Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Barneveld

Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld tot vaststelling van de Beleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBarneveld
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld tot vaststelling van de Beleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld
CiteertitelBeleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht
  2. Participatiewet
  3. Paspoortwet
  4. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen)
  5. Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  8. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
  9. Verzamelwet SZW 2020
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2021artt. 1, 4, 6, 9, 10, 13, 14, 22, 29, 30, 43, Toelichting

17-11-2020

gmb-2020-309924

1037
21-05-202001-01-2021Titel en hfd. 5

28-04-2020

gmb-2020-128537

608
01-01-202021-05-2020Nieuwe regeling

26-11-2019

gmb-2019-294074

255

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld tot vaststelling van de Beleidsregels terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld;

 

gelet op de bepalingen in:

  • -

    de Algemene wet bestuursrecht (i.h.b. artikel 4:81);

  • -

    het Burgerlijk Wetboek;

  • -

    het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • -

    de Participatiewet;

  • -

    de Paspoortwet (i.h.b. artikel 25);

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering;

besluit:

 

vast te stellen de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld PW, IOAW/IOAZ en Bbz

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ het Bbz 2004 en de Awb.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      aflossingscapaciteit: de financiële ruimte voor de aflossing van een lening of een vordering waarbij rekening is gehouden met de in acht te nemen beslagvrije voet, voor zover artikel 43 lid 2 Bbz 2004 niet van toepassing is;

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      bedrijfskapitaal: bijstand aan een zelfstandige ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 14 Bbz 2004;

    • e.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de zorgverzekeraar;

    • f.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde norm als bedoeld in artikel 5 onder c PW die, als de algemene bijstand wordt verstrekt op grond van het Bbz 2004, wordt vermeerderd met de premie Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) en eventueel verstrekte woonkostentoeslag;

    • g.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld;

    • h.

      fraudevordering: vordering in verband met een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht voor welke gedraging een onherroepelijke schriftelijke waarschuwing is gegeven dan wel een onherroepelijke bestuurlijke boete is opgelegd;

    • i.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17 lid 1 PW, artikel 13 lid 1 IOAW, artikel 13 lid 1 IOAZ, artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet structuur uitvoeringsorganisatie en artikel 38 lid 2 Bbz 2004;

    • j.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • k.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • l.

      PW: de Participatiewet;

    • m.

      regeling: onderhavige Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld;

    • n.

      signaal: relevante informatie waardoor het redelijke vermoeden ontstaat dat het recht op, dan wel de hoogte van de uitkering onjuist is vastgesteld en derhalve een nader onderzoek noodzakelijk maakt;

    • o.

      uitkering: de door het college toegekende uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ al dan niet in de vorm van een lening, dan wel de op grond van artikel 35 lid 1 PW toekende bijzondere bijstand al dan niet in de vorm van een lening;

    • p.

      vordering: een teruggevorderd bedrag aan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering dan wel een teruggevorderd bedrag van als lening verstrekte uitkering die is opgezegd.

  • 3.

    Als de inhoud van een begrip bij de toepassing van deze regeling niet eenduidig blijkt te zijn, bepaalt het college de nadere invulling of uitleg van dit begrip.

Artikel 2. Werkingssfeer en beperkingen

  • 1.

    Deze beleidsregels zijn van toepassing op al dan niet onverschuldigd verstrekte uitkeringen op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW en de IOAZ, tenzij daarvan in de genoemde wetten, het Bbz 2004 of verordeningen van wordt afgeweken.

  • 2.

    Aflossing van, uitstel van betaling, afzien van (verdere) invordering en (gehele dan wel gedeeltelijke) kwijtschelding en opzegging van als lening verstrekt bedrijfskapitaal en de daarover verschuldigde rente, verstrekt aan zelfstandig ondernemers krachtens het Bbz 2004, vindt plaats krachtens de bepalingen van Hoofdstuk V van het Bbz 2004 voor zover nog sprake is van een lening.

  • 3.

    Op terugvordering van ten onrechte of in de vorm van een lening toegekende re-integratiegelden zijn de bepalingen van het BW van toepassing.

Hoofdstuk 2 Gebruikmaking bevoegdheden

Artikel 3. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

  • 1.

    Het college schort het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54 lid 1 PW en artikel 17 lid 1 IOAW en artikel 17 lid 1 IOAZ op voor de duur van acht weken.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54 lid 4 PW en artikel 17 lid 4 IOAW en artikel 17 lid 4 IOAZ om een toekenningsbesluit in te trekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

  • 3.

    Het besluit tot intrekking van het toekenningsbesluit wordt binnen acht weken na de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort, aan belanghebbende bekend gemaakt.

Artikel 4. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • 1.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54 lid 3, tweede volzin PW en artikel 17 lid 3, tweede volzin IOAW en artikel 17 lid 3 IOAZ.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in artikel 58 PW, 59 PW, 60 PW, artikel 25 IOAW, artikel 25 IOAZ, artikel 26 IOAW en artikel 26 IOAZ.

  • 3.

    Het college bruteert de vordering als bedoeld in artikel 58 lid 5 PW, artikel 25 lid 5 IOAW en artikel 25 lid 5 IOAZ, tenzij sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

  • 4.

    Het derde lid is niet van toepassing op algemene bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan verstrekt op grond van het Bbz 2004.

Artikel 5. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen

Er wordt gemotiveerd geheel of gedeeltelijk afgezien van terugvordering als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58 lid 8 PW respectievelijk artikel 25 lid 7 IOAW en artikel 25 lid 7 IOAZ.

Artikel 6. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004

  • 1.

    Als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het betreffende boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm, dan wordt, onder toepassing van artikel 12 lid 2 onder c Bbz 2004, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd voor zover artikel 13 Bbz niet van toepassing is.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 41 lid 4 Bbz 2004, om in de daarin beschreven gevallen een lening en de eventuele achterstallige rente terstond op te eisen en terug te vorderen.

  • 3.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 41 lid 5 Bbz 2004 om in de daarin beschreven situatie, de vanaf de vervaldatum achterstallige rente en aflossingsbedragen terstond terug te vorderen.

  • 4.

    Onder toepassing van artikel 43 lid 2, eerste volzin Bbz 2004 wordt, in geval van niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf of beroep, het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos, tenzij:

    • a.

      die lening onder hypothecair verband is verleend of

    • b.

      sprake is van schuldig nalatig niet voldoen aan de aflossingsverplichting waardoor artikel 43a lid 5 Bbz 2004 toepassing vindt.

  • 5.

    Wordt een op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal opgezegd, dan is vanaf het moment van opzegging over het resterende en teruggevorderde deel van de geldlening de rente als bedoeld in artikel 15 onder a Bbz 2004 verschuldigd, als de geldlening wordt opgezegd omdat:

    • a.

      de daar aan verbonden betalingsverplichtingen niet worden nagekomen;

    • b.

      zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid is na een opzegging van de geldlening op grond van artikel 43a lid 5 Bbz 2004 over het resterende deel van de geldlening wettelijke rente verschuldigd, ongeacht of sprake is van een al dan niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf en ongeacht of het resterende deel van de geldlening al dan niet op grond van artikel 43 lid 2 Bbz 2004 renteloos is gemaakt.

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid is na de oorspronkelijke looptijd van de opgezegde geldlening, met een maximum van 10 jaar, vermeerderd met de periode dat eventueel uitstel van betaling is verleend, over het alsdan resterende deel van de vordering de wettelijke rente verschuldigd.

  • 8.

    Als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, wordt de in artikel 43b lid 2 bedoelde verschuldigde rente op nihil gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 7. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit neemt het college een invorderingsbesluit waarin wordt vermeld:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 Awb een betalingsregeling naar draagkracht te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3.

    Voordat een betalingsregeling wordt getroffen kan het college onderzoek verrichten naar de aflossingscapaciteit en naar aanleiding van het onderzoek de betalingsverplichting op basis van draagkracht vaststellen.

  • 4.

    Indien de belanghebbende geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, is de vordering dan wel het restant van de vordering volledig opeisbaar.

Artikel 8. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen

  • 1.

    Het college maakt, voor zover sprake is van recht op uitkering, ten volle gebruik van de bevoegdheid bedoeld in artikel 60 lid 3 PW, artikel 28 lid 3 IOAW en artikel 28 lid 3 IOAZ tot verrekening van de vordering met het recht op uitkering, zo mogelijk direct na afgifte van het besluit tot terugvordering en ongeacht de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    In geval van een uitkering op grond van de PW verrekent het college op grond van artikel 58 lid 4 PW de in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de uitkering.

  • 3.

    In geval van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ verrekent het college op grond van artikel 25 lid 4 IOAW respectievelijk artikel 25 lid 4 IOAZ de in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met die uitkering.

  • 4.

    Als op grond van de PW bijstand wordt verleend over een periode waarover een voorschot is verstrekt op grond van artikel 52 lid 1 PW, dan wordt deze bijstand onder toepassing van artikel 52 lid 4 PW zonder machtiging van de belanghebbende verrekend met dit voorschot.

  • 5.

