overgenomen omdat er een extra factor is toegevoegd.
De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kan, zo blijkt uit de jurisprudentie, een aantal criteria een rol spelen, zoals:
Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de cliënt, zoals leeftijd en inkomen, een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.
Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Het gesprek (keukentafelgesprek) is het mondeling contact na een melding, waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van wonen/verblijf.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de Wmo 2015. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015 is noodzakelijk.
In het plan kan de cliënt –al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk– de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.
In Apeldoorn wordt voor het begrip ‘beschermd wonen/(maatschappelijke) opvang’ de term ‘wonen/verblijf’ gebruikt. Daarom is dit in de begripsbepalingen opgenomen. Wonen/verblijf is één begrip dat niet los van elkaar wordt gebruikt.
De overige definities spreken voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Voor de duidelijkheid is een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
Natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren.
Aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.
Activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.
Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid.
Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
Hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
Maatschappelijke ondersteuning:
Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
Hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
Bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.
Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.
Persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Algemene voorziening of maatwerkvoorziening.
In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Niet iedere vraag hoeft te leiden tot een melding. Wordt contact opgenomen met het Wmo-loket door of namens een cliënt met een vraag om informatie, dan vindt vraagverheldering plaats. De vraag wordt beantwoord en/of er vindt doorverwijzing plaats. Dit wordt als een contact geregistreerd. Deze praktische afhandeling voorkomt administratieve handelingen, zoals het versturen van een ontvangstbevestiging terwijl de vraag al is beantwoord. Mocht blijken dat er toch een vervolg nodig is, dan is inzichtelijk dat er eerder contact is geweest.
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het stadhuis als bijvoorbeeld op locatie bij het Wmo-loket. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 , eerste lid van de Wmo 2015. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente voor om dit schriftelijk te doen.
Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende melding te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In het eerste lid wordt daarom benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een externe deskundige om advies te vragen.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2, vierde lid wat er tijdens het onderzoek aan bod moet komen. Omdat er een extra factor is opgenomen (onder h) en de factor onder b niet alleen geldt voor het verbeteren van de participatie en zelfredzaamheid maar ook voor het handhaven ervan, zijn voor de duidelijkheid en leesbaarheid alle factoren die in de wet staan, in dit lid overgenomen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het derde lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling zullen de grenzen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de hierop gebaseerde Uitvoeringswet in acht moeten worden genomen. Medische gegevens (uit het medisch dossier) van cliënten worden alleen behandeld via de medisch adviseur. Stuurt een cliënt ongevraagd medische gegevens naar het college, dan worden deze, voor zover mogelijk, ongezien ter beoordeling doorgestuurd naar de medisch adviseur.
Als de cliënt een persoonlijk plan wil maken (vijfde lid) dan dient hij dit te overhandigen voordat het onderzoek van start gaat. Overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid van de wet moet het college de cliënt informatie verschaffen over de mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Het college moet het plan bij zijn onderzoek betrekken.
Op grond van het zevende lid kan worden afgezien van het onderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In artikel 3, achtste en negende lid is concreet aangegeven dat het mogelijk is om een deskundige in te schakelen en extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.
Indien de cliënt dit aangeeft zal de gemeente advies inwinnen bij een de (door de cliënt) beoogde hulpverlener. Het advies van de hulpverlener is niet bindend en wordt slechts ter completering van het onderzoek gevraagd. In artikel 2.3.8, derde lid van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In het tiende lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag evenals eventuele opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt.
In artikel 2.3.2, negende lid van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid).
Artikel 6 Criteria voor een maatwerkvoorziening in natura en pgb
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (wonen/verblijf) in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat in de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Deze passage in het bijzonder –maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis– biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij een eventuele afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met het derde lid nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24). Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie1 is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor eventuele afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Het college van burgemeester en wethouders moet altijd een inhoudelijke afweging maken bij iedere individuele aanvraag.
Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen. De goedkoopst compenserende voorziening kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening bijvoorbeeld niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
Voortvloeiend uit artikel 6, waarin de algemene criteria voor maatwerkvoorzieningen zijn weergegeven, worden in artikel 6a tot en met 6e aanvullende criteria met betrekking tot de specifieke maatwerkvoorzieningen wonen/verblijf, woningaanpassingen, woonvoorzieningen, lokaal verplaatsen en huishoudelijke hulp uitgewerkt. Dit zijn criteria die in aanvulling op de algemene criteria van artikel 6 voor maatwerkvoorzieningen gelden.
