Organisatie | Waterschap Drents Overijsselse Delta |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Verordening van het algemeen bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta houdende regels omtrent de watersysteemheffing (Verordening watersysteemheffing waterschap Drents Overijsselse Delta 2020) |
Citeertitel | Verordening watersysteemheffing waterschap Drents Overijsselse Delta 2020 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening watersysteemheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2019.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2020.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-11-2019 | 01-01-2021 | nieuwe regeling | 19-11-2019 |
Het algemeen bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta van 22 oktober 2019;
Gelet op de artikelen 110,113 en 117 van de Waterschapswet;
Vast te stellen de Verordening watersysteemheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2020
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken
Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk III en IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor buitendijks gelegen gebouwde onroerende zaken 0,0109% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 3, onderdeel c van deze verordening;
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:
straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.
In afwijking van het eerste lid van dit artikel worden belastingaanslagen waarvoor de belastingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, afgeschreven in tien maandelijkse termijnen. Als de dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen voor of op de 15de van een kalendermaand, vervalt de eerste incassotermijn nog in diezelfde kalendermaand. In alle andere gevallen vervalt de eerste incassotermijn aan het einde van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen.
Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
De Verordening watersysteemheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2019, vastgesteld bij besluit van 27 november 2018 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 15 van die verordening.
Aldus vastgesteld door het algemeen bestuur in zijn openbare vergadering van 19 november 2019.
ir. E. de Kruijk
Secretaris-directeur
P.A. Zoon
waarnemend dijkgraaf
Toelichting bij de verordening op de watersysteemheffing
De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de Waterschapswet van 6 juni 1991, Stb. 1991,379, zoals laatstelijk gewijzigd op 21 februari 2018, Stb. 2018,75.
In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet wordt “de zorg voor het watersysteem” als één van de hoofdtaken van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Met het gebruik van de term “zorg voor het watersysteem” wordt benadrukt dat er een nauwe onderlinge samenhang is en dat de verschillende aspecten van de zorg voor het watersysteem als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.
In dezelfde bepaling van de Waterschapwet wordt de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste. In 2011 hebben de provincies de muskus- en beverrattenbestrijding aan de waterschappen overgedragen. Het muskus- en beverrattenbeheer is op grond van artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet onderdeel van de watersysteemzorg.
De zorg voor het watersysteem wordt gezien als één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent[1]. Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet aangenomen worden dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen met taken ter zake zijn belast. Het kan dus voorkomen dat er in het waterschapsgebied gebieden voorkomen ter zake waarvan het waterschap niet de zorg voor het watersysteem heeft, omdat deze zorg al bij een andere publiekrechtelijke overheid berust. Hiervan was sprake in de casus die tot het arrest van 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:959 (arrest over de Waddenzee) heeft geleid.
De watersysteemheffing wordt geheven ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn:
eigenaren[2] van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;
eigenaren van natuurterreinen; en
eigenaren van gebouwde onroerende zaken.
Dit zijn de zogenaamde belastingplichtige categorieën. Vóór de invoering (per 1 januari 2009) van de Wet modernisering waterschapsbestel behoorden natuurterreinen en overige ongebouwde onroerende zaken tot dezelfde categorie (de categorie ongebouwd). Natuurterreinen hebben met ingang van genoemde datum een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd.
De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing
Artikel 121 van de Waterschapswet regelt welke heffingsmaatstaven voor de verschillende belastingplichtige categorieën gelden. De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde.
Het tarief van de heffing wordt op grond van de Waterschapswet voor de ingezetenen gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte, voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen wordt het tarief op een gelijk bedrag per hectare gesteld en voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde. De watersysteemheffing kent dus vier afzonderlijke tarieven.
Soms kan het belang dat bepaalde onroerende zaken bij het watersysteembeheer hebben duidelijk afwijkend zijn dan dat van andere onroerende zaken. Waterschappen kunnen door middel van het instellen van een tariefdifferentiatie met dit afwijkende belang rekening houden. Het instellen van een tariefdifferentiatie is niet verplicht. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de gevallen waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief in de wet opgesomd. Om dezelfde redenen is de maximale omvang van de differentiatie wettelijk bepaald. Op grond van artikel 122 van de Waterschapswet kan tariefdifferentiatie alleen worden toegepast voor buitendijks gelegen onroerende zaken, voor onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt, voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden, voor onroerende zaken die in hoofdzaak uit glasopstanden bestaan en voor verharde openbare wegen. Voor verharde openbare wegen gelden overigens twee verschillende tariefdifferentiaties. Welke tariefdifferentiatie een waterschap kan toepassen, is afhankelijk van het moment waarop het betreffende waterschap de regeling van de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen voor het eerst heeft toegepast.
