Organisatie | Noordoostpolder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020) |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 16-12-2019 | 19.0002069-1 |
De raad van de gemeente Noordoostpolder;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 november 2019, no. 19.0002075;
gezien het advies van de raadscommissie samenlevingszaken van 2 december 2019;
gezien het advies van Participatieraad Sociaal domein van 30 september 2019;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4a eerste, tweede, vierde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid, en 2.6.6 eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 5.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;
dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en
dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
algemeen gebruikelijk: een zaak of een dienst die naar zijn aard algemeen gebruikelijk is dan wel niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, algemeen verkrijgbaar is, niet aanzienlijk duurder dan vergelijkbare producten en die naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de persoon als de aanvrager behoren;
budgetplan: een plan met daarin de motivatie van de cliënt waarom een persoonsgebonden budget gewenst is. In dit plan maakt de cliënt inzichtelijk welke ondersteuning deze wil inkopen voor het beschikbare budget, het bedrag dat per ondersteuner besteed gaat worden, welke resultaten cliënt wil bereiken en hoe de ondersteuning hieraan bijdraagt;
gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;
hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
woning: een woonruimte voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;
ZZP-er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en voldoet aan de kwaliteitseisen, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer in ieder geval de volgende criteria gelden:
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Voor ingezetenen van Nederland met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de gemeente Almere. Het college van de gemeente Noordoostpolder draagt zorgt zonodig zorg voor een zorgvuldige overdracht.
Artikel 2.4 Vaststellen identiteit
Het college is bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
HOOFDSTUK 4 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Noordoostpolder komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze naar het oordeel van het college niet:
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te kunnen handhaven in de samenleving.
Artikel 4.3 Specifieke criteria maatwerkvoorziening
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:
indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
Artikel 4.4 Maatwerkvoorziening gerealiseerd
De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de ondersteuningsvraag dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld onverminderd het bepaalde in artikel 4.3 eerste lid onder b van de verordening.
HOOFDSTUK 5 MAATWERKVOORZIENINGEN
Artikel 5.1 Maatwerkvoorzieningen algemeen
Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 4 van de verordening kan het college een maatwerkvoorziening verstrekken gericht op:
HOOFDSTUK 6 ONDERSTEUNING, DAGACTIVITEITEN, KORTDUREND VERBLIJF EN BESCHERMD WONEN
HOOFDSTUK 7 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN
Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan aan de cliënt maatwerkvoorzieningen verstrekken in de vorm van:
Artikel 7.2 Algemene criteria woonvoorzieningen
Het te bereiken resultaat ten aanzien van woonvoorzieningen wordt slechts geboden indien deze bestaat uit het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimten in verband met het normale gebruik van de woning.
Artikel 7.5 Zich verplaatsen in en om de woning
De te bereiken resultaten van het zich verplaatsen in en om de woning wordt slechts geboden indien deze gericht zijn op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning, waaronder met een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik of een traplift.
HOOFDSTUK 8 ONDERSTEUNING DEELNAME MAATSCHAPPELIJK VERKEER
Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan maatwerkvoorzieningen verstrekken in de vorm van een vervoersvoorziening voor het zich lokaal kunnen verplaatsen.
HOOFDSTUK 9 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 9.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten
Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een persoonsgebonden budget geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt deze verplichting niet. Het college stelt een format voor het Budgetplan beschikbaar.
Artikel 9.4 Verplichtingen persoonsgebonden budget overig
De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend voor het realiseren van een woningaanpassing aan de eigen woning is verplicht om te zorgen voor een opstalverzekering die in voldoende mate de te verzekeren waarde van de woning dan wel de getroffen woningaanpassing dekt voor het risico van schade.
Artikel 9.6 Hoogte persoonsgebonden budget overig
Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget voor een hulpmiddel vaststellen door het tarief per maand te vermenigvuldigen met het aantal kalendermaanden van de afschrijvingstermijn, dan wel op basis van de duur van de indicatie door het tarief per maand te vermenigvuldigen met het aantal kalendermaanden.
HOOFDSTUK 10 BIJDRAGE IN DE KOSTEN, KOSTPRIJS EN RITBIJDRAGE
HOOFDSTUK 11 TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
De persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan op aanvraag op grond van artikel 2.1.7 van de wet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de met die beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem verband houdende aannemelijke meerkosten ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
HOOFDSTUK 12. REGELS BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK
Artikel 12.2 Informatieplicht college
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een (financiële) maatwerkvoorziening (in natura, tegemoetkoming of in de vorm van een persoonsgebonden budget) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 12.3 Medewerkingsplicht
De aanbieder, budgethouder en/of derde aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed zijn desgevraagd verplicht aan het college en/of de toezichthoudende ambtenaar verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.
Artikel 12.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
Het is niet toegestaan een overeenkomst af te sluiten met een derde waarin het bieden van de geïndiceerde ondersteuning mede afhankelijk is van de woonruimte die door dezelfde derde of door een aan die derde gelieerde (rechts)persoon wordt geboden, tenzij het wonen (verblijf) onderdeel is van de indicatie.
Artikel 12.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan de Sociale Verzekeringsbank
Het college kan de betaling van het persoonsgebonden budget aan de Sociale Verzekeringsbank of de derde geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
Artikel 12.7 Verzoek opschorting betaling uit persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste 13 weken van een betaling uit het persoonsgebonden budget als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
Artikel 12.8 Opschorting inzet maatwerkvoorziening
Het college kan de inzet van een maatwerkvoorziening geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat door de cliënt niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.
HOOFDSTUK 13 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget of tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening in ieder geval geheel of gedeeltelijk te beëindigen, indien:
Artikel 13.2 Herziening of intrekking
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet of het recht op een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van deze verordening.
Het college kan onder toepassing van het eerste lid een besluit tot toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 herzien of intrekken indien achteraf blijkt dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken als blijkt dat de cliënt niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het pgb, de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst.
Artikel 13.3 Terugvordering geldswaarde
De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het pgb zijn of met de uitkering die de cliënt van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) persoonsgebonden budget moet in redelijke verhouding staan tot de te compenseren beperkingen.
Artikel 13.4 Terugvordering overig
De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het persoonsgebonden budget zijn of met de uitkering die de cliënt van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) pgb moet in redelijke verhouding staan tot de te compenseren beperkingen.
HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN
Aanbieders dragen zorg voor goede kwaliteit van voorzieningen, daaronder inbegrepen eisen over de deskundigheid van beroepskrachten, door in ieder geval:
§ 4. Betrekken van ingezetenen
Artikel 14.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 15.1 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en de op deze verordening berustende vigerende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijk).
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid zoals is neergelegd in het plan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college rapporteert ten behoeve van de evaluatie over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.
Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015 ingetrokken met dien verstande dat besluiten welke zijn genomen op grond van die verordening met de daarbij behorende rechten en plichten in stand blijven, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het toekenningsbesluit van de individuele voorziening wordt ingetrokken.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2020
Deze verordening geeft, net als de voorgaande verordeningen, regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de wet en het beleidsplan. Dat is nodig voor de door het college te nemen besluiten. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van de gemeente Noordoostpolder. Deze verordening biedt dan ook duidelijkheid over wat inwoners van de gemeente Noordoostpolder mogen verwachten maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak (redelijkerwijs) van hen en van personen uit het sociaal netwerk wordt verwacht. Voor de professionals biedt de verordening de benodigde kaders en criteria om op een resultaatgerichte manier tot oplossingen te komen in samenspraak met de cliënt die zich meldt met een ondersteuningsvraag.
De wet en deze verordening brengen de rechten en plichten van de burgers meer met elkaar in evenwicht en bieden in dat kader meer mogelijkheden dan de Wmo (2007) om burgers op een goede manier maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit altijd hoeft te leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. In de systematiek van de wet ligt namelijk de nadruk op wat burgers zelf (al dan niet met hulp van anderen) kunnen, in plaats van wat zij niet meer kunnen. Ook kunnen maatwerkvoorzieningen tijdelijk worden verstrekt.
