Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) |
Citeertitel | Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
De gemeente Zaanstad bereidt zich voor op de Omgevingswet. Daartoe worden de regels over de fysieke leefomgeving uit diverse Zaanse verordeningen samengebracht in één nieuwe verordening als tussenstap naar het toekomstige omgevingsplan. Dit gebeurd stapsgewijs in tranches. In deze eerste tranche zijn de relevante regels uit 6 verordeningen opgenomen. Deze regels kunnen onder huidige wetgeving niet worden opgenomen in bestemmingsplannen, omdat de regels niet de ruimtelijke ordening betreffen. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen deze verordening (gefaseerd) en de bestemmingsplannen worden verwerkt tot één omgevingsplan.
Nadere regels incidentele festiviteiten Hembrugterrein bij artikel 5.41 vijfde en zevende lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Nadere regels bij plaatsing van objecten op openbare plaatsen bij artikel 5.50 vierde lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Aanwijzingsbesluit collectieve festiviteiten 2018-2021 bij artikel 5.40 tweede lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Aanwijzingsbesluit Inverdan als gebied waarin geen voorwerpen geplaatst mogen worden bij artikel 5.50 vijfde lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Aanwijzingsbesluit en nadere regels ligplaatsen vaartuigen bij de artikelen 4.13 en 5.69 van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Gebiedenkaart kapvergunning 2021
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2022 | Derde tranche wijzigingen | 25-11-2021 | 2021/22647 + 22649 | ||
01-01-2021 | 01-01-2022 | Gewijzigde regeling | 17-12-2020 | 2020/27549 + 2020/27554 | |
01-01-2020 | 01-01-2021 | Nieuwe regeling | 12-12-2019 | 2019/8819 |
Opmerkingen met betrekking tot de regeling
De gemeente Zaanstad bereidt zich voor op de Omgevingswet. Daartoe worden de regels over de fysieke leefomgeving uit diverse Zaanse verordeningen samengebracht in één nieuwe verordening als tussenstap naar het toekomstige omgevingsplan. Dit gebeurd stapsgewijs in tranches. In deze eerste tranche zijn de relevante regels uit 6 verordeningen opgenomen. Deze regels kunnen onder huidige wetgeving niet worden opgenomen in bestemmingsplannen, omdat de regels niet de ruimtelijke ordening betreffen. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen deze verordening (gefaseerd) en de bestemmingsplannen worden verwerkt tot één omgevingsplan.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
Hoofdstuk 2 Regels ter instandhouding, bescherming, onderhoud en beheer fysieke leefomgeving
Artikel 2.1 Doel van de regels
Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving
Artikel 2.3 Zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen
Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats
Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed
Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren
Artikel 2.7 Zorgplicht voor toestand niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Artikel 2.8 Zorgplicht voor (telecom)kabels en leidingen
Artikel 2.9 Gedoogplicht voorzieningen voor verkeer en verlichting
Artikel 2.10 Verbod oplaten van ballonnen
Artikel 2.11 Verbod houtopstand of objecten onder hoogspanningslijn
Artikel 2.15 Meldplicht bij brand of broei
Artikel 2.16 Verbod dumpen stoffen of voorwerpen
Artikel 2.17 Zorgplicht voorkomen en verwijderen zwerfafval in de openbare ruimte
Artikel 2.18 Zorgplicht voorkomen en verwijderen zwerfafval rondom verkooppunten
Artikel 2.19 Verbod verontreinigen van de weg
Artikel 2.20 Verbod opslaan afval in de openlucht
Artikel 2.21 Verbod plaatsen van autowrakken en onderdelen in de openbare ruimte
Hoofdstuk 3 Proces, procedure en adviescommissie
Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 3.2 Indienen aanvraag en melding
Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden
Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden
Artikel 3.7 Adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad
Artikel 3.8 Gemeentelijk erfgoedregister
Hoofdstuk 4 Aanwijzing van gemeentelijk monument, gemeentelijk archeologische monument, beschermd stads- of dorpsgezicht en beschermde boom
Paragraaf 4.1 Aanwijzing onroerend gemeentelijk cultureel erfgoed
Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed
Artikel 4.2 (Voornemen tot) Aanwijzing als gemeentelijk monument
Artikel 4.4 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Artikel 4.5 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedregister
Artikel 4.6 Voorlopige aanwijzing als gemeentelijk monument
Artikel 4.7 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument
Artikel 4.8 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Artikel 4.9 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Paragraaf 4.2 Aanwijzing als beschermde boom
Artikel 4.10 Doel van aanwijzen van beschermde bomen
Artikel 4.11 Aanwijzing als beschermde boom
Paragraaf 4.3 Aanwijzing ligplaats voor vaartuigen
Artikel 4.12 doel van aanwijzen ligplaatsen voor vaartuigen
Artikel 4.13 Aanwijzing van ligplaats voor vaartuigen
Hoofdstuk 5 Regels voor activiteiten
Paragraaf 5.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.1 Op wie van toepassing
Paragraaf 5.2 Bodem en bodemsanering
Artikel 5.2 Doel van de regels over bodem en bodemsanering
Artikel 5.3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 5.5 Melden en aanvragen beschikking bodemsanering
Artikel 5.6 Het Bodemsaneringsplan
Artikel 5.7 Melding wijziging bodemsaneringsplan
Artikel 5.8 Melding start en einde bodemsanering
Artikel 5.9 Het bodemevaluatieverslag
Artikel 5.10 Het bodemnazorgplan
Artikel 5.11 Bodemsanering in opdracht van burgemeester en wethouders
Artikel 5.12 Aanleggen, in stadn houden of opruimen van telecomkabels
Artikel 5.13 Spoedeisende werkzaamheden
Artikel 5.14 Aanvraag en melding
Artikel 5.15 Voorschriften en beperkingen
Artikel 5.16 Wijziging en intrekking
Artikel 5.17 Overleg en afstemming tijdens planvorming
Artikel 5.18 Medegebruik van voorzieningen
Artikel 5.19 Verplichtingen telecomaanbieder
Artikel 5.20 Meldplicht verontreiniging, gevaar, schade en hinder
Artikel 5.21 Herstraat- en degeneratiekosten
Paragraaf 5.3 B Kabels en leidingen
Artikel 5.22 Aanleggen, in stand houden en opruimen van kabels en leidingen
Artikel 5.23 Spoedeisende werkzaamheden
Artikel 5.24 Aanvraag en melding
Artikel 5.25 Voorschriften en beperkingen
Artikel 5.26 Weigeringsgronden
Artikel 5.27 Wijziging en intrekking
Artikel 5.28 Overleg en afstemming tijdens planvorming
Artikel 5.29 Verplichtingen netbeheerder
Artikel 5.30 Meldplicht verontreiniging, gevaar, schade en hinder
Artikel 5.31 Nadeelcompensatie
Artikel 5.32 Herstraat- en degeneratiekosten
Paragraaf 5.4 Aansluiten op gemeentelijke riolering
Artikel 5.33 Doel van de regels in deze paragraaf
Artikel 5.34 Aanleggen rioolaansluiting
Artikel 5.35 Eigendom rioolaansluiting
Artikel 5.36 Kosten rioolaansluitingen
Artikel 5.37 Verwijderen septic tanks
Paragraaf 5.5 Regels over geluid en verlichting
Artikel 5.40 (Aanwijzing) collectieve festiviteiten
Artikel 5.41 Incidentele festiviteiten
Artikel 5.42 Het ten gehore brengen van onversterkte muziek
Artikel 5.43 Geluidhinder door geluidsapparaat, machine of handelingen in de openlucht
Artikel 5.44 t/m 5.49 [gereserveerd]
Paragraaf 5.6 Activiteiten op een openbare plaats
Artikel 5.50 Plaatsen van objecten op een openbare plaats
Artikel 5.51 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Artikel 5.52 Maken of veranderen van een uitweg
Artikel 5.53 Maken en onderhouden geveltuintjes
Paragraaf 5.7 Activiteiten bij of op openbaar water
Artikel 5.60 Doel en reikwijdte van regels over openbaar water
Artikel 5.61 Plaatsen objecten in, bij, boven of op openbaar water
Artikel 5.62 Innemen ligplaats voor vaartuigen
Artikel 5.63 Beschadigen waterstaatswerken
Artikel 5.64 Gebruiken vaartuigen als opslagplaats of bedrijfsruimte
Artikel 5.66 Opleggen vaartuigen
Artikel 5.68 Bouwen, herstellen, droogzetten en slopen vaartuigen
Artikel 5.69 Gebruiken hoofdmotor of hulpmotor op ligplaatsen
Paragraaf 5.8 Onroerend gemeentelijk cultureel erfgoed
Artikel 5.71 Doel en grondslag van deze paragraaf
Artikel 5.72 Wijzigen of slopen gemeentelijk monument
Artikel 5.73 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument
Artikel 5.74 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 5.75 Slopen in gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 5.76 Vangnet archeologie
Paragraaf 5.9 Bouw en gebruik van bouwwerken
Artikel 5.77 Gebruik bouwwerk als nachtverblijf
Paragraaf 5.10 Activiteiten met betrekking tot planten en dieren
Artikel 5.82 Specifieke indieningsvereisten
Artikel 5.83 Specifieke weigeringsgronden
Artikel 5.84 Snoeien, knotten of kandelaberen
Artikel 5.85 Bestrijden iepziekte
Hoofdstuk 7 Toezicht en handhaving
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 8.1 Wijziging van regelingen
Artikel 8.2 Intrekking van regelingen
Artikel 8.3 Nieuwe grondslag nadere regels en aanwijzingsbesluiten
Artikel 8.4 Overgangsbepalingen
Bijlagen bij de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Bijlage 5.6 Aanvullende gegevens voor het bodemsaneringsplan
Bijlage 5.9 Aanvullende gegevens voor het bodemevaluatieverslag
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
archeologisch monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht die overeenkomstig deze verordening is aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
cultureel erfgoed: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
houtopstand: één of meerdere bomen, hakhout, een houtwal of stoof. Hakhout is een stronk die opnieuw uitloopt nadat de stronk is gekapt. Houtwal is lijnvormige beplanting op een kunstmatige aarden verhoging. Stoof is het deel van de boom dat na kappen in de grond achterblijft en weer uitloopt. Deze uitlopers (stammen) worden aangemerkt als één boom;
infrastructuur: openbare wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, telecommunicatie- infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en openbare vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur;
inrichting: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
kabels en leidingen: één of meer kabels of leidingen, daaronder in ieder geval begrepen lege buizen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie als het geen telecomkabel betreft;
kerkelijk monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
monument: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
omgevingsvergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
openbare grond: dit omvat de openbare weg en openbaar water met inbegrip van de daartoe behorende stoepen, pleinen, plantsoenen, glooiingen, bermen, sloten, bruggen, viaducten, tunnels, duikers, beschoeiingen en andere werken. Ook andere plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn vallen onder het begrip openbare gronden.
openbare plaats: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties met uitzondering van de openbare gebouwen die krachtens functie of vast gebruik openstaan voor het publiek;
weg: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze verordening geeft regels over aanwijzingen van beschermd erfgoed en regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving die gaan vallen onder de reikwijdte van de toekomstige Omgevingswet en die niet mogen worden opgenomen in een bestemmingsplan.
Hoofdstuk 2 Regels ter instandhouding, bescherming, onderhoud en beheer fysieke leefomgeving
Artikel 2.1 Doel van de regels
Het doel van dit hoofdstuk is om algemene regels te geven voor instandhouding, behoud en bescherming van de fysieke leefomgeving. Iedereen dient bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht neemt en toe te staan dat maatregelen getroffen worden om de fysieke leefomgeving beschermen en te behouden.
Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving
Een ieder draagt voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.3 Zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen
Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:
Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats
Degene die een object heeft geplaatst op een openbare plaats, houdt het in goede staat en ruimt het op zodra de activiteit waarvoor het geplaatst is wordt gestaakt.
Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren
De eigenaar van een perceel draagt er voldoende zorg voor dat de sloten en andere wateren op het perceel geen gevaar, nadeel voor de gezondheid of hinder oplevert voor derden.
Artikel 2.7 Zorgplicht voor toestand niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
De eigenaar van een gebouw draagt voldoende zorg voor de niet openbare riolen en putten buiten gebouwen. Deze mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor derden.
Artikel 2.9 Gedoogplicht en zorgplicht voor voorzieningen voor verkeer, verlichting, nummering en naamgeving
De eigenaar of een andere rechthebbende op een bouwwerk of een perceel is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk of op dat perceel door burgemeester en wethouders objecten, borden of voorzieningen voor het verkeer, openbare verlichting, huisnummering, wijk-, buurt- of straatnaamgeving worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Artikel 2.10 Verbod oplaten van ballonnen
Het is verboden ballonnen op te laten. Onder ballonnen wordt verstaan alle soorten ballonnen en wenslantaarns en soortgelijke objecten die zonder sturing wegdrijven.
Artikel 2.15 Meldplicht bij brand of broei
Een ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.
Hoofdstuk 3 Proces, procedure en adviescommissie
Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden
Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden
Artikel 3.7 Adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad
De bepalingen over de samenstelling, taakstelling en werkwijze van de adviescommissie zijn vastgelegd in het ‘Reglement van Orde te gebruiken voor de Adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad’, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 februari 2014, gelden als onderdeel van deze verordening.
Hoofdstuk 4 Aanwijzen van gemeentelijk monument, gemeentelijk archeologisch monument, beschermd stads- of dorpsgezicht, beschermde boom, ligplaats voor vaartuigen
Paragraaf 4.1 Aanwijzing onroerend gemeentelijk cultureel erfgoed
Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed
Het doel van de regels in deze paragraaf is het verlenen van de bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om gemeentelijk onroerend cultureel erfgoed aan te wijzen. Dit draagt bij aan het behouden en beschermen van onroerend cultureel erfgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of van uitzonderlijke schoonheid is en dat onvervangbaar is. Door de aanwijzing als gemeentelijk monument, archeologisch monument of beschermd stads- of dorpsgezicht krijgt het betreffende erfgoed een beschermde status.
Artikel 4.6 Voorlopige aanwijzing als gemeentelijk monument
In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument voorlopig aanwijzen als gemeentelijk monument of als gemeentelijk archeologisch monument. In afwijking van artikel 4.2 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 3.7 advies gevraagd over de vastgestelde voorlopige aanwijzing als gemeentelijk monument of gemeentelijk archeologisch monument.
Artikel 4.7 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het (archeologisch) monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als rijks (archeologisch) monument of provinciaal (archeologisch) monument. Het vervallen wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister zodra de gemeente hiervan de afschriften heeft ontvangen.
Artikel 4.8 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
De gemeenteraad kan een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wanneer een groep van onroerende zaken van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en zich in deze groep één of meer monumenten bevinden.
Artikel 4.9 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
De gemeenteraad kan de aanwijzing als bedoeld in artikel 4.8 wijzigen of intrekken. Artikel 4.8, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft teniet is gegaan.
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft, wordt aangewezen als beschermd rijks stads- of dorpsgezicht of als beschermd provinciaal stads- of dorpsgezicht. Het vervallen wordt verwerkt in het gemeentelijk erfgoedregister zodra de gemeente hiervan de afschriften heeft ontvangen.
Paragraaf 4.2 Aanwijzing als beschermde boom
Artikel 4.10 Doel van aanwijzen van beschermde bomen
Het doel van de regels in deze paragraaf is het verlenen van de bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om bomen aan te wijzen, die hiermee een beschermde status krijgen. Dit draagt bij aan het behouden en beschermen van bomen. Wanneer de boom beschermd is, is voor het kappen van een boom een vergunning nodig. Ook is een vergunning nodig voor andere handelingen waardoor de boom beschadigd kan raken.
De gemeente wil bomen zoveel als mogelijk behouden, omdat bomen een belangrijke bijdrage leveren aan een goede en gezonde fysieke leefomgeving.
Paragraaf 4.3 Aanwijzing ligplaats voor vaartuigen
Artikel 4.12 Doel van aanwijzen ligplaatsen voor vaartuigen
Het doel van de regels in deze paragraaf is het verlenen van de bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om ligplaatsen voor vaartuigen aan te wijzen. Door het aanwijzen van categorieën van ligplaatsen wordt het mogelijk om voor deze ligplaatsen regels te stellen om de fysieke leefomgeving zowel te benutten als te beschermen.