    In de gevallen bedoeld in artikel 60 lid 6 onder a PW, artikel 28 lid 6 onder a IOAW en artikel 28 lid 6 onder a IOAZ, verrekent het college, in afwijking van artikel 4:93 lid 4 Awb, voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.

  • 6.

    Als een uitkering is verleend in de vorm van een lening, dan wordt die lening verrekend met een eventuele uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de PW, het Bbz 2004, de IOAW of de IOAZ.

  • 7.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 60a lid 4 PW om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, voor zover anders dan een vordering tot betaling van uitkering, te verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 PW en 59 PW.

Artikel 9. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

Als een belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling, bedraagt de maandelijkse aflossingscapaciteit, voor zowel leningen als vorderingen, dat deel van het maandelijkse inkomen dat meer bedraagt dan de wettelijke beslagvrije voet.

Artikel 10. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

  • 1.

    Na beëindiging van de uitkering blijft, in geval van een lening waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit, zoals vastgesteld op grond van artikel 9, ongewijzigd.

  • 2.

    Na beëindiging van de uitkering bedraagt in geval van een bestaande vordering waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit met ingang van de eerste kalendermaand na de maand waarin de uitkering is beëindigd, de conform artikel 9 vastgestelde aflossingscapaciteit vermeerderd met:

    • 75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld als sprake is van een fraudevordering of een vordering voortvloeiende uit een opgelegde bestuurlijke boete of maatregel;

    • 50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld in geval van overige vorderingen.

  • 3.

    Het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in het voorgaande lid bedraagt:

    • als een bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm;

    • als een jongerennorm als bedoeld in artikel 22 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • als een kostendelersnorm als vermeld in artikel 22a PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • als sprake is van een belanghebbende zonder vaste woon- en verblijfplaats: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de berekende beslagvrije voet vermeerderd met 5% van de op belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21PW;

    • in geval van een belanghebbende die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de som van:

      • de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

      • het volledige bedrag van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

      • het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW,

    voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije overstijgt, waarbij de maximale beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475da lid 1 Rv in acht wordt genomen.

  • 4.

    Als ten gevolge van de intrekking en/of beëindiging van de uitkering een vordering ontstaat, dan wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld conform lid 2 en 3.

  • 5.

    Als na de periode van uitkeringsverstrekking een vordering ontstaat en er nog geen aflossingscapaciteit vastgesteld is, dan wordt die vastgesteld conform lid 2 en lid 3.

Artikel 11. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting

In het besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting als bedoeld in artikelen 10 en 11, wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering;

  • b.

    de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

  • c.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

  • d.

    dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 12. Volgorde aflossing

Als op meerdere leningen en/of vorderingen en/of boetes moet worden afgelost dan is de volgorde van aflossing als volgt:

  • a.

    invorderingskosten;

  • b.

    reeds verschenen rente;

  • c.

    fraudevorderingen op grond van de PW, IOAW en IOAZ waarbij op een te bruteren vordering die lopende het boekjaar ontstaat, gedurende dat boekjaar bij voorrang wordt afgelost;

  • d.

    vorderingen ontstaan door opzegging van als lening verstrekte uitkeringen op grond van de PW, IOAW en IOAZ;

  • e.

    vorderingen ontstaan door opgezegde bedrijfskapitaalleningen verstrekt op grond van het Bbz 2004;

  • f.

    overige vorderingen op grond van de PW, IOAW en IOAZ waarbij op een te bruteren vordering die lopende het boekjaar ontstaat, gedurende dat boekjaar bij voorrang wordt afgelost;

  • g.

    bestuurlijke boeten op grond van de PW, IOAW en IOAZ;

  • h.

    vorderingen in verband met afstemmingen (maatregelen) PW, IOAW en IOAZ;

  • i.

    overige vorderingen;

  • j.

    als lening verstrekt bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004;

  • k.

    leningen verstrekt op grond van de PW.

met dien verstande dat:

  • a.

    bij gelijksoortige geldschulden binnen een categorie eerst wordt afgelost op de oudste schuld;

  • b.

    zo lang verrekend kan worden met een lopende uitkering voor de kosten van levensonderhoud eerst wordt afgelost op opgelegde bestuurlijke boeten (7), vervolgens op vorderingen in verband met afstemmingen (8) en daarna bovenstaande rangorde wordt aangehouden.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 13. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Het college verricht telkens na 12 maanden een onderzoek naar het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit.

  • 2.

    Bij een gegrond vermoeden dat het maandelijkse inkomen van belanghebbende aanzienlijk is gewijzigd, kan het college in afwijking van het eerste lid een tussentijds onderzoek verrichten als bedoeld in dat lid.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als een andere beslaglegger dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult op grond van artikel 478 Rv en daardoor belast is met de vaststelling van en het heronderzoek naar de hoogte van de beslagvrije voet.

Artikel 14. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting; of

    • b.

      tijdelijke vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent niet aan de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting te kunnen voldoen.

  • 2.

    Een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende kan achterwege blijven indien de belanghebbende:

    • a.

      een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het college op basis waarvan de vordering zal zijn voldaan binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting; en

    • b.

      het aflossingsbedrag per maand minimaal gelijk is aan de aflossingscapaciteit als bedoeld in artikel 9 van deze regeling.

  • 3.

    In geval van een fraudevordering dan wel dat de belanghebbende in het verleden herhaaldelijk zijn betalingsverplichting niet afdoende is nagekomen, kan het verzoek worden afgewezen.

  • 4.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 15. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging

Een belanghebbende dient onverwijld en uit eigen beweging vermogensontvangsten en/of een verhoging van zijn inkomen te melden. Als een belanghebbende dit nalaat en naderhand blijkt dat sprake is van een hogere aflossingscapaciteit, dan wordt de aflossingscapaciteit met terugwerkende kracht herzien vanaf het moment waarvan bij tijdige melding zou zijn uitgegaan.

Artikel 16. Uitstel van aflossing leningen en vorderingen

  • 1.

    Het college kan aan de belanghebbende, op diens verzoek en onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, uitstel van betaling geven voor de duur van maximaal 1 jaar, indien de (financiële) omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 2.

    Betreft het een verzoek om uitstel van aflossings- en renteverplichtingen voortvloeiende uit een op grond van het Bbz verstrekt bedrijfskapitaal, dan is in afwijking van het voorgaande lid artikel 41 Bbz 2004 onverkort van toepassing.

  • 3.

    Een verzoek tot uitstel van betaling wordt zonder onderzoek toegekend indien:

    • a.

      aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een uitstel van betaling is toegekend; en

    • b.

      het uitstel van betaling niet langer duurt dan drie maanden.

  • 4.

    Het besluit tot uitstel van betaling wordt ingetrokken indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5.

    Het college verleent geen uitstel van betaling als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:

    • a.

      de door het college als lening verstrekte uitkering(en) en eventuele teruggevorderde uitkering(en) buiten beschouwing worden gelaten;

    • b.

      het bepaalde in artikel 34 lid 2 onderdeel c PW geen toepassing vindt.

Artikel 17. Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 18. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek

  • 1.

    Over de uitkomst van een draagkrachtonderzoek wordt belanghebbende in kennis gesteld bij beschikking:

    • a.

      binnen 4 weken na afronding van een ambtshalve verricht draagkrachtonderzoek voor zover sprake is van een herziening van het aflossingsbedrag;

    • b.

      binnen 8 weken na indiening van een verzoek tot het verrichten van een draagkrachtonderzoek.

  • 2.

    Een eventuele herziening van het aflossingsbedrag vindt plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het besluit tot herziening van het aflossingsbedrag aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

     

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 19. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

  • 1.

    Bij gebreke van tijdige en volledige betaling wordt de (resterende) vordering door het college:

    • a.

      vanaf de datum van aanmaning verhoogd met de wettelijke rente en op de invordering betrekking hebbende kosten, waaronder kosten van dwangbevel; en

    • b.

      gebruteerd voor zover de gemeente ten aanzien van de (resterende) vordering loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding als bedoeld in artikel 46 Zorgverzekeringswet inhoudingsplichtig is en geen verrekening meer mogelijk is met de belastingdienst, het UWV en de zorgverzekeraar.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid onder a wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht, wanneer:

    • a.

      (het restant van) de vordering minder dan € 35.000,00 bedraagt;

    • b.

      de totale in rekening te brengen rente minder dan € 20,00 bedraagt.

Artikel 20. Aanmaning

  • 1.

    Als een belanghebbende:

    • a.

      de vordering niet terugbetaalt of

    • b.

      niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of

    • c.

      een opgelegde betalingsverplichting niet (meer) nakomt,

    ontvangt hij een aanmaning tot nakoming van zijn betalingsverplichting.

  • 2.

    De betalingstermijn van de aanmaning wordt gesteld op 7 dagen, te rekenen vanaf de datum van verzending daarvan.

  • 3.

    De belanghebbende wordt in de aanmaning gewezen op verplichting tot betaling van het achterstallig bedrag ineens en op de wettelijke rente die is verschuldigd vanaf de datum van aanmaning.

  • 4.