De Wet van 24 april 2019 tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 inzake de bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning en de beoordeling voor de verstrekking van de maatwerkvoorziening, draagt de gemeenteraad op om regels te stellen over de bijdrage in de kosten (Stb. 2019, 185). Het wetsvoorstel zal op 1 januari 2020 in werking treden. Daarnaast zijn de regels omtrent het persoonsgebonden budget (pgb) verduidelijkt en in overeenstemming gebracht met de rechtspraak. Ook wordt bij gelegenheid gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bepalingen te verduidelijken en concreter invulling te geven aan de wettelijke opdracht over regels ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Dat is van groot belang omdat het enerzijds gaat om kwetsbare burgers en anderzijds om de inzet van maatschappelijke middelen. Daar moet zorgvuldig mee om worden gegaan.
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen en reikwijdte
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder a: algemeen gebruikelijk
De begripsbepaling is enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een zaak of dienst kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) zaak of dienst zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon behoort. Zie verder bij artikel 4.1, eerste lid onder e, van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder b: beperking
Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, wat aanleiding is voor de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van de cliënt.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder c: Besluit
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder d: budgetplan (diensten)
Aan het recht op pgb is voor de cliënt de verplichting verbonden een budgetplan op te stellen. Mede hieruit moet blijken of de cliënt aan de voorwaarden voor toekenning van een pgb voldoet en of de door de cliënt gewenste ondersteuning redelijkerwijs kan bijdragen aan het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (zie ook art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Tegelijkertijd biedt dit budgetplan aanknopingspunten voor evaluatie, herindicatie en toezicht op kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder e: collectieve maatwerkvoorziening
Deze maatwerkvoorziening wordt individueel verstrekt maar kan wel door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt. Een voorbeeld daarvan is het Collectief vervoer (Regiotaxi).
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder f: dagactiviteiten
Het bieden van dagactiviteiten kan een vorm zijn van ondersteuning, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder g: financiële maatwerkvoorziening
De Centrale Raad van Beroep heeft het begrip financiële maatwerkvoorziening geïntroduceerd (bijv. CRVB:2018:396). Het gaat in de praktijk om een tegemoetkoming in de kosten aan de cliënt als het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Bij deze tegemoetkomingen hoeft het college – in tegenstelling tot pgb’s – geen oordeel te geven over de kwaliteit en ook geldt geen trekkingsrecht. Denk aan een tegemoetkoming in de kosten voor brandstof voor het gebruik van een (eigen) auto. Zie verder artikel 5.3 van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder h: gebruikelijke hulp
Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Zie ook leefeenheid in dit artikel.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder i: gemeenschappelijke ruimten
De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder j: gewaarborgde hulp
De cliënt kan afhankelijk zijn van derden ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat de derde moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals: de keuze van de ondersteuner, de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de ondersteuning, en de financiële verantwoording rondom het pgb.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder k: hoofdverblijf
Het gaat om de woning waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Noordoostpolder te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens (te verwachten) beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid, zie artikel 7.4 van de verordening.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder l: huisgenoot
Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die duurzaam gezamenlijk een huishouden voert met de cliënt gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder m: huishoudelijke ondersteuning
Het geheel of gedeeltelijk ondersteunen en/of overnemen van noodzakelijke activiteiten in het huishouden dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder n: instandhoudingskosten
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder o: leefeenheid
De begripsbepaling vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder p: normale gebruik van de woning
De begripsbepaling is met name van belang bij het verstrekken van woningaanpassingen, hulpmiddelen (woonvoorzieningen) of huishoudelijke ondersteuning. Deze maatwerkvoorzieningen worden slechts verstrekt als ze gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken, wassen en slapen). Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tot de tuin of het balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder q: ondersteuningsplan
Bij het leveren van een maatwerkvoorziening (diensten) wordt door de aanbieder daarvan een ondersteuningsplan opgesteld welke vanzelfsprekend in samenspraak met de cliënt tot stand komt. Ook het college kan een dergelijk plan opstellen. Andere relevante onderwerpen zoals genoemd komen daar ook in aan bod.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder r: ondersteuningsvraag
Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat een verzoek om informatie en advies niet als melding in de zin van de wet wordt beschouwd. De term ondersteuningsvraag sluit meer aan bij de nieuwe wet.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder s: persoonlijk plan
In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt per onderdeel als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op voorliggende oplossingen, die nodig is om voldoende zelfredzaam te zijn en in aanvaardbare mate te kunnen participeren. Dit plan wordt voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek ingediend.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder t: professionele organisatie
De begripsbepaling is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden namelijk gedifferentieerde tarieven gebruikt.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder u: spoedeisende situaties
Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Omdat nog niet is vastgesteld of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan hier geen sprake zijn van het verstrekken van een pgb.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder v: vervoersvoorziening
Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder w: voorliggende voorziening
Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke regeling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan een overeenkomst waarin de eisen van een (nog te bouwen) woning zijn vastgelegd.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder x: vraagverhelderingsgesprek
Met deze begripsbepaling wordt het bij wet verplichte onderzoek bedoeld (art. 2.3.2, eerste lid, van de wet). De term vraagverhelderingsgesprek sluit aan bij de bestendige praktijk.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder y: wet
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder z: WML
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder aa: woning
De wet kent geen begripsbepaling van een woning. Voor de toepassing van de verordening is het daarom van belang een begripsbepaling op te nemen. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving in de verordening niet onder het begrip woning. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en de cliënt beschikt over een door de gemeente afgegeven persoonlijke gedoogverklaring, worden gelijkgesteld met permanente bewoning.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder bb: woonvoorziening
De wet zelf geeft geen begripsbepaling van een woonvoorziening maar wel van een woningaanpassing of hulpmiddel voor de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke begripsbepaling woningaanpassing gebruikt als dat begrip ook daadwerkelijk is bedoeld. Dat is van belang omdat voor woningaanpassingen en trapliften (hulpmiddel) de regels gelden over het primaat van verhuizen of een weigeringsgrond aan de orde kan zijn als de cliënt naar een niet geschikte woning is verhuisd. Voor losse hulpmiddelen zoals een tillift gelden die regels niet.
Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder cc: ZZP-er
De begripsbepaling is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden namelijk gedifferentieerde tarieven gebruikt.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Het verstrekken van maatwerkvoorzieningen heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Noordoostpolder. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt. Uitgangspunt is de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Zie verder begripsbepaling over hoofdverblijf.
Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen en opvang. Hoewel in de Wmo 2015, in tegenstelling tot de Wmo (2007), geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij vooralsnog ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Noordoostpolder treedt de gemeente Almere op als ‘centrumgemeente’ voor beschermd wonen en opvang. Middels een mandaatbesluit heeft de gemeente Almere de bevoegdheid om de ondersteuningsvragen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang namens de gemeente Noordoostpolder af te handelen. Het college zorgt voor een zorgvuldige overdracht in het geval een cliënt zich meldt bij de gemeente Noordoostpolder.
In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de procedure. Om toch voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan (ondersteuningsvraag) na zes weken in ieder geval een aanvraag indienen.
Artikel 2.1 De ondersteuningsvraag
Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een ondersteuningsvraag. De melding kan schriftelijk of telefonisch worden gedaan. Daarmee wordt de huidige praktijk voortgezet. Het college kan echter anders bepalen. Het spreekt voor zich dat de wijze waarop burgers zich kunnen melden voldoende bekend moet zijn voor een ieder. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de ondersteuningsvraag. Dat gebeurt in principe schriftelijk. Dit alles zoals bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.