Artikel 4.13 Aanwijzing van ligplaatsen voor vaartuigen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen aan de ligplaatsen in het belang van de veiligheid, het milieu en het uiterlijk aanzien van de omgeving. In ieder geval kunnen per categorie van ligplaatsen regels worden gesteld over het type of het aantal vaartuigen per ligplaats, de maximale verblijfsduur van een vaartuig, het in werking hebben van de hoofdmotor of hulpmotor en aan het wonen op het vaartuig.
Hoofdstuk 5 Regels voor activiteiten
Paragraaf 5.2 Bodem en bodemsanering
Artikel 5.3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Het verbod is niet van toepassing als burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van het betrokken bouwwerk voorschriften en beperkingen verbinden waarmee naar hun oordeel uit het bodemonderzoeksrapport, als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, uit andere onderzoeksresultaten of uit het goedgekeurde bodemsaneringsplan, als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming, blijkt dat daarmee de bodem geschikt kan worden gemaakt voor het bouwen van een bouwwerk.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
Op aanvraag kunnen burgemeester en wethouders het gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725:2017 bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740 niet rechtvaardigen.
Artikel 5.5 Melden en aanvragen beschikking bodemsanering
De algemene indieningsprocedure van artikel 3.2 is van overeenkomstige toepassing op:
De aanvraag tot het nemen van een beschikking op basis van artikel 29 en 37 van de Wet bodembescherming ten behoeve van het aanbrengen van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij de aanpak diffuus lood volgens de subsidieregeling Bodemonderzoek en -sanering Zaanstad 2017-2020. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het ‘meldingsformulier tijdelijke beveiligingsmaatregelen lood’.
Artikel 5.7 Melding wijziging bodemsaneringsplan
Bij een melding van een wijziging van het bodemsaneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid van de Wet bodembescherming worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 5.8 Melding start en einde bodemsanering
Degene die heeft gesaneerd doet uiterlijk vijf werkdagen na beëindiging van de bodemsaneringswerkzaamheden melding van de datum waarop de werkzaamheden zijn beëindigd via de website van de gemeente Zaanstad (bij de startmelding aangemaakte zaak). Voor de toepassing van dit lid worden nazorgmaatregelen niet inbegrepen bij bodemsaneringswerkzaamheden.
Artikel 5.9 Het bodemevaluatieverslag
Het bodemevaluatieverslag, zoals bedoeld in artikel 39c, eerste lid van de Wet bodembescherming, wordt uiterlijk vijftien weken na beëindiging van de bodemsanering bij burgemeester en wethouders ingediend. Waar nodig wordt afzonderlijk gerapporteerd over de bodemsanering van de grond en van het grondwater.
Artikel 5.14 Aanvraag en melding
De aanvrager stelt burgemeester en wethouders op de hoogte wanneer voor de aanleg, instandhouding of opruiming van telecomkabels zowel een aanvraag op grond van deze verordening als een aanvraag op grond van een andere wet of een andere publiekrechtelijke regeling is ingediend bij een ander bestuursorgaan.
Artikel 5.17 Overleg en afstemming tijdens planvorming
Burgemeester en wethouders initiëren in de planfase van een door of namens de gemeente uit te voeren project overleg met de desbetreffende netbeheerders en telecomaanbieders om de gevolgen van dat project voor de ligging en het onderhoud van (telecom)kabels en leidingen te onderzoeken. Burgemeester en wethouders doen per project een voorstel over het aantal overleggen en de regelmaat daarvan.
Paragraaf 5.3 B Kabels en leidingen
Artikel 5.24 Aanvraag en melding
De aanvrager stelt burgemeester en wethouders op de hoogte wanneer voor de aanleg, instandhouding of opruiming van kabels of leidingen zowel een aanvraag op grond van deze verordening als een aanvraag op grond van een andere wet of een andere publiekrechtelijke regeling is ingediend bij een ander bestuursorgaan.
Artikel 5.26 Weigeringsgronden
Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning of melding weigeren in het belang van:
Artikel 5.28 Overleg en afstemming tijdens planvorming
Burgemeester en wethouders initiëren in de planfase van een door of namens de gemeente uit te voeren project overleg met de desbetreffende netbeheerders en telecomaanbieders om de gevolgen van dat project voor de ligging en het onderhoud van (telecom)kabels en leidingen te onderzoeken. Burgemeester en wethouders doen per project een voorstel over het aantal overleggen en de regelmaat daarvan.
Artikel 5.31 Nadeelcompensatie
Burgemeester en wethouders kunnen een netbeheerder, die schade lijdt of zal lijden als gevolg van een besluit van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 5.27 eerste lid, onder d, of als gevolg van de rechtmatige uitoefening door burgemeester en wethouders van haar publiekrechtelijke bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, wanneer de schade uitstijgt boven het normale maatschappelijke risico en het hem in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.
Artikel 5.32 Herstraat- en degeneratiekosten
Indien door de netbeheerder werkzaamheden aan kabels of leidingen in of op openbare gronden worden uitgevoerd, brengen burgemeester en wethouders de kosten voor herstel, beheer, onderhoud en degeneratie van openbare gronden die het rechtstreekse gevolg zijn van de uitgevoerde werkzaamheden bij de netbeheerder in rekening.
Paragraaf 5.4 Aansluiten op gemeentelijke riolering
Artikel 5.33 Doel van de regels in deze paragraaf
Het doel van de regels in deze paragraaf is het behouden en beschermen van de gemeentelijke voorziening voor het beheer van afvalwater en regenwater en daarmee het beschermen van bodem en water. Dit draagt bij aan een veilige en gezonde fysieke leefomgeving voor mens, dier en plant.
Artikel 5.34 Aanleggen rioolaansluiting
De gemeente legt de rioolaansluiting aan tot de perceelgrens. Het aanleggen van de rioolaansluiting en het herstel van de openbare ruimte gebeurt op kosten van de eigenaar of een andere rechthebbende op het perceel.
Artikel 5.36 Kosten rioolaansluitingen
Burgemeester en wethouders stellen jaarlijks vóór 1 december in een Tarievenbesluit rioolaansluitingen de bedragen vast waarvoor gedurende het daaropvolgende jaar een rioolaansluiting, met inbegrip van hulpstukken, aansluitingsputten en putdeksels en de kosten van eventuele herbestrating en plantsoenherstel, wordt verzorgd.
Paragraaf 5.5 Regels over geluid en verlichting
Artikel 5.41 Incidentele festiviteiten
In een type A- of een B –inrichting, als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer, mogen per kalenderjaar maximaal negen incidentele festiviteiten plaatsvinden waarbij de geluidsnormen, genoemd in de artikelen 2.17, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 5.42 niet van toepassing zijn, mits ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit per inrichting melding is gedaan bij burgemeester en wethouders.
Het is toegestaan in een type A- of B-inrichting per kalenderjaar bij maximaal negen incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit melding is gedaan bij burgemeester en wethouders.
Artikel 5.43 Geluidhinder door geluidsapparaat, machine of handelingen in de openlucht
Het verbod is niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012 of de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland of bij besluit specifieke regels zijn gesteld over de maximaal toegestane geluidsbelasting en die regels worden nageleefd.
Paragraaf 5.6 Activiteiten op een openbare plaats
Artikel 5.51 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Artikel 5.52 Maken of veranderen van een uitweg
Paragraaf 5.7 Activiteiten bij of op openbaar water
Artikel 5.66 Opleggen vaartuigen
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een vaartuig langer dan is toegestaan op te leggen op een ligplaats voor vaartuigen zoals bepaald in het aanwijzingsbesluit en de nadere regels, die zijn vastgesteld door burgemeester en wethouders op basis van artikel 4.13.
Paragraaf 5.8 Onroerend gemeentelijk cultureel erfgoed
Artikel 5.72 Wijzigen of slopen gemeentelijk monument
Artikel 5.73 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument
Burgemeester een wethouders zenden een volledige aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een beschermd gemeentelijk, provinciaal monument of rijksmonument voor advies aan de adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad. Artikel 3.7 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.74 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen voor zover in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4.8, vijfde lid van kracht is.
Artikel 5.76 Vangnet archeologie
Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar geldende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, behalve als:
het de verstoring betreft van een archeologisch monument of verwachtingsgebied dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of het archeologische deel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met de gestelde regels in de Nota Archeologie Zaanstad over de toegestane mate van verstoring;
Paragraaf 5.9 Bouw en gebruik van bouwwerken
Artikel 5.77 Gebruik bouwwerk als nachtverblijf
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in te gebruik nemen of te gebruiken voor het bedrijfsmatig of in het kader van verzorging verschaffen van nachtverblijf aan meer dan vijf personen.
Paragraaf 5.10 Activiteiten met betrekking tot planten en dieren
Het verbod geldt niet voor bomen met een stamomtrek van minder dan 31 centimeter of een stamdiameter van minder dan 10 centimeter. De stamomtrek en stamdiameter van een boom worden gemeten op een hoogte van 130 centimeter vanaf het maaiveld. Bij meerstammigheid wordt de stamomtrek van de dikste stam gemeten.
Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning het voorschrift verbinden dat pas gebruik mag worden gemaakt van de vergunning indien de daarmee samenhangende vergunning is verleend en de bezwaartermijn of beroepstermijn van de samenhangende vergunning verstreken is zonder dat de samenhangende vergunning is geschorst.
Artikel 5.82 Specifieke indieningsvereisten
Naast de reguliere indieningsvereisten worden bij een melding en bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.83 Specifieke weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 3.5 kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
Artikel 5.84 Snoeien, knotten en kandelaberen
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een boom voor meer dan 20% boven- of ondergronds te snoeien of voor de eerste keer te knotten of te kandelaberen, voor zover de boom:
Artikel 5.85 Bestrijden iepziekte
Wanneer op een perceel één of meer iepen staan die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gevaar opleveren voor de verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers is de eigenaar en een ander rechthebbende van het perceel verplicht binnen een termijn van tien werkdagen na aanschrijving van burgemeester en wethouders de iepen:
Hoofdstuk 7 Toezicht en handhaving
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.11, 2.16 tot en met 2.21, 4.13, 5.8, 5.12 tot en met 5.32, 5.40 tot en met 5.44, 5.50 tot en met 5.52, 5.60 tot en met 5.69, 5.75, 5.76 en 5.80 tot en met 5.85 is een strafbaar feit en wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 8.3 Nieuwe grondslag nadere regels en aanwijzingsbesluiten
Burgemeester en wethouders hangen de nadere regels ‘Regeling incidentele festiviteiten Hembrugterrein gesteld door het college op grond van artikel 4:3, zesde en achtste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (Apv)’ om naar ‘Nadere regels incidentele festiviteiten Hembrugterrein bij artikel 5.41 vijfde en zevende lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad’.
Burgemeester en wethouders hangen de nadere regels ‘Nadere regels bij plaatsing van objecten op openbare plaatsen gesteld op grond van artikel 2:10, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening (Apv)’ om naar ‘Nadere regels bij plaatsing van objecten op openbare plaatsen bij artikel 5.50 vierde lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad’.
Burgemeester en wethouders hangen het aanwijzingsbesluit ‘Aan te wijzen collectieve festiviteiten 2018 e.v. die mogen afwijken van geluidsvoorschriften’ gesteld door het college op grond van artikel 4:2 om naar ‘Aanwijzingsbesluit collectieve festiviteiten 2018 – 2021 bij artikel 5.40 tweede lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad’.
Burgemeester en wethouders hangen het ‘Aanwijzingsbesluit (Artikel 2:10 lid 1 onder d, van de Apv), van openbare plaatsen als een gebied waarin geen voorwerpen geplaatst mogen worden (Reclame-uitingen Inverdan)’ om naar ‘Aanwijzingsbesluit Inverdan als gebied waarin geen voorwerpen geplaatst mogen worden bij artikel 5.50 vijfde lid van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad’.
Burgemeester en wethouders hangen het ‘Aanwijzingsbesluit ligplaatsen vaartuigen conform artikel 5.25 en 5:43b van de Algemene Plaatselijke Verordening’ om naar ‘Aanwijzingsbesluit en nadere regels ligplaatsen vaartuigen bij de artikelen 4.13 en 5.69 van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad’.
Bijlagen bij de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Bijlage 5.6 Aanvullende gegevens voor het bodemsaneringsplan
b. keuze bodemsaneringsvariant:
Bijlage 5.9 Aanvullende gegevens voor het bodemevaluatieverslag
c. werkzaamheden voor grondsanering:
d. grondwatersanering / bodemluchtonttrekking:
e. bemonstering bij grondsanering:
f. bemonstering bij grondwatersanering:
g. conclusies en aanbevelingen:
h. bijlagen en tabellen bij het bodemevaluatieverslag:
i. overige tekeningen / kaarten:
c. maatregelen: onderhoud en investering:
Bijlage 5.12 Kleine werkzaamheden ten aanzien van telecomkabels en kabels en leidingen
Bijlage 5.13 Aanvullende bepalingen voor spoedeisende werkzaamheden aan telecomkabels en kabels en leidingen
Bij spoedeisende werkzaamheden als gevolg van een calamiteit die noodzakelijk zijn om persoonlijk letsel of grote schade te voorkomen, of als gevolg van een ernstige belemmering of storing in de dienstverlening als bedoeld in artikel 5.13 lid 4 en 5.23 lid 4 zijn de artikelen 5.12 en 5.22 niet van toepassing.
Bijlage 5.14 Aanvullende gegevens voor aanvraag voor instemmingsbesluit, vergunning of melding voor telecomkabels en kabels en leidingen
Naar aanleiding van de aanvraag tot het verlenen van een instemmingsbesluit of een vergunning kan door burgemeester en wethouders een werkplan of een onderdeel daarvan worden verlangd. Wanneer bij de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een boring of persing is een werkplan verplicht. Het werkplan bestaat uit:
Bijlage 5.15 - I Aanvullende bepalingen ten aanzien van de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van telecomkabels en kabels en leidingen
2. Afstemming en verzoek tot aanpassing
Burgemeester en wethouders zenden, na de netbeheerder gehoord te hebben, een verzoek tot aanpassing aan de netbeheerder indien zij maatregelen aan kabels en leidingen noodzakelijk achten. Burgemeester en wethouders omschrijven in het verzoek het project, de noodzaak van de te nemen maatregel en de grondslag voor het verzoek.
Bijlage 5.15 - II Aanvullende technische bepalingen ten aanzien van de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van telecomkabels en kabels en leidingen
Tracébepaling energietransitie en digitale connectiviteit
Indien in het kader van de energietransitie en/of verzwaren van elektriciteitskabels in combinatie met de verwijdering van gasleidingen tracés van meer dan 1000m, of werkzaamheden worden uitgevoerd in gebieden waar gemeente werken aan de openbare ruimte uitvoert, wordt voorafgaande aan de tracébepaling overleg gevoerd als bedoeld in lid 1 sub b van Bijlage 5.15-I.
Verticale indeling Bij de tracébepaling gelden ten aanzien van de verticale indeling de volgende algemene uitgangspunten:
Bij sleufloze technieken is de diepteligging afhankelijk van de situatie ter plaatse. De verticale dagmaat ten opzichte van de te kruisen leidingen bedraagt ten minste 0,50 m, waarbij de te boren/persen leiding onder de bestaande leiding(en) dient te worden gevoerd. Genoemde minimale verticale dagmaat dient aantoonbaar te worden gegarandeerd om schade aan de te kruisen leidingen te voorkomen.
In die gevallen dat het niet mogelijk dan wel wenselijk is om het herstel van de elementverharding in dezelfde kwaliteit uit te voeren als de kwaliteit van de verharding voordat er gegraven werd, dient de uitvoering en de daarbij behorende kostenverdeling van het herstel voorafgaande aan de werkzaamheden in overleg met burgemeester en wethouders te zijn overeengekomen.
Bij ingraven wordt, na verdichting van de sleuf en herstel van de funderingslaag de sleuf tijdelijk dicht geblokt met standaard betonstenen. De betonstenen dienen te worden gelegd met de vlakke kant boven. Er mogen alleen hele betonstenen verwerkt worden. De bovenzijde van de stenen dient gelijk te zijn met de omliggende verharding.
