Organisatie | Barneveld |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld tot vaststelling van de Beleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld |
Citeertitel | Beleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2021 | artt. 1, 4, 6, 9, 10, 13, 14, 22, 29, 30, 43, Toelichting | 17-11-2020 | 1037 | ||
21-05-2020 | 01-01-2021 | Titel en hfd. 5 | 28-04-2020 | 608 | |
01-01-2020 | 21-05-2020 | Nieuwe regeling | 26-11-2019 | 255 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de zorgverzekeraar;
fraudevordering: vordering in verband met een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht voor welke gedraging een onherroepelijke schriftelijke waarschuwing is gegeven dan wel een onherroepelijke bestuurlijke boete is opgelegd;
uitkering: de door het college toegekende uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ al dan niet in de vorm van een lening, dan wel de op grond van artikel 35 lid 1 PW toekende bijzondere bijstand al dan niet in de vorm van een lening;
Artikel 2. Werkingssfeer en beperkingen
Aflossing van, uitstel van betaling, afzien van (verdere) invordering en (gehele dan wel gedeeltelijke) kwijtschelding en opzegging van als lening verstrekt bedrijfskapitaal en de daarover verschuldigde rente, verstrekt aan zelfstandig ondernemers krachtens het Bbz 2004, vindt plaats krachtens de bepalingen van Hoofdstuk V van het Bbz 2004 voor zover nog sprake is van een lening.
Hoofdstuk 2 Gebruikmaking bevoegdheden
Artikel 4. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college bruteert de vordering als bedoeld in artikel 58 lid 5 PW, artikel 25 lid 5 IOAW en artikel 25 lid 5 IOAZ, tenzij sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Artikel 5. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Er wordt gemotiveerd geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58 lid 8 PW respectievelijk artikel 25 lid 7 IOAW en artikel 25 lid 7 IOAZ.
Artikel 6. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004
Wordt een op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal opgezegd, dan is vanaf het moment van opzegging over het resterende en teruggevorderde deel van de geldlening de rente als bedoeld in artikel 15 onder a Bbz 2004 verschuldigd, als de geldlening wordt opgezegd omdat:
In afwijking van het eerste lid is na een opzegging van de geldlening op grond van artikel 43a lid 5 Bbz 2004 over het resterende deel van de geldlening wettelijke rente verschuldigd, ongeacht of sprake is van een al dan niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf en ongeacht of het resterende deel van de geldlening al dan niet op grond van artikel 43 lid 2 Bbz 2004 renteloos is gemaakt.
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Artikel 8. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen
Het college maakt, voor zover sprake is van recht op uitkering, ten volle gebruik van de bevoegdheid bedoeld in artikel 60 lid 3 PW, artikel 28 lid 3 IOAW en artikel 28 lid 3 IOAZ tot verrekening van de vordering met het recht op uitkering, zo mogelijk direct na afgifte van het besluit tot terugvordering en ongeacht de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.
Artikel 9. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Als een belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling, bedraagt de maandelijkse aflossingscapaciteit, voor zowel leningen als vorderingen, dat deel van het maandelijkse inkomen dat meer bedraagt dan de wettelijke beslagvrije voet.
Artikel 10. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering
Artikel 11. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting
In het besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting als bedoeld in artikelen 10 en 11, wordt in ieder geval vermeld:
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Artikel 15. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging
Een belanghebbende dient onverwijld en uit eigen beweging vermogensontvangsten en/of een verhoging van zijn inkomen te melden. Als een belanghebbende dit nalaat en naderhand blijkt dat sprake is van een hogere aflossingscapaciteit, dan wordt de aflossingscapaciteit met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment waarvan bij tijdige melding zou zijn uitgegaan.
Artikel 17. Wettelijke rente bij uitstel
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 21. Ingebrekestelling en dwangbevel
Wanneer de belanghebbende na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli 2009 respectievelijk het dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:
Artikel 23. Paspoortsignalering
Het college maakt gebruik van de mogelijkheid die artikel 25 Paspoortwet biedt om bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in het bijzonder bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, een verzoek in te dienen tot opneming in het Register Paspoortsignaleringen van de personalia van een debiteur met een Nederlandse reisdocument.
HOOFDSTUK 4 AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING
Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen
Artikel 24. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op
Een door het college op grond van artikel 16 van deze beleidsregels verleend uitstel van aflossing telt niet mee bij de bepaling van de termijnen als vermeld in dit hoofdstuk.
Artikel 25. Bij vermogen geen uitstel afzien van invordering of kwijtschelding
Het college ziet niet af van (verdere) invordering en gaat evenmin over tot (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding als bedoeld in dit hoofdstuk als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:
Paragraaf 4.2 Afzien van (verdere) invordering
Artikel 26. Afzien (verdere) invordering niet-fraudevorderingen en leningen
Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) vordering een bedrag van € 300,00 niet te boven gaat, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.