De cliënt heeft de mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1.1, eerste lid, van de verordening. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek wijst het college de cliënt op deze mogelijkheid. Dat is van belang omdat de cliënt gedurende zeven dagen na het melden van de ondersteuningsvraag de gelegenheid heeft om dat plan aan het college te overhandigen (art. 2.3.2, tweede lid, van de wet).
Het college start het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet. Zie daarvoor verder artikel 2.3 van de verordening. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties (zie begripsbepaling art. 1.1, eerste lid, van de verordening). Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het vraagverhelderingsgesprek.
Verder is geregeld dat het college met aanbieders afspraken kan maken over het indienen van een ondersteuningsvraag voor cliënten. Het is logisch dat aanbieders snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding om dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook in deze gevallen doet het college onderzoek en wordt een vraagverhelderingsgesprek gepland met de cliënt.
Artikel 2.2 cliëntondersteuning
Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning voor de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Voorafgaande aan het vraagverhelderingsgesprek informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid.
Artikel 2.3 Het vraagverhelderingsgesprek
Na bevestiging van de ondersteuningsvraag wordt een afspraak gemaakt voor een vraagverhelderingsgesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de ondersteuningsvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het vraagverhelderingsgesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het vraagverhelderingsgesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit diens sociale netwerk. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger. In het vraagverhelderingsgesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en/of participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of kan verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger in principe altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.
Artikel 2.4 Vaststellen identiteit
Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren. Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.
Artikel 2.5 Verslag van het vraagverhelderingsgesprek
Van het vraagverhelderingsgesprek wordt een schriftelijk gespreksverslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen (een arrangement). Deze oplossingen hebben betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet. Het ondersteuningsplan kan onderdeel zijn van het gespreksverslag. De inhoud daarvan bevat in ieder geval ook de strekking van de genoemde onderzoeksonderwerpen.
Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het gespreksverslag. Daarmee is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren.
Het gespreksverslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het gespreksverslag is het wel de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet diens mantelzorger, zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend.
Het eerder genoemde arrangement speelt overigens ook een rol bij het ondersteuningsplan dat in samenspraak met de cliënt wordt opgesteld. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1.1, eerste lid, van de verordening.
De wet bepaalt niet tot wanneer de cliënt zijn aanvraag kan indienen. Strikt genomen betekent dit dat bijvoorbeeld twaalf maanden, nadat het college het verslag aan de cliënt heeft verstrekt, de aanvraag nog kan worden gedaan terwijl de feiten en omstandigheden gewijzigd zouden kunnen zijn. De wetgever meent daarom dat het onder de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad valt om te bepalen tot wanneer het verslag geldig is (TK 33 841, nr. 34, p. 219).
Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.
Pas na verstrekking van een gespreksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het gespreksverslag ook als aanvraag worden aangemerkt.
In artikel 2.5, vierde lid, van de verordening is neergelegd hoe lang het verslag geldig is en wanneer er dus sprake is van een (nieuwe) melding van de hulpvraag. Zijn er volgens het college echter geen gewijzigde feiten of omstandigheden, dan neemt het college het ‘eerste’ verslag van het onderzoek als uitgangspunt.
Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (onderzoek als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak onder toepassing van artikel 4:15 Awb.
Voor de uitvoering van de wet vraagt het college (medisch) advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn en vast te stellen zijn aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2019:2909 en CRVB:2009:BK4567). Uit artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt zijn medewerking verleent aan het onderzoek door bijvoorbeeld gehoor te geven aan een oproep van de (medisch) adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college de noodzaak op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen (bijv. CRVB:2019:224). Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). Via de cliënt geldt de hier bedoelde medewerkingsplicht ook voor de huisgenoten. Denk in dit verband aan de beoordeling of wel/geen gebruikelijke hulp kan worden geboden.
Hoofdstuk 4. Beoordeling van de aanspraak
Artikel 4.1 eerste lid Algemene criteria maatwerkvoorziening
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen. Dit ter beoordeling van de aanspraak door het college. Gelet hierop is het verstrekken van een maatwerkvoorziening het ultimum remedium. Dat wil zeggen dat alleen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt als er geen voorliggende oplossingen beschikbaar en geschikt zijn. Het gaat om oplossingen die vóór gaan op de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Voorbeelden zijn: algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke zaken of diensten.
Per 1 januari 2020 is het bepaalde onder e opgenomen in de wet. De strekking daarvan is dat er geen compensatieplicht geldt voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 147-148). Deze wettelijke bepaling is gecodificeerd op basis van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie ook begripsbepaling in de verordening). Dat wil zeggen dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verstrekken als de cliënt zijn beperkingen kan oplossen dan wel verminderen met een zaak of een dienst die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk is te beschouwen (vergelijk CRVB:2018:2182, CRVB:2018:1250). De bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een zaak of een dienst in de vorm van een maatwerkvoorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is dat hij daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een zaak of een dienst is algemeen gebruikelijk als deze:
Een vierde vraag is ter beoordeling aan het college. Namelijk of er op het moment van de aanvraag sprake is van een dienst of zaak die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (RBARN:2012:BX8032 en CRVB:2018:1250). Bij de structurele kosten van bijvoorbeeld een boodschappendienst kan nog steeds worden gesproken van een algemeen gebruikelijke dienst die voorliggend is op het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Dat geldt ook voor personen met een inkomen op het sociaal minimum (bijv. CRVB:2019:397, CRVB:2018:2182 en CRVB:2018:3093).
Het tweede lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet en bepaalt dat het college maatwerk moet bieden. Immers, de maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.
De strekking van het derde lid is gelijk aan de strekking van het eerste lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de doelgroep van beschermd wonen en opvang.
Het vierde lid van dit artikel is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet en bepaalt dat het college maatwerk moet bieden.
Dit artikel benadrukt dat het college bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het gespreksverslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt neemt.
Artikel 4.2 Gebruikelijke hulp
Er is geen plaats voor het verlenen van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college geacht worden gebruikelijke hulp te kunnen verlenen. Daar zal het college onderzoek naar moeten doen.
Bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van huisgenoten hanteert het college een beoordelingsstructuur die gebaseerd is op de aard, de omvang en de (te verwachten) duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (onder a). Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd onder b, c en d. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot van de verordening.
Artikel 4.3 Specifieke criteria maatwerkvoorziening
In dit artikel zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en/of participatie. In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en/of kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt; het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. Dat geeft ruimte voor professioneel handelen. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning zal in een redelijke verhouding moeten staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149).
Het college is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat deze hiermee passender worden gemaakt, komen in principe niet voor verstrekking in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd. Zijn er meerdere maatwerkvoorzieningen die als passende bijdrage kunnen gelden, dan wordt de goedkoopste verstrekt.
Een maatwerkvoorziening wordt op aanvraag verstrekt, het is een ‘individuele voorziening’. Het spreekt daarom voor zich dat deze in overwegende mate op de cliënt gericht is. Echter (tijdelijke) ondersteuning aan huisgenoten en/of personen uit het sociale netwerk van de cliënt behoort ook tot de mogelijkheden, mits de ondersteuning in overwegende mate op de cliënt is gericht. Dat wil zeggen de tijdelijke maatwerkvoorziening komt (indirect) tegemoet aan de problemen die de cliënt niet zelf kan oplossen. Denk bijvoorbeeld aan het aanleren van het uitvoeren van huishoudelijke taken door de huisgenoot.
De cliënt kan mogelijk aanspraak maken op een ‘voorziening’ op grond van een andere wet. In dat geval kan het college de cliënt verwijzen (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 150). In dat kader speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een belangrijke rol. Het college is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan gebruikmaking van fysiotherapie, ergotherapie of een gehoorapparaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427). Onder de eigen verantwoordelijkheid valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming (CRVB:2012:BV9433). Hier kan ook een privaatrechtelijke regeling onder vallen, zoals een contractuele overeenkomst met eisen waaraan de woning moet voldoen. Op grond daarvan moet de cliënt de ‘verantwoordelijke’ aanspreken (CRVB:2011:BQ4115).
