Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2019 |
Citeertitel | Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2019 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-02-2024 | 01-01-2024 | Actualisatie regeling | 30-01-2024 | z8238736/d554 | |
12-07-2023 | 01-07-2023 | 03-02-2024 | Wijziging regeling i.v.m. invoering stadspas | 04-07-2023 | z7598066 / d202 |
31-03-2023 | 01-01-2023 | 12-07-2023 | wijziging regeling | 21-03-2023 | |
20-05-2022 | 31-03-2023 | gewijzigde regeling | 10-05-2022 | 2022/5758 | |
30-04-2022 | 01-04-2022 | 20-05-2022 | aangepaste regeling | 19-04-2022 | 2022/5198 |
29-06-2021 | 30-04-2022 | wijziging op de bestaande regeling | 15-06-2021 | 2021/9146 | |
19-06-2021 | 29-06-2021 | wijziging op bestaande regeling | 01-06-2021 | 2021/13644 | |
20-07-2019 | 19-06-2021 | Nieuwe Regeling | 09-07-2019 | 2019/13529 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze beleidsregels verstaan we onder:
De periode tussen het indienen van een (ingevuld)aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak. | |
Alle inkomsten boven het vastgestelde Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) die door de belanghebbende kunnen worden afgedragen voor de aflossing van de schulden. Ook vermogensbestanddelen van de belanghebbende worden bij de berekening van de afloscapaciteit meegenomen. Indien het berekende VTLB geen afloscapaciteit oplevert wordt de aflostabel van de NVVK gehanteerd. | |
De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht. | |
Het netto bedrag aan uitkering dat als gevolg van het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht ten onrechte is ontvangen door belanghebbende; | |
De bijstandsnorm, zoals genoemd in artikel 5, onderdeel c van de wet. | |
De bestuurlijke boete bedoeld in artikel 18a, eerste lid van de PW, artikel 20a, eerste lid van de IOAW en artikel 20a, eerste lid van de IOAZ; | |
Een verzamelnaam voor de volgende wetten en besluiten: * de Participatiewet; * de Ioaw; * de Ioaz; * de Bbz. | |
De woning die eigendom van de belanghebbende is en door deze wordt bewoond. | |
Belanghebbende is aantoonbaar in staat om geen nieuwe schulden te maken en nieuwe betalingsachterstanden te laten ontstaan, indien noodzakelijk met behulp van het eigen netwerk en/of administratieve begeleiding en/of budgetcoaching en/of budgetbeheer en/of beschermingsbewind. | |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. | |
De verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wetstructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. | |
Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet. | |
Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoederen. | |
De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit. | |
Bemiddeling door de gemeente tussen de belanghebbende en de schuldeiser(s) om een minnelijke schuldregeling voor een problematische schuldsituatie te bewerkstelligen tegen finale kwijting. | |
Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet. | |
Een plan dat de financiële gegevens omvat van de belanghebbende, een integrale analyse van de (schuld) situatie en een stappenplan dat toewerkt naar het maximaal haalbare eindresultaat ten aanzien van één of meerdere vastgestelde doelen. Indien van toepassing worden in het plan tevens de voorwaarden benoemd die zijn verbonden aan één of meerdere trajecten die in het kader van schulddienstverlening worden ingezet. | |
De bijstandsnorm, zoals bedoeld in: artikel 21, onderdeel b van de wet, indien de belanghebbende 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is; artikel 22, onderdeel c van de wet, indien de belanghebbende 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; artikel 22, onderdeel b van de wet, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. | |
Het afkopen van de problematische schuldenlast tegen finale kwijting door middel van het afsluiten van een kredietovereenkomst. | |
Het afkopen van de problematische schuldenlast tegen finale kwijting door middel van een driejarig schuldtraject. | |
Het totale bedrag van betalingsachterstanden, kredieten en leningen, op afbetaling gekochte goederen, creditcard schulden en roodstanden. | |
Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen. | |
Toets die het college bij belanghebbende van een bijstandsuitkering, als bedoeld in artikel 18 b, tweede lid, van de wet, afneemt om te beoordelen of hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst. | |
Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer. | |
Het Vrij Te laten bedrag (VTLB) is het deel van het inkomen waar de belanghebbende zelf over kan beschikken. Uit het VTLB kunnen in ieder geval de lopende vaste lasten en de kosten van het levensonderhoud worden voldaan. Het VTLB bestaat uit de beslagvrije voet (artikel 475d, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) plus een nominaal bedrag waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Om het VTLB te bepalen worden de richtlijnen van de Recofa toegepast die staan vermeld in het VTLB rapport. | |
Het huis of gedeelte van een huis waarin de belanghebbende zijn vaste verblijf houdt, waaronder begrepen de woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, als het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft. | |
Een door het college afgegeven met redenen omklede verklaring (art. 285, onder f, Fw) waarin wordt vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een minnelijke schuldregeling te komen. |
Artikel 2.1.1 Commerciële verhuur
De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht, na aftrek van een forfaitair bedrag per huurder, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen zoals vastgesteld in de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB).