Bij een (restant) vordering van € 300,00 en meer, kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.
Artikel 27. Afzien (verdere) invordering fraudevorderingen
Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) fraudevordering niet meer bedraagt dan € 300,00, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.
Paragraaf 4.3 Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding na het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 28. Begrip “volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”
Een belanghebbende heeft volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan als bedoeld in deze paragraaf, als hij ten aanzien van de betreffende vordering of lening tot aan het moment van beoordeling en gedurende de van toepassing zijnde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan conform de beschikking waarin de aflossingscapaciteit is vastgesteld.
Artikel 29. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen
In afwijking van artikel 4 lid 2 van deze beleidsregels besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) vordering, niet zijnde een fraudevordering, als de belanghebbende:
een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt waarbij de betalingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 4:87 Awb moet zijn verstreken en reeds is aangevangen met aflossing conform de vastgestelde aflossingsverplichtingen.
Artikel 30. Kwijtschelding fraudevorderingen
Voor de in het eerste lid genoemde termijn van 180 maanden moet 120 maanden worden gelezen en voor de in het tweede lid genoemde termijn van 240 maanden moet 180 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.
Artikel 32. Uitzonderingen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding
Kwijtschelding als bedoeld in deze paragraaf vindt niet plaats als sprake is van:
Artikel 33. Intrekking besluit afzien invordering respectievelijk kwijtschelding
Een besluit tot afzien van (verdere) invordering dan wel tot (gedeeltelijke) kwijtschelding op grond van deze paragraaf wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 34. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling
Artikel 40. Afwijkingsbevoegdheid
Het college handelt in overeenstemming met deze regeling, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze regeling te dienen doelen.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 2. Werkingssfeer en beperkingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
HOOFDSTUK 2 GEBRUIKMAKING BEVOEGDHEDEN
Artikel 3. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot opschorting als van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en belanghebbende dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent. De wetgever heeft bepaald dat de periode waarover het recht op uitkering wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren.
Van de opschorting moet aan de belanghebbende mededeling worden gedaan en belanghebbende moet worden uitgenodigd om binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. De te hanteren termijn moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken, dan wel om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Uitgangspunt is daarbij een termijn van minimaal één week na datum verzending brief of een gesprek. Wanneer op voorhand al duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot intrekking van het recht op uitkering met ingang van de datum van opschorting als:
De verwijtbaarheid ontbreekt als:
Is de opschortingstermijn verstreken dan moet het recht op uitkering worden ingetrokken met toepassing van artikel 54 lid 3 PW respectievelijk artikel 17 lid 4 IOAW/IOAZ. Deze grondslag is voor de belanghebbende minder belastend: volgens vaste rechtspraak kan in dit geval in bezwaar, beroep of hoger beroep nog rekening worden gehouden met na de hersteltermijn door de belanghebbende alsnog verstrekte gegevens. Als de intrekking plaatsvindt op grond van artikel 54 lid 4 PW respectievelijk artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ dan is dat volgens vaste rechtspraak niet het geval.
Artikel 4. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Bij fraudevorderingen is het college op grond van de PW en de IAOW/IOAZ verplicht om over te gaan tot herziening, intrekking, terugvordering en eventuele brutering. Bij niet-fraudevorderingen is dat een bevoegdheid. Het college maakt echter ten volle gebruik van die bevoegdheden.
Op grond van artikel 8.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting (URLB) worden ingevolge het Bbz 2004 in ‘om niet’ omgezette leningen voor algemene bijstand, sinds 1 januari 2017 aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het gevolg daarvan is dat gemeenten over het ‘omgezette’ bedrag een eindheffing zijn verschuldigd en het omgezette bedrag voor betrokkenen niet als inkomen wordt aangemerkt in het omzettingsjaar (vergelijk ook de Verzamelbrief 2016 nr. 2 onder 5). Over de eventueel resterende lening die wel moet worden terugbetaald is uiteraard geen loonbelasting verschuldigd. Dit betekent dat van een brutering als bedoeld in het 3e lid van dit artikel nimmer sprake kan zijn bij algemene bijstand verstrekt op grond van het Bbz 2004.
Artikel 5. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen
Een besluit tot herziening, intrekking of beëindiging van het recht op uitkering kan leiden tot terugvordering van alsdan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Er kan aanleiding zijn om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen.
Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. Als de terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, kan de toepassing van dit artikellid worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.
Artikel 6. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004
Per 1 januari 2020 is het Bbz 2004 ingrijpend gewijzigd. Daarbij is ook gestreefd naar het zoveel mogelijk gelijk trekken van de terugvorderingsbepalingen inzake de uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW respectievelijk op grond van het Bbz 2004.
Gezien het eigen karakter van de uitkeringsverstrekking voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 is echter sprake van een aantal specifieke bevoegdheden. In dit artikel worden die vermeld en wordt aangegeven dat het college daarvan ten volle gebruik maakt.