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op een al eerder verstrekte voorziening op grond van deze of hieraan voorafgaande verordeningen en de normale economische afschrijvingstermijn daarvan is nog niet verstreken, dan wordt de aanvraag in beginsel afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte individuele voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen. Een andere mogelijkheid is dat de cliënt zelf geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.
Bij de beoordeling van de aanvraag mag het college rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of van anderen uit diens sociale netwerk. Dit met het oog op een passende oplossing voor de beperkingen in zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt. Op voorhand kan niet worden gezegd wanneer daarvan sprake is, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het anders organiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening of woningaanpassing hoeft te worden verstrekt (vergelijk CRVB:2016:429, CRVB:2013:CA0183).
Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 7 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.
Van de cliënt, die een maatwerkvoorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, wordt verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van verlies, diefstal of schade. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.
Artikel 4.4 Maatwerkvoorziening gerealiseerd
In dit lid is neergelegd dat het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening, dan wel pgb te verstrekken in het geval de maatwerkvoorziening al is gerealiseerd (CRVB:2017:433). Denk aan de realisatie van een aanpassing aan de woning of de aanschaf van een vervoersvoorziening. Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
Het kan voor komen dat de cliënt het college verzoekt om een maatwerkvoorziening dan wel pgb met terugwerkende kracht te verstrekken waarbij de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd. Denk aan een situatie waarin de cliënt voor de ondersteuningsvraag of aanvraag al begonnen is met een woningaanpassing. Het college is bevoegd de aanvraag te weigeren, tenzij het college tot het oordeel komt dat de betreffende maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Ook geldt het bepaalde over de goedkoopst passende bijdrage onverkort.
Het spreekt voor zich dat wanneer een ondersteuningsvraag of een aanvraag wordt gedaan voor een dienst, zoals huishoudelijke ondersteuning, vanaf dat moment niet meer gesproken wordt van realisatie. Dat wil zeggen als de noodzaak wordt vastgesteld voor een dergelijke maatwerkvoorziening, kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt (al dan niet in de vorm van een pgb) maar niet met terugwerkende kracht (vergelijk CRVB:2019:772).
Hoofdstuk 5. Maatwerkvoorzieningen
De Wmo 2015 bestaat uit een voorzieningenstelsel waarbij op het college de verplichting rust om met dat stelsel een resultaat te bereiken waarbij de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid, participatie of het zich op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving. Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Dit betekent ook dat de verordening geen limitatief stelsel kan omvatten.
Hoewel de wet huishoudelijke ondersteuning niet benoemd, is op basis van de jurisprudentie duidelijk geworden dat huishoudelijke ondersteuning binnen het bereik van de wet valt. Het college handelt overigens al sinds 2015 in lijn hiermee. Om duidelijk te maken dat burgers hier een beroep op kunnen doen, is deze voorziening opgenomen. Dit neemt niet weg dat huishoudelijke ondersteuning een raakvlak heeft met het begrip zelfredzaamheid. Denk in dat verband aan de cliënt met voldoende regievermogen waarbij enkel de inzet van schoonmaakondersteuning voldoende is. Of de cliënt die juist is aangewezen op regie bij het huishouden. Verder volgt uit de jurisprudentie dat huishoudelijke taken geen betrekking hebben tuinonderhoud of het lappen van de ramen aan de buitenkant van de woning (CRVB:2017:885, CRVB:2017:1302).
Eerste lid aanhef en onder b en c
In dit onderdeel zijn de twee elementen opgenomen waar het begrip zelfredzaamheid uit bestaat. Om te zorgen dat de cliënt zelfredzaam is (blijft) kunnen bijvoorbeeld hulpmiddelen, woningaanpassingen, ondersteuning of dagactiviteiten nodig zijn. Het gaat erom dat de cliënt met de maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid. De diverse begripsbepalingen in de verordening zijn daarbij ook van belang. Daarmee is nadrukkelijk niet gezegd dat altijd een maatwerkvoorziening is aangewezen. De aan de maatwerkvoorziening voorliggende oplossingen gaan altijd voor op het verstrekken daarvan. Denk aan: gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke zaken of diensten of algemene voorzieningen.
De cliënt moet, als er geen voorliggende oplossingen zijn, in aanvaardbare mate kunnen participeren. Dat wil zeggen, ondanks de lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kunnen ontmoeten, contacten kunnen onderhouden, boodschappen kunnen doen en aan maatschappelijke activiteiten kunnen deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 6 en 123). Sporten valt ook onder participatie voor zover iemand daar in redelijke mate aan deelneemt (CRVB:2018:3348).
Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger ontlast moet of wil worden, geldt nog wel een specifiek criterium om in aanmerking te komen voor kortdurend verblijf. Namelijk dat de cliënt door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg is aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met voortdurend toezicht dan wel 24-uurs ondersteuning in de nabijheid. Is dat niet het geval, dan zou bijvoorbeeld dagactiviteiten al dan niet gecombineerd met ondersteuning (begeleiding individueel) en ambulante zorg als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) uitkomst kunnen bieden. De mantelzorger kan ook ‘geneeskundige zorg’ bieden, die niet ambulant (door een wijkverpleegkundige) kan worden geboden. In dat geval ligt het voor de hand dat er aanspraak bestaat op Eerstelijnsverblijf op grond van de Zvw. Er geldt in die situatie geen ondersteuningsplicht voor het college.
Voor de doelgroep van opvang en beschermd wonen geldt een primaire beoordeling van de vraag of zij in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals de Regiotaxi. Het gaat bij het primaat om een verbijzondering van het beginsel van de ‘goedkoopst passende bijdrage’. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden. Het primaat van een collectief vervoerssysteem was al bekend (en geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep) onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo (oud) en kan onder de Wmo 2015 zonder meer worden voortgezet (CRVB:2018:1487). Zie ook het primaat van verhuizing en het primaat van dagactiviteiten in de verordening.
Artikel 5.2 tweede en derde lid
Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verstrekt. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Bijvoorbeeld door de cliënt toe te leiden naar beschikbare en geschikte algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Ook kan de maatwerkvoorziening gericht zijn op het behouden van een aanvaardbare mate van zelfredzaamheid en/of participatie.
Artikel 5.3 eerste lid aanhef en onder a, b en c
Het gaat om tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto, individueel (roltoel)taxivervoer en verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg van de toepassing van het primaat van verhuizen. Omdat het om maatwerk gaat, houdt het college bij het gebruik van eigen auto rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van een derde die hem met een auto vervoerd.
Artikel 5.3 eerste lid aanhef en onder d
Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten dan genoemd onder a, b of c in aanmerking kunnen komen voor een financiële maatwerkvoorziening. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarin het college geen volledige maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is.
Hierin is bepaald wanneer het college tot uitbetaling overgaat. Een niet tijdig ingediende declaratie kan leiden tot het niet meer uitbetalen daarvan (CRVB:2013:924).
In principe wordt de financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten betaalbaar gesteld na de verhuizing naar een, volgens het college, geschikte woning. Het kan ook voor komen dat de cliënt kosten heeft die niet kunnen worden voorgeschoten. Door het overleggen van een huurcontract is duidelijk dat de cliënt zal gaan verhuizen naar de geschikte woning en kan het college tot (gedeeltelijke) uitbetaling overgaan.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting
Hoofdstuk 6. Ondersteuning, dagactiviteiten en kortdurend verblijf
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van de maatwerkvoorzieningen van dit hoofdstuk.
Het college kan de ondersteuning en/of deelname aan dagactiviteiten combineren met de mogelijkheden van de cliënt zelf, zijn sociale netwerk of vrijwilligers. Dat sluit aan bij het wettelijk kader. Onder het ‘combineren van’ kan ook ‘afstemmen op’ worden verstaan. Verder geldt, zoals eerder in deze verordening is bepaald, het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, indien aanwezig en een passende bijdrage levert gelet op de omstandigheden van het individuele geval.
