Organisatie | Waalwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Waalwijk 2019 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp Waalwijk 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp | Verordening jeugdhulp Waalwijk 2019 |
Geen
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-11-2019 | 01-01-2021 | 'nieuwe regeling' | 10-10-2019 | 2019/044 |
De raad van de gemeente Waalwijk;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2019;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft gelegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouder(s) en de jeugdige zelf ligt;
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, het Besluit jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Een voorziening waarvan het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover ook als hij geen beperkingen had, kon beschikken, omdat de voorziening:
Voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet.
Een beschikking, zoals omschreven in artikel 1:3, Algemene wet bestuursrecht, van het college van Waalwijk over de toegang tot jeugdhulp.
De persoon die een pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet.
Persoon die gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet , juncto artikel 2.9, onder a, van de wet, of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 6, eerste lid van deze verordening.
Zorg en ondersteuning die geleverd wordt door een voor de betreffende taken gekwalificeerde persoon die:
Hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouder(s) en/of andere verzorgers of opvoeders.
Gesprek in het kader van het onderzoek, als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.
Behoefte van jeugdige of zijn ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet.
Op de jeugdige of zijn ouder(s) toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2.3, van de wet.
Zorg en ondersteuning die geleverd wordt door een persoon die niet voldoet aan de definitie van formele hulp.
Melding aan het college als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van deze verordening.
Jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouder(s).
Persoonsgebonden budget dat jeugdige of zijn ouder(s) in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken, als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet.
Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt.
De ondersteuning of jeugdhulp die aan personen wordt geleverd door aanbieders die door de gemeente gecontracteerd zijn.
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van de jeugdreclassering.
Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouder(s) aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) geven inzage in een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouder(s) op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt tenminste eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 4 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Waalwijk 2017, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of totdat de looptijd van de oorspronkelijke beschikking is verstreken.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de jeugdigen, hun ouder(s) en het sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een vrij toegankelijke voorziening of – als dat niet volstaat – een individuele voorziening.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de jeugdige en van zijn ouder(s), zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Belangrijk daarbij is om te achterhalen:
De Jeugdwet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom op hoofdlijnen vast. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen individuele voorziening verstrekt of dat de voorziening onvoldoende bijdraagt aan de hulpvraag, kan betrokkene bezwaar maken tegen het besluit en daarna eventueel, na de gemeentelijke bezwaarprocedure, in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen:
De Jeugdwet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De toewijzing en uitvoering van jeugdhulp zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige (senior) regisseurs, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al veel definities kent, die ook bindend zijn voor deze verordening of de uitvoering. Voor de duidelijkheid is een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
cliёntondersteuning (Wmo): onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
plan van aanpak: gemeente Waalwijk hanteert een integraal plan van aanpak. Het plan van aanpak beschrijft de doelen van de hulpverlening. Hierin zijn alle activiteiten opgenomen die worden ondernomen om de gestelde doelen te behalen. Het kan zowel gaan om datgene wat het sociaal netwerk zelf doet, vanuit het uitgangspunt benutting van eigen kracht, aangevuld met inzet van gebruikelijke hulp, mantelzorg, overige voorzieningen, individuele voorzieningen. De aanpak is altijd gericht op de hoofddoelen: iedereen is sociaal-economisch zelfredzaam, iedere jongere haalt een startkwalificatie en ieder huishouden heeft minimaal 1 kostwinner.
Ook de Awb (artikel 1:3) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ en ‘besluit’.
Artikel 2 Doelgroep van deze verordening
Dit artikel legt uit voor wie de voorzieningen in de verordening toegankelijk zijn en wanneer sprake kan zijn van verlengde jeugdhulp.
Artikel 3 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 6) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘overige voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente).
Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de wet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang (zie artikel 6 en verder) op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.
Artikel 5 Toegang jeugdhulp via justitieel kader
Een verzoek ten aanzien van een machtiging gesloten jeugdzorg wordt, conform artikel 6.1.8 eerste lid Jeugdwet, door het college van de gemeente waar de jongere woont ingediend.
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via gemeenteDeze en volgende bepalingen regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.
Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in artikelen 6 tot en met 12 (of 13 als betrokkene een pgb wenst) beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag (artikel 8) zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. De jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier ook direct naartoe, zonder de meldingsprocedure te doorlopen .
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een bericht elektronisch (onder meer per e-mail) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.