Toepasselijke rente na opzegging rentedragende Bbz-geldlening (lid 5 t/m 8)
Als op grond van het Bbz 2004 een rentedragende lening wordt verstrekt is over die lening de zogenaamde contractrente verschuldigd gedurende de gehele looptijd van de lening. Die bedraagt op grond van artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 al geruime tijd 8%.
Als de lening wordt opgezegd en het resterende saldo ineens wordt teruggevorderd was er onduidelijkheid over de vraag of dan nog steeds de contractrente dan wel de (lagere) wettelijke rente over het resterende en teruggevorderde saldo verschuldigd is. Er is immers geen sprake meer van een “lopende lening” waardoor artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 niet meer van toepassing is.
Naar aanleiding van die onduidelijkheid is per 1 januari 2020 aan artikel 41 Bbz 2004 een nieuw lid 6 toegevoegd. Daarin is expliciet bepaald dat in de daarin genoemde situaties het resterende deel van de lening vanaf het moment van de opeisbaarheid van de lening rentedragend blijft. In de toelichting bij het nieuwe lid 6 is vermeld dat hiermee wordt verduidelijkt dat de renteverplichting ook bij de beëindiging van de lening doorloopt waarmee wordt voorkomen dat een voordeel voor de zelfstandige zou kunnen ontstaan wanneer deze zich niet aan zijn verplichting tot aflossing en rentebetaling houdt. De lening en de eventueel achterstallige rente is bij opzeggen terstond opeisbaar en over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen is wettelijke rente verschuldigd. Over het terstond opeisbare deel blijft de Bbz-renteverplichting gelden.
Dit betekent in de praktijk dat:
Artikel 41 lid 6 Bbz ziet echter uitsluitend op een opzegging als niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Onduidelijk blijft daardoor welke rente is verschuldigd als de lening om andere redenen wordt opgezegd en teruggevorderd (bijvoorbeeld om de redenen als vermeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004). In lijn met de toelichting op het nieuwe artikel 41 lid 6 Bbz 2004, is in deze beleidsregels expliciet en ter verduidelijking bepaald dat ook na opzegging van de geldlening om andere redenen (enkele uitzonderingen daargelaten) de contractrente verschuldigd blijft over het resterende en ineens teruggevorderde saldo van de opgezegde lening.
In aanvulling op het voorgaande is ook expliciet in deze beleidsregels bepaald dat als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, de verschuldigde rente op nihil wordt gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn. De reden daarvan is dat de wettelijke rente inmiddels langdurig zeer laag is waardoor op grond van dat artikel een debiteur, gezien de thans negatieve uitkomst van die berekening, een rentevergoeding van het college zou kunnen vorderen.
Bovenstaande was reeds de staande uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van het in het Bbz 2004 toegevoegde artikel 41 lid 6 is dit echter voor de duidelijkheid nu ook in deze beleidsregels vastgelegd.
Artikel 7. Verplichtingen met betrekking tot de invordering
De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit moet worden terugbetaald. Wanneer niet binnen die termijn tot betaling is overgegaan en evenmin een betalingsregeling is getroffen, dan kunnen invorderingsmaatregelen worden getroffen (aanmaning, dwangbevel, beslaglegging).
Er kan (in beginsel op basis van draagkracht) een betalingsregeling worden getroffen. Houdt de belanghebbende zich niet aan de afspraken, dan is de gemeente niet langer gehouden aan de betalingsregeling. Het restant van de vordering is dan alsnog ineens opeisbaar en er kunnen in dat kader invorderingsmaatregelen worden getroffen.
Artikel 8. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen
Voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 geldt een verrekenplicht (artikel 60 lid 4 PW en artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ). Voor alle overige vorderingen heeft het college de bevoegdheid tot verrekening (artikel 60 lid 3 PW en artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Het college maakt ten volle gebruik van deze verrekenbevoegdheid.
Bij verrekening moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:
Op grond van artikel 60a lid 4 PW is sprake van een uitzondering op de onder sub b) verlangde gelijksoortigheid van de wederzijdse schuld. Dat artikel biedt de mogelijkheid om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, anders dan een vordering tot betaling van uitkering op grond van de PW, te verrekenen met een schuld die de belanghebbende heeft bij het college. Voorbeeld: als het college een proceskostenvergoeding moet betalen aan een belanghebbende terwijl het college een vordering heeft op grond van artikel 58 PW of artikel 59 PW, dan kan die vergoeding van proceskosten worden verrekend met de openstaande vordering. De schuld van belanghebbende bij het college wordt daardoor lager.
Artikel 9. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
De aflossingscapaciteit van een belanghebbende bedraagt in beginsel dat gedeelte van het maandelijkse inkomen dat de beslagvrije voet overstijgt. De hoogte van de beslagvrije voet wordt met ingang van 1 januari 2021 berekend op basis van de artikelen 475da t/m 475e Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).