    Voor de aanmaning wordt bij belanghebbende een vergoeding in rekening gebracht ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 4:113 van de Awb, welke pas daadwerkelijk in rekening wordt gebracht als een dwangbevel wordt verzonden.

Artikel 21. Ingebrekestelling en dwangbevel

  • 1.

    Blijft een belanghebbende, na te zijn aangemaand, weigeren om aan de betalingsverplichting te voldoen, dan:

    • a.

      ontvangt hij een ingebrekestelling als sprake is van een terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli 2009;

    • b.

      vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ, als sprake is van een terugvorderingsbesluit op of ná 1 juli 2009.

    • c.

      vordert het college de vordering bij dwangbevel in als bedoeld in artikel 5:10 lid 2 Awb als sprake is van een vordering voortvloeiende uit een opgelegde bestuurlijke boete.

  • 2.

    Het dwangbevel bevat een bevel tot betaling binnen 7 dagen na het uitvaardigen ervan.

  • 3.

    De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld conform artikel 4:120 lid 2 Awb en het ‘Besluit buitengerechtelijke kosten’ en bedragen:

    • a.

      15% over de eerste € 2.500,00 van de vordering;

    • b.

      10% over de volgende € 2.500,00 van de vordering;

    • c.

      5% over de volgende € 5.000,00 van de vordering;

    • d.

      1% over de volgende € 190.000,00 van de vordering;

    • e.

      0,5% over het meerdere;

    waarbij de totale kosten van het dwangbevel niet meer mogen bedragen dan € 6.775,00.

  • 4.

    De in rekening gebrachte vergoeding voor aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel worden eveneens bij dwangbevel ingevorderd.

Artikel 22. Beslaglegging

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende na het ontvangen van de ingebrekestelling of het dwangbevel weigerachtig blijft om zijn betalingsverplichting na te komen wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit van vóór 1 juli 2009 respectievelijk het dwangbevel tenuitvoergelegd door middel van:

    • a.

      vereenvoudigd derdenbeslag door het college als bedoeld in artikel 60 lid 5 PW respectievelijk artikel 28 lid 5 IOAW en artikel 28 lid 5 IOAZ;

    • b.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende zaken overeenkomstig het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering waartoe een gerechtsdeurwaarder wordt ingeschakeld;

    • c.

      het uitwinnen van zekerheden als pand of hypotheek.

  • 2.

    Als het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, worden de door de derde gemaakte kosten volledig doorberekend aan belanghebbende.

  • 3.

    In alle gevallen wordt de op basis van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet gerespecteerd.

Artikel 23. Paspoortsignalering

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de mogelijkheid die artikel 25 Paspoortwet biedt om bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in het bijzonder bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, een verzoek in te dienen tot opneming in het Register Paspoortsignaleringen van de personalia van een debiteur met een Nederlandse reisdocument.

  • 2.

    Ingevolge artikel 22 Paspoortwet is een verzoek als bedoeld in het eerste lid alleen mogelijk als:

    • a.

      sprake is van een (resterende) vordering van meer dan € 5.000,00 en

    • b.

      de debiteur, ook na het treffen van invorderingsmaatregelen, nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en

    • c.

      het gegronde vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van de landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.

  • 3.

    Als Nederlands reisdocument worden aangemerkt de in artikel 2 lid 1 Paspoortwet vermelde reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden.

HOOFDSTUK 4 AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING

Paragraaf 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 24. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op

Een door het college op grond van artikel 16 van deze beleidsregels verleend uitstel van aflossing telt niet mee bij de bepaling van de termijnen als vermeld in dit hoofdstuk.

Artikel 25. Bij vermogen geen uitstel afzien van invordering of kwijtschelding

Het college ziet niet af van (verdere) invordering en gaat evenmin over tot (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding als bedoeld in dit hoofdstuk als belanghebbende beschikt over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW met dien verstande dat:

  • a.

    de door het college als lening verstrekte uitkering(en) en eventuele teruggevorderde uitkering(en) buiten beschouwing worden gelaten;

  • b.

    het bepaalde in artikel 34 lid 2 onderdeel c PW geen toepassing vindt.

Paragraaf 4.2 Afzien van (verdere) invordering

Artikel 26. Afzien (verdere) invordering niet-fraudevorderingen en leningen

  • 1.

    Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) vordering een bedrag van € 300,00 niet te boven gaat, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een (restant) vordering van € 300,00 en meer, kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien incasso van de vordering gedurende vijf jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

Artikel 27. Afzien (verdere) invordering fraudevorderingen

  • 1.

    Het college ziet in individuele situaties af van (verdere) invordering en gaat over tot administratieve afboeking wanneer de (restant) fraudevordering niet meer bedraagt dan € 300,00, voor zover geen verrekening met een uitkering mogelijk is en het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2.

    Bij een (restant) fraudevordering tussen de € 300,00 en € 5.000,00 kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien:

    • a.

      incasso van de vordering gedurende tien jaar onmogelijk is gebleken en

    • b.

      het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3.

    Bij een (restant) fraudevordering tussen € 5.000,00 en € 50.000,00 kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van (verdere) invordering van ten onrechte of teveel verstrekte uitkering af te zien en tot administratieve afboeking over te gaan, indien:

    • a.

      incasso van de vordering gedurende vijftien jaar onmogelijk is gebleken en

    • b.

      het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten en

    • c.

      een eventuele paspoortsignalering als bedoeld in artikel 22 Paspoortwet niet heeft geleid tot voldoening van de vordering.

  • 4.

    Bij een (restant) fraudevordering van € 50.000,00 en meer moet voor de in het voorgaande lid onder a genoemde termijn van vijftien jaar gelezen worden: 20 jaar.

     

Paragraaf 4.3 Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding na het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 28. Begrip “volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”

Een belanghebbende heeft volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan als bedoeld in deze paragraaf, als hij ten aanzien van de betreffende vordering of lening tot aan het moment van beoordeling en gedurende de van toepassing zijnde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan conform de beschikking waarin de aflossingscapaciteit is vastgesteld.

Artikel 29. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen

  • 1.

    In afwijking van artikel 4 lid 2 van deze beleidsregels besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) vordering, niet zijnde een fraudevordering, als de belanghebbende:

    • a.

      gedurende 90 al dan niet aaneensloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende 90 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt waarbij de betalingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 4:87 Awb moet zijn verstreken en reeds is aangevangen met aflossing conform de vastgestelde aflossingsverplichtingen.

  • 2.

    Voor de in het voorgaande lid genoemde termijn van 90 maanden moet 60 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

Artikel 30. Kwijtschelding fraudevorderingen

  • 1.

    In afwijking van artikel 58 lid 1 PW besluit het college ambtshalve dan wel op schriftelijk verzoek van een belanghebbende tot kwijtschelding van de (resterende) fraudevordering, voor zover de hoofdsom van de vordering minder dan € 50.000,00 bedraagt en belanghebbende:

    • a.

      gedurende 180 al dan niet aaneengesloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende 180 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald;

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 75% van de restsom, vermeerderd met de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, in één keer betaalt;

    • d.

      gedurende 180 aaneengesloten maanden geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2.

    Bij fraudevorderingen van € 50.000,00 en meer moet voor de in het voorgaande lid vermelde termijn van 180 maanden worden gelezen: 240 maanden.

  • 3.

    Voor de in het eerste lid genoemde termijn van 180 maanden moet 120 maanden worden gelezen en voor de in het tweede lid genoemde termijn van 240 maanden moet 180 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

Artikel 31. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering

  • 1.

    Het college besluit tot kwijtschelding van de (resterende) lening als belanghebbende:

    • a.

      gedurende 48 al dan niet aaneengesloten maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende 48 aaneengesloten maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft betaald;

    • c.

      gedurende 48 maanden geen mogelijkheden tot aflossing zijn geweest en die mogelijkheid zich naar verwachting ook niet zal voordoen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid moet de vanaf 1 januari 2014 verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten geheel worden afgelost.

Artikel 32. Uitzonderingen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding

Kwijtschelding als bedoeld in deze paragraaf vindt niet plaats als sprake is van:

  • a.

    fraudevorderingen ten gevolge van recidive;

  • b.

    vorderingen voortvloeiende uit opgelegde boeten;

  • c.

    vorderingen voortvloeiende uit afstemmingen (maatregelen);

  • d.

    terugvorderingen krachtens het Burgerlijk Wetboek van onverschuldigde betalingen;

  • e.

    op grond van het Bbz 2004 als lening verstrekt bedrijfskapitaal respectievelijk teruggevorderde kosten van verstrekt bedrijfskapitaal;

  • f.

    vorderingen die in handen van een deurwaarder zijn gegeven of;

  • g.

    vorderingen en leningen die door pand of hypotheek zijn gedekt.

Artikel 33. Intrekking besluit afzien invordering respectievelijk kwijtschelding

Een besluit tot afzien van (verdere) invordering dan wel tot (gedeeltelijke) kwijtschelding op grond van deze paragraaf wordt ingetrokken, als op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

Paragraaf 4.5 Schuldregeling

Artikel 34. Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

  • 1.