Artikel 6.3 Specifieke criteria ondersteuning en dagactiviteiten
Het spreekt voor zich dat ook de hier bedoelde maatwerkvoorzieningen moeten bijdragen aan het behouden dan wel verbeteren van de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt die daar beperkingen in ondervindt. Het moet gaan om een passende bijdrage in het concrete individuele geval. Bij deze maatwerkvoorzieningen gaat het (ook) om de twee elementen van zelfredzaamheid: algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en het kunnen voeren van een gestructureerd huishouden (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 12 en 26). Bij deelname aan dagactiviteiten kan ook de participatie van de cliënt (ook) van belang zijn. Denk bijvoorbeeld aan een zinvolle dagbesteding in groepsverband.
De cliënt kan tevens in aanmerking worden gebracht voor het noodzakelijke vervoer van huis naar de locatie en weer terug waar de dagactiviteiten wordt geboden. Ook is bepaald wanneer het vervoer in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.
Artikel 6.4 Criteria kortdurend verblijf in een instelling
Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger ontlast moet of wil worden, geldt nog wel een specifiek criterium om in aanmerking te komen voor kortdurend verblijf. Namelijk dat de cliënt door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg is aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met voortdurend toezicht dan wel 24-uurs ondersteuning in de nabijheid. Is dat niet het geval, dan zou bijvoorbeeld dagactiviteiten al dan niet gecombineerd met ondersteuning (begeleiding individueel) en ambulante zorg als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) uitkomst kunnen bieden. De mantelzorger kan ook ‘geneeskundige zorg’ bieden, die niet ambulant (door een wijkverpleegkundige) kan worden geboden. In dat geval ligt het voor de hand dat er aanspraak bestaat op Eerstelijnsverblijf op grond van de Zvw. Er geldt in die situatie geen ondersteuningsplicht voor het college. Dit artikel bevat tevens een maximale omvang maar ook dat het college daarvan kan afwijken.
Artikel 6.5 Criteria beschermd wonen
Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen als de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving gelet op diens complexe problematiek. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Het toezicht is noodzakelijk ter voorkoming van één of meer van de genoemde risico’s en bestaat uit een (noodzakelijke) behoefte aan meerdere en onplanbare ondersteuningsmomenten op essentiële terreinen dagelijks leven.
Hoofdstuk 7. Ondersteuning gericht op het wonen
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn in overstemming met het beleid dat onder de Wmo (2007) werd gevoerd en is ook niet strijdig met de Wmo 2015.
Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel beschrijft de vormen van maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken gericht op het wonen. Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verstrekken van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Noordoostpolder te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Zie verder artikel 7.4 van de verordening.
Artikel 7.2 Algemene criteria woonvoorzieningen
Dit artikel beschrijft de reikwijdte van het verstrekken van woonvoorzieningen (hulpmiddel of een woningaanpassing). De cliënt moet in staat worden gesteld tot het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dat is feitelijk een uitwerking van het begrip zelfredzaamheid. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in de verordening van: een woning en het normale gebruik van de woning.
Artikel 7.3 Criterium primaat van verhuizen
De hoofdregel volgens de verordening is dat het zogeheten primaat van verhuizen geldt (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149 en CRVB:2018:702, CRVB:2018:2602). Het spreekt voor zich dat er wel binnen een voor de cliënt medisch aanvaardbare termijn een passende of goedkoper aanpasbare woning beschikbaar moet zijn. Het primaat kan worden toegepast als de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of traplift, wat hogere kosten voor het college mee zal brengen dan het verhuizen door de cliënt. Kan het college het primaat toepassen, dan kan er mogelijk aanspraak bestaan op een financiële maatwerkvoorziening in de vorm van verhuis- en inrichtingskosten, zie artikel 5.3 van de verordening). Het primaat van verhuizen en de eventuele verhuis- en inrichtingskosten is niet bedoeld voor personen die inwonend zijn bij de (mede)huurder of (mede)eigenaar zijn van de woning. Denk bijvoorbeeld aan kinderen die op zichzelf gaan wonen. Voor hen geldt dat de verhuizing naar een geschikte woning geen kosten met zich meebrengt die in aanmerking komen voor (gedeeltelijke) vergoeding. Het gaat om een algemeen gebruikelijke verhuizing.
Het beginsel van de goedkoopst passende bijdrage geldt ook in het geval de cliënt toch wil verhuizen naar een andere (passende) woning. Dat wil zeggen dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een financiële maatwerkvoorziening in de vorm van een verhuis- en inrichtingskosten.
Artikel 7.4 Specifieke criteria woonvoorzieningen
Onder omstandigheden kan het verstrekken van woonvoorzieningen ook betrekking hebben op: de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het gaat om de beoordeling van het college wat voor de cliënt onder het normale gebruik van de woning valt.
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor gemeenschappelijke ruimten (zie derde lid onder f). Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder. Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).
Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.
Het kan voor komen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Is dat het geval én bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college de genoemde maatwerkvoorziening(en). Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt en de partner maken in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk (meer) aanpassingen moeten worden verstrekt.
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Deze bepaling sluit aan op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijv. CRVB:2019:2951, CRVB:2018:702, CRVB:2014:3084, CRVB:2013:1809). Het college wordt namelijk op voorhand de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, maar ook wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop (of het huren) van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld niet bij het college te informeren over de mogelijkheden, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt (CRVB:2019:2951, CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Er is alleen sprake van een uitzondering als de cliënt vooraf (schriftelijk) toestemming aan het college heeft gevraagd en (schriftelijk) toestemming heeft gekregen om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
Woningen die niet bestemd en/of geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden aan woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen en/of trapliften verstrekt (vergelijk bijv. CRVB:2011:BR4180).
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt ook het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt, die (mede)eigenaar is van de door hem bewoonde woning, verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hierop aan te spreken (CRVB:2013:2509). Daarbij mag het college een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt. Denk bijvoorbeeld aan het gemotiveerd aanschrijven van de verhuurder in plaats van alleen een telefoongesprek.
Het begrip gemeenschappelijke ruimte geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Het college verstrekt alleen een woonvoorziening in gemeenschappelijke ruimten als sprake is van een situatie genoemd onder a of b van dit artikel. Als dat noodzakelijk is kunnen bijvoorbeeld elektrische deuropeners of een opstelplaats voor een scootmobiel worden verstrekt. Opgemerkt wordt wel dat als de cliënt zonder toestemming van het college verhuist naar een ongeschikte woning (gelet op zijn beperkingen), de criteria van het derde lid van dit artikel van toepassing kunnen zijn.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting
Artikel 7.5 Zich verplaatsen in en om de woning
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van het verstrekken van maatwerkvoorzieningen voor het zich verplaatsen in en om de woning. Denk in dat verband bijvoorbeeld aan een rolstoel, traplift of plafondlift.
Hoofdstuk 8. Ondersteuning bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer
Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning
Het college kan een (financiële) maatwerkvoorziening verstrekken aan de cliënt die geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer en waarvoor ook geen voorliggende oplossingen beschikbaar zijn om, al dan niet met hulp uit zijn sociaal netwerk, deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer.
Artikel 8.2 Specifieke criteria
Het kan gaan om een maatwerkvoorziening voor ‘de korte afstand’ en/of voor de wat ‘langere afstand’ om zich lokaal te kunnen verplaatsen. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het om gerichte of ongerichte bestemmingen gaat. Onder lokaal in het kader van dit artikel wordt 15-35 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037), waardoor de cliënt in ieder geval aansluiting heeft op het boven-lokale Valys vervoer. Met het zich lokaal kunnen verplaatsen wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie (CRVB:2018:1972, CRVB:2018:1961). Verder geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening.