Bijlage 5.19 Aanvullende bepalingen voor de overdracht of de wijziging van de eigendom, de exploitatie, het beheer of het gebruik van kabels en leidingen
Toelichting op de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL)
Op 1 juli 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed, zo blijkt uit de Omgevingswet.
De Omgevingswet heeft als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en het gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen, die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden.
Deze verordening bevat beleid, dat al is vastgesteld door de raad. Bij het omzetten zijn de regels geüniformeerd, verduidelijkt en in een structuur geplaatst, die aansluit bij de Omgevingswet. Veel redactionele en technische wijzigingen, maar vanaf de tweede tranche ook actualisatie van het beleid.
In de eerste tranche van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad worden de regels uit 6 verordeningen gebundeld.
Per 1 januari 2020 zijn de regels van 4 verordeningen volledig opgegaan in de VFL en deze verordeningen zijn daarom ingetrokken.
Twee verordeningen zijn gewijzigd, omdat slechts een deel van de regels overgaan naar de VFL. Dit betreft:
Uit deze verordeningen vervallen de regels die overgaan naar de VFL.
In de tweede tranche per 1 januari 2021 worden de regels van 2 andere verordeningen toegevoegd aan de VFL en deze verordeningen worden daarom ingetrokken. Dit betreft:
Aan het eind van deze toelichting staat een Transponeringstabel waarin is opgenomen waarop een artikel in deze verordening is gebaseerd.
Twee verordeningen zijn gewijzigd, omdat slechts een deel van de regels overgaat naar de VFL. Dit betreft de volgende verordeningen:
Uit deze verordeningen vervallen de regels die overgaan naar de VFL.
In de derde tranche per 1 januari 2022 zijn een aantal regels van de Afvalstoffenverordening Zaanstad 2020 overgegaan naar de VFL. De Afvalstoffenverordening is daarom gewijzigd.
De structuur van deze verordening biedt enerzijds een goede wettelijke basis, zodat de (professionele) gebruikers er bij inwerkingtreding in 2021 goed mee kunnen werken en sluit anderzijds aan op het stelsel van de Omgevingswet en het toekomstige omgevingsplan.
De bouwstenen zijn zichtbaar gehouden, zodat later de regels per onderdeel verwerkt kunnen worden in het omgevingsplan.
Er is ruimte gereserveerd voor regels uit andere verordeningen.
Met deze verordening wordt een belangrijke stap gezet richting de Omgevingswet. Om dit te onderstrepen zijn 2 algemene zorgplicht bepalingen uit deze toekomstige wet opgenomen in de VFL en zijn de procedurele bepalingen onder de Omgevingswet als uitgangspunt genomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De meeste begrippen die gebruikt worden in deze verordening worden niet gedefinieerd. Dit is niet nodig wanneer begrippen worden gebruikt conform het normale, algemeen gangbare spraakgebruik. Voor de invulling kan worden aangesloten bij het "Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse Taal".
Een aantal begrippen uit de Omgevingswet wordt opgenomen in deze verordening, omdat de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Dit is de definitie uit de voormalige Bouwverordening. Deze definitie is gebaseerd op jurisprudentie. De bestuursrechter heeft uitgemaakt dat het begrip bouwwerk in de Woningwet én in de Wabo zo moet worden uitgelegd. Deze wetten kennen zelf geen definitie van het begrip bouwwerk.
Het begrip fysieke leefomgeving is een belangrijk nieuw begrip in het stelsel van de Omgevingswet. Een afgebakende definitie van ‘fysieke leefomgeving’ is er niet. In de wet staat een opsomming van onderdelen die in ieder geval onder de fysieke leefomgeving vallen: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.
Het begrip houtopstand wordt niet altijd op dezelfde manier gebruikt. De Wet natuurbescherming schaart een enkele boom niet onder houtopstand. Maar in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) valt een vrijstaande boom wel onder het begrip houtopstand. Dit blijkt uit artikel 2.2 Wabo dat stelt dat voor het kappen van een boom een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand nodig is. In deze verordening wordt de begripsbepaling van de Wabo gevolgd.
Deze definitie is gebaseerd op de definitie die in de Omgevingswet is opgenomen.
De Omgevingswet kent het begrip inrichting niet. In deze verordening werken wij vooralsnog met het begrip inrichting. Immers in huidige wetgeving wordt hiermee gewerkt.
Dit is een breed begrip. Het omvat kabels en leidingen én de daarbij behorende onderdelen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, zoals brandkranen, afsluiters, mantelbuizen, kasten en gebouwen.
Deze definitie is opgenomen, omdat dan op deze manier de verordening en het aanwijzingsbesluit ligplaatsen voor vaartuigen beter op elkaar aansluiten. In dit aanwijzingsbesluit worden door burgemeester en wethouders diverse categorieën van ligplaatsen voor vaartuigen aangewezen.
Dit is een breed begrip. Het omvat de openbare weg en openbaar water en andere plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn.
Plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties.
Deze definitie is opgenomen om dat onder meer bij kabels en leidingen en bij bomen spoedeisende werkzaamheden nodig kunnen zijn waardoor een aangepast aanvraagprocedure noodzakelijk is.
Deze definitie verwijst naar de Telecommunicatiewet. Op deze telecomaanbieder zijn de rechten en plichten van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet van toepassing. Paragraaf 5.3 A bevat bepalingen die slechts van toepassing zijn op telecomaanbieders en niet op andere netbeheerders zoals de nutsbedrijven. Dit zijn bepalingen die rechtstreeks voortvloeien uit de Telecommunicatiewet.
In de Telecommunicatiewet is een specifiek regime opgenomen voor telecomkabels. Dit regime ziet er onder andere op dat deze kabels gedoogd moeten worden in ‘openbare gronden’ en dat deze verlegd moeten worden indien de gedoog-plichtige daarom verzoekt. Dit dient wel te geschieden op basis van de bij de wet aangegeven redenen. Dit regime ziet enkel op kabels die vallen onder de definitie van ‘kabel’ zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet.
In lijn met de Wabo en de Omgevingswet wordt in deze verordening het begrip vellen als overkoepelend begrip gebruikt.
De eerste tranche van de VFL bevat (een deel van de) regels die voorheen waren opgenomen in de Bouwverordening Zaanstad 2008, Erfgoedverordening 2010 gemeente Zaanstad, Brandbeveiligingsverordening 2012, Verordening Bodemsanering Zaanstad 2017 en een deel van de regels uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Beheersverordening gemeentelijke begraafplaatsen.
Deze verordening wordt in tranches aangevuld met regels over andere onderwerpen, die gaan vallen onder de reikwijde van de Omgevingswet. Dit ter voorbereiding op de Omgevingswet, die naar verwachting op 1 januari 2021 van kracht wordt.
Regels over de ruimtelijke ordening worden niet opgenomen in deze verordening, omdat deze verplicht worden opgenomen in bestemmingsplannen.
Uiteindelijk worden de regels uit deze verordening samen met de bestemmingsplannen opgenomen in het toekomstige omgevingsplan.
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
Dit lid geeft het doel van deze verordening.
Het tweede is gebaseerd op de Omgevingswet.
Het geeft het overkoepelende doel van de regels in deze verordening aan.
Hoofdstuk 2 Regels ter instandhouding, bescherming, onderhoud en beheer fysieke leefomgeving
Artikel 2.2 Algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.6 van de Omgevingswet.
In de fysieke leefomgeving vindt een breed scala aan activiteiten plaats, die door veel actoren worden uitgevoerd en die verschillend van aard, omvang en duur zijn. Ook de gevolgen van die activiteiten voor de fysieke leefomgeving lopen sterk uiteen. De algemene zorgplicht houdt in dat een ieder bij zijn activiteiten voldoende zorg voor de fysieke leefomgeving in acht neemt.
De functies van de zorgplicht zijn:
Het is de verwachting dat de zorgplicht in de praktijk een beperkte, maar nuttige functie zal vervullen bij het waarborgen van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze artikelen de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en ook de mogelijkheden van overheden om als rechtspersoon met gebruikmaking van het privaatrecht de naleving van rechtsregels te bevorderen, onverlet laten.
Artikel 2.3 Algemene zorgplicht bij activiteit met nadelige gevolgen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.7 van de Omgevingswet.
Zie ook toelichting bij artikel 2.2.
Artikel 2.4 Zorgplicht voor toestand object op openbare plaats
Zie ook toelichting bij artikel 2.2.
Artikel 2.5 Zorgplicht voor toestand onroerend cultureel erfgoed
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 13.11 en 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 13 model Erfgoedverordening 2016 en is ter vervanging van een deel van de artikelen 10, 17 en 23 van de Erfgoedverordening.
Dit verbod geldt ook voor een voorlopig aangewezen gemeentelijk monument. Zie artikel 4.9. over de voorlopige aanwijzing van een gemeentelijk monument.
Deze zorgplicht geldt voor al het onroerend cultureel erfgoed, te weten gemeentelijke, provinciale en rijksmonumenten, beschermd stads- en dorpsgezicht en archeologische monumenten.
Artikel 2.6 Zorgplicht voor toestand van sloten en wateren
Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.
Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht voor toestand van niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Dit artikel is ter vervanging van een deel van artikel 4:9 APV. Vooruitlopend op de opname in het omgevingsplan is artikel 4:9 APV gesplitst in artikel 2.6 en 2.7.
Artikel 2.8 Zorgplicht voor (telecom)kabels en leidingen
Dit artikel was opgenomen in artikel 3.3 van de AVOI.
Deze bepaling heeft een algemene vangnetfunctie en verwoordt dat een netbeheerder of een telecomaanbieder primair verantwoordelijk is voor een goede staat en onderhoud van (telecom)kabels of leidingen. Wanneer (telecom)kabels en leidingen als gevolg van een slechte staat en onderhoud een gevaar vormen voor de openbare orde en veiligheid of voor de overige belangen die paragraaf 5.3A en paragraaf 5.3B behartigen, biedt dit artikel aan de gemeenten een handvat om de netbeheerder hierop aan te spreken.
Artikel 2.9 Gedoogplicht en zorgplicht voor voorzieningen voor verkeer, verlichting, nummering en naamgeving
In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.
Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer, de openbare verlichting, huisnummering en wijk-, buurt- of straatnaamgeving het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Naast de gedoogplicht is ook een zorgplicht opgenomen om er voor te zorgen dat de objecten ook daadwerkelijk zichtbaar blijven en hun functie kunnen uitoefenen.
Artikel 2.10 Oplaten van ballonnen
Dit artikel is ter vervanging van artikel 4:9a APV.
Het is wenselijk het oplaten van ballonnen te verbieden. Ballonnen komen na het oplaten ongecontroleerd neer op het aardoppervlak en veroorzaken op de bodem en in het water schade aan het milieu. Dieren kunnen verstrikt raken in (de resten van) neergekomen ballonnen en zien deze aan voor voedsel. Ballonnen veroorzaken zo sterfte onder dieren. Daarnaast leveren ballonnen die opgelaten worden met hete lucht door middel van een brandertje door de constructie en het open vuur, ook een risico op schade en brand op.
Het gaat hier dus zowel om met gas gevulde ballonnen als om ballonnen met een brandertje die onder allerlei fantasienamen in de handel zijn (herdenkingsballon, geluksballon, vuurballon, gelukslampion, Thaise wensballon enzovoorts).
Om te voorkomen dat ook weerballonnen en heteluchtballonnen onder het verbod vallen is opgenomen dat het alleen ballonnen betreft die zonder sturing wegdrijven.
Artikel 2.11 Verbod houtopstanden of objecten onder hoogspanningslijn
Dit artikel stond in de VFL eerste tranche als artikel 5.20 maar is nu vernummerd naar artikel 2.11. Het is gebaseerd op het voormalige artikel 2:22 van de APV.
Voor de aanleg van een hoogspanningslijn wordt veelal in het bestemmingsplan een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten gebouwen.
Dit artikel is een vangnet voor het geval dat een bestemmingsplan ontbreekt. Het biedt een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten.
Artikel 2.16 Verbod dumpen van stoffen of voorwerpen
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 15 van de Afvalstoffenverordening.
Dit artikel heeft als doel om de natuur en het milieu te beschermen. Het geeft de gemeente een instrument om illegale dumpingen en het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan.
Dit lid geeft aan wanneer dit artikel niet van toepassing is.
Dit betekent niet dat de activiteit niet verboden en strafbaar is. Maar de handhaving gebeurt op basis van een andere gemeentelijke wet of hogere wet- of regelgeving.
Deze bepaling zorgt ervoor dat de handhaving en de bewijslast makkelijker wordt, omdat niet altijd te achterhalen is wie de stoffen of voorwerpen heeft gedumpt.
Artikel 2.17 Zorgplicht voorkomen en verwijderen zwerfafval in de openbare ruimte
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 16 van de Afvalstoffenverordening.
Dit artikel heeft als doel om de fysieke leefomgeving te beschermen en aantrekkelijk te houden. Het legt aan alle gebruikers van de openbare ruimte een zorgplicht op.
Het gaat vooral over afval dat onderweg in de openbare ruimte ontstaat. Er moet worden voorkomen dat afval als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht komt.
Het gaat om afval dat buiten een perceel ontstaan. Huishoudelijke afval, dat ontstaat op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de bepalingen in de Afvalstoffenverordening.
NB Ook het achterlaten van afval van grotere omvang en gewicht valt niet onder de reikwijdte van dit artikel. Dit wordt beschouwd als het dumpen van een voorwerp.
Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving zwerfafval. Dit afval moet in alle gevallen via de daarvoor opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd.
Met dit lid wordt de algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving specifieke gemaakt, omdat zwerfafval te vaak voor komt.
In de openbare ruimte zijn afvalbakken en andere algemene of specifieke inzamelvoorzieningen aanwezig. Denk aan voorzieningen voor het inzamelen van papier, plastic, glas en wijkcontainers voor meerdere huishoudens.
Het komt vaak voor dat materiaal wordt aangeboden. Naast de zorgplicht van degene die dat materiaal aanneemt, heeft ook degene die het aanbiedt de zorgplicht dat niets wordt achtergelaten in de openbare ruimte.
Ook dit lid heeft het doel om zwerfafval te voorkomen.
Artikel 2.18 Zorgplicht voorkomen en verwijderen zwerfafval rondom verkooppunten
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 17 van de Afvalstoffenverordening.
Dit artikel heeft als doel om de fysieke leefomgeving te beschermen en aantrekkelijk te houden.
Bij de verkoop van eet- of drinkwaren ontstaat heel vaak afval. De verkoper is ervoor verantwoordelijk dat er geen zwerfafval ontstaat.
Dit artikel is aanvullend op artikel 2.13 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Op basis van hiervan geldt voor inrichtingen in de zin van het Activiteitenbesluit al een verplichting ten aanzien van het opruimen van zwerfafval. Bijvoorbeeld voor een horecagelegenheid, crematorium als sportaccommodatie geldt de verplichting om binnen een straal van 25 meter afval van o.a. etensresten op te ruimen.
De verkoper van eet- en drinkwaren zorgt dat er middelen voor de inzameling van het afval en het verpakkingsmateriaal aanwezig zijn. Bijvoorbeeld afvalbakken of (verzamel)containers.
Uitpuilende afvalbakken veroorzaken zwerfafval. Daarom heeft de verkoper ook de plicht om de afvalbakken op tijd te legen.
Ook deze zorgplicht draagt bij aan het voorkomen van zwerfafval.
Dit artikel is een aanvulling op artikel 2.13 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het is toegespitst op de problematiek van zwerfafval en wijkt daarom op een aantal punten af van artikel 2.13.
Artikel 2.19 Verbod verontreinigen van de weg
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 18 van de Afvalstoffenverordening.
Dit artikel heeft als doel om de fysieke leefomgeving te beschermen, veilig en aantrekkelijk te houden.
Wanneer bij het vervoeren, laden en lossen regelmatig verontreiniging optreedt geeft het de gemeente de mogelijkheid om door middel van bestuursdwang tot opruimen te dwingen.
Artikel 2.20 Verbod opslaan afval in de openlucht
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 19 van de Afvalstoffenverordening.