Het waterschap heeft ervoor gekozen om tariefdifferentiatie toe te passen voor buitendijks gelegen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken en voor verharde openbare wegen. Dit komt tot uitdrukking in de artikelen 6 en 10 van de verordening.
De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen. Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken (die geen natuurterreinen zijn), de heffing ter zake van natuurterreinen en de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken. Hoofdstuk VI bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.
De watersysteemheffing dient ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem. Het besluit om deze heffing in te voeren wordt door het algemeen bestuur van het waterschap genomen. Het wordt geconcretiseerd door het vaststellen van de belastingverordening. In de aanhef van de verordening wordt dit tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 van de Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat, artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden en artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
Een aantal begrippen komt in de verordening vaak voor. In artikel 1 zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen van deze begrippen opgenomen.
De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats én het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Het gaat om cumulatieve voorwaarden. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar is bepalend.
Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet dan worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.
De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteursbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften.
In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing geschiedt bij een door het dagelijks bestuur te nemen aanwijzingsbesluit.
Tevens kan, op grond van het vijfde lid van artikel 124 van de Waterschapswet, een ambtenaar van een gemeenschappelijke regeling worden aangesteld als ambtenaar belast met de heffing. Dat is het geval bij dit waterschap. Het waterschap heeft met andere waterschappen en gemeenten het openbaar lichaam Gemeentelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) opgericht, dat de heffing en invordering van zijn belastingen verzorgt. De ambtenaar belast met de heffing wordt dus aangewezen door het dagelijks bestuur van GBLT. In artikel 1, onderdeel n, wordt dit tot uitdrukking gebracht.
De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening de ‘invorderingsambtenaar’ genoemd. Artikel 123, derde lid, onder c, van de Waterschapswet heeft het over ‘de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen’. Tot de ontvangersbevoegdheden behoren onder andere de bevoegdheid om de belastingaanslag aan de belastingschuldige bekend te maken. De ontvanger is ook degene die de belasting invordert. Ook het verlenen van kwijtschelding is een ontvangersbevoegdheid.
Evenals dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, kan in geval samenwerking door waterschappen in een gemeenschappelijke regeling en indien hierbij een openbaar lichaam is ingesteld, een ambtenaar van dit openbaar lichaam als invorderingsambtenaar worden aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde lid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam. Dat is het geval bij dit waterschap. Het waterschap heeft met andere waterschappen en gemeenten het openbaar lichaam Gemeentelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) opgericht, dat de heffing en invordering van zijn belastingen verzorgt. De ambtenaar belast met de heffing wordt dus aangewezen door het dagelijks bestuur van GBLT. In artikel 1, onderdeel n, wordt dit tot uitdrukking gebracht.
Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a.
e. Kostentoedelingsverordening
Elk waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeel voor elk van de belastingplichtige categorieën is opgenomen. Deze verordening wordt de Kostentoedelingsverordening genoemd. Een eventuele tariefdifferentiatie moet ook in de Kostentoedelingsverordening van het waterschap opgenomen worden.
f. Buitendijks gelegen onroerende zaken
Buitendijks gelegen onroerende zaken zijn omschreven als onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn buiten de buitenste kruinlijn van de primaire of regionale waterkering die staan op de Overzichtskaart waterkeringen. Deze omschrijving is gelijk aan die uit de kostentoedelingsverordening.
Buitendijkse onroerende zaken zijn onroerende zaken die niet worden beschermd door een primaire of regionale waterkering in beheer bij het waterschap. Dat geldt ook voor onroerende zaken die op de “buitenzijde” van deze waterkering liggen (gezien van de buitenste kruinlijn). Het algemeen bestuur heeft de ligging van de waterkeringen vastgelegd op een Overzichtskaart waterkeringen. Dit is een verplichting die voortvloeit uit de Waterwet.