De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht na aftrek van een forfaitair bedrag per kostganger, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen en maaltijden, zoals vastgesteld in de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB).
Het in het derde en vierde lid bedoelde forfaitaire bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB) en wordt telkens verhoogd op basis van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het berekende forfaitaire bedrag word afgerond op € 5,00 naar boven.
Artikel 2.1.2 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie
De norm, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt in verband met lage woonlasten verlaagd met:
Artikel 2.1.3 Kennismakingsperiode
De kennismakingsperiode moet worden aangevraagd in de gemeente waar de belanghebbenden, of de afzonderlijke belanghebbenden, de uitkering ontvang(en). Wanneer er sprake is van twee partners die ieder een bijstandsuitkering ontvangen in een andere gemeenten, dan bestaat het recht op de kennismakingsperiode alleen wanneer beide gemeenten hierin toestemmen.
Artikel 2.1.5 Kenningsmakingsperiode bij bijzondere situaties
Indien één van de partners voor een periode van langer dan 28 dagen ten tijde van de kennismakingsperiode in een inrichting als bedoeld in artikel 1 onderdeel f van de Participatiewet verblijft, houdt het recht op de kennismakingsperiode op te bestaan. Wanneer de partner niet langer meer in de inrichting verblijft, kan de kennismakingsperiode opnieuw worden aangevraagd. Bij toekenning herleeft het recht op de kennismakingsperiode voor de periode dat van de oorspronkelijk toegekende periode resteert. Dit geldt ook wanneer één van beide partners langer dan 28 dagen in het buitenland verblijft en bij detentie.
Artikel 2.1.6 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm
Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co- ouderschap.
Artikel 2.1.7 Co-ouderschap en vermogen
In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co- ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.
Artikel 2.1.8 Afstemming alleenstaande ouderkop
De bijstandsnorm wordt op grond van artikel 18, eerste lid van de wet afgestemd door deze te verhogen met algemene bijstand als de alleenstaande ouder een fiscaal partner heeft zoals bedoeld in artikel 3 van de Awir en daardoor niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderkop bovenop het kindgebonden budget.
De hoogte van de in het eerste lid genoemde afstemming van de algemene bijstand bedraagt 1/12 deel van de verhoging van het kindgebonden budget, genoemd in artikel 2, zesde lid van de Wet op het kindgebonden budget, per maand. Deze algemene bijstand is inclusief vakantietoeslag zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de wet.
Artikel 2.2.1 Reikwijdte vermogensbepalingen
De bepalingen genoemd in deze paragraaf zijn tevens van toepassing op de hoofdstukken 3 en 5.
Artikel 2.2.2 Liquide middelen
In afwijking van artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt het liquide vermogen van belanghebbende tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
Artikel 2.2.5 Vrijlating vergoeding voor toegebracht leed en financiële schade
Bij een vergoeding voor zowel immateriële- als materiele schade dient belanghebbende aan de hand van een schadestaat aan te tonen hoe de verdeling is van de schadevergoeding. Als belanghebbende niet over de informatie beschikt, waarmee hij de verdeling aan kan tonen, wordt de verdeling in redelijkheid door het college vastgesteld.
Een schadevergoeding bestemd voor het verlies aan arbeidsvermogen, c.q. om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud wordt niet vrijgelaten. Als de vergoeding voor de kosten van levensonderhoud hoger is vastgesteld in verband meerkosten, wordt dat deel van de vergoeding dat betrekking heeft op de meerkosten niet tot de middelen gerekend, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder m van de wet.
Artikel 2.2.6 Taxatie bij eigen woningbezit
In afwijking van het eerste lid wordt, als opnieuw recht op bijstand ontstaat, wel een nieuwe krediethypotheek gevestigd, als uit de taxatiewaarde op grond van de Onroerendezaakbelasting blijkt dat de waarde van de woning met € 50.000 of meer is toegenomen ten opzichte van de laatst gevestigde krediethypotheek.
Als uit de taxatiewaarde op grond van de Onroerendezaakbelasting de waarde van de woning, gedurende de periode dat belanghebbende recht op bijstand heeft is toegenomen met € 50.000 of meer ten opzichte van de laatste vermogensbeoordeling, wordt een nieuwe aanvullende krediethypotheek gevestigd. Indien nog geen krediethypotheek is gevestigd, maar mogelijk wel sprake is van een vermogensvermeerdering van € 50.000 of meer, wordt op basis van een taxatie beoordeeld of een krediethypotheek gevestigd moet worden.
Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand
Paragraaf 3.1 Draagkrachtbepalingen
In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
In afwijking van artikel 35, eerste lid van de wet wordt bij de toepassing van hoofdstuk 3 niet tot de middelen gerekend de middelen zoals opgenomen onder artikel 31, tweede lid van de wet en wordt niet tot het vermogen gerekend het vermogen zoals opgenomen onder artikel 34, tweede lid onder c van de wet tot de vermogensgrens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid van de wet.
Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in de hoofdstukken 3, 5 en 6, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet, waarbij artikel 19a en 22a van de wet buiten toepassing blijven.
Artikel 3.1.3 Individuele inkomenstoeslag als extra inkomen
Bij de verlening van bijzondere bijstand wordt de individuele inkomenstoeslag, zoals bedoeld in de Verordening Individuele inkomenstoeslag Zaanstad 2022, binnen een periode van 12 maanden na toekenning als extra inkomen beschouwd en volledig gedurende deze periode als reserveringsruimte aangemerkt.
Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 3.1.2, wordt:
Artikel 3.1.8 Draagkrachtperiode
In afwijking van lid 1 kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld voor een langere periode van ten hoogste 36 maanden, als vooraf vastgesteld is dat gedurende deze periode de kosten zich voor doen en blijven doen en aannemelijk is dat gedurende deze periode geen wijzigingen zullen optreden in het inkomen en of het vermogen.
Als belanghebbende een uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet blijft bij een aanvraag om bijzondere bijstand een inkomens- en vermogenstoets achterwege en wordt aangenomen dat belanghebbende een inkomen heeft op of onder het sociaal minimum, zoals bedoeld in artikel 3.1.2 en een vermogen heeft dat niet uit komt boven de vermogensgrens, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid van de wet.
In afwijking van het eerste lid geldt dat bij een aanvraag voor deelname aan de collectieve zorgverzekering de draagkrachtperiode van de toekenning voortduurt zolang aan de voorwaarden daaraan wordt voldaan. Het college onderzoekt jaarlijks aan de hand van beschikbare gegevens, of het omstandigheden aanwezig acht om die deelname en vergoedingen te blijven voldoen. Onder ‘beschikbare gegevens’ wordt tevens begrepen het opvragen van inkomensgegevens bij het Inlichtingenbureau.
Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksgoederen
Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen
In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt aan:
Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben of hebben gehad om vooraf te reserveren.
Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen en zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.
In afwijking van het eerste lid wordt bijzondere bijstand voor aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.
Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud
Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de jongerennormen
De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20 van de wet, kan worden verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals bijvoorbeeld in het tweede lid is aangegeven.
De bijstandsnorm voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud tot de norm genoemd in artikel 21 van de wet en naar de op hem van toepassing zijnde categorie, maar niet hoger dan de norm als bedoeld in artikel 22a van de wet. Als sprake is van lage woonlasten, wordt analoog aan artikel 27 van de wet, de bijstandsnorm verlaagd zoals bedoeld in artikel 2.1.2.
Artikel 3.4.2 Overbruggingsuitkering voor vergunninghouders
De bijstand wordt verleend aan de vergunninghouder, die voor vestiging in de gemeente verbleef in een Nederlands Asielzoekerscentrum of aangemerkt kan worden als uitgenodigde vluchteling. Onder een uitgenodigde vluchteling wordt verstaan de vluchteling die via de UNHCR door het Ministerie van Buitenlandse zaken wordt uitgenodigd zich in Nederland te hervestiging en direct op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door de IND wordt toegelaten tot Nederland.
Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen
Artikel 3.5.1 Bijzondere bijstand voor medische kosten
De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.
Als het inkomen gedurende het kalenderjaar stijgt tot boven het sociaal minimum blijft het recht op deelname aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering, inclusief de aanvullende tandarts- en zorgverzekering, ongewijzigd tot en met de laatste maand van het kalenderjaar. Belanghebbende blijft gedurende deze periode tevens recht houden op de tegemoetkoming, zoals bedoeld in het derde lid.
Artikel 3.5.4 Gehandicaptenparkeerkaart
In de kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), wordt een tegemoetkoming in de vorm van bijzondere bijstand verstrekt.
De kosten van bijstand, genoemd in dit artikel, kunnen met terugwerkende kracht voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als belanghebbende of diens vertegenwoordiger de aanvraag binnen een termijn van een maand heeft ingediend gerekend vanaf de datum afgifte van de beschikking.
Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)
Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden
Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:
Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met cessie van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.
Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming
Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.
Paragraaf 3.7 Bijstandsverlening met terugwerkende kracht
Artikel 3.7.1 Terugwerkende kracht geldend voor aanvragen van bewindvoerders, mentoren, advocaten en mediators
De kosten van bewindvoering of mentorschap en het daarop van toepassing zijnde griffierecht worden met terugwerkende kracht tot de datum van de beschikking van de rechtbank voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de bewindvoerder of mentor namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.
De kosten van de eigen bijdrage van advocaten en mediators worden met terugwerkende kracht tot de datum waarop de toevoeging is verleend door de Raad voor Rechtsbijstand voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de advocaat of mediator namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de toevoeging is verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
De kosten van het beheren van een PGB worden met terugwerkende kracht tot de datum waarop de bewindvoerder het PGB in beheer heeft gekregen voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de bewindvoerder namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de Rechtbank toestemming heeft verleend.