Dit artikel heeft als doel om de fysieke leefomgeving aantrekkelijk te houden.
Het verbod gaat over het langdurige opslaan van afval, waardoor de fysieke leefomgeving wordt ontsierd en er (reuk)overlast kan ontstaan.
Het gaat niet om het tijdelijk bewaren van afval voor aanbieding tijdens de eerstvolgende inzameling daarvan.
Dit artikel is niet van toepassing op situaties die zijn geregeld in de Afvalstoffenverordening of de Wet milieubeheer.
Het richt zich dus niet op bedrijven die handelen met een vergunning op basis van de genoemde wetgeving.
Artikel 2.21 Verbod plaatsen van autowrakken in de openbare ruimte
Dit artikel is gebaseerd op het artikel 20 van de Afvalstoffenverordening. Maar artikel 20 blijft ook van kracht, want heeft ook andere motieven dan bescherming van de fysieke leefomgeving.
Dit artikel is een aanvulling op de Afvalstoffenverordening en het Besluit beheer autowrakken.
Het doel is om de fysieke leefomgeving aantrekkelijk te houden.
Het is verboden om autowrakken in de openbare ruimte te plaatsen, omdat daardoor de fysieke leefomgeving wordt ontsierd en er overlast kan ontstaan.
Hoofdstuk 3 Proces, procedure en adviescommissie
Artikel 3.1 Verhouding tot de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Deze verordening kent een aantal die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als omgevingsvergunning moeten worden behandeld. Hiervoor gelden dan de regels uit de Wabo en daaruit voortvloeiende regelgeving. Een van de regels is dat burgemeester en wethouders niet altijd het bevoegd gezag zijn dat beslist over de aanvraag. Voor de leesbaarheid van de verordening is ervoor gekozen om in plaats van bevoegd gezag altijd burgemeester en wethouders op te nemen. Als er sprake is van een andere bevoegd gezag voor burgemeester en wethouders wordt gelezen het bevoegd gezag volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Als hiervan bij een vergunningplicht sprake kan zijn, dan is dit in de toelichting bij het artikel vermeld.
Aanvragen kunnen worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Zij zenden de aanvraag door aan het bevoegd gezag en stellen de aanvrager daarvan op de hoogte. De behandeling van de aanvraag wordt dan voortgezet door het bevoegd gezag.
Deze doorzendplicht is geregeld in artikel 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.1 Wabo.
Artikel 3.2 Indienen aanvraag en melding
Geeft de procedure voor de indiening van een aanvraag voor een beschikking of een melding van activiteiten en de indiening van plannen, verslagen of andere stukken daarover. Er wordt gebruik gemaakt van een door burgemeester en wethouders vastgestelde digitale procedure met formulieren. De indiening vindt plaats via www.zaanstad.nl.
Deze termijn is genoemd in diverse verordeningen en staat eveneens in artikel 16.64 van de Omgevingswet.
Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de beslistermijn ingaat op het moment dat de oorspronkelijke aanvraag is ingediend. De beslistermijn wordt opgeschort als de aanvraag niet volledig is. De aanvrager krijgt hiervan bericht van B&W met het verzoek om de aanvraag aan te vullen. Dit is een uitnodiging in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het bericht bevat een termijn waarbinnen de gelegenheid is om de aanvraag aan te vullen.
Geadviseerd wordt om een aanvraag tijdig in te dienen, bij voorkeur veertien weken voordat de aanvrager voornemens is te beginnen met de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Door het tijdig indienen van de aanvraag bereikt de aanvrager dat burgemeester en wethouders tijdig een besluit kunnen nemen over de benodigde vergunning.
Wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt verklaard, nemen burgemeester en wethouders binnen 6 maanden een besluit.
Voorschriften wil zeggen: bijzondere verplichtingen die alleen voor deze vergunninghouder gelden of beperkingen, bijvoorbeeld naar plaats of naar tijdsduur.
Voorschriften kunnen ook beperkingen inhouden.
Vanzelfsprekend is het verplicht de voorschriften na te komen.
Artikel 3.5 Algemene weigeringsgronden
Naast deze algemene weigeringsgronden kennen de wet en deze verordening ook specifieke weigeringsgronden.
Artikel 3.6 Algemene wijzigings- en intrekkingsgronden
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 1:6 APV, artikel 5.40 Omgevingswet en artikel 15 model erfgoedverordening.
Naast deze algemene wijzigings- en intrekkingsgronden kennen de onderliggende wet en deze verordening ook specifieke wijzigings- en intrekkingsgronden.
Zo geeft artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat een vergelijkbare regeling voor het intrekken van omgevingsvergunningen.
Bij de omgevingsvergunning wordt het besluit om te wijzigen of deels of geheel in te trekken van de vergunning of ontheffing op artikel 5.19 van de Wabo gebaseerd.
Artikel 3.7 Adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige hoofdstuk 9 Welstand en bijlage 9 van de Bouwverordening.
De overige bepalingen over de samenstelling, taakstelling en werkwijze van de adviescommissie zijn vastgelegd in het ‘Reglement van Orde te gebruiken voor de Adviescommissie Welstand en Monumenten Zaanstad’, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 februari 2014. Dit reglement blijft van kracht.
Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.
Artikel 3.8 Gemeentelijk erfgoedregister
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 12 van de model Erfgoedverordening 2016.
Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan.
Artikel 4.1 Doel van aanwijzen gemeentelijk cultureel erfgoed
Uit de Erfgoedwet blijkt dat cultureel erfgoed de overkoepelende term is. Hieronder vallen zowel het roerende cultuurgoed, als onroerend cultureel erfgoed.
Echter alleen onroerend cultureel erfgoed valt onder de reikwijdte van de Omgevingswet, want is onderdeel van de fysieke leefomgeving. Roerend cultuurgoed (verzamelen, boeken e.d.) heeft geen betrekking tot de fysieke leefomgeving.
Artikel 4.2 (Voornemen tot) Aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 5 en 6 van de model Erfgoedverordening 2016.
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument. Een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.
Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument. Er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve concreet worden onderzocht.
Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de over onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.
De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 7 van de model Erfgoedverordening 2016.
Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden.
Artikel 4.4 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 9 van de model Erfgoedverordening 2016.
Met de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).
Artikel 4.5 Bekendmaking aanwijzingsbesluit en inschrijving erfgoedrgister
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 10 van de model Erfgoedverordening 2016
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
Artikel 4.6 Voorlopige aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de model Erfgoedverordening 2016
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 8 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door.
Artikel 4.8 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 18 van de model Erfgoedverordening 2016.
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen[, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan.
Artikel 4.9 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 19 van de model Erfgoedverordening 2016. Het derde lid is gewijzigd.
Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft, door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Artikel 4.10 Doel van aanwijzen van beschermde bomen
Dit artikel geeft het doel van deze paragraaf.
Artikel 4.11 Aanwijzing als beschermde boom
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:11 van de APV.
Dit lid geeft de redenen (gronden) aan waarop de raad een boom aanwijzen als beschermd.
Iedereen kan bij de gemeente kenbaar maken wanneer een boom in aanmerking dient te komen om aangewezen te worden als beschermde boom. De raad zal dit beoordelen aan de hand van criteria zoals genoemd in het bomenbeleidsplan. Vanaf dat moment is vellen van de boom alleen toegestaan wanneer daartoe door de gemeente een omgevingsvergunning is afgegeven.
De lijst van beschermde bomen geeft een overzicht van de door de raad aangewezen bomen waarvoor een omgevingsvergunning voor het vellen van één of meerdere bomen noodzakelijk is.
De raad wijst ook gebieden aan waarin alle bomen beschermd zijn. De gebieden worden opgenomen in de gebiedenkaart beschermde bomen. Het gevolg is dat voor bomen in die aangewezen gebieden een vergunningsplicht geldt voor het kappen van bomen. Hiermee wil Zaanstad ook het kappen van bomen tegengaan op terreinen die niet of gedeeltelijk openbaar toegankelijk zijn zoals op het Hembrugterrein of terreinen bij het spoor.
Met de gebiedenkaart is een balans gevonden tussen de wens om invloed te hebben op het grootschalig kappen van bomen in Zaanstad en de wens om administratieve lasten te beperken voor bewoners en bedrijven. De gebiedenkaart richt zich onder meer op:
NB de gebiedenkaart beschermde bomen wordt ook wel genoemd gebiedenkaart kapvergunning.
Dit is een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand zoals genoemd in artikel 2.2, eerste lid onder g van de Wabo. Soms zal naast deze omgevingsvergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen. In de ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162) zijn indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning opgenomen.
Artikel 4.12 Doel aanwijzen ligplaatsen voor vaartuigen
In dit artikel staat het doel van de regels in deze paragraaf.
Artikel 4.13 Aanwijzing van ligplaatsen voor vaartuigen
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:25 van de APV.
In dit lid wordt bepaald dat de raad aan burgemeester en wethouders (B&W) de bevoegdheid verleent om ligplaatsen aan te wijzen.
Deze bevoegdheid hadden B&W ook onder de APV.
B&W hebben op basis van die bevoegdheid al ligplaatsen aangewezen. Deze aanwijzingsbesluiten zijn “omgehangen” naar de VFL.
In dit lid wordt bepaald dat de raad aan burgemeester en wethouders (B&W) de bevoegdheid verleent om nadere regels te stellen voor ligplaatsen.
Deze bevoegdheid hadden B&W ook onder de APV.
B&W hebben op basis van die bevoegdheid al nadere regels gesteld. Deze zijn “omgehangen” naar de VFL.
Nadere regels zijn aanvullende regels die nodig zijn vanuit de uitvoeringspraktijk. Ook nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften. Dus iedereen moet zich aan deze regels te houden.
Hoofdstuk 5 Regels voor activiteiten
Deze paragraaf bevat regels, die voorheen waren opgenomen in de Verordening bodemsanering en in de Bouwverordening.
Artikel 5.2 Doel van de regels
Deze paragraaf is niet van toepassing op waterbodems, omdat waterbodems niet onder de Wet bodembescherming vallen, maar onder de Waterwet. De Waterwet is van toepassing op het beheer van de bodem en oevers van oppervlaktewaterlichamen (de waterbodem). De Wet bodembescherming is van toepassing op de overige bodem.
Bij de uitvoering op basis van de Waterwet is het Waterschap het bevoegd gezag.
Artikel 5.3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.4.1 en 2.4.2 van de Bouwverordening.
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium.
De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht.
In artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht is de verplichting opgenomen dat de aanvrager bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit een onderzoeksrapport verstrekt betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Wat verstaan moet worden onder "bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven" werd in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij "enige tijd" moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw.
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2.1.5 van de Bouwverordening.
De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond.
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.
De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend.
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de stukken die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 5.5 Melden en aanvragen beschikking bodemsanering
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 3 van de verordening Bodemsanering.
Hierin wordt verwezen naar de digitale meldingsformulieren op de website van de gemeente Zaanstad.
Artikel 5.6 Het Bodemsaneringsplan
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4 verordening Bodemsanering.
Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, van de wet bedoelde saneringsplannen, die moeten worden ingediend indien sprake is van een voornemen tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging of tot het verrichten van handelingen waardoor die verontreiniging wordt verminderd of verplaatst. In dit saneringsplan dienen naast de wettelijke vereisten ook de in bijlage 5.6 bij deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen. Zowel bij de beoordeling van saneringsplannen van derden als bij het opstellen van eigen saneringsplannen zal de gemeente de in Bijlage 5.6 opgenomen eisen in acht nemen.
De functie van het saneringsplan is dat B&W zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging, over de voorgenomen maatregelen en kan toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd.
In de praktijk blijkt dat het niet altijd mogelijk is te voldoen aan de eisen die in de wet en de gemeentelijke verordening ten aanzien van het saneringsplan worden gesteld. Tevens zijn de nadere eisen uit de verordening niet altijd relevant. Daarom is in het derde lid een bepaling opgenomen om indiening van de aanvullende gegevens achterwege mogen laten. Deze bepaling betreft alleen de gemeentelijke uitwerkingsbevoegdheid op basis van artikel 39, eerste lid, laatste volzin, van de Wet bodembescherming. Van de wettelijke eisen in artikel 39, eerste lid, kan niet worden afgeweken.
Het gaat in feite om een tweetal situaties. Ten eerste kunnen wettelijk gegevens vereist zijn, die in het geval in kwestie feitelijk irrelevant zijn of waarvan de gegevens eenvoudigweg niet aanwezig zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien geen grondontgraving plaatsvindt, maar alleen een grondwatersanering, of indien geen ontgraving plaatsvindt maar isolatie geschiedt door het plaatsen van een gebouw. In dergelijke situaties worden alleen die gegevens geleverd, waarvan in redelijkheid kan worden gesteld dat deze ook geleverd kunnen worden.
Ten tweede kan zich de situatie voordoen waarin de verstrekking van bepaalde gegevens de indiener van het saneringsplan niet zinvol voorkomt of het verzamelen van de gevraagde gegevens disproportioneel is in verhouding tot het belang dat met de sanering is gediend. In dergelijke gevallen kan de indiener een motivering opstellen waarom hij afwijkt van de eisen.
Ontbreekt een motivering of is de motivering niet voldoende, dan kan een termijn worden gesteld (op grond van artikel 29, derde lid, van de wet, dan wel artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht) waarbinnen de ontbrekende gegevens alsnog moeten worden verstrekt.
Artikel 5.7 Melding wijziging bodemsaneringsplan
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 5 van de verordening Bodemsanering.
Op basis van de wet Bodembescherming gaat het bij bodemsaneringen om een “harde” melding, waarbij het expliciet verboden is een activiteit uit te voeren zonder dit tijdig te hebben gemeld.
Artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming schrijft voor dat wijziging van door B&W goedgekeurde saneringsplan dient te worden gemeld. Tevens opent de wet de mogelijkheid voor de raad om nadere gegevens te eisen bij deze melding.
B&W kunnen naar aanleiding van die melding aanwijzingen geven over de verdere uitvoering van de sanering. Indien B&W van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken, heeft het een goed inzicht nodig in de geplande wijzigingen en wat deze wijzigingen voor het resultaat van de sanering en daardoor voor de bodemkwaliteit betekenen. Daarom worden in dit artikel nadere gegevens vereist die het precieze inzicht voor B&W kunnen verschaffen.
Artikel 5.8 Melding start en einde bodemsanering
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 6 van de verordening Bodemsanering.
Op basis van de wet Bodembescherming gaat het bij bodemsaneringen om een “harde” melding, waarbij het expliciet verboden is een activiteit uit te voeren zonder dit tijdig te hebben gemeld.
De melding voor aanvang sanering biedt de mogelijkheid om effectiever toezicht op de sanering te organiseren. Indien de datum van de aanvang van de saneringswerkzaamheden bekend is, zijn inspecteurs beter in staat om het juiste moment te kiezen voor het houden van inspectie.
De bepaling van Tweede lid strekt tevens ter vergemakkelijking van handhaving. Indien de datum van de beëindiging van de saneringswerkzaamheden bekend is, kan ook de termijn voor het indienen van het evaluatieverslag vastgesteld worden.
Het eindpunt van de beëindiging van de saneringswerkzaamheden wordt in de beschikking instemming saneringsplan opgenomen. Dit wordt bepaald op grond van het ingediende saneringsplan. De saneringswerkzaamheden worden in hoofdregel geacht beëindigd te zijn indien het grondwerk klaar is en het terrein geruimd is (de laatste vrachtwagen het terrein heeft verlaten) dan wel de leeflaag is aangebracht. In overige situaties waarop deze omschrijving niet van toepassing is (bij voorbeeld als een betonnen vloer wordt aangebracht of als er grondwatersanering plaats vindt) wordt het eindpunt van de sanering op grond van de omschrijving van de werkzaamheden in het saneringsplan bepaald.
Artikel 5.9 Het bodemevaluatieverslag
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 7 van de verordening Bodemsanering.
Het evaluatieverslag geeft B&W inzicht in de manier waarop de sanering is uitgevoerd. Op basis van het verslag kunnen B&W beslissen dat de sanering naar behoren is afgerond dan wel dat aanvullende saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn.