Ter verduidelijking wordt het volgende opgemerkt, waarbij de primaire waterkeringen behoren tot een stelsel van genormeerde waterkeringen dat een bepaald gebied - al dan niet met hoge gronden - omsluit en direct buitenwater (*) keert:
- onroerende zaken die buiten een primaire waterkering en buiten een regionale waterkering zijn gelegen, worden beschouwd als buitendijks;
- onroerende zaken die binnen een primaire waterkering en binnen een regionale waterkering zijn gelegen, worden beschouwd als binnendijks;
- onroerende zaken die binnen een primaire en buiten een regionale waterkering zijn gelegen, worden beschouwd als binnendijks;
- onroerende zaken die buiten een primaire en binnen een regionale waterkering zijn gelegen, worden beschouwd als binnendijks.
(* volgens de begripsbepaling in de Waterwet is buitenwater: water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, dan wel bij een combinatie daarvan, alsmede het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, het getijdedeel van de Hollandsche IJssel en de Veluwerandmeren).
Een glasopstand is omschreven als een constructie van staand glas of een staande constructie van met glas overeenkomend materiaal die bedrijfsmatig wordt aangewend voor de teelt of kweek van gewassen. De omschrijving is gelijk aan de omschrijving uit de kostentoedelingsverordening.
De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip natuurterreinen, waarbij de nadruk ligt hierbij op de duurzame inrichting en het beheer van de onroerende zaak als natuurterrein: de inrichting en het beheer moeten geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Bij de beoordeling van de vraag of van een natuurterrein sprake is, zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet een natuurterrein als bedoeld in de Waterschapwet zijn.
Over de interpretatie van het begrip ‘natuurterreinen’ (wanneer zijn de inrichting en het beheer van een terrein geheel of nagenoeg geheel en duurzaam afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?) is een aantal procedures tussen waterschappen en natuurterreinbeheerders gevoerd. In 2014 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en hierbij ook invulling gegeven aan het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ in relatie tot de definitie van het begrip natuurterreinen uit de Waterschapswet [3]. Volgens de Hoge Raad is voor een oordeel op de vraag of sprake is van een natuurterrein slechts relevant of de beheeractiviteiten die op het betreffende terrein plaatsvinden, er al dan niet op zijn gericht dat het natuurtype zich kan ontwikkelen of wordt behouden. Zijn de activiteiten hierop gericht/vinden de activiteiten ten behoeve van de gegeven natuurdoelstelling plaats, dan zijn inrichting en beheer van het terrein naar het oordeel van de Hoge Raad geheel of nagenoeg geheel afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur en is er dus sprake van een natuurterrein. Het arrest van de Hoge Raad komt er kortgezegd op neer dat de vraag of sprake is van een natuurterrein, beoordeeld moet worden vanuit het perspectief van de eigenaar van het terrein. Het arrest heeft ook duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad het voor een antwoord op de vraag of sprake is van een natuurterrein, niet relevant acht of met de beheeractiviteiten eventueel ook agrarische opbrengsten worden gegenereerd en wat daarvan de omvang is. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval bracht het feit dat sprake was van een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan 10% bijvoorbeeld niet mee dat van een natuurterrein geen sprake was. De term geheel of nagenoeg geheel (die in het fiscale recht voor 90% of meer staat), moet in het kader van de watersysteemheffing voor natuurterreinen met andere woorden niet rekenkundig worden benaderd.
Het begrip ‘duurzaam’ geeft aan dat geen sprake mag zijn van een situatie die tijdelijk is bedoeld.
Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid in niet-bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geëxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken [4]. Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.
De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren overigens niet tot de categorie natuurterreinen, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuur.
i. Ongebouwde onroerende zaken
Waar in deze verordening over ongebouwde onroerende zaken wordt gesproken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.
In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het waterschapsgebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort.
De toekenning van ‘de zorg voor het watersysteem’ aan de waterschappen impliceert niet dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend. Ook andere overheden kunnen ter zake taken uitoefenen)[5]. De verordening verstaat onder ‘het gebied van het waterschap’ daarom het gebied waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen.
Waar in de verordening over ‘de heffing’ wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet, bedoeld.
Het waterschap heeft voor de belastingheffing en –invordering een gemeenschappelijke regeling opgericht. Zie ook artikel 1, onderdeel b en c. GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn.