    Het college verleent medewerking aan een minnelijke of wettelijke schuldregeling als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

    • a.

      het is redelijkerwijs te voorzien dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      het is redelijkerwijs te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering zal ten minste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;

    • d.

      het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling is ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie of een Nederlandse gemeente.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende waardoor artikel 60c PW respectievelijk artikel 29a IOAW of artikel 29a IOAZ van toepassing is;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door een pand- of hypotheekrecht op een goed of goederen, tenzij de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit tot het afzien van (verdere) invordering treedt niet in werking voordat een stabilisatieperiode van kracht is geworden of een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 4.

    Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding treedt niet in werking voordat een schuldregeling succesvol en met ‘schone lei’ is afgerond.

  • 5.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een minnelijke of wettelijke schuldregeling tot stand is gekomen;

    • b.

      de vordering van de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling wordt voldaan;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 5 Vervallen

 

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 40. Afwijkingsbevoegdheid

Het college handelt in overeenstemming met deze regeling, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze regeling te dienen doelen.

Artikel 41. Intrekking oude beleidsregels

De Beleidsregels terugvordering en verhaal 2013, zoals vastgesteld bij besluit van 20 december 2013, worden ingetrokken per 1 januari 2020.

Artikel 42. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.

Artikel 43. Vervallen

 

Artikel 44. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld’.

Aldus vastgesteld op 26 november 2019,

Burgemeester en wethouders voornoemd,

H.F.B. vanSteden

Secretaris

dr. J.W.A. vanDijk,

Burgemeester

TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2. Werkingssfeer en beperkingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 2 GEBRUIKMAKING BEVOEGDHEDEN

Artikel 3. Gebruikmaking bevoegdheid tot opschorting en intrekking na opschorting

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot opschorting als van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt en belanghebbende dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent. De wetgever heeft bepaald dat de periode waarover het recht op uitkering wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren.

 

Van de opschorting moet aan de belanghebbende mededeling worden gedaan en belanghebbende moet worden uitgenodigd om binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. De te hanteren termijn moet de belanghebbende redelijkerwijs in staat stellen om de relevante ontbrekende gegevens of bewijsstukken alsnog te verstrekken, dan wel om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen. Uitgangspunt is daarbij een termijn van minimaal één week na datum verzending brief of een gesprek. Wanneer op voorhand al duidelijk is dat de belanghebbende meer tijd nodig heeft om de gevraagde stukken te verstrekken wordt uiteraard een langere termijn gehanteerd.

 

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot intrekking van het recht op uitkering met ingang van de datum van opschorting als:

  • het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld en

  • belanghebbende daarvan een verwijt kan worden gemaakt en

  • de periode waarover het recht op uitkering is opgeschort niet meer bedraagt dan acht weken.

De verwijtbaarheid ontbreekt als:

  • de gevraagde gegevens of bewijsstukken niet (meer) van belang zijn voor de verlening van de uitkering;

  • belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de gevraagde gegevens of bewijsstukken.

Is de opschortingstermijn verstreken dan moet het recht op uitkering worden ingetrokken met toepassing van artikel 54 lid 3 PW respectievelijk artikel 17 lid 4 IOAW/IOAZ. Deze grondslag is voor de belanghebbende minder belastend: volgens vaste rechtspraak kan in dit geval in bezwaar, beroep of hoger beroep nog rekening worden gehouden met na de hersteltermijn door de belanghebbende alsnog verstrekte gegevens. Als de intrekking plaatsvindt op grond van artikel 54 lid 4 PW respectievelijk artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ dan is dat volgens vaste rechtspraak niet het geval.

Artikel 4. Gebruikmaking bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Bij fraudevorderingen is het college op grond van de PW en de IAOW/IOAZ verplicht om over te gaan tot herziening, intrekking, terugvordering en eventuele brutering. Bij niet-fraudevorderingen is dat een bevoegdheid. Het college maakt echter ten volle gebruik van die bevoegdheden.

 

Op grond van artikel 8.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting (URLB) worden ingevolge het Bbz 2004 in ‘om niet’ omgezette leningen voor algemene bijstand, sinds 1 januari 2017 aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het gevolg daarvan is dat gemeenten over het ‘omgezette’ bedrag een eindheffing zijn verschuldigd en het omgezette bedrag voor betrokkenen niet als inkomen wordt aangemerkt in het omzettingsjaar (vergelijk ook de Verzamelbrief 2016 nr. 2 onder 5). Over de eventueel resterende lening die wel moet worden terugbetaald is uiteraard geen loonbelasting verschuldigd. Dit betekent dat van een brutering als bedoeld in het 3e lid van dit artikel nimmer sprake kan zijn bij algemene bijstand verstrekt op grond van het Bbz 2004.

Artikel 5. Afzien van terugvordering wegens dringende redenen

Een besluit tot herziening, intrekking of beëindiging van het recht op uitkering kan leiden tot terugvordering van alsdan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Er kan aanleiding zijn om af te zien van terugvordering wegens dringende redenen.

Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. Als de terugvordering ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, kan de toepassing van dit artikellid worden overwogen. De vraag wat onder dringende redenen wordt verstaan, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het moet gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zodanig dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dus dat steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld. Deze bepaling kan dus slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast.

Artikel 6. Gebruikmaking specifieke bevoegdheden Bbz 2004

Per 1 januari 2020 is het Bbz 2004 ingrijpend gewijzigd. Daarbij is ook gestreefd naar het zoveel mogelijk gelijk trekken van de terugvorderingsbepalingen inzake de uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW respectievelijk op grond van het Bbz 2004.

Gezien het eigen karakter van de uitkeringsverstrekking voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 is echter sprake van een aantal specifieke bevoegdheden. In dit artikel worden die vermeld en wordt aangegeven dat het college daarvan ten volle gebruik maakt.

Toepasselijke rente na opzegging rentedragende Bbz-geldlening (lid 5 t/m 8)

Als op grond van het Bbz 2004 een rentedragende lening wordt verstrekt is over die lening de zogenaamde contractrente verschuldigd gedurende de gehele looptijd van de lening. Die bedraagt op grond van artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 al geruime tijd 8%.

Als de lening wordt opgezegd en het resterende saldo ineens wordt teruggevorderd was er onduidelijkheid over de vraag of dan nog steeds de contractrente dan wel de (lagere) wettelijke rente over het resterende en teruggevorderde saldo verschuldigd is. Er is immers geen sprake meer van een “lopende lening” waardoor artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 niet meer van toepassing is.

 

Naar aanleiding van die onduidelijkheid is per 1 januari 2020 aan artikel 41 Bbz 2004 een nieuw lid 6 toegevoegd. Daarin is expliciet bepaald dat in de daarin genoemde situaties het resterende deel van de lening vanaf het moment van de opeisbaarheid van de lening rentedragend blijft. In de toelichting bij het nieuwe lid 6 is vermeld dat hiermee wordt verduidelijkt dat de renteverplichting ook bij de beëindiging van de lening doorloopt waarmee wordt voorkomen dat een voordeel voor de zelfstandige zou kunnen ontstaan wanneer deze zich niet aan zijn verplichting tot aflossing en rentebetaling houdt. De lening en de eventueel achterstallige rente is bij opzeggen terstond opeisbaar en over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen is wettelijke rente verschuldigd. Over het terstond opeisbare deel blijft de Bbz-renteverplichting gelden.

Dit betekent in de praktijk dat:

  • over de achterstallige aflossings- en renteverplichtingen de wettelijke rente in rekening gebracht kan worden;

  • na opzegging van de lening de contractrente blijft gelden over het resterende saldo dat nu ineens wordt teruggevorderd.

Artikel 41 lid 6 Bbz ziet echter uitsluitend op een opzegging als niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Onduidelijk blijft daardoor welke rente is verschuldigd als de lening om andere redenen wordt opgezegd en teruggevorderd (bijvoorbeeld om de redenen als vermeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004). In lijn met de toelichting op het nieuwe artikel 41 lid 6 Bbz 2004, is in deze beleidsregels expliciet en ter verduidelijking bepaald dat ook na opzegging van de geldlening om andere redenen (enkele uitzonderingen daargelaten) de contractrente verschuldigd blijft over het resterende en ineens teruggevorderde saldo van de opgezegde lening.

 

In aanvulling op het voorgaande is ook expliciet in deze beleidsregels bepaald dat als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, de verschuldigde rente op nihil wordt gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn. De reden daarvan is dat de wettelijke rente inmiddels langdurig zeer laag is waardoor op grond van dat artikel een debiteur, gezien de thans negatieve uitkomst van die berekening, een rentevergoeding van het college zou kunnen vorderen.

 

Bovenstaande was reeds de staande uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van het in het Bbz 2004 toegevoegde artikel 41 lid 6 is dit echter voor de duidelijkheid nu ook in deze beleidsregels vastgelegd.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Artikel 7. Verplichtingen met betrekking tot de invordering

De hoofdregel is dat een vordering ineens binnen zes weken na verzenddatum van het terugvorderingsbesluit moet worden terugbetaald. Wanneer niet binnen die termijn tot betaling is overgegaan en evenmin een betalingsregeling is getroffen, dan kunnen invorderingsmaatregelen worden getroffen (aanmaning, dwangbevel, beslaglegging).