In dit artikel worden de afwijzingscriteria weergegeven wanneer een maatwerkvoorziening of financiële tegemoetkoming niet worden verstrekt.
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Apeldoorn en hier dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Een uitzondering kan worden gemaakt voor personen die voornemens zijn naar de gemeente Apeldoorn te verhuizen. Het Uitgangspunt van ingezetene zijn geldt niet voor wonen/verblijf (tweede lid). Hiervoor worden de uitgangspunten landelijke toegang maatschappelijke opvang en beschermd wonen (wonen/verblijf) gevolgd.
Zie voor een toelichting op dit begrip onder artikel 1 Begripsbepalingen.
Ad c Onveilig/gezondheidsrisico’s:
Onder een onveilige voorziening of een voorziening die gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, valt bijvoorbeeld de situatie dat het voor de persoon met een visuele beperking of een slecht reactievermogen niet verantwoord is gebruik te maken van een (snelle) buitenwagen of een auto.
Ad d Bewust in situatie gebracht:
Dit speelt bijvoorbeeld bij een aanvrager die, zich bewust van zijn beperking, bij de laatste of een eerdere verhuizing een woonruimte verliet, waarin hij geen belemmeringen bij het normale gebruik van zijn woning ondervond.
Onder e. wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, wordt bekeken of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Ad f Therapeutische doeleinden:
Hier wordt aangeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een voorziening op therapeutische basis. Voorzieningen op therapeutische basis zijn voorzieningen die nodig zijn vanwege een behandelplan gericht op genezing of instandhouding van de gezondheid op een bepaald niveau. Deze worden vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) vergoed. Soms ontstaat er verwarring omdat vanuit twee verschillende regelingen aanspraak mogelijk is op eenzelfde soort voorziening. Het verschil zit hem dan in het doel waarvoor de voorziening nodig is. Te denken valt aan een ligbad. Een Wmo-woonvoorziening zal altijd gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Indien een ligbad primair nodig is bijvoorbeeld voor het langdurig inweken vanwege psoriasis, wordt een dergelijke voorziening als therapeutisch beschouwd en vanuit de Wmo afgewezen. De Wlz is dan de voorliggende regeling.
Ad g Reeds aangeschafte voorziening:
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt, nadat hij deze al heeft gerealiseerd of aangekocht. Als het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer kan beoordelen, kan het college de voorziening weigeren.
Ad h Andere wettelijke bepaling:
Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo 2015. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5, derde en vierde lid van de wet). Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien. De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Ad i niet op individu gericht:
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Dit blijkt al uit de wet, maar is hier voor de volledigheid opgenomen.
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag in principe onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Artikel 8Regels persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr.103).
Er wordt slechts een pgb verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid van de wet).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
In het derde lid is bepaald voor welke kosten het pgb niet mag worden aangewend. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor de financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat daarom ook geen vrij besteedbaar deel. Pgb mag alleen ingezet worden voor de feitelijk gemaakte uren. Dat betekent dat het niet mogelijk is een hulpverlener op basis van een maandloon uit te betalen.
Van ondersteuning in een spoedeisende situatie (sub a) is bijvoorbeeld sprake bij crisishulp, crisisopvang, spoedhulp, spoedopvang en time-out (vierde lid).
Onder ‘belangenbehartiging’ in het vijfde lid, onder b valt onder andere het lidmaatschap van Per Saldo.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst en een maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst.
Artikel 9 Pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst
Bij pgb voor diensten wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.
In het tweede lid worden de criteria uiteengezet op basis waarvan bepaald wordt of er sprake is van formele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget. De aanbieders die door de gemeente Apeldoorn zijn gecontracteerd voor zorg in natura vallen bij het leveren van ondersteuning op basis van een persoonsgebonden budget onder formele hulp. Voor aanbieders die geen overeenkomst hebben met de gemeente Apeldoorn voor het leveren van ondersteuning voor zorg in natura geldt een aantal vereisten voor het leveren van formele hulp op basis van een persoonsgebonden budget. Het derde lid geeft specifiek aan dat een zelfstandige zonder personeel of een freelancer of degene die wordt ingehuurd door de cliënt voor het leveren van de daadwerkelijke ondersteuning in het kader van formele hulp geen partner, eerste of tweedegraads familie van de hulpvrager kan zijn. Indien dit wel het geval is, is er sprake van informele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget.