De Wet bodembescherming stelt geen concrete termijn voor het indienen van het evaluatieverslag. Artikel 39c, eerste lid van de wet bepaalt alleen dat het verslag “zo spoedig mogelijk” na de uitvoering van de sanering ingediend wordt. Om meer duidelijkheid voor de saneerders en voor de toezichthouders te scheppen, is besloten de formulering te concretiseren. Daarom is een termijn van vijftien weken in de verordening opgenomen.
Indien bij overschrijding van de termijn gehandhaafd wordt, moet de termijn in overeenstemming gebracht worden met de wettelijke bepaling van “zo spoedig mogelijk”. Dit betekent dat de inspecteurs na moeten gaan of de termijn van vijftien weken in redelijkheid voldoende was voor de saneerder om een verslag op te stellen. Indien het blijkt dat de saneerder in redelijkheid binnen vijftien weken het verslag had kunnen opstellen, kan gehandhaafd worden op overtreding van artikel 39c, Eerste lid van de wet. Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de termijn in de verordening geen zelfstandige normstelling inhoudt; het dient alleen ter concretisering van de wettelijke bepaling. Daarom moet op schending van de Wet bodembescherming gehandhaafd worden.
De opname van een concrete indieningstermijn betekent ook dat niet gehandhaafd kan worden als de termijn nog niet is verstreken, ondanks dat naar het oordeel van het bevoegd gezag de saneerder al eerder zijn verslag had kunnen indienen. Dan brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich mee dat B&W zich aan de termijn in de verordening houdt.
Artikel 39c van de Wet bodembescherming houdt een opsomming in van gegevens die in het verslag in ieder geval vermeldt staan. In Derde lid van dat artikel is de bevoegdheid aan de raad gedelegeerd om nadere regels te stellen ten aanzien van het verslag.
De ervaring leert dat de eisen van de wet te minimaal zijn en in de meeste gevallen onvoldoende beeld geven van de uitgevoerde sanering. Verdere gegevens, precies aangegeven op plattegronden en/of kaarten, zijn daarom onontbeerlijk.
Voor toelichting over de toepassing van het derde lid, zie de uitleg bij het derde lid van artikel 5.6.
De benodigde informatie om te kunnen beoordelen of het aanbrengen van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen is uitgevoerd volgens de eisen van de ‘subsidieregeling Bodemonderzoek en – sanering Zaanstad 2017 - 2020 (particuliere woningeigenaren)’, is veel beperkter dan de informatie die nodig is om een volledige sanering te kunnen beoordelen. Daarom kan het verslag sneller worden ingediend dan aangegeven in Eerste lid en hoeft niet de informatie te worden aangeleverd zoals aangegeven in Tweede lid en 3.
Artikel 5.10 Het bodemnazorgplan
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 1 en 8 verordening Bodemsanering.
Hierin zijn enkele begrippen opgenomen die niet als zodanig in de wet zijn gedefinieerd, maar wel in de parlementaire stukken en in de literatuur zo worden genoemd.
Het bevoegd gezag mag slechts met het nazorgplan instemmen indien de daarin opgenomen gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen voldoende zijn om er voor te zorgen dat de restverontreiniging niet zal leiden tot kwaliteitsvermindering van de bodem.
Net als bij het evaluatieverslag, stelt de Wet bodembescherming ook geen concrete indieningstermijn voor het nazorgplan. Artikel 39d, eerste lid van de wet bepaalt dat het plan tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van het evaluatieverslag ingediend moet worden.
Voor het nazorgplan is een termijn van zes weken opgenomen. Voor toelichting op de handhaafbaarheid van deze bepaling zie de uitleg bij artikel 5.9, eerste lid.
Aangezien artikel 39d van de wet minimale eisen stelt aan het nazorgplan, is het nodig een nadere aanvulling te geven aan die wettelijke vereisten zodat het bevoegd gezag de bovenvermelde beoordeling op de juiste wijze kan maken. Om die reden zijn concrete (en praktische) gegevens in de verordening opgenomen die het bevoegd gezag een precies beeld kunnen geven over de aard en omvang van de restverontreiniging en over de manier waarop risico’s voor mens, plant of dier beperkt worden.
Voor toelichting over de toepassing van het derde lid, zie de uitleg bij het derde lid van artikel 5.6.
Artikel 5.11 Bodemsanering in opdracht van burgemeester en wethouders
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 9 van de verordening Bodemsanering.
Artikel 48 van de wet houdt bijzondere bepalingen in voor saneringen in opdracht van de overheid (i.c. burgemeester en wethouders van Zaanstad). Het grootste verschil tussen saneringen door overheid en door particulieren - voor zover hier van belang - is dat de procedurele voorschriften met betrekking tot het saneringsplan, evaluatieverslag en nazorgplan, almede de bijhorende instemmingsbeschikkingen niet van toepassing zijn.
In Zaanstad werd echter al onder het regime van de eerste verordening bodemsanering (uit 2001) besloten dat ook voor saneringen in eigen beheer de gewone procedure geldt. De achterliggende gedachte was dat de overheid als opdrachtgever gelijk behandeld dient te worden met de ‘gewone’ saneerder en geen voorrechten dient te hebben.
Om het gelijkheidsbeginsel en het recht van belanghebbenden op inspraak te handhaven wordt daarom de huidige praktijk voortgezet dat voor saneringen uitgevoerd door B&W ook een saneringsplan opgesteld dient te worden en dat voorbereiding van het instemmingsbesluit via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure loopt.
Algemene toelichting op paragraaf 5.3A en 5.3B
Er is voor gekozen om de regels voor telecomkabels en de overige kabels en leidingen in twee aparte paragrafen op te nemen. Dit is gedaan om opname van de regels voor de overige kabels en leidingen in het omgevingsplan gemakkelijker te maken. Hierin mogen slechts regels worden opgenomen die vallen onder de reikwijdte van de Omgevingswet. Op dit moment valt de Telecommunicatiewet daar buiten, zodat de regels over de telecomkabels niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. De overige kabels en leidingen vallen wel onder de reikwijdte en moeten uiteindelijk dus in het omgevingsplan worden opgenomen.
Artikel 5.12 en 5.22 Aanleggen, instandhouden, opruimen van (telecom)kabels en leidingen
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 2.1, eerste tot en met derde lid van de AVOI.
Paragraaf 5.3A en paragraaf 5.3B zijn van toepassing op werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding of opruiming van (telecom)kabels of leidingen in of op openbare gronden. Voor kabels en leidingen die niet onder de Telecommunicatiewet vallen, geldt de vergunningplicht slechts voor openbare gronden die in beheer zijn bij de gemeente. Voor telecomkabels zijn de regels van toepassing op alle openbare gronden, ongeacht wie deze beheert. Zo is de gemeente bijvoorbeeld voor gronden waar de provincie haar beheergebied heeft, toch het bevoegde gezag om voor werkzaamheden in die gronden een instemmingsbesluit af te geven. Dit vloeit voort uit artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet. Zoals gezegd gaat dit dus niet op voor werkzaamheden van andere netbeheerders (zoals Gasunie, TenneT, etc.), zodat er buiten het beheergebied van de gemeente geen vergunningplicht op basis van de VFL geldt. Ook is het in het eerste lid opgenomen verbod niet van toepassing op kabels en leidingen waarvoor reeds een ander bestuursorgaan zoals het Rijk of de provincie op grond van haar beheertaak de vergunningverlenende instantie is. Dit vloeit voort uit het vierde lid van artikel 5.22. Hierbij dient wel bedacht te worden dat beheergebieden elkaar kunnen overlappen. Van belang is dus dat bij regelgeving van andere bestuursorganen voorzien wordt in hetzelfde onderwerp. De overlap van beheergebied bij de vergunningverlening van een waterschap en de gemeente ten aanzien van kabels en leidingen, raakt elkaar vaak. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er een gemeentelijke openbare weg over een waterkering loopt. In dit geval zal de netbeheerder zowel bij de gemeente als bij het waterschap een vergunning dan wel ontheffing aan dienen te vragen. De uit te voeren toets van het waterschap ziet namelijk op het belang van het waterstaatswerk, de toetsing van de gemeente op het belang van de weg. In dat kader wordt door beide bestuursorganen voorzien in een verschillend onderwerp.
Het tweede lid van deze artikelen ziet op kleine werkzaamheden. Het gaat hierbij om werkzaamheden van niet ingrijpende aard. Het definiëren van het onderscheid tussen werkzaamheden van al dan niet ingrijpende aard vloeit voort uit artikel 5.4, vijfde lid van de Telecommunicatiewet, maar geldt ook voor kabels en leidingen die niet onder de Telecommunicatiewet vallen. Het betreffen werkzaamheden waarvoor geen instemmingsbesluit of vergunning hoeft te worden aangevraagd, maar waarbij kan worden volstaan met een melding aan burgemeester en wethouders. Om welke categorieën van werkzaamheden het gaat, is in bijlage 5.12 nader uitgewerkt. Naast werkzaamheden aan huisaansluitingen worden andere kleine werkzaamheden aan een lichter regime onderworpen, zolang de werkzaamheden voldoen aan de vastgestelde eisen en randvoorwaarden. Dit kan omdat deze werkzaamheden veelal slechts gedurende relatief korte tijd in een beperkt gedeelte van het netwerk worden verricht, en de impact relatief beperkt en kortstondig is. Voor deze kleine werkzaamheden geldt een verkorte meldingsprocedure. Burgemeester en wethouders kunnenbepalen dat voor werkzaamheden die vallen binnen een aangegeven categorie van kleine werkzaamheden, maar welke zijn gesitueerd binnen een bepaald aangewezen gebied, niet met een melding kan worden volstaan, maar altijd een vergunning of een instemmingsbesluit moet worden aangevraagd. Hierbij moet gedacht worden aan gebieden als de ‘oude’ binnenstad.
In het vijfde lid van artikel 5.22 wordt bepaald dat paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de zogenaamde lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen), niet van toepassing is. Dat betekent dat bij het verstrijken van de beslistermijnen de vergunning niet van rechtswege wordt geacht te zijn verleend. Gelet op de grote publieke belangen die in het geding kunnen zijn, zoals het waarborgen van bereikbaarheid voor politie, brandweer en ambulance en de veiligheid voor het publiek, is het niet verantwoord dat zonder meer met de werkzaamheden mag worden begonnen als de gemeente verzuimd zou hebben binnen de gestelde termijn te beslissen. Dat laat natuurlijk onverlet dat, indien de gemeente in gebreke is, daartegen rechtsmiddelen openstaan. Hierbij moet gedacht worden aan de beroepsmogelijkheden die de Awb in artikel 6:12 biedt bij het niet tijdig nemen van een besluit door een overheidsinstantie.
Artikel 5.13 en 5.23 Spoedeisende werkzaamheden
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 2.1, vierde lid van de AVOI.
Spoedeisende werkzaamheden vallen uiteen in twee verschillende onderdelen, namelijk de calamiteit en de ernstige belemmering of storing in de dienstverlening. Hiervoor is gekozen vanwege de (potentiële) gevolgen die aan de gebeurtenis kleven.
De term calamiteit is overgenomen uit het Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten, artikel 7. Daar worden bepaalde verplichtingen uit de wet (WIBON) buiten toepassing verklaard op het moment dat er sprake is van graafwerkzaamheden die noodzakelijk zijn om persoonlijk letsel of grote schade te voorkomen. Het belang van het expliciet opnemen van de calamiteit is gelegen in de wijze waarop door een netbeheerder melding gedaan dient te worden en bij wie. De termen 'ernstige belemmering' en 'storing', die volgen uit de Telecommunicatiewet maar door opname in de VFL voor elke netbeheerder geldt, staan niet specifiek omschreven in de wet, maar gedacht moet worden aan een kabelbreuk (Vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr.3, p.55). Verder zal het gemeentebestuur moeten beoordelen of een ernstige belemmering of storing in de communicatie voldoende reden is om als spoedeisend te worden aangemerkt. Bij spoedeisend dient vanwege opname van de ernstige belemmering of storing in de dienstverlening dus niet alleen gedacht te worden aan calamiteiten waarbij de openbare orde en veiligheid in het gedrang zijn. Ook storingen die financiële of economische consequenties tot gevolg hebben, kunnen een storing spoedeisendheid geven. Het is van belang dat de netbeheerder het gemeentebestuur adequaat inlicht over de (potentiële) gevolgen van een storing, zodat het gemeentebestuur zich een beeld kan vormen van de omvang en spoedeisendheid ervan.
In geval van calamiteiten, ernstige belemmeringen of storingen waarbij reparatie geen uitstel kan lijden, kan uiteraard vooraf geen vergunnings- of meldingsprocedure gelden. Deze dienen wel onmiddellijk te worden gemeld. Zo is het voor het gemeentebestuur mogelijk om de melding te toetsen op spoedeisendheid. Werkzaamheden die door een netbeheerder zijn ingepland leveren in ieder geval geen spoedeisendheid op.
De burgemeester kan om redenen van openbare orde en veiligheid besluiten dat de werkzaamheden op een ander tijdstip moeten plaatsvinden.
Artikel 5.14 en 5.24 Aanvraag en melding
Deze artikelen waren opgenomen in de artikelen 2.2 en 2.3 van de AVOI.
In geval van voorgenomen werkzaamheden moet de melding of aanvraag bij de gemeente plaatsvinden. In afwijking van artikel 3.2 wordt een aanvraag voor een instemmingsbesluit of een vergunning ingediend bij burgemeester en wethouders via het daarvoor bestemde digitale systeemop de website ‘Meldpunt Openbrekingen Openbare Ruimte’. Op het verlenen van een vergunning of instemmingsbesluit zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zoals het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Een uitvoerende partij, de (onder)aannemer, vraagt in voorkomende gevallen namens de netbeheerder, de initiatiefnemer van werkzaamheden voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van kabels en leidingen, een vergunning of een instemmingsbesluit aan. Hoewel de uitvoerende partij feitelijk de aanvraag indient, is het de netbeheerder of de telecomaanbieder die als aanvrager van de vergunning of het instemmingsbesluit moet worden beschouwd. De netbeheerder of de telecomaanbieder is ook de partij op wiens naam de beschikking is gesteld en die aangesproken dient te worden bij besluiten over het wijzigingen of intrekken van een eerder afgegeven beschikking. Meldingen voor kleine werkzaamheden, dus van niet ingrijpende aard, dienen minimaal vijf werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden te zijn gedaan.
Artikel 5.15, 5.25 en 5.26 Voorschriften, beperkingen en weigeringsgronden
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 2.5 van de AVOI.
De artikelen 5.15 en 5.25 bieden de basis om aan respectievelijk een instemmingsbesluit en een vergunning voorschriften en beperkingen te verbinden. Daarnaast biedt artikel 5.26 de grondslag om een vergunning te weigeren. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de voorschriften en beperkingen slechts mogen strekken tot bescherming van die belangen die paragraaf 5.3A en 5.3B beogen te beschermen.
Meestal kan door het verbinden van voorschriften en beperkingen aan het instemmingsbesluit of de vergunning worden bereikt dat aan hetgeen in paragraaf 5.3A en 5.3B is gesteld kan worden voldaan en de belangen waartoe deze paragrafen strekken voldoende worden beschermd. Als ook door het stellen van voorschriften en beperkingen de genoemde belangen niet voldoende kunnen worden beschermd dan moet een vergunningaanvraag op basis van artikel 5.26 worden geweigerd. Een instemmingsbesluit kan vanwege de uit de Telecommunicatiewet voortvloeiende gedoogplicht formeel niet worden geweigerd. Aan een instemmingsbesluit kunnen wel voorschriften en beperkingen worden verbonden. Daarnaast geldt dat een telecomaanbieder, ondanks het ontbreken van een vergunningplicht, ingevolge artikel 5.2, elfde lid van de Telecommunicatiewet gebonden is aan voorschriften die gelden bij of krachtens andere wetten zoals de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
Het tweede lid van artikel 5.15 en artikel 5.25 beperkt de werkingsduur van het instemmingsbesluit of de vergunning om uitvoering geruime tijd na afgifte te voorkomen. Een gewijzigd gebruik van gronden kan de werkzaamheden inmiddels onwenselijk maken. Zo nodig kan in het instemmingsbesluit of de vergunning de werkingsduur van het besluit worden verlengd.