Voor belanghebbenden met een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW/IOAZ en Bbz 2004 is op grond van artikel 475da lid 4 Rv de hoofregel dat de beslagvrije voet 95% bedraagt van de op huishoudsituatie toepasselijke norm als vermeld in artikel 21 PW (de normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden van 21 jaar en ouder tot de AOW-gerechtigde leeftijd). De aflossingscapaciteit bedraagt in die gevallen dus in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW.
Bestuursrechtelijke (zorg)premie
In alle situaties geldt dat als op de uitkering voor levensonderhoud beslag ligt en bovendien de bestuursrechtelijke zorgpremie (artikel 18f Zorgverzekeringswet) wordt ingehouden, de beslagvrije voet met dat bedrag wordt verminderd (artikel 475db onderdeel c Rv).
Afwijkend vastgestelde beslagvrije voet
In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat uit de berekeningen op basis van de wettelijke bepalingen een hogere beslagvrije voet resulteert. Die moet dan uiteraard worden gerespecteerd. Anderzijds kan een dergelijke berekening in uitzonderlijke gevallen mogelijk resulteren in juist een lagere beslagvrije voet. Gezien de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet in verschillende situaties waarin belanghebbenden een uitkering voor levensonderhoud ontvangen, kan dan niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat die lagere beslagvrije voet ook daadwerkelijk kan worden gehanteerd. Het verdient aanbeveling om in die uitzonderlijke gevallen eerst nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie om te bezien of de gegevens en de berekening compleet en correct zijn in relatie tot de feitelijke situatie van belanghebbende.
Maximale benutting aflossingscapaciteit
De aldus berekende aflossingscapaciteit wordt maximaal benut bij aflossing van leningen, reguliere vorderingen en fraudevorderingen. Tot eind 2019 was nog sprake van een maximale aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij leningen en reguliere vorderingen werd als aflossingscapaciteit 6% gehanteerd, bij fraudevorderingen de maximale 10%.
Sinds 1 januari 2020 heeft de gemeente Barneveld echter al geanticipeerd op de wetswijzigingen per 1 januari 2021 en dit onderscheid al niet meer toegepast. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 13 februari 2019, referentie 2019-00000016204, Gemeentenieuws 2019-04 (d.d. 25 juni 2019, referentie 2019-0000064807) en de Verzamelwet SZW 2020.
Artikel 10. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering
In geval van een lening waarop tijdens de uitkeringsverstrekking al wordt afgelost, wordt bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering de aflossingscapaciteit, zoals bepaald op grond van artikel 9 van de regeling, niet gewijzigd. Er is immers nog steeds sprake van een lening. Zo lang aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan is er geen aanleiding om de lening op te zeggen waardoor alsnog terugvordering ontstaat waardoor andere invorderingsregels van toepassing worden.
dan bedraagt de aflossingscapaciteit de aflossingscapaciteit zoals op grond van artikel 9 van deze regeling is bepaald, vermeerderd met:
Tot 1 januari 2021 was het meerinkomen in beginsel dat gedeelte van het inkomen, dat de toepasselijke bijstandsnorm oversteeg. Sinds 1 januari 2021 wordt de beslagvrije voet in de verschillende situaties echter anders dan voorheen berekend, met verschillende uitkomsten tot gevolg wat ook leidt tot verschillen in het in aanmerking te nemen meerinkomen. Dat maakt het noodzakelijk om het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in dit artikel per situatie nader te definiëren. Dat is gebeurd in het derde lid.
In de praktijk betekent dit dat het in aanmerking te nemen meerinkomen in alle individuele situaties moet worden berekend (er kan immers niet meer simpelweg worden uitgegaan van de toepasselijke bijstandsnorm) waarbij bovendien geldt dat het meerinkomen alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije voet overstijgt.
Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met de maximale beslagvrije voet zoals die is vastgelegd in artikel 475da lid 1 Rv. Als de berekende wettelijke beslagvrije voet hoger is dan de maximale beslagvrije voet, dan moet al het meerinkomen boven die maximumbedragen alsnog in aanmerking worden genomen. Daarmee wordt de berekende wettelijke beslagvrije voet dus gepasseerd.
Artikel 11. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting
Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting moet evenals een terugvorderingsbeschikking duidelijkheid scheppen. Daarom is het van belang om de in dit artikel genoemde zaken te vermelden in dit besluit.
Artikel 12. Volgorde aflossing
De vermelde aflossingsvolgorde is gebaseerd op artikel 4:92 lid 1 Awb, de preferentie van vorderingen en de ernst en verwijtbaarheid van de oorzaak van het ontstaan van vorderingen.
In artikel 4:92 lid 1 Awb is bepaald dat betaling ter voldoening van een bepaalde geldschuld in de eerste plaats strekt tot mindering van de kosten, dan de verschenen rente en ten slotte tot mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Daarnaast zijn de vorderingen in het kader van de PW, de IOAW/IOAZ en het Bbz 2004 preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW. Naar de mening van het college dient bij de volgorde van aflossing bovendien zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de ernst en mate van verwijtbaarheid van de oorzaak van de vordering.