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen is minder goed denkbaar. Voorwoningaanpassingen en andere maatregelen is het mogelijk dat het realiseren van een aanpassing in eigen beheer wordt uitgevoerd. In dat geval wordt er geen professional, bijvoorbeeld een aannemer ingehuurd maar voert een informele hulp de werkzaamheden uit. Deze informele hulp ontvangt dan het overeenkomstige uurtarief. Voor informele hulpen is ter voorkoming van overbelasting een maximum aantal uren per week bepaald. Indien de informele hulp tevens parttime dan wel fulltime betaalde arbeid verricht is het uitgangspunt opgenomen dat de omvang van de betaalde arbeid in combinatie met de omvang van de informele hulp uit een pgb het gemiddelde van 48 uur per week niet mag overschrijden (gemeten over 16 aaneengesloten weken). Hierbij is aansluiting gezocht met het uitgangspunt in de arbeidstijdenwet. Het college zal regelmatig steekproeven uitvoering om de werking van het pgb te meten en om eventueel misbruik ervan snel op te sporen. Zie hiervoor artikel 18. De gemeente stelt voorwaarden aan het uitbetalen van mensen uit het sociale netwerk middels een pgb. Dit is verankerd in de Jeugdwet en Wmo 2015. In dit artikel worden de afwegingspunten weergegeven voor het uitbetalen van naasten. Bovendien blijft het mogelijk dat een mantelzorger zorgtaken kan overdragen aan een professional.
Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb moet hij een pgb-plan opstellen. Hierin staat ook vermeld aan welke eisen dit plan moet voldoen. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld aan de hand van dit plan. Dit plan maakt deel uit van het onderzoek bedoeld in artikel 4 en waarvan o.m. ook het ondersteuningsplan deel uitmaakt.
Uit het zesde lid volgt dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren. Het zesde lid berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Artikel 10 Pgb voor een maatwerkvoorziening niet zijnde een dienst
In het eerste lid is bepaald dat de maximale hoogte van een pgb is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende, door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9, zesde lid.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.
Bij een maatwerkvoorziening in natura is het gebruikelijk dat de aanbieder contact opneemt met de cliënt. Als dat niet gebeurt is de cliënt verplicht om binnen drie maanden bij het college te melden (tweede lid). Van een cliënt aan wie een pgb is toegekend wordt verwacht dat hij binnen drie maanden de indicatie ‘verzilvert’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden (derde lid). Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de wet).
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Artikel 13 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Of er sprake is van een bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente zelf bepalen. Voor de wasservice geldt geen bijdrage in de kosten maar een korting op de tarieven die voor ieder ander gelden. Dit komt erop neer dat de cliënt de vergoeding moet betalen die in bijlage 1 staat (tweede lid).
Artikel 14 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag dat door de minister wordt bepaald en dat voor 2020 ligt op 19 euro per maand. Het totaal van de bijdragen mag de kostprijs niet te boven gaan (artikel 2.1.4, derde en vierde lid van de wet). Voor maatwerkvoorzieningen is het uitgangspunt dat een bijdrage in de kosten wordt geheven (eerste lid). In het tweede lid is bepaald dat de bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. In het derde lid is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt. In het vierde lid is geregeld dat aan de onderhoudsplichtige ouders van jeugdigen tot 18 jaar uitsluitend een bijdrage in de kosten kan worden opgelegd voor een woningaanpassing (artikel 3.8, vierde lid, onderdeel e van het Uitvoeringsbesluit 2015 en artikel 2.1.5 van de wet). Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald. In het zesde lid is aangegeven in welke situaties geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. De situaties onder a- g staan ook in artikel 3.8, vierde lid van het Uitvoeringsbesluit. Omdat er enkele situaties zijn toegevoegd (h tot en met j), zijn voor de duidelijkheid ook de wettelijke uitzonderingen vermeld.
Artikel 15 Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel) taxivervoer
Voor het gebruik van collectief vervoer wordt een ritbijdrage gevraagd. Dit is bij zowel het collectief als individuele (rolstoel) taxivervoer aan de orde en bestaat uit een opstaptarief en een kilometer tarief. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het lokale vervoer en het bovenlokale vervoer. In dit artikel worden hiervan de kaders weergegeven met daarbij de uitzonderingssituaties. In bijlage 1 staan de tarieven van de ritbijdrage vermeld.