Het derde lid van artikel 5.15 en artikel 5.25 biedt de basis voor de uitwerking van de wijze van uitvoering van werkzaamheden aan (telecom)kabels en leidingen. De werkzaamheden moeten overeenkomstig de in bijlage 5.15-I en 5.15-II beschreven bepalingen worden verricht.
Artikel 5.16 en 5.27 Wijziging en intrekking
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 2.6 van de AVOI.
Artikel 5.16 en artikel 5.27 geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een vergunning of instemmingsbesluit in te trekken of te wijzigen indien sprake is van één of meer van de in het eerste lid genoemde situaties. Hierbij dient opgemerkt te worden dat voor een vergunning vier gronden zijn benoemd en voor een instemmingsbesluit enkel twee gronden zijn benoemd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat een instemmingsbesluit vervalt nadat de werkzaamheden zijn voltooid. Daardoor kan een instemmingsbesluit alleen worden gewijzigd of ingetrokken voor of gedurende de werkzaamheden. De gronden in artikel 5.27 eerste lid onder c en d zien op situaties na de uitvoering van de werkzaamheden en hebben daarom geen betrekking op een instemmingsbesluit.
In onderdeel a en b van het eerste lid wordt aangegeven dat een vergunning of een instemmingsbesluit kan worden ingetrokken of gewijzigd indien de netbeheerder niet binnen zes maanden, of binnen een eventueel in de vergunning of instemmingsbesluit opgenomen afwijkende termijn, is begonnen met het werk en in de situatie waarin de werkzaamheden langer dan een periode van zes maanden stilliggen.
Wanneer kabels of leidingen definitief buiten gebruik worden gesteld, kan de vergunning worden ingetrokken. Dit is verwoord onder c van het eerste lid. Dit geldt niet voor telecomkabels, omdat het instemmingsbesluit vervalt na de werkzaamheden. In gevallen waarin kabels of leidingen nog wel worden onderhouden of in reserve worden gehouden zal er in beginsel geen sprake zijn van het intrekken van een vergunning.
Onderdeel d van het eerste lid is van toepassing wanneer de gemeente vanwege de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak van oordeel is dat aanpassing van kabels of leidingen noodzakelijk is. Dit is het geval wanneer de gemeente werken uitvoert die het algemeen belang dienen, waardoor deze kabels of leidingen niet kunnen blijven liggen of moeten worden aangepast. In de meeste gevallen zal hierbij sprake zijn van een gedeeltelijke verlegging van de bestaande kabel of leiding. Per situatie zal door burgemeester en wethouders worden beoordeeld of met het wijzigen van de bestaande vergunning kan worden volstaan, of dat er een nieuwe vergunning afgegeven wordt. Bij deze keuze houden burgemeester en wethouders rekening met de gerechtvaardigde belangen van de vergunninghouder. Hierbij dient opgemerkt te worden dat voor wijzigingen in kabels of leidingen die in het verleden zijn gelegd en waarvoor geen expliciete vergunning is verleend, een nieuwe vergunning dient te worden aangevraagd.
Het tweede lid geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om aan het besluit tot intrekking of wijziging van de vergunning de verplichting te koppelen om de betreffende kabel of leiding te verleggen/verplaatsen of deze zelfs in zijn geheel te verwijderen. Indien dit voortvloeit uit een intrekking van de vergunning vanwege de rechtmatige uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de gemeente (onderdeel d van het eerste lid van artikel 5.27) dan geeft dit de netbeheerder vervolgens de mogelijkheid om een beroep te doen op de nadeelcompensatieregeling, waarin de procedure en voorwaarden voor tegemoetkoming in de schade die de netbeheerder door de opgelegde verplichting lijdt, is geregeld. Een telecomaanbieder kan geen beroep doen op de nadeelcompensatieregeling. Voor deze partijen geldt de vergoedingssystematiek van de Telecommunicatiewet. Overigens zal per geval ook altijd worden bezien of verwijdering van leidingdelen wel wenselijk is en ook technisch mogelijk is.
Wanneer de gemeente puur handelt als private/commerciële partij is geen sprake van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak. Uit jurisprudentie blijkt echter wel dat een zeker commercieel belang niet in de weg staat aan de toepassing van de verordening (ABRvS 5 december 2012, 201108899/1/A3, rechtsoverweging 6.1). Het is echter op een dergelijk moment ter beoordeling aan burgemeester en wethouders hoe wordt omgegaan met het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie, althans vergoeding.
Artikel 5.17 en 5.28 Overleg en afstemming tijdens planvorming
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 3.5 van de AVOI.
Deze artikelen benadrukken de regisserende rol die de gemeente kan hebben bij projecten. De gemeente zal als beheerder van de openbare ruimte de belangen van diverse gebruikers van die openbare ruimte trachten te behartigen en voor zover mogelijk ook proberen samen te brengen.
De gemeente zal periodiek een strategisch overleg initiëren tussen alle betrokken partijen over alle uit te voeren projecten in de gemeente. Daarnaast nemen burgemeester en wethouders het initiatief tot overleg met alle betrokken partijen in de planfase dan wel voorafgaand aan de start van een specifiek door of vanwege de gemeente uit te voeren werk met mogelijke gevolgen voor de ondergrondse infrastructuur. Deze uitwisseling van informatie voorafgaand aan uit te voeren werkzaamheden moet leiden tot een betere afstemming tussen het boven- en ondergrondse werk en tussen netbeheerders onderling. Alle partijen hebben hier belang bij en kunnen profiteren van deze informatie-uitwisseling.
Op initiatief van de gemeente wisselen alle betrokken partijen tevens voorafgaand aan de start van een werk dat gevolgen heeft voor de ondergrondse infrastructuur de noodzakelijke informatie met elkaar uit. De gemeente zoekt met de netbeheerder naar geschikte tracés, maar is hierin niet leidend.
Artikel 5.18 Medegebruik van voorzieningen
Dit artikel was opgenomen in artikel 3.1 van de AVOI.
De in dit artikel neergelegde bepalingen over medegebruik zijn met name ontleend aan artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet en de WIBON. Omdat het artikel gebaseerd is op de Telecommunicatiewet is er van dit artikel geen equivalent opgenomen in paragraaf 5.4 van deze verordening. Medegebruik van bestaande voorzieningen beperkt het graven in de openbare gronden. Zodoende wordt een aanbieder verplicht zoveel als mogelijk medegebruik te maken van bestaande voorzieningen van een andere netbeheerders dan wel door of in opdracht van de gemeente aangelegde voorzieningen. Als de telecomaanbieder echter aannemelijk kan maken dat medegebruik op technische of economische gronden niet haalbaar is, geldt de in dit lid opgenomen verplichting niet. Voorschriften bij het instemmingsbesluit kunnen het medegebruik van voorzieningen bevorderen. Het medegebruik kan aan de orde komen in het vooroverleg over het af te geven instemmingsbesluit.
Artikel 5.19 en 5.29 Verplichtingen telecomaanbieder en netbeheerder
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 3.2 van de AVOI.
De verplichtingen in deze artikelen zijn er op gericht dat de gemeente over de actuele informatie beschikt die zij nodig heeft om de doelstellingen van de verordening te kunnen behartigen. Het in of uit gebruik nemen van telecomkabels is van belang in verband met artikel 5.2, negende lid van de Telecommunicatiewet, waarin is bepaald dat een aanbieder verplicht is om aangelegde kabels, die gedurende periode van tien jaar geen deel uitmaken van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, op te ruimen wanneer de gedoogplichtige (de gemeente) de aanbieder daartoe een redelijk verzoek doet. De gedoogplicht vervalt dan op het moment dat een redelijk verzoek is gedaan. Om die reden is het van belang dat de gedoogplichtige de gemeente in kennis stelt van het in- of uit gebruik stellen van telecomkabels om bij overschrijding van die termijn over te kunnen gaan tot een verzoek tot verwijdering van de kabel. Dit geldt ook voor overige kabels en leidingen. Als blijkt dat deze niet meer in bedrijf zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten deze te laten verwijderen op basis van artikel 5.27. Daarnaast is het van belang welke partij verantwoordelijk is voor welke (telecom)kabel of leiding. Het is daarom essentieel dat burgemeester en wethouders in kennis worden gesteld bij wijzigingen van eigendom of exploitatie.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het tweede lid informatie over specifieke kabels of leidingen bij de netbeheerder en de telecomaanbieder opvragen. Dit gebeurt echter alleen als dit noodzakelijk wordt geacht. Burgemeester en wethouders kunnen vragen om informatie over het al dan niet in gebruik zijn, de diameter, het materiaal, of de leeftijd van kabels of leidingen. Deze informatie is doorgaans niet bij het Kadaster geregistreerd.
Artikel 5.20 en 5.30 Meldplicht verontreiniging, gevaar, schade en hinder
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 3.4 van de AVOI.
Deze artikelen hebben betrekking op het voorkomen of bestrijden van verontreiniging, gevaar, schade of hinder die veroorzaakt wordt door kabels en leidingen. De kosten voor deze maatregelen komen in beginsel ten laste van de netbeheerder of de telecomaanbieder. In situaties waarbij het niet redelijk is om alle kosten bij de netbeheerder of de telecomaanbieder te leggen, kan worden afgeweken van dit uitgangspunt.
Vanzelfsprekend is het noodzakelijk dat de telecomaanbieder storingen waarbij verontreiniging, gevaar, schade of hinder kunnen optreden onmiddellijk te melden aan burgemeester en wethouders.
Van de bevoegdheid van het derde lid zal de gemeente slechts gebruik maken wanneer de belangen die de verordening behartigt in het gedrang (dreigen te) komen. Deze bepaling is aanvullend ten opzichte van sectorale wetgeving, zoals de Wet bodembescherming of de Erfgoedwet. Als sluitstuk kunnen burgemeester en wethouders opschorting van de werkzaamheden vorderen. Bij het opleggen van dergelijke maatregelen vormen de belangen die beschermd worden met deze verordening het beoordelingskader.
Artikel 5.21 en 5.32 Herstraat- en degeneratiekosten
Deze artikelen waren opgenomen in artikel 3.7 van de AVOI.
De kosten voor het herstel, beheer, onderhoud en degeneratie van de openbare ruimte die het rechtstreekse gevolg zijn van de uitgevoerde (graaf)werkzaamheden worden bij de netbeheerder of de telecomaanbieder in rekening gebracht. De herstraat- en degeneratiekosten voor elementverhardingen en bermen worden berekend op basis van de “Richtlijn tarieven (graaf-) werkzaamheden” van de VNG. De herstraat- en degeneratiekosten voor gesloten verharding worden berekend op basis van ‘Straatwerktarieven Noord-Holland’.
In bijzondere gevallen zullen de netbeheerder en burgemeester en wethouders vooraf vaststellen wat er wordt verstaan onder ‘de oude staat’. Dit zal zeker in die gevallen moeten gelden waar de gemeente streeft naar een vorm van graafrust. Dit kan het geval zijn indien binnen een termijn van bijvoorbeeld vijf jaar na oplevering van een project wederom werkzaamheden in de ondergrond zullen gaan plaatsvinden. Dit wordt niet wenselijk geacht, zodat de term ‘de oude staat’ ruim kan worden geïnterpreteerd. Een gestelde termijn kan als ‘richtgetal’ fungeren, maar ‘de oude staat’ moet altijd per geval worden bekeken. Hetgeen wat onder ‘de oude staat’ wordt verstaan, kan dan als bijzondere voorwaarde bij een instemmingsbesluit of vergunning worden opgenomen.
Artikel 5.31 Nadeelcompensatie
Dit artikel was opgenomen in artikel 3.6 van de AVOI.
In dit artikel is nadeelcompensatie (ofwel schadevergoeding voor rechtmatig overheidshandelen) voor aanpassingen aan kabels en leidingen geregeld. Hierbij is zoveel mogelijk geanticipeerd op de inwerkingtreding van titel 4.5 van de Awb, waarin nadeelcompensatie in het algemeen is gecodificeerd. Het artikel 5.31 vormt tot de inwerkingtreding van titel 4.5 van de Awb de invulling van de ongeschreven verplichting om onevenredige – boven het normaal maatschappelijk risico uitstijgende – schade te vergoeden.
Ten aanzien van aanpassingen aan kabels en leidingen zijn er twee situaties waarin een netbeheerder in aanmerking komt voor nadeelcompensatie:
In algemene termen bestaat nadeelcompensatie uit schade die uitstijgt boven het normale maatschappelijke risico en die een netbeheerder in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft. De concrete toepassing en procedure van nadeelcompensatie voor aanpassingen aan kabels en leidingen wordt uitgewerkt in de Nadeelcompensatieregeling kabels en leidingen die door burgemeester en wethouders worden vastgesteld. Voor kabels die onder de Telecommunicatiewet vallen is geen sprake van nadeelcompensatie, maar van het regime van de Telecommunicatiewet.
De uitvoering van een project is niet afhankelijk van een verzoek tot nadeelcompensatie. Een project kan derhalve van start gaan en de uitvoering van een werk hoeft niet uitgesteld te worden tot het moment dat een dergelijk verzoek tot nadeelcompensatie is afgehandeld. Sterker nog; bij burgemeester en wethouders kunnen een aanvraag tot nadeelcompensatie pas na de melding dat het plangebied functievrij is en de kabels of leidingen op de definitieve plek liggen, ingediend worden. Wel is het verstandig om tijdens de planvorming een risicoanalyse van de eventueel te verwachten nadeelcompensatie op te stellen. De hoogte van het te verwachten bedrag kan dan opgenomen worden in het projectbudget.
Algemene toelichting op paragraaf 5.4 Aansluiten op gemeentelijke riolering
Gemeenten hebben op grond van de Wet milieubeheer een zorgplicht voor de inzameling van stedelijk afvalwater en op grond van de Waterwet een zorgplicht voor hemelwater en grondwater. De wijze waarop een gemeente invulling geeft aan de zorgplichten wordt weergegeven in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).
In artikel 10.33 Wet Milieubeheer staat de zorgplicht ten aanzien van de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater. Onder stedelijk afvalwater wordt afvalwater verstaan dat bestaat uit huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. Deze zorgplicht dient mede ter implementatie van de EU-richtlijn stedelijk afvalwater en sluit aan bij de zorgplicht van de waterschappen voor het zuiveren van stedelijk afvalwater zoals vastgelegd in artikel 3.4 van de Waterwet. In de praktijk wordt hier invulling aan gegeven door de aanleg en beheer van een openbaar vuilwaterriool.
De gemeente Zaanstad houdt de aansluiting op het gemeentelijke vuilwaterriool in eigen beheer.
Het Bouwbesluit 2012, met name artikel 6.18, geeft technische eisen voor de op het eigen perceel gelegen riolering.
Artikel 5.33 Doel van de regels in deze paragraaf
Goede voorzieningen voor de opvang en het beheer van stedelijk afvalwater zijn een voorziening waarmee grote gezondheidswinst behaald wordt. De financiële investeringen van de gemeente in het rioolstelstel zijn enorm. Daarom is het van groot belang dat de voorziening beschermd wordt. In de lijn van de Omgevingswet wordt zoveel als mogelijk het doel van de regels belicht.
Artikel 5.34 Aanleggen rioolaansluiting
De rioolaansluiting op de gemeentelijke riolering bestaat voor een deel uit een rioolleiding in de openbare ruimte en voor een deel uit een leiding op het perceel dat wordt aangesloten.
De rioolaansluiting tot aan de perceelgrens wordt door of in opdracht van de gemeente aangelegd. Deze aanleg gebeurt op kosten van de rechthebbende op het perceel.
Artikel 5.35 Eigendom rioolaansluiting
Volgens artikel 5:20 lid 2 BW ligt de eigendom van een net bij de bevoegde aanlegger van dat net of zijn rechtsopvolger. Op grond hiervan is de gemeente, als bevoegd aanlegger van de gemeentelijke voorziening voor het beheer van afvalwater en regenwater, eigenaar van het gehele rioolstelsel.