Er kan (in beginsel op basis van draagkracht) een betalingsregeling worden getroffen. Houdt de belanghebbende zich niet aan de afspraken, dan is de gemeente niet langer gehouden aan de betalingsregeling. Het restant van de vordering is dan alsnog ineens opeisbaar en er kunnen in dat kader invorderingsmaatregelen worden getroffen.

Artikel 8. Gebruikmaking verrekenbevoegdheden inzake vorderingen, vakantiegeld, middelen, voorschotten en leningen

Voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 geldt een verrekenplicht (artikel 60 lid 4 PW en artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ). Voor alle overige vorderingen heeft het college de bevoegdheid tot verrekening (artikel 60 lid 3 PW en artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Het college maakt ten volle gebruik van deze verrekenbevoegdheid.

 

Bij verrekening moet aan de navolgende vereisten worden voldaan:

  • a.

    Er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan: enerzijds de door de belanghebbende te ontvangen uitkering, anderzijds de ten onrechte verleende uitkering die wordt teruggevorderd.

  • b.

    Er moet gelijksoortigheid van wederzijdse schulden zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat ten onrechte verstrekte en teruggevorderde bijstand niet met een Wmo-vergoeding kan worden verrekend.

  • c.

    Bij verrekening moet de beslagvrije voet worden gerespecteerd.

  • d.

    Verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (verrekening met bijvoorbeeld bijzondere bijstand is daardoor niet mogelijk omdat op grond van artikel 46 lid 2 PW bijzondere bijstand niet vatbaar is voor beslag).

Op grond van artikel 60a lid 4 PW is sprake van een uitzondering op de onder sub b) verlangde gelijksoortigheid van de wederzijdse schuld. Dat artikel biedt de mogelijkheid om een vordering die een belanghebbende op het college heeft, anders dan een vordering tot betaling van uitkering op grond van de PW, te verrekenen met een schuld die de belanghebbende heeft bij het college. Voorbeeld: als het college een proceskostenvergoeding moet betalen aan een belanghebbende terwijl het college een vordering heeft op grond van artikel 58 PW of artikel 59 PW, dan kan die vergoeding van proceskosten worden verrekend met de openstaande vordering. De schuld van belanghebbende bij het college wordt daardoor lager.

Artikel 9. Aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

De aflossingscapaciteit van een belanghebbende bedraagt in beginsel dat gedeelte van het maandelijkse inkomen dat de beslagvrije voet overstijgt. De hoogte van de beslagvrije voet wordt met ingang van 1 januari 2021 berekend op basis van de artikelen 475da t/m 475e Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).

Hoofdregel

Voor belanghebbenden met een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW/IOAZ en Bbz 2004 is op grond van artikel 475da lid 4 Rv de hoofregel dat de beslagvrije voet 95% bedraagt van de op huishoudsituatie toepasselijke norm als vermeld in artikel 21 PW (de normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden van 21 jaar en ouder tot de AOW-gerechtigde leeftijd). De aflossingscapaciteit bedraagt in die gevallen dus in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW.

Uitzonderingen

  • Voor jongeren geldt een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • de (aanvullend) verstrekte jongerennorm (artikel 20 PW);

    • de eventueel aanvullend verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 12 PW;

    • eventuele inkomsten.

  • De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor kostendelers geldt ook een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475 da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • de (aanvullende) kostendelersnorm (artikel 22a PW);

    • eventuele inkomsten.

  • De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus ook 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor belanghebbenden zonder vast woon- en verblijfplaats bedraagt de beslagvrije voet maximaal 47,5% van de gehuwdennorm als vermeld in artikel 21 onderdeel b PW (artikel 475e lid 1 Rv). De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus sterk variëren.

  • Voor degenen die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting zijn opgenomen bedraagt de beslagvrij voet (op grond van artikel 475e lid 4 Rv) de som van:

    • 1.

      de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

    • 2.

      tweederde van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

    • 3.

      het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW.

  • De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus eveneens sterk variëren.

Bestuursrechtelijke (zorg)premie

In alle situaties geldt dat als op de uitkering voor levensonderhoud beslag ligt en bovendien de bestuursrechtelijke zorgpremie (artikel 18f Zorgverzekeringswet) wordt ingehouden, de beslagvrije voet met dat bedrag wordt verminderd (artikel 475db onderdeel c Rv).

Afwijkend vastgestelde beslagvrije voet

In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat uit de berekeningen op basis van de wettelijke bepalingen een hogere beslagvrije voet resulteert. Die moet dan uiteraard worden gerespecteerd. Anderzijds kan een dergelijke berekening in uitzonderlijke gevallen mogelijk resulteren in juist een lagere beslagvrije voet. Gezien de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet in verschillende situaties waarin belanghebbenden een uitkering voor levensonderhoud ontvangen, kan dan niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat die lagere beslagvrije voet ook daadwerkelijk kan worden gehanteerd. Het verdient aanbeveling om in die uitzonderlijke gevallen eerst nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie om te bezien of de gegevens en de berekening compleet en correct zijn in relatie tot de feitelijke situatie van belanghebbende.

Maximale benutting aflossingscapaciteit

De aldus berekende aflossingscapaciteit wordt maximaal benut bij aflossing van leningen, reguliere vorderingen en fraudevorderingen. Tot eind 2019 was nog sprake van een maximale aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij leningen en reguliere vorderingen werd als aflossingscapaciteit 6% gehanteerd, bij fraudevorderingen de maximale 10%.

Sinds 1 januari 2020 heeft de gemeente Barneveld echter al geanticipeerd op de wetswijzigingen per 1 januari 2021 en dit onderscheid al niet meer toegepast. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 13 februari 2019, referentie 2019-00000016204, Gemeentenieuws 2019-04 (d.d. 25 juni 2019, referentie 2019-0000064807) en de Verzamelwet SZW 2020.

Artikel 10. Aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

In geval van een lening waarop tijdens de uitkeringsverstrekking al wordt afgelost, wordt bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering de aflossingscapaciteit, zoals bepaald op grond van artikel 9 van de regeling, niet gewijzigd. Er is immers nog steeds sprake van een lening. Zo lang aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan is er geen aanleiding om de lening op te zeggen waardoor alsnog terugvordering ontstaat waardoor andere invorderingsregels van toepassing worden.

 

Is echter sprake van:

  • een bestaande terugvordering bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering;

  • een terugvordering die juist door de uitstroom uit de uitkering ontstaat;

  • een terugvordering die op een later moment na uitstroom uit de uitkering ontstaat;

dan bedraagt de aflossingscapaciteit de aflossingscapaciteit zoals op grond van artikel 9 van deze regeling is bepaald, vermeerderd met:

  • 75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij fraudevorderingen;

  • 50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij reguliere vorderingen.

Tot 1 januari 2021 was het meerinkomen in beginsel dat gedeelte van het inkomen, dat de toepasselijke bijstandsnorm oversteeg. Sinds 1 januari 2021 wordt de beslagvrije voet in de verschillende situaties echter anders dan voorheen berekend, met verschillende uitkomsten tot gevolg wat ook leidt tot verschillen in het in aanmerking te nemen meerinkomen. Dat maakt het noodzakelijk om het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in dit artikel per situatie nader te definiëren. Dat is gebeurd in het derde lid.

 

In de praktijk betekent dit dat het in aanmerking te nemen meerinkomen in alle individuele situaties moet worden berekend (er kan immers niet meer simpelweg worden uitgegaan van de toepasselijke bijstandsnorm) waarbij bovendien geldt dat het meerinkomen alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije voet overstijgt.

Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met de maximale beslagvrije voet zoals die is vastgelegd in artikel 475da lid 1 Rv. Als de berekende wettelijke beslagvrije voet hoger is dan de maximale beslagvrije voet, dan moet al het meerinkomen boven die maximumbedragen alsnog in aanmerking worden genomen. Daarmee wordt de berekende wettelijke beslagvrije voet dus gepasseerd.

Artikel 11. Besluit inzake vaststelling aflossingsverplichting

Een besluit tot vaststelling van de aflossingsverplichting moet evenals een terugvorderingsbeschikking duidelijkheid scheppen. Daarom is het van belang om de in dit artikel genoemde zaken te vermelden in dit besluit.

Artikel 12. Volgorde aflossing

De vermelde aflossingsvolgorde is gebaseerd op artikel 4:92 lid 1 Awb, de preferentie van vorderingen en de ernst en verwijtbaarheid van de oorzaak van het ontstaan van vorderingen.

In artikel 4:92 lid 1 Awb is bepaald dat betaling ter voldoening van een bepaalde geldschuld in de eerste plaats strekt tot mindering van de kosten, dan de verschenen rente en ten slotte tot mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Daarnaast zijn de vorderingen in het kader van de PW, de IOAW/IOAZ en het Bbz 2004 preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW. Naar de mening van het college dient bij de volgorde van aflossing bovendien zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de ernst en mate van verwijtbaarheid van de oorzaak van de vordering.