De rangorde is derhalve gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Zijn er verschillende geldschulden, dan kan de schuldenaar op grond van artikel 4:92 lid 2 Awb de schuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid zelden gebruik genaakt door debiteuren.
Van deze rangorde wordt afgeweken zo lang het college verrekenmogelijkheden heeft met een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In dat geval wordt:
De reden hiervan is dat deze twee vorderingen concurrent zijn maar verrekening wel voor gaat op beslag door derden op de uitkering. Zodra een debiteur uitstroomt uit de uitkering, heeft een door derden op het inkomen gelegd beslag echter voorrang op deze twee vorderingen. Het is dan maar de vraag of er ooit nog ingevorderd kan worden. Daarom is er voor gekozen om die vorderingen zo veel mogelijk af te lossen door gebruikmaking van de verrekeningsbevoegdheid gedurende de periode dat een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud wordt ontvangen. Stroomt een debiteur uit de uitkering, dan wordt direct overgegaan tot invordering op de preferente vorderingen.
Artikel 13. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college
Op grond van artikel 475d Rv geldt de vaststelling van de beslagvrije voet voor de duur van 12 maanden. Dat betekent dat eens per 12 maanden een onderzoek moet worden gedaan naar de hoogte van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit. Als een andere partij dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult als bedoeld in artikel 478Rv, dan ligt deze taak bij die andere partij.
Artikel 14. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 15. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 16. Uitstel aflossing leningen en vorderingen
Als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is geen sprake van uitstel van betaling in de zin van dit artikel. Het gaat juist om de situatie dat de belanghebbende geacht wordt wel aflossingscapaciteit te hebben, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen door bijzondere omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de Belastingdienst ten onrechte verstrekte toeslagen direct verrekent met te betalen toeslagen. Of bijvoorbeeld onverwachte levensgebeurtenissen die tot betalingsverplichtingen leiden, zoals een overlijden van een partner in verband waarmee op korte termijn begrafeniskosten moeten worden voldaan. In dergelijke situaties beschikt de debiteur per direct en gedurende een beperkte periode feitelijk over minder middelen dan waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de aflossingscapaciteit.
In dergelijke situaties kan uitstel van betaling worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet uiteraard wel met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.
Wanneer de duur van het uitstel korter dan drie maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan om praktische redenen zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.
Een ingezet traject van schuldhulpverlening valt niet onder ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in dit artikel en vormt dan ook geen reden voor uitstel van betaling. Ook als de belanghebbende kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. Hij beschikt immers over middelen om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.
Als de debiteur beschikt over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.
Het in vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdeel c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen. Er is in dit kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.
Wel kan in individuele situaties overwogen worden om, als sprake is van in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de eigen woning als bedoeld in artikel 35 lid 2 onderdeel d PW, toch uitstel van betaling te verlenen. Het kan immers onredelijk zijn om van een debiteur te verlangen dat hij in geval van tijdelijke betalingsonmacht toch wordt gedwongen om in de woning gebonden vermogen liquide te maken.
Artikel 17. Wettelijke rente bij uitstel
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college maakt gebruik van deze mogelijkheid af te zien van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.
Artikel 18. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 19. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling
Een debiteur is in verzuim wanneer hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb). Zodra de debiteur in verzuim is kunnen de volgende kosten in rekening worden gebracht:
Teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt bruto teruggevorderd voor zover het kalenderjaar al is afgesloten (artikel 58 lid 5 PW en artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). De debiteur wordt in die gevallen in de terugvorderingsbeschikking geïnformeerd over het bruto terug te vorderen bedrag.
Heeft de terugvordering betrekking op in het lopende kalenderjaar verstrekte uitkering, dan wordt in het terugvorderingsbesluit het netto terug te vorderen bedrag vermeld. Hierbij wordt meegedeeld dat:
Bij een samenloop van terugvorderingen over afgesloten boekjaren en het lopende kalenderjaar, worden ontvangsten in eerste instantie afgeboekt op de vordering die is ontstaan in het lopende boekjaar. Dit is gunstig voor zowel het college (direct een lagere afdracht) als voor de debiteur(een lagere gebruteerde vordering).
Let op: Is de algemene bijstand die wordt teruggevorderd verstrekt op grond van het Bbz 2004?
Dan vindt nooit brutering plaats. Zie in dit kader artikel 4 lid 4 van deze beleidsregels en de toelichting daarop.
Als de debiteur in verzuim is dan wordt deze door het bestuursorgaan schriftelijk aangemaand. De termijn waarbinnen moet worden betaald wordt door het college in afwijking van artikel 4:112 Awb gesteld op zeven dagen, gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning. De reden daarvan is dat bij een korter gestelde termijn debiteuren eerder geneigd lijken te zijn om alsnog tot betaling over te gaan. Een nadere toelichting op dit artikel is niet noodzakelijk.