Per leidingnetwerk verschilt wat er toe behoort (hoe het net is begrensd). Dit is met name van belang voor de grens tussen het leidingnetwerk en de aansluiting van degene die op dat leidingnetwerk is aangesloten. In de toelichting bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek is aangegeven dat de begrenzing van een leidingnetwerk bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald. In dit artikel wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt, door te bepalen wat tot de gemeentelijke riolering behoort en waar de particuliere rioolaansluiting, die eigendom is van de huiseigenaar, begint (zie Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, Tweede nota van wijziging, p. 7). Die grens wordt in principe gelegd bij het ontstoppingsstuk in de rioolaansluiting. Dit ontstoppingsstuk is vereist op grond van artikel 6.16 en 6.17 van het Bouwbesluit 2012. In die artikelen is bepaald dat de leidingen voor huishoudelijk afvalwater en voor hemelwater moeten voldoen aan NEN 3215. In die NEN - norm staat dat in de aansluitleiding een inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid aanwezig moet zijn. Deze inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid moet nabij de perceelgrens zijn gesitueerd.
Als er niet via leidingen onder vrij verval wordt aangesloten, maar via een rioolwaterpomp, dan is de uitstroomopening van de rioolwaterpomp de grens tussen de gemeentelijke riolering en de particuliere huisaansluiting. De rioolwaterpomp is dus geheel in particulier eigendom. Rioolwaterpompen zijn nodig als de lozingstoestellen in een gebouw lager zijn gelegen dan 150 mm boven straatpeil.
In andere gevallen is de grens tussen het gemeentelijke deel van de aansluiting en het particuliere deel van de aansluiting het punt in de rioolaansluiting dat 0,5 m buiten de perceelgrens ligt.
Met het vastleggen van de eigendomssituatie is duidelijk wie er verantwoordelijk is voor het verhelpen van verstoppingen en het herstellen van lekkages of andere beschadigingen aan de rioolaansluiting. De perceeleigenaar is verantwoordelijk voor het particuliere deel van de rioolaansluiting en de gemeente is verantwoordelijk voor het deel dat behoort tot de gemeentelijke riolering.
Dit artikel regelt dat de aanwezige septic tanks na de rioolaansluiting op de gemeentelijke riolering worden verwijderd door en op kosten van de perceeleigenaar. Deze verplichting sluit aan op de rijksregelgeving: in artikel 6.18, derde lid, onder e, van het Bouwbesluit 2012 is geregeld dat een terreinleiding, waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid, geen beer- of rottingput bevat. Een septic tank valt ook onder een beer- of rottingput.
Artikel 5.36 Kosten rioolaansluiting
Dit artikelen is overgenomen uit de voormalige Rioolaansluitingsverordening en regelt dat de kosten die de gemeente maakt voor het aanleggen van een rioolaansluiting moeten worden vergoed door de eigenaar van het perceel dat wordt aangesloten.
Artikel 5.37 Verwijderen septic tanks
Huishoudelijk afvalwater mag niet ongezuiverd geloosd worden. In principe wordt huishoudelijk afvalwater opgevangen in de openbare vuilwaterriolering en gezuiverd in een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Er zijn plekken waar geen gemeentelijke riolering aanwezig is en dan moet de perceeleigenaar het huishoudelijke afvalwater zelf verwerken. Hiervoor wordt vaak een septic tank gebruikt.
Artikel 5.40 (Aanwijzing) collectieve festiviteiten
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:2 van de APV.
Het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften.
NB Dit is geen aanwijzing in de fysieke leefomgeving, dus geen onderdeel van hoofdstuk 4.
De uitvoering van de regeling is neergelegd bij B&W.
B&W hebben collectieve feestdagen aangewezen. Zie ook artikel 8.3, derde lid
Het maximum aantal aan te wijzen collectieve festiviteiten is door de raad vastgelegd in deze verordening.
B&W is zeer terughoudend met het gebruik van de mogelijkheid om de collectieve festiviteit terstond aan te wijzen als de festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was.
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 4.113, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 5.41 Incidentele festiviteiten
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:3 van de APV.
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. De raad heeft de bevoegdheid om in dit artikel het aantal te verlagen.
Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. De raad heeft ook hier voor Zaanstad het maximum op 9 keer per jaar gesteld.
B&W hebben nadere regels gesteld voor incidentele festiviteiten op het Hembrugterrein. Zie artikel 8.3, eerste lid.
Artikel 5.42 Het ten gehore brengen van onversterkte muziek
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:5 van de APV.
Gemeenten hebben in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in een gemeentelijke verordening. Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluid maatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van artikel 2.20 en 2.17 (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek.
Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In dit lid wordt gesproken over oefenen. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.
Artikel 5.43 Geluidhinder door geluidsapparaat, machine of handelingen in de openlucht
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:6 van de APV.
Dit artikel heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien.
Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 5.43 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. En welke maatregelen vervolgens kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. B&W kunnen ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
Wegonderhoudswerkzaamheden en onderhoud aan spoorwegen zijn van het verbod uitgezonderd. Deze werkzaamheden mogen dan niet langer dan 5 dagen duren. De uitzondering geldt dus niet voor grotere projecten waarbij binnen het project meerdere keren de geluidsnormen door dit soort werkzaamheden worden overschreden. Daarvoor dient wel een ontheffing te worden aangevraagd.
Het op de hoogte brengen van omwonenden over de mogelijke geluidhinder is een belangrijke voorwaarde. Dit betreffen in ieder geval de omwonenden die zich binnen een afstand van 50 m afstand van de geluidsbron bevinden. Wat als tijdig informeren gezien wordt, is afhankelijk van de omstandigheden. Het informeren korter dan een week voor de start van de uit te voeren werkzaamheden is in ieder geval niet tijdig. De omwonende dienen volledig te worden geïnformeerd over de uit te voeren werkzaamheden en maatregelen die worden genomen om ernstige hinder en/of overlast zoveel mogelijk te beperken.
Het tweede lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste lid mogelijk. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is er van afgezien om hier een lex silencio positivo toe te passen.
Artikel 5.50 Plaatsen van voorwerpen op een openbare plaats
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:10 APV.
Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting op artikel 3.1.
Door de gemeenteraad is voor het plaatsen van gedenktekens ‘Beleidskader plaatsing gedenktekens langs wegen in Zaanstad’ vastgesteld. In dit beleidskader zijn 10 randvoorwaarden gesteld voor de plaatsing gedenktekens langs wegen in Zaanstad, die bij haar in beheer en onderhoud zijn.
Dit artikel geeft B&W de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren.
Feitelijk is met dit artikel voor burgers en bedrijven een zorgplicht vastgelegd. Er mogen voorwerpen worden geplaatst, zolang de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht en aan de andere voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan. De burger dient dat zelf af te wegen.
Door het gebruik van het begrip openbare plaats kan het artikel ook worden toegepast bij de aanpak van het illegaal in gebruik nemen van stukjes gemeentegrond door burgers. Dit artikel geeft een rechtsgrond om op te treden tegen de in gebruik neming.
Om te bereiken dat bepaalde gebieden de gewenste uitstraling krijgen en houden, kunnen door B&W nadere regels worden vastgesteld. De bevoegdheid om dit te doen wordt door de raad hier verleend.
Er zijn door B&W nadere regels gesteld voor de plaatsing van voorwerpen zoals tijdelijke bouwobjecten, uitstallingen en plantenbakken en banken.
Indien een te plaatsen object voldoet aan de criteria uit de nadere regels, kan volstaan worden met een melding. Deze melding kan via een digitaal formulier op de website van Zaanstad worden ingediend.
Om te bereiken dat bepaalde gebieden de gewenste uitstraling krijgen en houden, kunnen B&W gebieden aanwijzen waar het verboden is om alle of bepaalde voorwerpen te plaatsen. Als voorbeelden worden in het artikel genoemd: uitstallingen, bouwobjecten, plantenbakken of banken. Het kan dus ook om andere voorwerpen of objecten gaan.
De bevoegdheid om dit te doen wordt door de raad hier verleend.
B&W hebben op basis van deze bevoegdheid al diverse gebieden aangewezen als gebied waarin bepaalde voorwerpen niet geplaatst mogen worden. Bijvoorbeeld Inverdan en de straten rondom de Bloemkorf.
Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb bepaald dat de LSP enkel van toepassing is als dit in een wettelijk voorschrift is bepaald.
Dit is voor omgevingsvergunningen al geregeld in artikel 3.9 van de Wabo. De Wabo regelt dat de LSP geldt voor bijna alle aanvragen om een omgevingsvergunning.
Artikel 5.51 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:11 APV.
Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1.
Aan dit artikel ligt als motief ten grondslag om de bruikbaarheid van die weg te borgen.
Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor alle wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogeheten “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor hulpdiensten voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is het geregeld in de Telecommunicatiewet en de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.
Hiermee is aangesloten bij de Wabo. In deze wet is bepaald dat op de omgevingsvergunning paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing is.
Artikel 5.52 Maken of veranderen van een uitweg
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 2:12 APV.
Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders (zie verder toelichting artikel 3.1).
Om te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan of dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen of de schaarse parkeerruimte in Zaanstad, is een vergunningplicht opgenomen.
B&W hebben vastgesteld ‘Beleidsregels Uitwegen Gemeente Zaanstad 2008.’ Deze beleidsnotitie geeft een uitwerking van criteria voor vergunningverlening van uitwegvergunningen. Deze beleidsnotitie heeft als doel een eenduidig beleidskader te hebben bij het beoordelen van aanvragen voor vergunningen.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. B&W kunnen in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.
Artikel 5.53 Maken en onderhouden geveltuintjes
De gemeente moedigt het aanleggen van geveltuintjes aan, omdat geveltuintjes bijdragen een aantrekkelijke woonomgeving en ook helpen dat water bij regenbuien sneller wordt afgevoerd.
De gemeente maakt als kan worden voldaan aan de algemene regels op verzoek ruimte vrij in het trottoir. Daarbij wordt wel van verwacht dat de bewoner van het pand de beplanting aanlegt en onderhoud.
In dit artikel worden de algemene regels gegeven voor de gemeente en de bewoners.
Belangrijke reden om niet aan het verzoek te kunnen voldoen is dat het trottoir al erg smal is en daarom de bruikbaarheid van het trottoir een geveltuintje niet toelaat.
Algemene toelichting op paragraaf 5.7 Activiteiten bij of op openbaar water
Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan verschillende overheden opgedragen. De centrale overheid beheert de belangrijkste rivieren en rijkskanalen.
De provincies, gemeenten en waterschappen beheren de overige openbare wateren.
De gemeente kan op grond van artikel 149 van de Gemeentewet regels stellen over het openbaar water in haar beheer.
Deze paragraaf gaat over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving en is daarom vanaf 1 januari 2021 opgenomen in deze verordening. Daarvoor had de gemeente vergelijkbare regels opgenomen in de APV.
Deze verordening gaat niet over de scheepvaart. De scheepvaart wordt gereguleerd door de Scheepvaartverkeerswet.
De verordening is niet van toepassing op het Noordzeekanaalgebied. Hier geldt de Regionale Havenverordening met het bijbehorende reglement.
Artikel 5.60 Doel en reikwijdte van regels over openbaar water
In dit artikellid staat het doel van de regels in deze paragraaf.
Ook de Algemeen plaatselijke verordening van Zaanstad (APV) kent regels over openbaar regels. De regels in de APV hebben een ander motief. Zij beogen vooral de openbare orde te beschermen. De regels in de APV zijn onverkort van toepassing op openbaar water.
Artikel 5.61 Plaatsen objecten in, bij, boven of op openbaar water
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:24 van de APV.
Dit artikel verbiedt objecten die het gebruik, het onderhoud of het beheer van openbaar water nadelig kunnen beïnvloeden, die hinder kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn.
Het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren.
Het artikel is in aanvulling op diverse andere wetten en regelingen.
De veiligheid op het water is volledig geregeld in de artikelen 162, 163 en 427, sub 6 van het Wetboek van Strafrecht en in artikel 1.15 van het Binnenvaartpolitiereglement.
Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De vergunning wordt bij niet tijdig beslissen niet van rechtswege verleend, omdat het hinder, gevaar of schade kan opleveren voor de (fysieke) leefomgeving.
Artikel 5.62 Innemen ligplaats voor vaartuigen
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in de artikelen 5:25 en 5:25a van de APV.
De ligplaatsen en pleisterplaatsen zijn bedoeld voor tijdelijk gebruik door vaartuigen.
Hiermee wordt beoogd om aan de scheepvaart een ligplaats te bieden.
Met pleisterplaatsen wordt beoogd om de varende recreantenschipper een ligplaats te bieden om de Zaanstreek te ontdekken. Om dit gebruik voor iedereen te borgen is de maximale aanleg duur per pleisterplaats 3 x 24 uur. En het gebruik van de pleisterplaatsen in Zaanstad beperkt tot 9 dagen.
De ligplaatsen voor vaartuigen zijn niet bedoeld voor woonschepen.
Voor woonschepen zijn bij (woonschepen)verordening specifieke regels gesteld.
En het is ook niet toegestaan om op een vaartuig gelegen op een ligplaats te wonen.
Artikel 5.63 Beschadigen waterstaatswerken
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:28 van de APV.
Deze bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken en infrastructuur die in beheer zijn bij de gemeente. Het begrip waterstaatswerken wordt gebruikt conform de definitie in de Waterwet.
Onder waterstaatswerken en infrastructuur wordt in ieder geval verstaan vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.
Daarnaast legt artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement aan degene die een kunstwerk beschadigt een meldingsplicht op.
Artikel 5.64 Gebruiken vaartuigen als opslagplaats of bedrijfsruimte
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:37 van de APV.
Zaanstad wil zicht houden op activiteiten die op vaartuigen in het openbaar water plaatsvinden. Om de fysieke leefomgeving te beschermen, verrommeling en risicovolle activiteiten tegen te gaan.
In uitzonderlijke gevallen kunnen burgemeester en wethouders kunnen tijdelijke ontheffing verlenen van het verbod.
Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De ontheffing wordt bij niet tijdig beslissen niet van rechtswege verleend, omdat het hinder, gevaar of schade kan opleveren voor de (fysieke) leefomgeving.
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:38 van de APV.
Het verbod om ijs met een dikte vanaf 3 centimeter te breken heeft meerdere redenen.
Ten eerste het voorkomen van hinder of schade aan de vaarwegen, de oevers en walkanten, de waterstaatswerken en aan vaartuigen en woonschepen die aan de walkanten liggen.
Ten tweede wil Zaanstad, als waterrijke gemeente met een schaatstraditie, het ijs in de polders veilig houden.
Het verbod geldt niet wanneer het ijs dunner is dan 3 centimeter. Dan mag hert ijs dus wel worden gebroken.
Artikel 5.66 Opleggen vaartuigen
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:39 van de APV.
Het opleggen van vaartuigen betekent:
Dit heeft tot gevolg dat een vaartuig niet verder vaart.
Het komt regelmatig voor dat vaartuigen door de eigenaar worden onttrokken aan het economisch verkeer of stilliggen, omdat er geen nieuwe opdrachten zijn ontvangen. Ook komt het regelmatig voor dat een vaartuig een vaarverbod krijgt of dat er beslag wordt gelegd.
Ligplaatsen hebben algemene gebruiksvoorwaarden. Deze moeten altijd worden nagekomen.
Eén deze voorwaarden is de maximaal toegestane gebruiksduur.
Wanneer een schip dat is opgelegd langer dan de maximaal toegestane gebruiksduur een ligplaats inneemt, moet een vergunning worden aangevraagd.
Dit artikel maakt het mogelijk om het opleggen van (beroeps)vaartuigen op ligplaatsen te voorkomen. Hiermee wordt de veiligheid en bruikbaarheid van de infrastructuur, het openbaar water, het milieu en het uiterlijk aanzien van de omgeving beschermd.
Bovendien is het niet wenselijk dat een vaartuig langere tijd aangemeerd is. Hierdoor worden aanmeervoorzieningen voor andere vaartuigen beperkt.
Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De vergunning wordt bij niet tijdig beslissen niet van rechtswege verleend, omdat het hinder, gevaar of schade kan opleveren voor de (fysieke) leefomgeving.
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:40 van de APV.
Om te mogen baggeren of te vissen naar voorwerpen is een vergunning nodig.