De kosten van griffierecht worden met terugwerkende kracht voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als belanghebbende of diens vertegenwoordiger de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de nota van de Rechtbank aan belanghebbende of diens vertegenwoordiger is verstuurd.
Paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand, als maatwerk nodig is
Artikel 3.8.1 Maatwerk bij de verlening van bijzondere bijstand
Als er naar oordeel van het college dringende omstandigheden aanwezig worden geacht om de alleenstaande of het gezin financiële ondersteuning te bieden, terwijl de kosten om deze financiële ondersteuning te verstrekken niet of niet geheel aangemerkt kunnen worden als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35 van de wet, kan er ook sprake zijn van een noodzaak tot verlening van bijzondere bijstand als door deze bijzondere bijstand:
Hoofdstuk 4 Beheersing van de Nederlandse taal Artikel 4.1 Aantonen beheersing Nederlandse taal.
Als belanghebbende gedurende zijn leerplichtige leeftijd tenminste acht jaar in Nederland heeft gewoond wordt ervan uitgegaan dat belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd en neemt het college geen toets af bij belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de wet.
Artikel 4.2 Beheersing taalniveau 1F
Belanghebbende wordt geacht de Nederlandse taal in voldoende mate te beheersen op taalniveau 1F, als belanghebbende een van de volgende opleidingen heeft gevolgd en dit met bewijsstukken kan aantonen:
het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) alsmede de verklaring van het regionaal opleidingscentrum (ROC) op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald;
Belanghebbende wordt geacht in voldoende mate de Nederlandse taal te beheersen, noodzakelijke voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bedoeld in artikel 18b, eerste lid van de wet, waardoor geen toets wordt afgenomen, als:
zowel belanghebbende als het college van mening zijn dat belanghebbende de Nederlandse taal niet of niet in voldoende mate beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende zich bereid verklaart zich te willen inspannen om het vereiste niveau te behalen, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel a van de wet.
Artikel 4.4 Ontbreken verwijtbaarheid
Elke vorm van verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel b van de wet, ontbreekt in elk geval bij de belanghebbende:
van wie om persoonlijke redenen blijvend niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer als belanghebbende om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er sprake is van: dyslexie, analfabetisme, cognitieve problemen, audiovisuele beperkingen, doofheid, leerproblemen, medische gronden en andere in de persoon gelegen factoren;
Artikel 4.5 Beoordelen en voortgang
Hoofdstuk 5 Individuele inkomens- en studietoeslag Paragraaf 5.1 Individuele inkomenstoeslag
Belanghebbenden, die op grond van de wetten een uitkering levensonderhoud ontvangen, krijgen na de eerste toekenning van de toeslag, telkens na 12 maanden en bij ongewijzigde omstandigheden, opnieuw een individuele inkomenstoeslag. Deze vervolgtoekenningen worden ambtshalve verleend. Om over toereikende en actuele informatie te beschikken kan gebruikgemaakt worden van gegevens die via het Inlichtingenbureau kunnen worden verkregen.
Artikel 5.1.3 Gemiddeld inkomen
Het inkomen tijdens de referteperiode, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel c van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.
Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningswijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.
Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het netto inkomen. De hier bedoelde peildatum is de datum genoemd in artikel 1, lid 1, onderdeel b van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015.
Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij naar het oordeel van het college het tegendeel aannemelijk is.
Artikel 5.2.1 Hoogte van de studietoeslag
Artikel 5.2.2 Toekenning van de studietoeslag
Als door het college is vastgesteld dat recht op studietoeslag bestaat, wordt de studietoeslag toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.
Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen
Paragraaf 7.2 Krediethypotheek
Artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning
De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de eigen woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.
Artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen
De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.
De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.
Artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing
De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.
Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Artikel 7.2.5 Verkoop van de woning
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand
Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal
Artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing
Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Artikel 7.3.4 Verkoop van de woning
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht
Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.
Het college ziet af van brutering van de vordering als bedoeld in het tweede lid en beperkt de vordering tot een netto bedrag, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en belanghebbende niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.
Artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering
Er wordt geen kwijtschelding verleend in verband met schuldsanering als de terugvordering van bijstand het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid en artikel 58, eerste lid van de wet, artikel 17, eerste lid en artikel 25, eerste lid van de IOAZ, artikel 17, eerste lid en artikel 25, eerste lid van de IOAW of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit
Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.2 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:
Artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering
Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:
Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand
Artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag
Als een betalingsregeling wordt vastgesteld, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met belanghebbende. De beslagvrije voet van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt in acht genomen waarbij geldt dat:
Artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling
Paragraaf 8.3 Terugvorderingsbepalingen Bbz 2004
Artikel 8.3.1 Aanvullende bepalingen terugvordering
In aanvulling op de algemene terugvorderingsbepalingen, geldt voor de uitvoering van de Bbz de aanvullende bepalingen genoemd in deze paragraaf.
Artikel 8.3.2 Bevoegdheden op grond van de Bbz
Het college maakt in volle omvang van haar bevoegdheden gebruik om besluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen.