Artikel 21. Ingebrekestelling en dwangbevel
Bij terugvorderingsbesluiten van vóór 1 juli 2009: ingebrekestelling
Op grond van artikel III Vierde Tranche Awb blijft het recht zoals dat gold op 30 juni 2009 van toepassing op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan welke is vastgesteld of ontstaan vóór 1 juli 2009. Dit betekent dat een terugvorderingsbesluit dat genomen is vóór 1 juli 2009 zijn executoriale titel behoudt. Het gevolg daarvan is dat als de debiteur na de aanmaning nog steeds in verzuim is, een ingebrekestelling dient te worden verzonden (in plaats van een dwangbevel). Blijft een debiteur in verzuim, dan wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van beslaglegging (het terugvorderingsbesluit heeft immers zelf executoriale titel).
Bij terugvorderingsbesluiten van op of ná 1 juli 2009: dwangbevel
Is sprake van een terugvordergingsbesluit van op of ná 1 juli 2009 en wordt niet binnen de aanmaningstermijn (volledig) betaald, dan wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Dat is alleen mogelijk als die bevoegdheid bij wet is toegekend. Dat is geregeld in artikel 60 lid 2 PW en artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ. In artikel 4:122 Awb is vermeld dat het dwangbevel in ieder geval moet bevatten:
Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Blijft de debiteur in verzuim dan kan er derhalve worden overgegaan tot het leggen van beslag.
De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld op basis van het Besluit buitengerechtelijke kosten (2012). Dat besluit is gewijzigd met het “Besluit van 25 oktober 2017, houdende wijziging van het Besluit buitengerechtelijke kosten in verband met de nadere normering van de regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen” (Staatsblad 2017, 419). De normering is daarmee ingrijpend gewijzigd. Het wijzigingsbesluit had onmiddellijke werking, zonder specifieke overgangsbepalingen. Dat betekent dat de gewijzigde normering geldt voor zowel vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar na de inwerkingtreding van dit besluit in verzuim raakt als voor vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar voordien reeds in verzuim was. Dat betekent dat in alle gevallen de nieuwe normering zoals in dit artikel vermeld kan worden aangehouden. Daarbij zij opgemerkt dat de in het besluit vermelde bedragen maximumbedragen zijn. Lagere bedragen zouden derhalve mogelijk zijn. Het college heeft uit praktische overwegingen en om discussies in de praktijk daarover te voorkomen, ervoor gekozen om de maximumbedragen te hanteren.
Gebruikmaking bevoegdheid artikel 4:119 Awb
In artikel 4:119 van de Awb is geregeld dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Door deze bepaling als een verplichting op te nemen in deze regeling, is deze bevoegdheid van het college omgezet in een verplichting.
Het college is op grond van artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ bevoegd om over te gaan tot beslaglegging. Dat kan altijd door tussenkomst van een deurwaarder maar inzake beslag op loon of uitkering ook via ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ door het college zelf.
Moet beslag worden gelegd op loon of uitkering dan kan de gemeente zelf door middel van ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ beslag leggen. Die bevoegdheid is geregeld in artikel 60 lid 5 PW en in artikel 28 lid 5 IOAW/IOAZ. Met deze bepalingen is voorkomen dat de executie door het college altijd in handen gegeven moet worden van een gerechtsdeurwaarder daar waar voor de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb de terugvorderingsbeschikking zelf executoriale werking kende en dus geen inschakeling van een deurwaarder nodig was bij vereenvoudigd derdenbeslag.
De procedure is in dat geval als volgt:
Het komt voor dat de belanghebbende weigert om inlichtingen te verstrekken over het inkomen. Die informatie heeft de gemeente nodig om beslag te kunnen leggen en daarbij de juiste beslagvrije voet te hanteren. In dat geval kan de maximale beslagvrije voet worden gehanteerd.
Weigert de belanghebbende om inkomensgegevens van de partner te verstrekken dan kan de beslagvrije voet op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gehalveerd. Zie in dit verband ook artikel 60 lid 6 onder b PW en artikel 28 lid 6 onder b IOAW/IOAZ. Daarin is bepaald dat de beslagvrije voet niet geldt bij invordering bij dwangbevel, wanneer de belanghebbende de inlichtingenplicht niet nakomt.
Beslaglegging door deurwaarder
Het college kan in individuele situaties ervoor kiezen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ op loon of uitkering en alsnog een deurwaarder in te schakelen. Als beslag moet worden gelegd op roerende of onroerende zaken dan wendt de gemeente zich altijd tot een deurwaarder. De met de inschakeling van een deurwaarder samenhangende kosten (alsmede de rente) kunnen van de belanghebbende worden teruggevorderd door de vordering met deze kosten te verhogen.