Artikel 8.3 Het zich lokaal kunnen verplaatsen
Dit artikel bepaalt waar het te bereiken resultaat voor het zich lokaal kunnen verplaatsen op is gericht. Het onderhouden van sociale contacten of deelname aan maatschappelijke activiteiten kan bijvoorbeeld door buurthuizen te bezoeken. Het kan gaan om algemeen beschikbare faciliteiten maar ook om algemene voorzieningen die door het college zijn geregeld. Het vervoer voor dagactiviteiten in de vorm van maatwerkvoorziening wordt apart georganiseerd (zie art. 6.3 van de verordening). Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500-2000 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn; dit op basis van de noodzakelijke lokale vervoersbehoefte. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Het zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn dat er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 1500-2000 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden.
Hoofdstuk 9. Persoonsgebonden budget
In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het pgb en regels over het vaststellen van de hoogte van het pgb.
Het spreekt voor zich dat het college gehouden is aan de wettelijke bepalingen en voorschriften in de verordening.
Dit lid is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB:2018:818, CRVB:2016:2052, CRVB:2015:4918). De strekking hiervan is dat het college (bij ongewijzigde omstandigheden) niet verplicht is om binnen de budgetperiode (looptijd) opnieuw een pgb te verstrekken als het pgb volledig door de cliënt is besteed. De cliënt maakt de keuze voor een pgb en aanvaard tevens de daaraan verbonden risico's en kosten. Daaronder valt bijvoorbeeld het verloren gaan van het vervoermiddel.
Uit de wet volgt dat het verstrekken van maatwerkvoorzieningen gericht is op de in Nederland noodzakelijke ondersteuning (territorialiteit). Ook volgt uit de wet dat maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een pgb, worden verstrekt aan de cliënt die feitelijk in de gemeente Noordoostpolder woonachtig is. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt dat deze maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor het niet zelf kunnen uitvoeren van huishoudelijke taken in de eigen woning. De plicht om de cliënt te ondersteunen, op welke manier dan ook, geldt niet voor het kunnen verrichten van activiteiten in het buitenland of buiten de gemeente. Voor wat het vervoer geldt dat de cliënt zich lokaal moet kunnen verplaatsen. Lokaal is begrensd tot alleen de gemeentegrenzen van Noordoostpolder (zie art. 8.2 van de verordening). Het kan echter voor komen dat een cliënt met een indicatie voor bijvoorbeeld ondersteuning (begeleiding) in de vorm van een pgb op vakantie gaat. Het college stelt voor dergelijke gevallen in het Besluit nadere regels over de besteding van een verstrekt pgb als de cliënt buiten de gemeente Noordoostpolder verblijft of in het buitenland verblijft.
Artikel 9.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen
Het eerste lid zorgt ervoor dat situaties waarin geen recht bestaat op een maatwerkvoorziening ook niet met een pgb niet doorkruist kunnen worden. Immers er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als de cliënt zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie kan oplossen met een algemeen gebruikelijke zaak of dienst. Zie artikel 4.1 aanhef en onder e van de verordening en de begripsbepaling. Met het tweede lid wordt voorkomen dat een pgb wordt besteed aan de huisgenoot die (tijdelijk) niet in staat is gebruikelijke hulp te bieden. Immers er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als van een huisgenoot wordt verwacht gebruikelijke hulp te bieden (CRVB:2019:2616).
De wetgever heeft zich nadrukkelijk uitgelaten over de vraag waar het pgb niet aan mag worden besteed (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 38). Ook hebben gemeenten de bevoegdheid om te bepalen dat geen gebruik wordt gemaakt van een verantwoordingsvrij bedrag.
Het kan voor komen dat de cliënt ná het verstrijken van de budgetperiode opnieuw bij het college een melding doet van een hulpvraag. Tijdens het onderzoek kan blijken dat de beschikbare maatwerkvoorziening die de cliënt met het pgb heeft aangeschaft nog voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Wanneer dit het geval is, kan het college besluiten om instandhoudingskosten toe te kennen in plaats van een pgb om een nieuwe maatwerkvoorziening aan te schaffen. De strekking van dit lid heeft ook betrekking op de maatwerkvoorziening in natura. Dat wil zeggen als een natura-voorziening nog voldoet aan de kwaliteitseisen, dan kan het college volstaan met het verstrekken van instandhoudingskosten in plaats van het verstrekken van een nieuwe maatwerkvoorziening.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 9.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget diensten
Om te zorgen dat het college goed kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid en derde lid, van de wet en/of het bepaalde in deze verordening geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen. Dit met uitzondering van huishoudelijke ondersteuning. Het college stelt een format beschikbaar.
Artikel 9.4 Verplichtingen persoonsgebonden budget overig
In dit lid zijn verplichtingen neergelegd met het oog op de correcte besteding van het pgb. Met het realiseren van woningaanpassingen kunnen namelijk grote bedragen zijn gemoeid. De cliënt zal het college bijvoorbeeld desgevraagd toegang moeten verlenen tot de woning waar de woningaanpassing wordt gerealiseerd (bijv. CRVB:2013:1782).
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit lid regelt een aantal verplichtingen die gelden voor de budgethouder als met het pgb een hulpmiddel wordt aangeschaft. Om te zorgen dat het met het pgb aan te schaffen hulpmiddel gedurende de budgetperiode kan worden gebruikt zal de cliënt instandhoudingskosten moeten besteden voor onderhoud. Daarnaast kan het afsluiten van een WA-verzekering bij vervoersvoorzieningen vereist zijn. Het college is bevoegd om de aanschaf te beoordelen of te controleren. De budgethouder moet daar desgevraagd zijn medewerking aan verlenen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 9.5 Hoogte persoonsgebonden budget diensten (niet zijnde beschermd wonen)
In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De tarieven mogen worden afgeleid van de tarieven die het college verschuldigd is aan de gecontracteerde aanbieders. Ook het hanteren van de gedifferentieerde tarieven moet in de verordening geregeld worden (CRVB:2017:1803). Er wordt verder gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de hoogte van het pgb, dat bijvoorbeeld wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk van de cliënt, lager vast te stellen. Die bevoegdheid is neergelegd in artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het staat de cliënt op basis van dit lid vrij om uit het toegekende pgb reiskosten te (laten) uitbetalen. Er wordt geen apart of hoger pgb voor reiskosten verstrekt.
Artikel 9.6 Hoogte persoonsgebonden budget overig
In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Voor hulpmiddelen is bepaald dat het pgb niet meer bedraagt dan het college verschuldigd is aan de aanbieder (kostprijs).
In dit lid staan de regels over de hoogte van het pgb bij hulpmiddelen waarvoor maandelijks een huurprijs is verschuldigd. Het college kan het (maandelijkse) pgb afwijkend vaststellen. Het gaat om situaties waarin de cliënt het hulpmiddel aan wil schaffen of binnen de grenzen van de bestedingsvrijheid een ander hulpmiddel wil aanschaffen. Daarbij zullen maandelijkse bedragen niet toereikend zijn voor de aanschaf.
Het kan voor komen dat de aangewezen maatwerkvoorziening niet door het college is ingekocht. In die gevallen wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een offerte. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt aan het college wordt verstrekt.
Het realiseren van een woningaanpassing kan door het college niet standaard worden ingekocht. Daarom wordt de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een of meerdere offertes én een Programma van Eisen. Omdat het niet is uitgesloten dat er meerkosten verbonden kunnen zijn aan het realiseren van een woningaanpassing, kan het college daar Nadere regels over stellen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 9.7 Hoogte persoonsgebonden budget beschermd wonen
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Voor situaties zoals bedoeld in dit lid bepaalt het college de hoogte van het pgb op basis van de aangewezen ondersteuning. De werkwijze is dan net als bij de indicatie voor ambulante ondersteuning als bedoeld in hoofdstuk 6 van de verordening.