Artikel 8.3.3 Moment van terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal
Het college vordert toegekend bedrijfskapitaal terug als belanghebbende na een herinnering en een aanmaning niet aan zijn rente- en/of aflossingsverplichtingen voldoet.
Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling
Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling
De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Zaanstad 2015".
Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher
De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholings-begeleidingsvoucher Zaanstad 2015".
Artikel 9.2.5. Vervoersvoorziening
Bij de gemeente kan een vervoersvoorziening worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
er geldt een reizigerstarief voor de algemeen gebruikelijke kosten voor aanvullend openbaar woonwerkvervoer. Hiervoor wordt het tarief dat de WMO jaarlijks voor vervoersvoorzieningen vaststelt in het "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad", gebruikt. Dit betreft een basis-instaptarief (€ 0,60 voor 2016), en een tarief per kilometer (€ 0,15 voor 2016). Deze tarieven zijn onafhankelijk van het inkomen.
er geldt een inkomensafhankelijke bijdrage voor persoonlijke voorzieningen. Dit betreft bijvoorbeeld aanpassingen aan eigen auto, bijv. aangepaste stoel of hand-gas i.p.v. voet-gas bediening, een aangepaste auto, een aangepaste fiets bijvoorbeeld een driewielfiets en een scootmobiel. In het WMO "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad 2016" is dit wettelijke onderdeel uitgewerkt. Daarnaast is wettelijk bepaald dat een rolstoel van deze inkomensafhankelijke bijdrage is uitgesloten;
de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de vervoersvoorziening dienen proportioneel te zijn, dat wil zeggen dat de investering in de vervoersvoorziening moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:
Artikel 9.2.6. Werplekaanpassingen
Bij de gemeente kan een aanpassing van de werkplek worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Bij de aanvraag dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden:
er sprake is van een dienstverband/arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week. Het toekennen van een werkplekaanpassing gedurende de proefplaatsing behoort tot de mogelijkheden op voorwaarde dat er zekerheid is dat na de proefplaatsing een arbeidsovereenkomst volgt;
de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de werkplekaanpassing dienen proportioneel zijn, dat wil zeggen dat de investering in de werkplekaanpassing moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:
De werkplekaanpassing wordt in principe in bruikleen beschikbaar gesteld aan de werkgever. In specifieke gevallen kan besloten worden de werkplekaanpassing in eigendom te verstrekken.
Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening
Artikel 11.2 Aanbod schulddienstverlening
Een aanbod schulddienstverlening kan bestaan uit één of meerdere van de onderstaande trajecten:
het ondersteunen bij het oplossen van niet problematische schulden: het treffen van betalingsregelingen of het regelen van herfinanciering of het overnemen van schulden en/of het afwenden van een (crisis) situatie die een bedreiging vormt ten aanzien van het op kunnen lossen van de betalingsachterstanden;
ondersteunen bij het oplossen van problematische schulden: het inzetten van een schuldbemiddeling of saneringskrediet of het overnemen van schulden en/of het afgeven van een WSNP verklaring en/of het afwenden van een (crisis)situatie die een bedreiging vormt ten aanzien van het op kunnen lossen van de schuldenlast;
Een nazorg traject wordt standaard ingezet na afloop van een traject schulddienstverlening, genoemd in het eerste lid, onder c en d, en is gericht op het voorkomen van nieuwe schulden. Binnen 6 maanden na beëindiging van de dienstverlening wordt het initiatief genomen tot één of meer contactmomenten met de belanghebbende waarin wordt bekeken of er sprake is van een situatie waarin de inkomsten en uitgaven in evenwicht zijn.
Artikel 11.4 Informatieplicht belanghebbende
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de door de gemeente verleende ondersteuning schulddienstverlening. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 11.5 Medewerkingsplicht belanghebbende
Er geldt een medewerkingsplicht om de financiële en onderliggende problematiek op te lossen. Aan schulddienstverlening zijn, afhankelijk van het gekozen traject, de volgende voorwaarden verbonden:
Artikel 11.6 Weigeringsgronden voor het oplossen van (problematische) schulden
Hoofdstuk 12 Bestuurlijke boete
Artikel 12.1 Termijn waarbinnen inlichtingen worden verstrekt
Onder ‘onverwijld’ zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 30c, derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 13, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 13, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, bedraagt een termijn van vier weken, gerekend vanaf het moment dat de inlichtingen voor belanghebbende beschikbaar zijn.
Als sprake is van schending van de inlichtingenplicht wordt van een boete afgezien en volstaan met een schriftelijke waarschuwing in de situaties zoals genoemd in artikel 2aa, eerste lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 2aa, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, bedraagt 60 dagen.
Artikel 12.3 Criteria verminderde verwijtbaarheid
Naast de in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidsrechten genoemde criteria die leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten kunnen er ook anderszins sprake zijn van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 12.4 Dringende redenen
Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, onderdeel b, van de wet kan sprake zijn bij individueel bepaalde bijzondere omstandigheden. Zeker bij opzet dan wel bij grove schuld wordt zeer terughoudend omgegaan met het aannemen van dringende redenen en kan daarvan slechts sprake van zijn in zeer exceptionele omstandigheden.