Ingeval er sprake is van een vordering waar pand of hypotheek op is gevestigd, dan is het uitwinnen van deze rechten ook mogelijk. Denk hierbij aan een gevestigde krediethypotheek in verband met eigen woning.
Artikel 23. Paspoortsignalering
Het college kan op grond van artikel 22 Paspoortwet bij het Ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, in het bijzonder de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (het Rvig), een verzoek indienen om het paspoort van een debiteur op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen (Rps). Dat houdt in dat het paspoort vervallen wordt verklaard respectievelijk geen nieuw paspoort meer wordt verstrekt. Dit is alleen mogelijk voor reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Op grond van artikel 1 lid 1 onder o en artikel 2 lid 1 Paspoortwet worden daar onder verstaan:
De Europese identiteitskaart komt hierin niet voor (en valt ook niet onder g) en kan dan ook niet worden gesignaleerd. Evenmin kunnen buitenlandse reisdocumenten worden gesignaleerd. Daardoor zal met name bij belanghebbenden met één of meer nationaliteiten de signalering van het Nederlandse reisdocument minder effect sorteren).
Voor signalering gelden de volgende randvoorwaarden:
Het ‘gegrond vermoeden’ als bedoeld onder c) kan ontstaan als een debiteur bijvoorbeeld:
Het gegronde vermoeden kan niet ontstaan op grond van een enkele constatering, het moet gaan om een samenstel van signalen op basis waarvan het gegronde vermoeden ontstaat. Er dient dan ook altijd een breder onderzoek en een individuele beoordeling plaats te vinden van de situatie voordat tot paspoortsignalering wordt overgegaan.
ls sprake van signalering maar bedraagt de resterende vordering na aflossing minder dan € 5.000,- dan moet een verzoek tot opheffing van de signalering worden ingediend bij de Rivg.
Als een betalingsregeling is getroffen met betrokkene en de schuldhoogte is gewijzigd, dient dit ook doorgegeven te worden aan de Rivg.
Voor de benodigde formulieren, zie: www.rvig.nl/reisdocumenten/register-paspoortsignaleringen.
In individuele gevallen mogelijk strijd met Europees recht
Aandachtspunt verdient dat het signaleren van een reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden, en het daardoor vervallen van het document respectievelijk het niet kunnen verkrijgen van een nieuw reisdocument, in strijd kan zijn met het Europees recht.
Als een belanghebbende vaak binnen de Europese Unie moet reizen (wat bij uitkeringsgerechtigden overigens niet snel aan de orde zal zijn), kan het ‘afpakken’ van een paspoort in strijd zijn met de fundamentele Europese vrijheden, waaronder het recht zonder beperkingen te mogen reizen in andere EU-lidstaten. Weliswaar kan door een belanghebbende een Europese identiteitskaart worden aangevraagd (die niet vervallen verklaard kan worden) waarmee vrij gereisd kan worden binnen de Unie, maar dit is niet de maatstaf die uit het Europese recht volgt. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door het gebruik maken van zijn Europese rechten niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren, dan iemand die zich alleen in Nederland begeeft. Het is ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het financiële belang dat een overheid bij het vullen van de schatkist heeft, geen zwaarwegend belang is dat de Europese vrijheden mag beperken. In het arrest Marks & Spencer II (onderdeel 44) oordeelde het Europese Hof ten aanzien van dergelijke ‘rechtvaardigingsgronden’ als volgt: ”Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, zij eraan herinnerd dat een derving van belastinginkomsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid.”
Vertaald naar het niet terugontvangen door het college van teruggevorderde uitkering: dat is geen reden van algemeen belang die een eventuele paspoortsignalering rechtvaardigt als dat leidt tot beperking van een fundamentele vrijheid. Voordat het college overgaat tot paspoortsignalering moet daar dus nadrukkelijk naar worden gekeken.
HOOFDSTUK 4 AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING
Artikel 24. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op
Verleend uitstel van aflossingsverplichtingen telt niet mee voor de bepaling van de termijnen waarna eventueel kan worden afgezien van (verdere) invordering en/of kwijtschelding. Anders gezegd: verleend uitstel schort die termijnen op. Zou dat anders zijn dan zou de debiteur gebaat zijn bij uitstel wat een ongewenste stimulans zou kunnen zijn om dergelijke uitstelverzoeken in te dienen.
Artikel 25. Bij vermogen geen afzien invordering of kwijtschelding
Als de debiteur feitelijk kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om af te zien van (verdere) invordering dan wel gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de (resterende) vordering. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden ter (verdere) aflossing van de schuld.
Het vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdelen c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend ter aflossing van de vordering en er is in dat kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.