Hoofdstuk 10. Bijdrage in de kosten, kostprijs en ritbijdrage
Artikel 10.1 Maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget
Net als vóór 1 januari 2020 het geval was, is de cliënt voor maatwerkvoorzieningen dan wel een pgb een bijdrage in de kosten verschuldigd. Daar brengt de Wet abonnementstarief ook geen wijziging in aan. De wet bepaalt echter wel dat de bijdrage in de kosten is gemaximeerd (abonnementstarief). Ook kan deze bijdrage voor hulpmiddelen en woningaanpassingen (nog steeds) niet meer zijn dan de kostprijs (zie art. 10.3 van de verordening). Verder regelt het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijk) dat de bijdrage in de kosten niet meer afhankelijk wordt gesteld van het inkomen en/of vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot. In het tweede lid is neergelegd dat de Regiotaxi is uitgezonderd van het abonnementstarief. Wel is de gebruiker net als voorheen een ritbijdrage verschuldigd.
Spreken voor zich, behoeven geen nadere toelichting. Het is aan het college om te bepalen wat onder tijdelijk als bedoeld in het derde lid wordt verstaan. In artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet is het maximale bedrag (abonnementstarief) vastgelegd. De cliënt betaalt dus nooit meer dat dit bedrag.
Dit lid bepaalt wie de bijdrage in de kosten is verschuldigd als een maatwerkvoorziening dan wel een pgb wordt verstrekt voor een woningaanpassing bestemd voor een minderjarige cliënt. Dat is een cliënt jonger dan 18 jaar.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 10.2 Maatwerkvoorziening beschermd wonen
Spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting. Het is aan het college om te bepalen wat onder tijdelijk als bedoeld in het derde lid wordt verstaan.
De kostprijs is (mede) bepalend voor de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. Die mag niet meer bedragen dan de kostprijs. Dit is met name van belang als de kostprijs lager is dan het wettelijke maximale tarief (abonnementstarief). Opgemerkt wordt dat er niet snel sprake zal zijn van hulpmiddelen en woningaanpassingen die qua kosten lager zijn dan het abonnementstarief. Voor beschermd wonen geldt dit maximale tarief overigens niet. De kostprijs van het pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb in de budgetperiode.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 11 Tegemoetkoming meerkosten
De gemeente Noordoostpolder maakt gebruik van de bevoegdheid om een tegemoetkoming in de meerkosten te verstrekken aan persoon die aannemelijke meerkosten hebben die verband houden met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem. Daarnaast dient de tegemoetkoming ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Het gaat bij deze tegemoetkoming om is een inkomensondersteunende maatregel en geen maatwerkvoorziening of pgb.
Het behoren tot een bepaalde doelgroep kan aannemelijke meerkosten met zich meebrengen. Dat wil zeggen de kosten worden verondersteld. Het college heeft de bevoegdheid om deze doelgroep vast te stellen in het Besluit (CRVB:2019:3206).
Artikel 11.2 Hoogte tegemoetkoming en uitbetaling
Naast de bevoegdheid van het derde lid in artikel 11.1 van de verordening biedt dit artikel de bevoegdheid om in het Besluit nadere regels te stellen.
Hoofdstuk 12. Regels bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik
Artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet bepaalt dat de verordening regels moet bevatten ter voorkoming van het onterecht ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De regels over het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit zijn geïntegreerd. Dat wil zeggen ze hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als ook de doelmatigheid.
Dit lid bepaalt de inhoudelijke bevoegdheid van het college over de inhoud van de controles en de personen die gecontroleerd kunnen worden.
Uit artikel 2.3.9 van de wet volgt al dat het college bevoegd is om besluiten te heroverwegen. Daarvoor is geen specifieke aanleiding nodig. Zo kan het college in een klacht of een signaal over de kwaliteit van ondersteuning aanleiding zien om een onderzoek op te starten. Er kan in die gevallen namelijk ook sprake zijn van tekortschietende rechtmatigheid. Het kan dus gaan om de vraag of de ondersteuning, al dan niet in de vorm van een pgb, nog wel passend is (doelmatigheid). Maar ook of de verstrekking nog voldoet aan de voorwaarden (rechtmatigheid). Zowel het college als de toezichthoudende ambtenaar kunnen zo’n onderzoek uitvoeren.
Tijdens het onderzoek rust op het college een informatieplicht jegens cliënten en/of hun vertegenwoordiger (art. 2.3.2, zesde lid, van de wet). Deze plicht bestaat er ook uit dat de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze én over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Artikel 12.3 Medewerkingsplicht
Dit artikel regelt de medewerkingsplicht. Dat wil zeggen dat als het college of de toezichthoudende ambtenaar aan de genoemde personen vraagt om verantwoording af te leggen over de geboden ondersteuning, dan zijn zij verplicht dat te doen. De gevolgen van het niet of onvoldoende meewerken kan voor het college aanleiding zijn om het recht op pgb in te trekken of om de cliënt onder te brengen bij een andere aanbieder ingeval van een maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 12.4 Kwaliteitseisen diensten
De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen van de gecontracteerde aanbieders ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed.
Dit artikel waarborgt het recht op een pgb als de budgethouder dat wenst te besteden aan de derde. Immers niet alle kwaliteitseisen van het gecontracteerde aanbod kunnen op hen van toepassing worden geacht. Denk aan rapportageverplichtingen die alleen voor gecontracteerde partijen gelden. De opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde aanbieders zijn niet van toepassing op personen van het sociaal netwerk.
Artikel 12.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget
In het kader van de opdracht in dit hoofdstuk is een bepaling opgenomen die aanleiding kan zijn een pgb te weigeren: de belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed waardoor de verantwoorde besteding van het pgb als bedoeld in artikel 2.3.6, eerste lid aanhef en onder a van de wet, wordt beïnvloed. Daarvan is sprake als die derde ook degene is die de budgethouder helpt om de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. In het geval de derde beroepshalve maatschappelijke ondersteuning biedt, dan gaat het college er in principe van uit dat deze belangenverstrengeling oneigenlijk gebruik van de wet in hand kan werken. Immers deze derde (een ZZP-er of ondersteuner in dienst bij een professionele organisatie kan niet twee belangen dienen (bijv. CRVB:2019:2803 en RBGEL:2018:3911). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in bijvoorbeeld een andere BV activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Of medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon betreft uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling.
Er geldt de algemene verplichting bij diensten om een Budgetplan op te stellen, behalve voor huishoudelijke ondersteuning (zie art. 9.3 van de verordening). Ook kan het noodzakelijk zijn dat dit plan met het college (nader) wordt besproken. Ook dit is niet vrijblijvend.
Zoals in de begripsbepaling van de verordening staat, kan de cliënt afhankelijk zijn van hulp door een andere persoon. Omdat de budgethouder in principe verantwoordelijk blijft voor de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden, is het van groot belang dat het college beoordeelt of die persoon gewaarborgde hulp kan bieden. Als daar geen sprake van is, dan weigert het college het pgb om die reden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat deze persoon eerder (mede) verantwoordelijk was voor onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin of dat geen of ondersteuning van onvoldoende kwaliteit is ingekocht.
Het kan voor komen dat een cliënt een overeenkomst wenst aan gaan waarin ook huurbepalingen zijn opgenomen. Gelet op de kwetsbaarheid van cliënten is dat niet toegestaan. Immers moet de cliënt de derde van wie hij de ondersteuning ontvangt daarop kunnen aanspreken, zonder te moeten vrezen voor verlies van zijn huisvesting. Ook moet het de cliënt vrij blijven staan te wisselen van derde aan wie hij zijn pgb wenst te besteden. Dit ook gelet op een mogelijke wijziging van de indicatie bij een verlengingsverzoek of een heroverweging van het pgb-besluit door het college. De derde aan wie het pgb zal worden besteed heeft dubbele (financiële) belangen die als potentieel oneigenlijk gebruik van de wet moeten worden aangemerkt. Het belang van de (kwetsbare) cliënt dient altijd voorop te staan. Het is een cliënt natuurlijk wel toegestaan om bij de derde woonruimte te huren, als dit in een zelfstandige huurovereenkomst geregeld wordt. Op die manier leidt het wegvallen of wijzigen van de ondersteuning, niet automatisch tot het wegvallen van huisvesting. De cliënt is huurder en hij geniet dan huurbescherming.