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen
Artikel 2 zegt van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn aldus degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet worden als belastingplichtigen respectievelijk genoemd degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterrein of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.
In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat voor de ‘eigenarenbelastingen’ diegenen heffingsplichtig zijn die bij het begin van het kalenderjaar in de basisregistratie kadaster als rechthebbende zijn vermeld. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. De woorden ‘aan het begin van het kalenderjaar’ staan voor 1 januari van het jaar, het zogenaamde peilmoment van de belastingheffing. Dit wordt ook wel het tijdstipkarakter van de heffing genoemd. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de vraag wie voor dat betreffende jaar de belastingplichtig is. Het begin van het kalenderjaar is met ander woorden bepalend. Dit is alleen anders als blijkt dat iemand op dat tijdstip onterecht als rechthebbende in de basisregistratie voorkomt.
In artikel 119, tweede en derde lid, van de Waterschapswet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.
Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet. Voor ingezetenen is de heffingsmaatstaf de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde.
Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen
In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Het is niet mogelijk om het tarief van de ingezetenenheffing te differentiëren.
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn
Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken
De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing ongebouwd betrekking heeft, staan in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking worden gelaten. In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug.
In het tweede lid van artikel 5 komt de regeling van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, terug. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken voor de watersysteemheffing als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Dit geldt ook voor waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.
Voor de objecten die in het tweede lid van artikel 5 van de verordening worden genoemd vindt de objectafbakening overigens ook op basis van kadastrale grenzen plaats.
Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken
Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de Kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.
De Waterschapswet noemt in artikel 122, eerste tot en met derde lid, vijf situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk bedrag per hectare of, in het geval van de heffing gebouwd, op een gelijk percentage van de WOZ-waarde wordt gesteld. De Kostentoedelingsverordening moet uitsluitsel geven over de vraag of het waterschap de belastingtarieven in een concreet geval differentieert en zo ja, in welke mate.
Op grond van artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening geldt voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken een tarief dat 75% lager is dan het tarief voor de rest van de ongebouwde onroerende zaken. Het tweede lid geeft dit gereduceerde tarief weer.
Op grond van artikel 4 van de Kostentoedelingsverordening geldt voor verharde openbare wegen een tarief dat 100% hoger is dan het tarief voor de rest van de ongebouwde onroerende zaken. Het derde lid geeft dit verhoogde tarief weer.
De tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen wordt toegepast naast de tariefdifferentiatie voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn. Dit heet de cumulatie van tariefdifferentiatie. Het tarief uit het eerste lid wordt vermenigvuldigd met 0,25 (op grond van het tweede lid) en met 2 (op grond van het derde lid). Het resultaat is het tarief voor buitendijks gelegen verharde openbare wegen. Het vierde lid geeft dit tarief weer.
Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen
Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. Ook natuurterreinen worden op basis van de kadastrale registratie afgebakend: de Waterschapswet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).
Artikel 8 Tarief natuurterreinen
Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
Het object van de belasting is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen.
De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel[6] van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak (artikel 118, tweede lid, Waterschapswet). De ongebouwde onroerende eigendom maakt in deze gevallen met andere woorden deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Vóór de wijziging van de Waterschapswet in 2008 gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Als het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd. Een dergelijk object moest dan deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. De betreffende objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Dit is nu niet meer het geval. Op grond van de Waterschapswet zijn de objecten in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt er in de praktijk toe dat het aantal hectares ongebouwd afneemt. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen.
Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al zijn ze tezamen met een gebouwde eigendom bij dezelfde belastingplichtige in gebruik, dus ongebouwd.
Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is in de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van de verordening de relatie met de Kostentoedelingsverordening aan.
De Waterschapswet noemt in artikel 122 zes situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (de bepaling die de tariefdifferentiatie regelt) maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk percentage per heffingseenheid wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is geen verplichting voor de waterschappen. De kostentoedelingsverordening moet uitsluitsel geven over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.
Op grond van de kostentoedelingsverordening geldt voor buitendijks gelegen gebouwde onroerende zaken een tarief dat 75% lager is dan het tarief voor de rest van de gebouwde onroerende zaken. Het tweede lid geeft dit gereduceerde tarief weer.