HOOFDSTUK 3. Procedure toegang jeugdhulp via gemeente
Artikel 7. Cliëntondersteuning
Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. De bepaling uit de wet is ook in de verordening voor jeugdhulp opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.
Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat de ultieme toetssteen of de hulp effectief is geweest, is, of de cliënt zelf vindt dat de verleende hulp heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het derde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure.
Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Bepaald is bij wet dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een individuele voorziening voor jeugdhulp in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen 8 weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet afgeven. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
In het eerste lid is aangegeven dat alleen een jeugdige of zijn ouder(s) een aanvraag kunnen indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen.
In het vierde lid is opgenomen waaraan een aanvraag voor een individuele voorziening moet voldoen. Deze bepaling is aanvullend op de wettelijke vereisten voor een formele aanvraag op grond van de Awb.
Artikel 11. Afweging en voorwaarden individuele voorziening
In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorzieningen altijd op maatwerk aankomt.
In leden 2 tot en met 6 wordt aangegeven welke procedureafspraken een rol spelen bij de afweging.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is.
Artikel 12. Inhoud beschikking
In de verordening is de bepaling over de inhoud van de beschikking algemeen gehouden. Tegen de beschikking is bezwaar en beroep op grond van de Awb mogelijk.
HOOFDSTUK 4 Persoonsgebonden budget
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de jeugdige en ouders te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b, van de wet).
Het derde lid berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.
Het vierde lid berust op artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet. De regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.
Het vijfde lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren . Dit artikel is met name van belang voor pgb's die met terugwerkende kracht worden aangevraagd. Bij een aanvraag met terugwerkende kracht moet de cliënt aantonen dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hiermee wordt voorkomen dat het college achteraf de noodzaak van een voorziening met terugwerkende kracht moet aantonen.
Het zesde en zevende lid verwijzen naar de bijlage waarin de pgb-tarieven zijn opgenomen. Deze zijn gebaseerd op de kostprijzen voor zorg in natura en kunnen jaarlijks door het college geïndexeerd worden.
HOOFDSTUK 5 Kwaliteit, toezicht en handhaving
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd, waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Dit artikel is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het tweede, derde en vijfde lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).
Ook het derde lid, onderdeel d, betreft een uitbreiding ten opzichte van de Jeugdwet (artikel 8.1.4, eerste lid), zowel wat betreft individuele voorzieningen (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een […] weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet).
Artikel 16. Voorkomen en bestrijding misbruik, oneigenlijk en ondoelmatig gebruik
Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen. Daarnaast geeft dit artikel het college de bevoegdheid een toezichthouder aan te stellen om de naleving van de wet te controleren.
HOOFDSTUK 6 Klachtregeling en vertrouwenspersoon
In de raamovereenkomst die met aanbieders wordt afgesloten is als voorwaarde opgenomen dat aanbieders verantwoordelijk zijn voor de afhandeling van klachten van cliënten.
Artikel 18. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouder(s) of pleegouder(s) een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
HOOFDSTUK 7 Overige bepalingen
Artikel 19. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel gaat het om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Jeugdwet is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. De gemeenteraad heeft hier middels het instellen van de Sociale Adviesraad op basis van de Verordening Sociale Adviesraad Waalwijk 2016 uitvoering aan gegeven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Dit artikel is opgenomen voor situaties waarin de verordening voorwaarden en beperkingen stelt die in een enkel bijzonder geval tot onbillijkheden van overwegende aard zouden leiden. Het college kan in uitzonderlijke gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van het vastgestelde beleid.
Artikel 22. Vaststellen nadere regels
In de verordening worden geen gedetailleerde regels voor de uitvoering vastgelegd. Op basis van de verordening moet in de uitvoering ruimte zijn voor maatwerk. Waar het nodig is om toch nadere regels over de uitvoering vast te leggen, kan het college dit doen in nadere regels. Hoe het college de bevoegdheden uit deze verordening uitvoert, wordt toegelicht in de Beleidsregels jeugdhulp Waalwijk.
In het kader van het verlenen van de toegang tot het sociale domein, de inzet van een jeugdhulp voorziening, vinden verschillende verwerkingen van persoonsgegevens plaatst. Deze verwerkingen dienen onder meer te voldoen aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), maar ook aan de bijzondere regels aangaande verwerking van persoonsgegevens in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Jeugdwet (hoofdstuk 7 Gegevensverwerking, privacy en toestemming) en daaruit afgeleide regelgeving in de regeling Jeugdwet (vastgesteld op 1 augustus 2016) en Participatiewet.
Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel spreekt voor zich.