Artikel 12.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank
Een opschorting van betaling aan de Svb is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Als het recht op pgb is vastgesteld, zal het college de overeenkomst van de Svb moeten goedkeuren. De Svb beoordeelt de overeenkomst voornamelijk op de toepasselijke arbeidsrechtelijke bepalingen. Het kan dan ook voor komen dat het college de overeenkomst niet goedkeurt en om die reden het pgb vooralsnog niet aan de Svb overmaakt. Ook kan een andere reden aanleiding zijn om (nog) niet over te gaan tot uitbetaling aan de Svb. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning. Met de maximale termijn van dertien weken in dit artikel en artikel 12.7 is overigens aangesloten bij de termijn zoals genoemd in artikel 4:56 van de Awb.
Artikel 12.7 Verzoek opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget aan SocialeVerzekeringsbank
Zoals gezegd is de opschorting van betaling een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Artikel 2b, vierde lid aanhef en onder f, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 geeft de Svb de bevoegdheid als het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels, daarom verzoekt. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de cliënt bij de opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden ondersteuning.
Artikel 12.8 Opschorting levering maatwerkvoorziening
Naar analogie van artikel 12.6 en 12.7 van de verordening kan het college ook de levering van een maatwerkvoorziening tijdelijk opschorten als het gegronde vermoeden bestaat dat de cliënt: de inlichtingenplicht niet nakomt, niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden of de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden.
Hoofdstuk 13. Beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 2.3.8 van de wet). Maar ook situaties die juist betrekking hebben op de derde, of een aan die derde gelieerde(rechts)persoon, aan wie het pgb wordt besteed. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat, zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, een gedeeltelijk recht of een gewijzigd recht bestaat op ondersteuning dat het gebruik maakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de maatwerkvoorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.
Artikel 13.1 Beëindiging van besluiten
Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In dit artikel is bepaald wanneer het college in ieder geval kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel pgb of de tegemoetkoming als bedoeld in hoofdstuk 11 van de verordening. Er kunnen dus ook andere situaties aan de orde zijn.
Artikel 13.2 Herzien of intrekken van besluiten
Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8 van de wet tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel een pgb. Deze verplichting (in geval van een pgb) geldt ook jegens de Sociale verzekeringsbank (Svb). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening/intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of wordt ingetrokken in het geval er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid als de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt of het niet voldoen aan andere voorwaarden genoemd in artikel 2.3.10, eerste lid, van de wet. Verder kan het college, gelet op de bepalingen over de derde in hoofdstuk 12 van de verordening, aanleiding zien om een pgb-besluit te herzien of in te trekken. Ook kan het voor komen dat de cliënt de verplichtingen, uit een privaatrechtelijke overeenkomst met de aanbieder, niet of onvoldoende nakomt. Denk bijvoorbeeld aan het onzorgvuldig gebruik van een scootmobiel. De verordening biedt daarom een publiekrechtelijke grondslag om het toekenningsbesluit in te trekken. Dat betekent nadrukkelijk niet dat op het college geen ondersteuningsplicht meer rust. Zijn er nog steeds geen passende voorliggende oplossingen, dan kan mogelijk worden volstaan met het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een gebruikerspas voor de Regiotaxi.
Artikel 13.3 Terugvordering geldswaarde
In dit lid is de wettelijke bevoegdheid uitgewerkt wanneer het college kan overgaan tot het terugvorderen van ten onrechte genoten (financiële) maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s in geval de inlichtingenplicht door de cliënt opzettelijk is geschonden en/of de derde die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend (RBOVE:2018:2310 en 2309). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering ligt het op de weg van het college de opzet aannemelijk te maken. Het ligt bij een financiële maatwerkvoorziening overigens niet voor de hand dat van een derde wordt teruggevorderd omdat de tegemoetkoming rechtstreeks aan de cliënt wordt betaald zonder tussenkomst van een derde aan wie de tegemoetkoming wordt besteed.
Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld middels verrekening of een dwangbevel. Dat wil overigens niet zeggen dat het college direct overgaat tot deze maatregelen. De cliënt wordt eerst in de gelegenheid gesteld om het terug te vorderen bedrag te betalen, binnen de termijn die de beschikking voorschrijft.
Artikel 13.4 Terugvordering overig
De wet staat niet in de weg om over te gaan tot terugvordering als het besluit is herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder d of e, van de wet. Zie ook de toelichting bij artikel 13.2 van de verordening.
De wet staat er niet aan in de weg om bij een schending van de inlichtingenplicht (zonder opzetvereiste) over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte tegemoetkoming meerkosten. Dit lid biedt het college de bevoegdheid daartoe. Wel is vereist dat het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt.
Dit lid regelt de bevoegdheid voor het college om over te gaan tot terugvordering in het geval van een onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW). Uit CRVB:2006:AX5819 kan namelijk worden afgeleid dat het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld middels verrekening of een dwangbevel. Dat wil overigens niet zeggen dat het college direct overgaat tot deze maatregelen. Zie toelichting bij artikel 13.3 van de verordening.
Hoofdstuk 14. Overige bepalingen
Artikel 14.1 De wijze van waardering
Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers indien mantelzorg wordt verleend aan een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Noordoostpolder. Daarbij moet het college oog hebben voor mantelzorgers van cliënten die mogelijk alleen gebruik maken van algemene voorzieningen. Het college kan nadere regels stellen.
Artikel 14.2 Regeling voor klachtenafhandeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De aanbieder is voor de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (art. 3.2, eerste lid aanhef en onder a, van de wet). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. Het college ziet toe op naleving van de klachtenregeling door aanbieders. Uit het cliëntervaringsonderzoek kan onder meer blijken of cliënten tevreden zijn over aanbieders.
Artikel 14.3 Regeling voor medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid aanhef en onder f, van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder b, van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen is in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.
Artikel 14.5 Prijs kwaliteitsverhouding
In deze leden wordt invulling gegeven aan opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. Dit artikel is van toepassing op alle vormen van dienstverlening op grond van de wet. Uitgezonderd zijn dus de verstrekking van hulpmiddelen en woningaanpassingen. Aanleiding voor dit artikel is het sinds 1 juli 2017 gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijk). Op grond hiervan worden bij AMvB nadere regels gesteld aan de daarvoor al bestaande verplichting van het hanteren van een reële prijs (art. 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). De bepaling van de reële prijs voor een voorziening wordt geregeld door de kostprijselementen in dit artikel van de verordening waar het college een reële prijs op moet baseren vast te leggen. Dit is een verduidelijking van de verplichting die op het college rust op grond van artikel 2.6.6 van de wet. Ook wordt de plaats van een door het college vastgestelde reële prijs in de aanbestedingsprocedure geregeld. De nadere regels (AMvB) hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur en de gecontracteerde aanbieders. Hulpmiddelen en woningaanpassingen zijn uitgezonderd. Het spreekt voor zich dat het college bepaalt met welke derde een overeenkomst wordt gesloten.
Artikel 14.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In dit artikel is vastgelegd dat het college een regeling treft voor het melden van calamiteiten en geweld bij de levering van een voorziening door een aanbieder. Het college wijst hiervoor een toezichthoudend ambtenaar aan. De toezichthoudend ambtenaar onderzoekt de meldingen en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 14.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. De wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij het beleid is neergelegd in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Noordoostpolder.
Artikel 15.1 Hardheidsclausule eerste lid
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.