Dit ter bescherming van de fysieke leefomgeving en het milieu. Want baggeren en het vissen naar voorwerpen (dreggen) kan hinder of schade geven aan de vaarwegen, de oevers en walkanten, de waterstaatswerken en aan vaartuigen en woonschepen, die aan de walkanten liggen.
Ook is het van belang eisen te stellen aan en zicht te kunnen houden op de afvoer van de opgebaggerde grond, omdat deze vaak verontreinigd is.
Burgemeester en wethouders kunnen personen aanwijzen om te baggeren of om voorwerpen op te duiken. In dat geval is geen vergunning nodig.
Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De ontheffing wordt bij niet tijdig beslissen niet van rechtswege verleend, omdat het hinder, gevaar of schade kan opleveren voor de (fysieke) leefomgeving.
Artikel 5.68 Bouwen, herstellen, droogzetten en slopen vaartuigen
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:41 van de APV.
Het is verboden een vaartuig te bouwen, herstellen, droog te zetten of te slopen buiten de locaties die voor deze activiteiten zijn bedoeld. Deze activiteiten zijn verboden omdat hierbij de veiligheid en het milieu en de leefomgeving in het geding kunnen zijn.
De activiteiten worden op een werf uitgevoerd met een vergunning op basis van de Wet milieubeheer.
In de vergunning kunnen voorwaarden, voorschriften en beperkingen worden gesteld aan werkzaamheden, die niet vallen onder de Wet milieubeheer.
De vergunning van het tweede lid is niet nodig als geen gevaar, schade of hinder te verwachten is voor de fysieke leefomgeving bij kleine, kortdurende reparaties en werkzaamheden.
Burgemeester en wethouders kunnen de verplichting opleggen tot periodieke droogzetting van het vaartuig voor een inspectie van het vaartuigen onder de waterlijn.
Voor het Noordzeekanaalgebied gelden de regels van een specifieke verordening. Namelijk de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied. De regels van dit artikel zijn dan niet van toepassing.
Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De vergunning wordt bij niet tijdig beslissen niet van rechtswege verleend, omdat het hinder, gevaar of schade kan opleveren voor de (fysieke) leefomgeving.
Artikel 5.69 Gebruiken hoofdmotor of hulpmotor op ligplaatsen
Een vergelijkbare regeling was opgenomen in artikel 5:43b van de APV.
Het is verboden om een motor in werking te hebben bij het aangemeerd liggen van een vaartuig.
Dit is verboden om overlast van motoren van vaartuigen voor omwonenden te beperken en om het milieu niet onnodig te belasten. Op veel ligplaatsen stelt de gemeente walstroom beschikbaar.
De ligplaatsen en ook wachtplaatsen bij bruggen en sluizen zijn voorzien van een walstroominstallatie om de vaartuigen van stroom te voorzien. Zelfstandig stroom opwekken is dus niet meer noodzakelijk.
Vanzelfsprekend is het verbod niet van toepassing tijdens het aanmeren of afmeren van het vaartuig.
In uitzonderlijke gevallen kunnen burgemeester en wethouders kunnen tijdelijke ontheffing verlenen van het verbod. Bijvoorbeeld voor vaartuigen, die koelinstallaties voor bederfbare waar hebben.
Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing. De ontheffing wordt niet van rechtswege verleend, omdat het hinder oplevert voor de omgeving.
Artikel 5.72 Wijzigen of slopen gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 14 van het model Erfgoedverordening 2016.
Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook verder toelichting bij artikel 3.1.
Voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
In artikel 3.2a Wabo wordt een onderscheid gemaakt tussen overleg en overeenstemming afhankelijk van de gevolgen van de ingreep voor de geloofsbelijdenis.
Artikel 5.73 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 16 en 17 van de erfgoedverordening 2010.
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan voor deze vergunning een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.
Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste bij verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.
De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure voor deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).
Artikel 5.74 Voorbescherming gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel borgt dat het stads- of dorpsgezicht ook al beschermd is in de periode dat bestemmingsplan voorbereid wordt.
Zodra het bestemmingsplan als bedoel in artikel 4.8, vijfde lid van kracht is, vindt handhaving plaats op basis van het bestemmingsplan.
Artikel 5.75 Slopen in gemeentelijke beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 20 van het model Erfgoedverordening 2016.
Bij de in dit artikel bedoelde vergunning kan sprake zijn van een ander bevoegd gezag dan burgemeester en wethouders. Zie ook toelichting bij artikel 3.1.
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.
Artikel 5.76 Vangnet archeologie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 23 van het model Erfgoedverordening 2016.
Deze bepaling is een vangnet voor die bestemmingsplannen waarin nog niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening,
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze oudere bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.
Bij nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.]
Artikel 5.77 Gebruik bouwwerk als nachtverblijf
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 7.3.1. van de Bouwverordening.
Deze bepaling is opgenomen met het oog op de brandveiligheid.
De vergunningplicht zelf staat in de Wabo. In deze bepaling is alleen een afwijkend aantal personen geregeld. Namelijk 5 in plaats van de 10 personen bedoeld in artikel 8 van de Woningwet.
Deze normstelling is toegestaan op basis van en in afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:11 van de APV.
De omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder g van de Wabo.
Zoals uit de begripsbepaling ook blijkt vallen een boom en bomen onder het begrip houtopstand.
Soms zal naast deze vergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming nodig zijn in verband met de bescherming van broedende vogels, vleermuizen en kleine zoogdieren en hun nesten in de bomen. Het is mogelijk om dit in één aanvraag te doen, maar het is ook toegestaan om een vergunning Wet natuurbescherming apart aan te vragen.
Op basis van het bepaalde in de Wabo mag van de vergunning pas gebruik worden gemaakt nadat de bezwaartermijn is verstreken.
Dus alleen voor bomen vanaf deze dikte en omvang geldt de verplichting om een omgevingsvergunning aan te vragen.
Derde lidBurgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning het voorschrift verbinden dat pas gebruik mag worden gemaakt van de vergunning als de daarmee samenhangende vergunning is verleend en de bezwaartermijn of beroepstermijn van de samenhangende vergunning verstreken is zonder dat de samenhangende vergunning is geschorst. Hiermee wordt voorkomen dat bomen al worden gekapt voordat daadwerkelijk uitvoering kan worden gegeven aan het (bouw)plan.
Belanghebbenden kunnen voor het einde van de bezwaar- of beroepstermijn de mogelijkheid om een schorsing te vragen van de samenhangende vergunning. Daarmee wordt dan ook de werking van de omgevingsvergunning voor het kappen uitgesteld.
Het is niet zo dat zowel de bezwaar- als de (hoger) beroepstermijn moeten worden afgewacht. Alleen de termijn van de eerste rechtsbeschermingsmogelijkheid wordt afgewacht.
Feitelijk betekent dit dat voor aanvragen, die regulier worden voorbereid, het einde van de bezwaartermijn geldt. Voor aanvragen die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uitgebreide procedure) geldt het einde van de beroepstermijn.
Omdat het vellen van een boom door omwonenden vaak als ongewenst wordt gezien, is het belangrijk dat het tijdsverloop tussen het onherroepelijk worden van de vergunning en het feitelijk vellen van de boom niet te lang is.
In deze gevallen volstaat een melding, omdat de handeling de levensvatbaarheid van de boom niet verminderd.
Het is niet altijd haalbaar om een melding te doen voorafgaande aan het vellen van een boom. Bij acuut gevaar (bijvoorbeeld bij stormschade) wordt in de praktijk eerst de boom gekapt, daarna gemeld bij Burgemeester en wethouders. Bij deze melding achteraf wordt aangegeven welke bomen zijn gekapt en wordt een herplantplan aangeleverd.
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:12 van de APV.
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt ook een plan ingediend over de herbeplanting ter vervanging van de boom. In dit plan wordt opgenomen wanneer, op welke locatie en welke soort bomen ter vervanging worden geplant.
Door te herbeplanten wordt de schade voor de fysieke leefomgeving beperkt.
De richtlijnen hiervoor worden opgenomen in het bomenbeleidsplan.
Aan een vergunning kunnen burgemeester en wethouders op basis van artikel 3.4 van deze verordening voorschriften en beperkingen verbinden. De vergunning zal in ieder geval voorschriften bevatten over de termijn van (her)planten, het soort en het aantal bomen of andere gewassen en de locatie.
Het beleid en de criteria voor het herbeplanten zijn opgenomen in het door de raad vastgestelde bomenbeleidsplan.
Wanneer niet (volledig) kan worden voldaan aan de herplantplicht kunnen burgemeester en wethouders een financiële bijdrage opleggen. Deze bijdrage zal gebruikt worden om op een andere locatie bomen te planten.
Met deze regel wordt geborgd dat in geval een boom geveld wordt zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend dat burgemeester en wethouders de verplichting op kunnen leggen binnen een gestelde termijn nieuwe bomen te planten.
Artikel 5.82 Specifieke indieningsvereisten
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand moet concrete informatie worden aangeleverd.
Ook moet de reden voor het vellen worden aangegeven. Die reden wordt betrokken bij de belangenafweging.
Hoe groter de waarde van de boom is voor de omgeving, des te zwaarder moet het belang van de aanvrager zijn bij het vellen.
Artikel 5.83 Specifieke weigeringsgronden
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:11 lid 3 van de APV.
De genoemde specifieke weigeringsgronden gelden naast de algemene weigeringsgronden. Deze belangen worden afgewogen tegen het belang van de aanvrager bij het vellen.
Artikel 5.84 Snoeien, knotten en kandelaberen
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 4:10 en 4:11 van de APV.
Het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd boom voor meer dan 20% te snoeien. Dit geldt voor zowel bovengronds als ondergronds snoeien.
Het verbod geldt dus niet voor het reguliere snoeien van bomen tot 20% wat nodig is voor het onderhoud en de instandhouding ervan. Hierbij kan gedacht worden aan het verwijderen van takken of het uitdunnen van de kroon, om de groei te bevorderen of om de kans op schade bij harde wind te beperken.
Daarnaast is voor het eerste keer knotten of kandelaberen een vergunning nodig.
Artikel 5.85 Bestrijden iepziekte
Dit artikel is gebaseerd op het voormalige artikel 4:11a van de APV.
Het opnemen van een artikel ter bestrijding van de iepziekte is een belangrijke wens van de provincie Noord- Holland.
Het verbod van artikel 5.80 geldt niet wanneer de boom op grond van de Plantenziektenwet moeten worden geveld. In dat geval is het vellen geboden om verdere verspreiding van ziekten te voorkomen. De eigenaar of een andere rechthebbende van het perceel is hiervoor verantwoordelijk.
De provincie verleent de vergunning bij bestrijden van de iepziekte.
Dit artikel is noodzakelijk geworden sinds het ministerieel Besluit Bestrijding Iepziekte vanaf 1991 is ingetrokken en gemeenten zelf de bevoegdheid hebben om tegen deze ziekte regelend op te treden. Optreden is dringend gewenst om de overgebleven iepen binnen de gemeente in stand te houden.
Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid en de verplichting om maatregelen te nemen voor iepen die mogelijk een gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte.
Burgemeester en wethouders kunnen bestuursdwang toepassen als niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de maatregelen.
Dit lid verbiedt het vervoer en het voorhanden hebben van bebaste iepen. Iepen mogen niet zonder ontheffing worden vervoerd om te worden versnipperd. Dit moet zoveel als mogelijk gebeuren op de plaats waar de iep geveld wordt.
Voor het transport is een transportvergunning nodig van de provincie. Veelal werken boomverzorgingsbedrijven die iepen afvoeren voor meerdere overheidsinstanties en hebben deze bedrijven al een transportontheffing van een andere instantie.
De ontheffing is een gedelegeerde bevoegdheid.
Hoofdstuk 7 Toezicht en Handhaving
De werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd, worden aangeduid als ‘toezicht op de naleving’ van die voorschriften.
Onder handhaving wordt verstaan de werkzaamheden om in concrete gevallen vast te stellen of een feit is gepleegd of een overtreding is begaan waarop straf staat, een bestuurlijke boete of een andere bestraffende sanctie, op basis van een redelijk vermoeden dat dit het geval is.
Op toezicht en handhaving is hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb).
Deze verordening bevat geboden en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of onder dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende of opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in deze verordening. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.
Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Bij vergunningplichten wordt uitdrukkelijk gesteld dat het verboden is om ‘zonder vergunning of in afwijking daarvan’ te handelen. Hierdoor levert het niet-nakomen van een vergunningvoorschrift ook een strafbaar feit op.
Voor een omgevingsvergunning bepaalt artikel 2.3, aanhef en onder c, Wabo al dat het niet naleven van daaraan verbonden voorschriften verboden is. Daarom wordt bij omgevingsvergunningen alleen bepaald dat het verboden is te doen zonder vergunning.
Onder de Omgevingswet zal hetzelfde worden bepaald in artikel 5.5.
Bij de handhaving wordt niet altijd de maximale straf wordt opgelegd. Afhankelijk van de aftreding kan worden volstaan wordt met een (lagere) geldboete.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 8.1 Wijziging van regelingen
De VFL wordt in tranches uitgebreid. Het overzetten van regels uit andere gemeentelijke verordeningen naar de VFL leidt soms tot wijzigingen in die andere verordeningen. In dit artikel is aangegeven op welk moment verordeningen zijn gewijzigd.
Artikel 8.2 Intrekking van regelingen
De VFL wordt in tranches uitgebreid. Het overzetten van regels uit andere gemeentelijke verordeningen naar de VFL leidt soms tot intrekking van die andere verordeningen. In dit artikel is aangegeven op welk moment andere verordeningen zijn ingetrokken.
Artikel 8.3 Nieuwe grondslagen nadere regels en aanwijzingsbesluiten
In deze verordening worden enkele bevoegdheden van de raad gedelegeerd aan burgemeester en wethouders.
In de artikelen 5.40 zesde lid; 5.41 vijfde lid, 6 en 7; 5.44 tweede lid; 5.51 vierde lid; 5.72 derde lid en 5.76 tweede lid van deze verordening wordt de bevoegdheid gedelegeerd om nadere regels te stellen.
In de artikelen 4.2 eerste lid; 4.6 eerste lid; 4.7 eerste lid en 2; 5.40 tweede lid en 5.59 vijfde lid van deze verordening wordt de bevoegdheid gedelegeerd om aanwijzingsbesluiten te nemen.
De gedelegeerde bevoegdheden zijn gelijk aan wat is vastgesteld in de huidige verordeningen. Er komen dus niet meer delegatiebepalingen bij.
Om te zorgen dat het huidige uitvoeringsbeleid ongewijzigd kan worden voortgezet, worden de huidige nadere regels en de aanwijzingsbesluiten door B&W gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening ‘omgehangen’ naar de relevante artikelen van deze verordening. Omhangen betekent dat de besluiten gaan berusten op een nieuwe wettelijke grondslag. Dit betekent dat deze van kracht blijven.
Dit is noodzakelijk omdat de regels bij het intrekken van verordeningen of de relevante artikelen hun rechtskracht verliezen. Door de nadere regels en de aanwijzingsbesluiten gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening om te hangen blijven ze van kracht.
Het voordeel van het delegeren van de bevoegdheid bij verordening is dat de nadere regels en de concrete aanwijzingsbesluiten, net zoals de regels van de verordening, algemeen verbindende voorschriften zijn.
De bevoegdheid om nadere regels te stellen wordt gedelegeerd indien de feitelijke (locatie-specifieke) omstandigheden in de uitvoering nadere verfijning van de regels zouden kunnen vergen. De praktijk wijst uit of het vervolgens nodig is dat er nadere regels gesteld worden. Volgens vast gebruik wordt er terughoudend omgegaan met het delegeren van de bevoegdheden. De scheidslijn is dat de raad het wettelijk kader stelt en B&W de regels ter uitvoering van de verordening.
Bij het omhangen zijn voor de duidelijkheid wel de namen aangepast.
Artikel 8.4 Overgangsbepalingen
Op grond van artikel 8 van de Woningwet is de gemeenteraad verplicht een bouwverordening vast te stellen. Door dit artikel op te nemen wordt voldaan aan deze wettelijke verplichting.
Transponeringstabel Verordening fysieke leefomgeving
Aanvullende Transponeringstabel bij Verordening tot wijziging van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) per 31 december 2020