Artikel 12.5 Matiging wegens inspanningsverplichting tot gedragsverandering
Bij het voornemen tot het opleggen van een boete wegens normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid kan belanghebbende in de gelegenheid gesteld worden om onder begeleiding van het sociaal wijkteam en binnen het kader van de maatwerkgedachte hulp te aanvaarden gericht op het wegnemen van de omstandigheden die geleid hebben tot de informatiefraude.
Het college maakt van de mogelijkheid gebruik om op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd de boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, zoals bedoeld in artikel 18a, dertiende lid van de wet, bij medewerking aan een schuldregeling, als er geen sprake is geweest van opzet of grove schuld en belanghebbende niet binnen één jaar nogmaals een boete heeft gekregen. Hierbij geldt bij de bepaling van mate van kwijtschelding als uitgangspunt:
Hoofdstuk 13 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)
Paragraaf 13.2 Onderzoek resultaat
Artikel 13.2.1 Juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens
Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand, zoals bedoeld in artikel 53a, zesde lid van de wet.
Voor het vaststellen van de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens controleert het college ten minste elke zes maanden de inkomsten van de zelfstandige. Als uit deze controle blijkt dat de inkomsten boven de bijstandsnorm liggen, wordt met belanghebbende besproken of de gerealiseerde resultaten maatgevend zijn voor het resterende deel van het jaar. Met dit onderzoek wordt beoogd te voorkomen dat de zelfstandig na afloop van het boekjaar geconfronteerd wordt met terug te betalen bijstand.
Paragraaf 13.3. Heronderzoeken
Artikel 13.3.1 (her) Onderzoek beginnende en gevestigde zelfstandige
Het college onderzoekt ten minste elke 6 maanden of het bedrijf of de werkzaamheden van de zelfstandige nog levensvatbaar zijn.
Artikel 13.3.2 Periodiek heronderzoek levensvatbaarheid
De gemeente stelt een (verkort) heronderzoek in naar de levensvatbaarheid van het bedrijf als:
Artikel 13.3.4 Beëindigingsonderzoek i.v.m. renteloos stellen rentedragende geldlening
Als een zelfstandige zijn bedrijf beëindigt terwijl er nog een rentedragende geldlening openstaat, stelt de gemeente uiterlijk binnen zes maanden nadat bekend is geworden dat het bedrijf is beëindigd een beëindigingsonderzoek in. Als uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van een verwijtbare beëindiging blijven de bestaande aflossingsafspraken en het rentepercentage gelijk. De gemeente beschouwt een beëindiging in ieder geval als verwijtbaar als er sprake is van een situatie, zoals bedoeld in artikel 8.3.1. Is de beëindiging niet verwijtbaar dan zet de gemeente de lening om in een renteloze lening.
Artikel 14.2 Overgangsregeling
Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.
Artikel 14.2 In te trekken beleidsregels
Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015, gepubliceerd in Gemeenteblad 2014/84037, d.d. 18 december 2014 ingetrokken.
Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.
Uitgangspunt is dat deze beleidsregels zelfstandig leesbaar zijn. Voor zover dat mogelijk was zijn deze beleidsregels in begrijpelijke, niet juridische taal, geschreven. Deze toelichting heeft dan ook meer tot doel achtergrondinformatie te geven over de gemeentelijke context van de beleidsregels. Alleen daar waar dat echt nodig is worden de beleidsregels in juridische zin toegelicht.
In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht een hardheidsclausule staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Dit hoofdstuk omvat een overzicht van de in deze beleidsregels gehanteerde begrippen en de uitleg van deze begrippen. Daarnaast is in dit hoofdstuk een lijst opgenomen met de betekenis van de in deze beleidsregels opgenomen afkortingen.
In Paragraaf 2.1 Inkomen wordt aangegeven wanneer er sprake is van commerciële verhuur van woonruimte. Als de huur lager is dan het bedrag dat gehanteerd wordt als commerciële huurprijs, is er geen sprake van commerciële verhuur. Er is dan sprake van het delen van kosten waarop de kostendelersnorm van toepassing is. De uitkering wordt dan verstrekt met toepassing van artikel 19a en 22a van de wet.
In de praktijk kan de huurprijs ook lager liggen dan de in deze beleidsregels vastgestelde prijs voor commerciële verhuur. Bijvoorbeeld doordat de woonruimte van de kamerbewoner klein is (zoals een kleine kamer op zolder) waardoor een lagere huurprijs gevraagd wordt. In dergelijke situaties kan afgeweken worden van de algemene bepaling en op individuele gronden vastgesteld worden dat er sprake is van commerciële verhuur. De kostendelersnorm is dan niet van toepassing.