Artikel 26 en artikel 27. Afzien (verdere) invordering
Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van de (resterende) vordering. Deze artikelen scheppen een beoordelingskader om in individuele situaties om doelmatigheidsredenen af te kunnen zien van (verdere) invordering van de (resterende) vordering. Ten aanzien van fraudevorderingen is, gezien de ontstaansgrond en grondslag daarvan, een zwaarder beoordelingskader van toepassing.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ondanks het staken van de invordering, de vordering in juridische zin blijft bestaan als een ‘natuurlijke verbintenis’: er worden geen invorderingsmaatregelen meer getroffen, de debiteur is formeel niet meer gehouden om betalingen te verrichten maar mag dat uit eigen beweging nog altijd doen. Dat zal echter zelden het geval zijn.
Dat heeft administratief opzicht het ongewenste effect dat vorderingen waarop niet meer wordt ingevorderd, toch gedurende lange tijd in de debiteurenadministratie omdat ze nu eenmaal formeel wel blijven bestaan. Dat geeft echter een vertekend beeld, vandaar dat ervoor is gekozen om in deze gevallen de vorderingen administratief toch af te boeken.
Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.
Artikel 28. Begrip ‘volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”
Een debiteur heeft een maandelijkse betalingsverplichting op grond van de beschikking waarmee de aflossingsverplichting is vastgesteld. De hoogte van de aflossingsverplichting kan in individuele situaties afwijken van de (maximale) aflossingscapaciteit. Dat kan discussies oproepen zodra beoordeeld moet worden of gedurende de termijnen als bedoeld in deze paragraaf aan de aflossingsverplichtingen is voldaan. Voor de eenduidigheid is er daarom voor gekozen om dit artikel op te nemen.
Artikel 29 en artikel 30. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen en fraudevorderingen
Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende vordering over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) vordering. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:
Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) vordering wordt administratief afgeboekt.
De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.
Bij niet-fraudevorderingen moet gedurende 90 maanden en bij fraudevorderingen moet gedurende 180 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de vordering mogelijk is.
Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen, vermeerderd met de eventueel verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten.
Ook is het mogelijk om, nadat reeds is aangevangen met aflossing, ineens een bedrag te voldoen van tenminste 75% van de restsom, vermeerderd met eventuele verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten. De alsdan resterende vordering wordt dan kwijtgescholden. Deze mogelijkheid is pas aan de orde als de betalingstermijn van zes weken inzake de volledige vordering als bedoeld in artikel 4:86 Awb is verstreken en al is aangevangen met de aflossing conform de aflossingsverplichtingen. Hiermee wordt voorkomen dat deze optie voor een ‘calculerende debiteur’ te gunstig uitpakt en voor het college te nadelig.
Als een debiteur gedurende een periode van 60 aaneengesloten maanden bij niet-fraudevorderingen en gedurende 120 maanden bij fraudevorderingen de beschikking heeft gehad over een inkomen dat de beslagvrije voet niet te boven gaat, is er aanleiding om een kortere kwijtscheldingstermijn te hanteren. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over een hoger inkomen zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de vordering geen doel dient.
Soms zijn meerdere personen aansprakelijk voor de betaling van de vordering. Met name als die niet meer samenwonen kan de hoofdelijke aansprakelijkheid tot praktische problemen leiden. Als één van de debiteuren in aanmerking komt voor kwijtschelding, dan heeft dat geen gevolgen voor de ander(en). Die andere(n) blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de restvordering maar heeft (hebben) wel een regresrecht op degene die voor kwijtschelding in aanmerking is gekomen.
Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.
Artikel 31. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering
Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende lening over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) lening. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:
Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) lening wordt administratief afgeboekt.
De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.
Er moet gedurende 48 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de lening mogelijk is.
Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen waarna alsnog kwijtschelding kan volgen.
Ook is het mogelijk om, als de debiteur gedurende een periode van 48 aaneengesloten maanden geen mogelijkheden tot aflossing heeft gehad, de (resterende) lening kwijt te schelden. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over aflossingsmogelijkheden zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de lening geen doel dient.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten, gezien het duurzame karakter van de daarmee aan te schaffen goederen, geheel dient te worden terugbetaald.
Artikel 32. Uitzondering gehele of gedeeltelijke kwijtschelding
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 33. Intrekking kwijtscheldingsbesluit
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 34. Gehele of gedeeltelijk kwijtschelding bij schuldregeling
In dit artikel worden de voorwaarden aangegeven waaronder een (resterende) vordering wordt kwijtgescholden als er sprake is van een schuldregeling.
Het college kan besluiten tot kwijtschelding van teruggevorderde bijstand of uitkering als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer achteraf blijkt dat er binnen 12 maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen, of wanneer de belanghebbende de overeengekomen schuldsaneringsregeling niet correct nakomt of wanneer blijkt dat het besluit op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is genomen, wordt het besluit ingetrokken of gewijzigd.
Fraudeschulden komen op grond van artikel 60c PW en artikel 29a IOAW/IOAZ in beginsel niet in aanmerking voor kwijtschelding.
Artikel 40. Afwijkingsbevoegdheid
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 41. Intrekking oude beleidsregels
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.