 

De rangorde is derhalve gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

  • 1 en 2: deze posities vloeien voort uit artikel 4:92 Awb;

  • 3 t/m 6: de preferente terugvorderingen naar mate van ernst en verwijtbaarheid van het ontstaan ervan;

  • 7, 8, 9: de niet preferente vorderingen naar mate van ernst en verwijtbaarheid van het ontstaan ervan;

  • 10 en 11: openstaande leningen (zo lang die niet zijn opgezegd is nog geen sprake van terugvorderingen, daarom wordt daar pas als laatste op afgelost).

Zijn er verschillende geldschulden, dan kan de schuldenaar op grond van artikel 4:92 lid 2 Awb de schuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze kan leiden. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid zelden gebruik genaakt door debiteuren.

 

Van deze rangorde wordt afgeweken zo lang het college verrekenmogelijkheden heeft met een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. In dat geval wordt:

  • eerst afgelost op bestuurlijke boeten;

  • daarna op vorderingen ten gevolge van opgelegde maatregelen;

  • vervolgens wordt de vermelde rangorde aangehouden.

De reden hiervan is dat deze twee vorderingen concurrent zijn maar verrekening wel voor gaat op beslag door derden op de uitkering. Zodra een debiteur uitstroomt uit de uitkering, heeft een door derden op het inkomen gelegd beslag echter voorrang op deze twee vorderingen. Het is dan maar de vraag of er ooit nog ingevorderd kan worden. Daarom is er voor gekozen om die vorderingen zo veel mogelijk af te lossen door gebruikmaking van de verrekeningsbevoegdheid gedurende de periode dat een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud wordt ontvangen. Stroomt een debiteur uit de uitkering, dan wordt direct overgegaan tot invordering op de preferente vorderingen.

Artikel 13. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Op grond van artikel 475d Rv geldt de vaststelling van de beslagvrije voet voor de duur van 12 maanden. Dat betekent dat eens per 12 maanden een onderzoek moet worden gedaan naar de hoogte van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit. Als een andere partij dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult als bedoeld in artikel 478Rv, dan ligt deze taak bij die andere partij.

Artikel 14. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 15. Melden van vermogensontvangsten en inkomensverhoging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 16. Uitstel aflossing leningen en vorderingen

Als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is geen sprake van uitstel van betaling in de zin van dit artikel. Het gaat juist om de situatie dat de belanghebbende geacht wordt wel aflossingscapaciteit te hebben, maar desondanks niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen door bijzondere omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de Belastingdienst ten onrechte verstrekte toeslagen direct verrekent met te betalen toeslagen. Of bijvoorbeeld onverwachte levensgebeurtenissen die tot betalingsverplichtingen leiden, zoals een overlijden van een partner in verband waarmee op korte termijn begrafeniskosten moeten worden voldaan. In dergelijke situaties beschikt de debiteur per direct en gedurende een beperkte periode feitelijk over minder middelen dan waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de aflossingscapaciteit.

 

In dergelijke situaties kan uitstel van betaling worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet uiteraard wel met bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.

 

Wanneer de duur van het uitstel korter dan drie maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen 24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan om praktische redenen zonder vooraf onderzoek uitstel van betaling worden gegeven.

 

Een ingezet traject van schuldhulpverlening valt niet onder ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in dit artikel en vormt dan ook geen reden voor uitstel van betaling. Ook als de belanghebbende kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. Hij beschikt immers over middelen om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.

 

Als de debiteur beschikt over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om uitstel van betaling te verlenen. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.

Het in vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdeel c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen. Er is in dit kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.

Wel kan in individuele situaties overwogen worden om, als sprake is van in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de eigen woning als bedoeld in artikel 35 lid 2 onderdeel d PW, toch uitstel van betaling te verlenen. Het kan immers onredelijk zijn om van een debiteur te verlangen dat hij in geval van tijdelijke betalingsonmacht toch wordt gedwongen om in de woning gebonden vermogen liquide te maken.

Artikel 17. Wettelijke rente bij uitstel

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college maakt gebruik van deze mogelijkheid af te zien van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

Artikel 18. In kennisstelling uitkomst draagkrachtonderzoek

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Verhoging vordering bij niet tijdige betaling

Kosten

Een debiteur is in verzuim wanneer hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb). Zodra de debiteur in verzuim is kunnen de volgende kosten in rekening worden gebracht:

  • wettelijke rente vanaf de datum van aanmaning;

    • uit praktische overwegingen heeft het college besloten om geen wettelijke rente in rekening te brengen als de (resterende) vordering lager is dan € 35.000,00;

    • op grond van artikel 4:98 lid 2 Awb is geen wettelijke rente verschuldigd als deze bij enige of laatste betaling lager is dan € 20,00;

    • de te betalen rente moet bij beschikking worden vastgesteld wat pas mogelijk is na ontvangst van een betaling omdat dan pas duidelijk is om welk rentebedrag het gaat;

  • de kosten van een eventueel dwangbevel;

  • de kosten van eventuele beslaglegging.

Brutering

Teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt bruto teruggevorderd voor zover het kalenderjaar al is afgesloten (artikel 58 lid 5 PW en artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). De debiteur wordt in die gevallen in de terugvorderingsbeschikking geïnformeerd over het bruto terug te vorderen bedrag.

Heeft de terugvordering betrekking op in het lopende kalenderjaar verstrekte uitkering, dan wordt in het terugvorderingsbesluit het netto terug te vorderen bedrag vermeld. Hierbij wordt meegedeeld dat:

  • de vordering netto kan worden voldaan als het bedrag uiterlijk op 31december van het betreffende jaar op het rekeningnummer van de gemeente is bijgeschreven;

  • de (resterende) vordering per 1 januari van het volgende kalenderjaar wordt gebruteerd;

  • In het eerste kwartaal van het volgende kalenderjaar ontvangt de debiteur een bruteringsbesluit met daarin het alsdan bruto teruggevorderde bedrag.

Bij een samenloop van terugvorderingen over afgesloten boekjaren en het lopende kalenderjaar, worden ontvangsten in eerste instantie afgeboekt op de vordering die is ontstaan in het lopende boekjaar. Dit is gunstig voor zowel het college (direct een lagere afdracht) als voor de debiteur(een lagere gebruteerde vordering).

 

Let op: Is de algemene bijstand die wordt teruggevorderd verstrekt op grond van het Bbz 2004?

Dan vindt nooit brutering plaats. Zie in dit kader artikel 4 lid 4 van deze beleidsregels en de toelichting daarop.

Artikel 20. Aanmaning

Als de debiteur in verzuim is dan wordt deze door het bestuursorgaan schriftelijk aangemaand. De termijn waarbinnen moet worden betaald wordt door het college in afwijking van artikel 4:112 Awb gesteld op zeven dagen, gerekend vanaf de dag na verzending van de aanmaning. De reden daarvan is dat bij een korter gestelde termijn debiteuren eerder geneigd lijken te zijn om alsnog tot betaling over te gaan. Een nadere toelichting op dit artikel is niet noodzakelijk.

Artikel 21. Ingebrekestelling en dwangbevel

Bij terugvorderingsbesluiten van vóór 1 juli 2009: ingebrekestelling

Op grond van artikel III Vierde Tranche Awb blijft het recht zoals dat gold op 30 juni 2009 van toepassing op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan welke is vastgesteld of ontstaan vóór 1 juli 2009. Dit betekent dat een terugvorderingsbesluit dat genomen is vóór 1 juli 2009 zijn executoriale titel behoudt. Het gevolg daarvan is dat als de debiteur na de aanmaning nog steeds in verzuim is, een ingebrekestelling dient te worden verzonden (in plaats van een dwangbevel). Blijft een debiteur in verzuim, dan wordt een voor ‘eerste grosse’ afgegeven terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van beslaglegging (het terugvorderingsbesluit heeft immers zelf executoriale titel).

Bij terugvorderingsbesluiten van op of ná 1 juli 2009: dwangbevel

Is sprake van een terugvordergingsbesluit van op of ná 1 juli 2009 en wordt niet binnen de aanmaningstermijn (volledig) betaald, dan wordt een dwangbevel uitgevaardigd. Dat is alleen mogelijk als die bevoegdheid bij wet is toegekend. Dat is geregeld in artikel 60 lid 2 PW en artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ. In artikel 4:122 Awb is vermeld dat het dwangbevel in ieder geval moet bevatten:

  • aan het hoofd: het woord “dwangbevel”;

  • het bedrag van de invorderbare hoofdsom;

  • de beschikking of het wettelijk voorschrift waaruit de vordering voortvloeit;

  • de kosten van het dwangbevel (indien deze in rekening worden gebracht);

  • dat het op kosten van de debiteur ten uitvoer wordt gelegd;

  • het bedrag van de aanmaningsvergoeding (indien van toepassing);

  • de ingangsdatum van de wettelijke rente (indien van toepassing).

Het dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. Blijft de debiteur in verzuim dan kan er derhalve worden overgegaan tot het leggen van beslag.