Berekening forfaitair bedrag voor verrekening van inkomsten uit onderverhuur en kostgangers
Voor het verrekenen van de inkomsten uit verhuur van woonruimte wordt rekening gehouden met de daaraan verbonden kosten, door aan te sluiten op de Recofa- richtlijnen 2017 en nadien gecorrigeerd op basis van het consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statiestiek. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen onderhuurders en kostgangers.
Is er sprake van een individueel huurcontract, waarbij één huurprijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, zodat het deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, dan wordt niet meer voldaan aan de criteria voor de commerciële relatie. De kostendelersnorm is dan van toepassing. Dat geldt ook als de belanghebbende volgens een schriftelijke overeenkomst een commerciële huurprijs betaalt aan de (onder)verhuurder of kostgever en de woning deelt met een of meer personen zonder een dergelijk huurcontract.
Het forfaitaire bedrag, waarop in het zesde lid van artikel 2.1.1 wordt gedoeld werd tot en met 2017 gebaseerd op de Recofa-richtlijnen. Vanaf 2018 hanteert de Recofa een andere berekeningssystematiek, waardoor de richtlijnen niet langer als basis kan gelden om het forfaitaire bedrag te berekenen. Vanwege het ontbreken van een alternatief is er voor gekozen om het forfaitaire bedrage vanaf 2018 te actualiseren op basis van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2.1.2 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie
Op grond van artikel 27 van de wet en artikel 2.1.2 van deze beleidsregels wordt de uitkering verlaagd als sprake is van lagere woonlasten. Er zijn echter situaties denkbaar, waarbij een dergelijke verlaging een averechtse uitwerking heeft en belanghebbende in een negatieve spiraal terecht komt, doordat belanghebbende met de verlaagde bijstandsnorm niet kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college en de raad hebben aangegeven dat in dergelijke situaties rekening gehouden moet worden met de individuele omstandigheden van de persoon en zijn gezin.
Hierbij wordt gedoeld op situaties waarbij belanghebbende bijvoorbeeld hoge kosten heeft, omdat hij meerdere keren achter elkaar moest verhuizen vanwege het ontbreken van vaste woonruimte. Ook kan gedacht worden aan een slecht geïsoleerde woonruimte, die betrokkene gratis of voor een laag bedrag wordt aangeboden, waar hoge onderhouds- of stookkosten tegenover staan. Er is dan mogelijk sprake van een causaal verband tussen de tijdelijke bewoning en andere kosten waardoor er aanleiding kan zijn om rekening te houden met die andere kosten. Maatwerk is dan op zijn plaats zonder te kort te doen aan de bedoeling van artikel 27 van de wet.
Bij het aangaan van een relatie is het vooraf niet altijd duidelijk of er sprake zal zijn van een duurzame gezamenlijke huishouding. De beslissing om verder samen te gaan onder één dak is een grote beslissing. Vooral voor inwoners die zelfstandig wonen en door de samenwoning hun huis moeten opgeven of delen met een ander. De weg terug is niet zo makkelijk doordat het vinden van nieuwe huisvesting een groot probleem kan zijn. De kennismakingsperiode is dan ook gericht op inwoners die zelfstandig wonen en biedt hen de mogelijkheid een duurzame relatie op te bouwen zonder dat direct een weg terug wordt geblokkeerd. Op deze wijze wil het college de bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de inwoner.
De duur van de kennismakingsperiode is gesteld op maximaal 3 maanden. Deze periode wordt als uitgangspunt genomen en wordt in het algemeen toereikend geacht. Het is immers ook van belang dat een woning, dat niet wordt bewoont, weer beschikbaar komt voor de woningmarkt.
Het kan echter zijn dat een langere kennismakingsperiode nodig is. Bijvoorbeeld omdat de partners kinderen hebben of in het verleden negatieve ervaringen hebben ondervonden die nu belemmerend werken en vragen om meer tijd voordat een definitieve beslissing genomen kan worden. In die situaties is de wens om de woning beschikbaar te stellen voor de woningmarkt minder dringend en staat het aangaan van een duurzame relatie voorop. Afhankelijk van de omstandigheden van de personen, c.q. de gezinnen kan daarom de kennismakingsperiode met drie maanden verlengd worden. Bij het verlengen van de kennismakingsperiode mag van betrokkenen wel verlangd worden dat zij hun verzoek tot verlenging onderbouwen.
De kennismakingsperiode heeft geen betrekking op personen, die vanuit hun ouderlijk huis, besluiten tot het aangaan van en duurzame gezamenlijke huishouding of woonruimte achterlaten waar zij op een later moment eenvoudig weer gebruik van kunnen maken zonder dat zij deze moeten aanhouden en daarvoor woonlasten verschuldigd zijn.
2.1.5 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm
Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder gelden aparte normen voor het maximaal vrij te laten vermogen voor de bepaling van het recht op uitkering. Bij co- ouderschap wordt het maximaal vrij te laten vermogen bepaald naar de mate waarin de verzorgende ouder aangemerkt moet worden als alleenstaande of alleenstaande ouder. Het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande wordt verhoogd, op basis van een deling naar het aantal dagen, dat de ouder de zorg heeft voor het kind of de kinderen.