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:
Heffing bij wege van afdracht op aangifte is niet mogelijk. De toegestane heffingstechnieken verschillen van elkaar. De huidige praktijk is dat de watersysteemheffing bij wege van aanslag worden geheven. De watersysteemheffing wordt voor het waterschap geheven door middel van aanslagbiljetten van GBLT. Het bestuur van GBLT heeft de ambtenaar belast met de heffing van het waterschap is aangewezen.
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
GBLT is bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van het waterschap de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtige(n) te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging ‘cum suis’, die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Ingevolge het eerste lid van artikel 115a wordt een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop: de bepaling voorkomt dat er belastingaanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers wellicht kunnen overstijgen. Indien op één aanslagbiljet meer aanslagen zijn verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Zie hiervoor artikel 115a, tweede lid, van de Waterschapswet. Het belang van dit artikellid blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde in het gebied van het waterschap is. Indien GBLT de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen. Dan kan het waterschap wel een aanslag opleggen. Als er afzonderlijke aanslagen worden opgelegd, is dit wellicht niet het geval.
Elk waterschap is vrij om de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en in de heffingsverordening vast te leggen.
Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (zowel ongebouwde als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dat is niet doelmatig (vestzak-broekzak).
In artikel 14 is daarnaast een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Artikel 14 is een facultatieve bepaling. Individuele waterschappen zijn vrij om de bepaling al dan niet in de eigen heffingsverordening op te nemen.
Artikel 15 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de heffing voor de heffingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. In dit artikel is bepaald dat de heffing bij wege van aanslag wordt geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag watersysteemheffing die GBLT oplegt, aan de heffingplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.
In het tweede lid is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
In het derde lid is bepaald dat belastingaanslagen waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het te betalen bedrag wordt in 10 maandelijkse termijnen afgeschreven.
In het vierde lid is bepaald een te betalen bedrag, volgens het aanslagbiljet, van € 10,00 of minder niet in 10 termijnen, maar in één keer wordt afgeschreven. Dit gebeurt twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.
Op grond van het derde lid van artikel 144 van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend.
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven op het gebied van de heffing en de invordering van de watersysteemheffing. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om er geen misverstand over te laten bestaan dat er op het gebied van de heffing en de invordering van de belasting ook op andere plaatsen dan in de verordening zelf relevante regels kunnen zijn opgenomen. Het gaat hierbij met name om regels die gelden voor het doen van aangifte (voor de watersysteemheffing minder relevant), het opleggen van voorlopige aanslagen, regels in het kader van de invorderingsrente en nadere regels in het kader van de heffing op andere wijze. Voor dit laatste wordt ook verwezen naar artikel 125a, eerste lid, tweede volzin, Waterschapwet.
De bevoegdheid van het dagelijks bestuur van GBLT om nadere regels te stellen strekt zich uit tot de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur zijn toegekend.
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
In het eerste lid van artikel 18 wordt de heffingsverordening die tot nu toe heeft bestaan, ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum van de heffing, wat in dit geval 1 januari 2020 is. Omdat de oude verordening van toepassing blijft op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2020 hebben voorgedaan, blijft het mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening ingetrokken. De eerbiedigende werking geldt niet voor de invorderingsbepalingen uit de oude verordening. Vanaf het nieuwe belastingjaar geschiedt de invordering van alle nog te innen aanslagen op grond van de invorderingsbepalingen van de nieuwe verordening.
Over de bekendmaking van de verordening is verder ook van belang hetgeen in artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet is bepaald, namelijk dat besluiten van het algemeen bestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het Waterschapsblad. De verordening op de watersysteemheffing is een zodanig algemeen verbindend voorschrift. In de verordening kan worden bepaald dat een bij de verordening behorende bijlage door terinzagelegging bekend wordt gemaakt.
Het Waterschapsblad wordt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze uitgegeven en blijft ook na uitgifte op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar.
[1]MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005 -2006, 30601, nr. 3, blz. 11
[2] In de toelichting gebruiken wij gemakshalve de term ‘eigenaren’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken). De juridisch juiste term is ‘degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft’ (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken).
[3]Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3118.
[4]Zie de toelichting bij het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131.
[5]MvT bij de Wet modernisering waterschapsbestel, TK 2005–2006, 30 601, nr. 3, blz. 10.
[6]Over de vorming van samenstellen, is veel jurisprudentie verschenen. Vereisten bij de vorming van samenstellen zijn in ieder geval dat de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden bij elkaar behoren.