Artikel 16 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn de basiskwaliteitseisen uitgewerkt. Detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Aan deze hoofdregel is een extra eis toegevoegd, namelijk dat aanbieders erop toe moeten te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken (zo die er zijn). Het in het vierde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de wet.
In het tweede lid is bepaald dat de aanbieder die zelf hulp verleent en dat niet via zijn personeel e.d. doet, ook moet voldoen aan de eisen die in het eerste lid worden gesteld aan de aanbieder die wel gebruik maakt van personeel/beroepskrachten. Uiteraard moet de aanbieder die zelf hulp biedt ook voldoen aan de onder a tot en met f gestelde eisen.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is het vijfde lid toegevoegd. Op grond hiervan moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 17 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college een of meerdere personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Voor calamiteiten is hiervoor een overeenkomst met de GGD Noord- en Oost-Gelderland gesloten. Het overige toezicht is belegd vanuit de zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe bij daartoe aangewezen toezichthouders. De zorgregio omvat de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 18 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen zorg in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening (zowel in de vorm van zorg in natura als pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Omdat aan het tweede lid een extra intrekkings- en herzieningsgrond (onder d) is toegevoegd, is er voor gekozen om de artikelen 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo ook op te nemen in de verordening zodat een compleet beeld wordt geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Op grond van het tweede lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw verblijft. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken. Zie ook de Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vierde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 19 Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Hiermee wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden ingezet.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en –met inachtneming van de daarvoor geldende regels– de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting van de betaling.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Op grond van het tweede lid kan het college de SVB verzoeken te beslissen tot een gedeeltelijke of gehele opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 20 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet) Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Dat is nu geregeld (eerste lid, een meldingsstelsel). Ten aanzien hiervan kan het college op grond van het derde lid nadere regels stellen. Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 21 Tegemoetkoming aannemelijke meerkosten
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is geen maatwerkvoorziening, maar een subsidiebeschikking. De tegemoetkoming is alleen mogelijk voor cliënten van wie het inkomen niet hoger is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Een aanvraag voor een dergelijke tegemoetkoming kan worden gedaan op grond van artikel 35 b onderdeel b van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018.
Artikelen 22-24 Financiële tegemoetkomingen
In de artikelen 22-24 staan de criteria die gelden om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten, lokaal verplaatsen en sportvoorzieningen. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid gestelde nadere regels in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 22. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a (een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.
Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is eveneens opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 23 Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een financiële tegemoetkoming
In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties een maatwerkvoorziening in natura en een pgb of een financiële tegemoetkoming wordt beëindigd danwel dat er sprake is van terugbetaling van (een deel van) de voorziening in natura c.q. pgb.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De cliënt kan zich tijdens klachtbehandeling altijd door een (door hemzelf te financieren) derde partij laten bijstaan. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b van de wet). In de Inspraakverordening 2006 en de Verordening Cliëntenparticipatie zijn regels opgenomen ten aanzien van het betrekken van ingezetenen bij het beleid.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 28 Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een financiële tegemoetkoming
In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties een maatwerkvoorziening in natura of een pgb of een financiële tegemoetkoming wordt beëindigd dan wel dat er sprake is van terugbetaling van (een deel van) de voorziening in natura of pgb.
Artikel 29 Beëindiging bijdrage in de kosten CAK
In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties de bijdrage in de kosten wort stopgezet door het CAK en welke tijdstermijnen er gelden bij de beëindiging van de eigen bijdrage.
Artikel 30 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid van de wet. Met het derde lid wordt aangegeven dat in de Verordening Cliëntenparticipatie 2015 regels zijn opgenomen die invulling geven aan het tweede en het derde lid van dit artikel.
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.
Artikel 33 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Als een cliënt een maatwerkvoorziening heeft op basis van de oude Verordening en deze Verordening heeft een overeenkomstige bepaling die voor de cliënt nadeliger is, houdt deze cliënt tot 1 juli 2020 recht op de reeds toegekende voorziening. Dit is in ieder geval van toepassing bij de volgende bepalingen:
Zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, waarin de CRvB oordeelt dat de Wmo 2015, evenals de Wmo deed, ruimte biedt om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte, zo stelt de CRvB verder, om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk (ECLI:NL:CRVB:2018:2603).