Kosten dwangbevel

De kosten van het dwangbevel worden vastgesteld op basis van het Besluit buitengerechtelijke kosten (2012). Dat besluit is gewijzigd met het “Besluit van 25 oktober 2017, houdende wijziging van het Besluit buitengerechtelijke kosten in verband met de nadere normering van de regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen” (Staatsblad 2017, 419). De normering is daarmee ingrijpend gewijzigd. Het wijzigingsbesluit had onmiddellijke werking, zonder specifieke overgangsbepalingen. Dat betekent dat de gewijzigde normering geldt voor zowel vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar na de inwerkingtreding van dit besluit in verzuim raakt als voor vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar voordien reeds in verzuim was. Dat betekent dat in alle gevallen de nieuwe normering zoals in dit artikel vermeld kan worden aangehouden. Daarbij zij opgemerkt dat de in het besluit vermelde bedragen maximumbedragen zijn. Lagere bedragen zouden derhalve mogelijk zijn. Het college heeft uit praktische overwegingen en om discussies in de praktijk daarover te voorkomen, ervoor gekozen om de maximumbedragen te hanteren.

Gebruikmaking bevoegdheid artikel 4:119 Awb

In artikel 4:119 van de Awb is geregeld dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Door deze bepaling als een verplichting op te nemen in deze regeling, is deze bevoegdheid van het college omgezet in een verplichting.

Artikel 22. Beslaglegging

Het college is op grond van artikel 60 lid 2 PW respectievelijk artikel 28 lid 1 IOAW/IOAZ bevoegd om over te gaan tot beslaglegging. Dat kan altijd door tussenkomst van een deurwaarder maar inzake beslag op loon of uitkering ook via ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ door het college zelf.

Vereenvoudigd derdenbeslag

Moet beslag worden gelegd op loon of uitkering dan kan de gemeente zelf door middel van ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ beslag leggen. Die bevoegdheid is geregeld in artikel 60 lid 5 PW en in artikel 28 lid 5 IOAW/IOAZ. Met deze bepalingen is voorkomen dat de executie door het college altijd in handen gegeven moet worden van een gerechtsdeurwaarder daar waar voor de inwerkingtreding van de 4e tranche Awb de terugvorderingsbeschikking zelf executoriale werking kende en dus geen inschakeling van een deurwaarder nodig was bij vereenvoudigd derdenbeslag.

 

De procedure is in dat geval als volgt:

  • de gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit (van een vóór 1 juli 2009) of het dwangbevel naar degene van wie de debiteur loon of een periodieke uitkering ontvangt;

  • hierin wordt de beslagvrije voet vermeld;

  • de derdebeslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan de gemeente;

  • door de terugzending is het beslag gelegd; de derdebeslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan de gemeente;

  • de gemeente moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving aangetekend toezenden aan de debiteur. Als de gemeente dit nalaat kan de debiteur de President van de rechtbank vragen het beslag op te heffen.

Het komt voor dat de belanghebbende weigert om inlichtingen te verstrekken over het inkomen. Die informatie heeft de gemeente nodig om beslag te kunnen leggen en daarbij de juiste beslagvrije voet te hanteren. In dat geval kan de maximale beslagvrije voet worden gehanteerd.

Weigert de belanghebbende om inkomensgegevens van de partner te verstrekken dan kan de beslagvrije voet op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gehalveerd. Zie in dit verband ook artikel 60 lid 6 onder b PW en artikel 28 lid 6 onder b IOAW/IOAZ. Daarin is bepaald dat de beslagvrije voet niet geldt bij invordering bij dwangbevel, wanneer de belanghebbende de inlichtingenplicht niet nakomt.

Beslaglegging door deurwaarder

Het college kan in individuele situaties ervoor kiezen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ op loon of uitkering en alsnog een deurwaarder in te schakelen. Als beslag moet worden gelegd op roerende of onroerende zaken dan wendt de gemeente zich altijd tot een deurwaarder. De met de inschakeling van een deurwaarder samenhangende kosten (alsmede de rente) kunnen van de belanghebbende worden teruggevorderd door de vordering met deze kosten te verhogen.

Uitwinning zekerheden

Ingeval er sprake is van een vordering waar pand of hypotheek op is gevestigd, dan is het uitwinnen van deze rechten ook mogelijk. Denk hierbij aan een gevestigde krediethypotheek in verband met eigen woning.

Artikel 23. Paspoortsignalering

Het college kan op grond van artikel 22 Paspoortwet bij het Ministerie van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, in het bijzonder de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (het Rvig), een verzoek indienen om het paspoort van een debiteur op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen (Rps). Dat houdt in dat het paspoort vervallen wordt verklaard respectievelijk geen nieuw paspoort meer wordt verstrekt. Dit is alleen mogelijk voor reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Op grond van artikel 1 lid 1 onder o en artikel 2 lid 1 Paspoortwet worden daar onder verstaan:

  • a.

    nationaal paspoort;

  • b.

    diplomatiek paspoort;

  • c.

    dienstpaspoort;

  • d.

    reisdocument voor vluchtelingen;

  • e.

    reisdocument voor vreemdelingen;

  • f.

    nooddocument;

  • g.

    andere reisdocumenten, door Onze Minister vast te stellen.

De Europese identiteitskaart komt hierin niet voor (en valt ook niet onder g) en kan dan ook niet worden gesignaleerd. Evenmin kunnen buitenlandse reisdocumenten worden gesignaleerd. Daardoor zal met name bij belanghebbenden met één of meer nationaliteiten de signalering van het Nederlandse reisdocument minder effect sorteren).

 

Voor signalering gelden de volgende randvoorwaarden:

  • a.

    de vordering moet meer dan € 5.000,00 bedragen;

  • b.

    de debiteur is nalatig in het nakomen van zijn betalingsverplichtingen;

  • c.

    het gegronde vermoeden bestaat dat de debiteur zich door verblijf buiten de grenzen van de landen van het Koninkrijk zich zal onttrekken aan de wettelijke invorderingsmaatregelen.

Het ‘gegrond vermoeden’ als bedoeld onder c) kan ontstaan als een debiteur bijvoorbeeld:

  • niet meer reageert op fysieke post / e-mailberichten / digitale en voicemailberichten;

  • fysieke post die naar het laatst bekende hoofdverblijf is verzonden retour wordt ontvangen;

  • het telefoonnummer van de debiteur afgesloten blijkt te zijn;

  • het laatst bekende hoofdverblijf lijkt te zijn verlaten door de debiteur;

  • in BRP sprake is van ‘verblijfplaats onbekend’ oftewel een zogenaamde ‘VOW”.

Het gegronde vermoeden kan niet ontstaan op grond van een enkele constatering, het moet gaan om een samenstel van signalen op basis waarvan het gegronde vermoeden ontstaat. Er dient dan ook altijd een breder onderzoek en een individuele beoordeling plaats te vinden van de situatie voordat tot paspoortsignalering wordt overgegaan.

 

ls sprake van signalering maar bedraagt de resterende vordering na aflossing minder dan € 5.000,- dan moet een verzoek tot opheffing van de signalering worden ingediend bij de Rivg.

Als een betalingsregeling is getroffen met betrokkene en de schuldhoogte is gewijzigd, dient dit ook doorgegeven te worden aan de Rivg.

 

Voor de benodigde formulieren, zie: www.rvig.nl/reisdocumenten/register-paspoortsignaleringen.

In individuele gevallen mogelijk strijd met Europees recht

Aandachtspunt verdient dat het signaleren van een reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden, en het daardoor vervallen van het document respectievelijk het niet kunnen verkrijgen van een nieuw reisdocument, in strijd kan zijn met het Europees recht.

Als een belanghebbende vaak binnen de Europese Unie moet reizen (wat bij uitkeringsgerechtigden overigens niet snel aan de orde zal zijn), kan het ‘afpakken’ van een paspoort in strijd zijn met de fundamentele Europese vrijheden, waaronder het recht zonder beperkingen te mogen reizen in andere EU-lidstaten. Weliswaar kan door een belanghebbende een Europese identiteitskaart worden aangevraagd (die niet vervallen verklaard kan worden) waarmee vrij gereisd kan worden binnen de Unie, maar dit is niet de maatstaf die uit het Europese recht volgt. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door het gebruik maken van zijn Europese rechten niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren, dan iemand die zich alleen in Nederland begeeft. Het is ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het financiële belang dat een overheid bij het vullen van de schatkist heeft, geen zwaarwegend belang is dat de Europese vrijheden mag beperken. In het arrest Marks & Spencer II (onderdeel 44) oordeelde het Europese Hof ten aanzien van dergelijke ‘rechtvaardigingsgronden’ als volgt: ”Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, zij eraan herinnerd dat een derving van belastinginkomsten niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid.”

Vertaald naar het niet terugontvangen door het college van teruggevorderde uitkering: dat is geen reden van algemeen belang die een eventuele paspoortsignalering rechtvaardigt als dat leidt tot beperking van een fundamentele vrijheid. Voordat het college overgaat tot paspoortsignalering moet daar dus nadrukkelijk naar worden gekeken.

HOOFDSTUK 4 AFZIEN INVORDERING EN KWIJTSCHELDING

Artikel 24. Uitstel aflossingsverplichtingen schort termijnen niet op

Verleend uitstel van aflossingsverplichtingen telt niet mee voor de bepaling van de termijnen waarna eventueel kan worden afgezien van (verdere) invordering en/of kwijtschelding. Anders gezegd: verleend uitstel schort die termijnen op. Zou dat anders zijn dan zou de debiteur gebaat zijn bij uitstel wat een ongewenste stimulans zou kunnen zijn om dergelijke uitstelverzoeken in te dienen.

Artikel 25. Bij vermogen geen afzien invordering of kwijtschelding

Als de debiteur feitelijk kan beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, is er geen aanleiding om af te zien van (verdere) invordering dan wel gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de (resterende) vordering. De debiteur kan het in aanmerking te nemen en beschikbare vermogen immers aanwenden ter (verdere) aflossing van de schuld.

Het vermogen wordt vastgesteld conform artikel 34 PW waarbij artikel 34 lid 2 onderdelen c PW buiten toepassing blijft. Eventueel tijdens een periode van bijstandsverlening opgebouwde spaargelden kunnen immers worden aangewend ter aflossing van de vordering en er is in dat kader geen aanleiding om die buiten beschouwing te laten.

Artikel 26 en artikel 27. Afzien (verdere) invordering

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van de (resterende) vordering. Deze artikelen scheppen een beoordelingskader om in individuele situaties om doelmatigheidsredenen af te kunnen zien van (verdere) invordering van de (resterende) vordering. Ten aanzien van fraudevorderingen is, gezien de ontstaansgrond en grondslag daarvan, een zwaarder beoordelingskader van toepassing.

 

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ondanks het staken van de invordering, de vordering in juridische zin blijft bestaan als een ‘natuurlijke verbintenis’: er worden geen invorderingsmaatregelen meer getroffen, de debiteur is formeel niet meer gehouden om betalingen te verrichten maar mag dat uit eigen beweging nog altijd doen. Dat zal echter zelden het geval zijn.

Dat heeft administratief opzicht het ongewenste effect dat vorderingen waarop niet meer wordt ingevorderd, toch gedurende lange tijd in de debiteurenadministratie omdat ze nu eenmaal formeel wel blijven bestaan. Dat geeft echter een vertekend beeld, vandaar dat ervoor is gekozen om in deze gevallen de vorderingen administratief toch af te boeken.

 

Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.

Artikel 28. Begrip ‘volledig aan zijn betalingsverplichtingen hebben voldaan”

Een debiteur heeft een maandelijkse betalingsverplichting op grond van de beschikking waarmee de aflossingsverplichting is vastgesteld. De hoogte van de aflossingsverplichting kan in individuele situaties afwijken van de (maximale) aflossingscapaciteit. Dat kan discussies oproepen zodra beoordeeld moet worden of gedurende de termijnen als bedoeld in deze paragraaf aan de aflossingsverplichtingen is voldaan. Voor de eenduidigheid is er daarom voor gekozen om dit artikel op te nemen.

Artikel 29 en artikel 30. Kwijtschelding niet-fraudevorderingen en fraudevorderingen

Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende vordering over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) vordering. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:

  • goed betalingsbedrag belonen: de debiteur heeft zich gedurende de betreffende (lange) periode gehouden aan zijn aflossingsverplichtingen;

  • een debiteur weet dat hij op een bepaald moment van de vordering af kan zijn: de debiteur wordt niet langdurig en soms de rest van zijn leven achtervolgd door de gemeente en heeft op enig moment een “schone lei”;

  • efficiency: het eindeloos handhaven van vorderingen in de administratie is niet wenselijk.

Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) vordering wordt administratief afgeboekt.

 

De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.

 

Bij niet-fraudevorderingen moet gedurende 90 maanden en bij fraudevorderingen moet gedurende 180 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de vordering mogelijk is.

 

Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen, vermeerderd met de eventueel verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten.

 

Ook is het mogelijk om, nadat reeds is aangevangen met aflossing, ineens een bedrag te voldoen van tenminste 75% van de restsom, vermeerderd met eventuele verschuldigde wettelijke rente en invorderingskosten. De alsdan resterende vordering wordt dan kwijtgescholden. Deze mogelijkheid is pas aan de orde als de betalingstermijn van zes weken inzake de volledige vordering als bedoeld in artikel 4:86 Awb is verstreken en al is aangevangen met de aflossing conform de aflossingsverplichtingen. Hiermee wordt voorkomen dat deze optie voor een ‘calculerende debiteur’ te gunstig uitpakt en voor het college te nadelig.

 

Als een debiteur gedurende een periode van 60 aaneengesloten maanden bij niet-fraudevorderingen en gedurende 120 maanden bij fraudevorderingen de beschikking heeft gehad over een inkomen dat de beslagvrije voet niet te boven gaat, is er aanleiding om een kortere kwijtscheldingstermijn te hanteren. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over een hoger inkomen zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de vordering geen doel dient.

 

Soms zijn meerdere personen aansprakelijk voor de betaling van de vordering. Met name als die niet meer samenwonen kan de hoofdelijke aansprakelijkheid tot praktische problemen leiden. Als één van de debiteuren in aanmerking komt voor kwijtschelding, dan heeft dat geen gevolgen voor de ander(en). Die andere(n) blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de restvordering maar heeft (hebben) wel een regresrecht op degene die voor kwijtschelding in aanmerking is gekomen.

 

Tot slot wordt opgemerkt dat bij samenloop, kwijtschelding vóór gaat op het buiten invordering stellen.

Artikel 31. Kwijtschelding van als lening verstrekte uitkering

Als een debiteur gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan kan dat aanleiding zijn om tot kwijtschelding van de resterende lening over te gaan. In dat geval kan de debiteur stoppen met afbetaling en vervalt de (resterende) lening. De onderliggende motivatie om op enig moment tot kwijtschelding over te gaan is:

  • goed betalingsbedrag belonen: de debiteur heeft zich gedurende de betreffende (lange) periode gehouden aan zijn aflossingsverplichtingen;

  • een debiteur weet dat hij op een bepaald moment van de lening kan zijn: de debiteur wordt niet langdurig en soms de rest van zijn leven achtervolgd door de gemeente en heeft op enig moment een “schone lei”;

  • efficiency: het eindeloos handhaven van leningen in de administratie is niet wenselijk.

Het college kan na het bereiken van de gestelde termijnen ambtshalve over gaan tot kwijtschelding. De controle op het bereiken van de gestelde termijn maakt onderdeel uit van de periodieke debiteuren-hercontrole. De debiteur wordt door middel van een beschikking van de kwijtschelding op de hoogte gebracht en de (resterende) lening wordt administratief afgeboekt.

 

De debiteur kan ook zelf om kwijtschelding verzoeken als hij van mening is dat hij daarvoor in aanmerking komt. Een verzoek daartoe dient schriftelijk te worden ingediend. Het college neemt naar aanleiding van dat verzoek een besluit en informeert de debiteur daarover door middel van een beschikking.

 

Er moet gedurende 48 maanden (al dan niet aaneengesloten) aan de betalingsverplichting zijn voldaan voordat kwijtschelding van het restant van de lening mogelijk is.

Als de debiteur deels heeft voldaan aan deze voorwaarde, dan is het mogelijk om de ontbrekende maanden ineens te betalen waarna alsnog kwijtschelding kan volgen.

Ook is het mogelijk om, als de debiteur gedurende een periode van 48 aaneengesloten maanden geen mogelijkheden tot aflossing heeft gehad, de (resterende) lening kwijt te schelden. De reden daarvan is dat in die gevallen het doorgaans niet te verwachten is dat de debiteur over aflossingsmogelijkheden zal gaan beschikken waardoor het langer handhaven van de lening geen doel dient.

 

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat verstrekte leenbijstand voor inrichtingskosten, gezien het duurzame karakter van de daarmee aan te schaffen goederen, geheel dient te worden terugbetaald.

Artikel 32. Uitzondering gehele of gedeeltelijke kwijtschelding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 33. Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 34. Gehele of gedeeltelijk kwijtschelding bij schuldregeling

In dit artikel worden de voorwaarden aangegeven waaronder een (resterende) vordering wordt kwijtgescholden als er sprake is van een schuldregeling.

Het college kan besluiten tot kwijtschelding van teruggevorderde bijstand of uitkering als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Wanneer achteraf blijkt dat er binnen 12 maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen, of wanneer de belanghebbende de overeengekomen schuldsaneringsregeling niet correct nakomt of wanneer blijkt dat het besluit op basis van onjuiste of onvolledige gegevens is genomen, wordt het besluit ingetrokken of gewijzigd.

Fraudeschulden komen op grond van artikel 60c PW en artikel 29a IOAW/IOAZ in beginsel niet in aanmerking voor kwijtschelding.

HOOFDSTUK 5 Vervallen

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 40. Afwijkingsbevoegdheid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 41. Intrekking oude beleidsregels

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 42. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 44. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.