Alleenstaande ouders, die door de Belastingdienst/Toeslagen aangemerkt worden als fiscaal partner, ontvangen geen alleenstaande ouderkop bovenop het kindgebonden budget. Hierdoor hebben zij een lager inkomen dan waarin de voor hen geldende bijstandsnorm voorziet. Dit heeft tot gevolg dat binnen het gezin financiële problemen ontstaan. Zaanstad wil voorkomen dat mensen in financiële problemen komen. Doordat deze ouders de toeslag niet ontvangen kan het niet anders dan dat financiële problemen binnen het gezin ontstaan. Daarnaast wil Zaanstad hogere kosten in de toekomst voorkomen door in een eerder stadium in het individuele geval de juiste hulp te bieden. Door de bijstandsnorm van deze alleenstaande ouders te verhogen worden financiële problemen in de toekomst voorkomen. Zoals bijvoorbeeld een huisuitzetting door oplopende huurschulden en het op dat moment bieden van (financiële) hulp, c.q. andere woonruimte of het ontstaan van een betalingsachterstand van de zorgverzekering of de nutsvoorzieningen.
2.2.3 Vrijlating vergoeding voor toegebracht leed en financiële schade
Als een belanghebbende te maken krijgt met materiële of immateriële schade als gevolg van een geweldsmisdrijf dan dient het college op grond van de wet te bepalen in hoeverre uit een oogpunt van bijstandsverlening de tegemoetkoming verantwoord is en niet tot de middelen gerekend moet worden. Een dergelijke tegemoetkoming kan verantwoord worden geacht voor zover de tegemoetkoming niet hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 1 van de ministeriële Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven. Bij een tegemoetkoming hoger dan dit bedrag dient altijd een individuele afweging plaats te vinden.
Voorts moet de tegemoetkoming binnen een redelijke termijn voor het doel gebruikt worden waarvoor het bestemd is. Gekozen is voor een relatief hoge vrijlating om zodoende recht te kunnen doen aan het leed dat belanghebbende is overkomen. Daar staat tegenover dat van belanghebbende verwacht wordt dat de vergoeding besteed gaat worden voor het doel waarvoor het verstrekt is. Lang niet altijd is de belanghebbende in staat om de vergoeding direct na ontvangst volledig te besteden. Bijvoorbeeld, omdat belanghebbende nog niet is hersteld, nog geen overzicht heeft of doordat het organiseren van de vervanging tijd kost. Strikt genomen dient, direct nadat belanghebbende de beschikking heeft gekregen over de vergoeding, de gemeente het vrij te laten bedrag bepalen.
Vanwege deze problematiek wil het college maatwerk leveren en is er bewust gekozen voor een 'redelijke termijn'. Bij de bepaling van de duur van deze termijn dient rekening gehouden te worden met de omstandigheden van belanghebbende en de aard van de te vervangen goederen. Zo kan een korte termijn gehanteerd worden als belanghebbende gezond is of binnen enkele dagen hersteld is en het te vervangen goed snel verkrijgbaar is. Bijvoorbeeld als bij het ongeluk de scooter total loss wordt verklaard. Na herstel blijkt belanghebbende geen scooter meer te kunnen rijden. Wordt er een ander vervoermiddel aangeschaft, dan kan met deze aanschafkosten rekening worden gehouden. Wordt er geen vervanging aangeschaft, dan kan de tegemoetkoming tot de middelen gerekend worden.
Heeft belanghebbende te maken met een lange herstelperiode of moet belanghebbende zoveel goederen aanschaffen dat redelijkerwijs niet van hem verwacht kan worden dit binnen enkele maanden te doen. Dan wordt deze langere periode belanghebbende gegund.
Het college wil voorkomen, dat bedoelde tegemoetkomingen uiteindelijk aangewend worden voor de kosten van levensonderhoud, waarvoor belanghebbende reeds een bijstandsuitkering heeft ontvangen.
Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand
Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.
Het college hecht er veel waarde aan inwoners met een laag inkomen zo goed mogelijk te ondersteunen, zodat ook zij mee kunnen doen. Armoede kan dit meedoen ernstig beperken. De bijzondere bijstand wil het college dan ook maximaal inzetten om ook inwoners, die rond moeten komen van een laag inkomen, te laten participeren in de Zaanse samenleving. Het college onderschrijft dan ook de uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij het Voorstel van wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten). Hierin wordt een nadere uitleg gegeven op de door de rijksoverheid beoogde intensivering van het armoedebeleid.
In dit hoofdstuk wordt beschreven, dat de regering het belangrijk vindt dat de colleges de bijzondere bijstand heel gericht inzetten voor vergoeding van de daadwerkelijke kosten van mensen die hier echt zelf niet in kunnen voorzien, en deze aanvullende ondersteuning echt nodig hebben. Individueel maatwerk geldt bij het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning dan ook als belangrijkste uitgangspunt. Vervolgens wordt in ‘4.2 Verruiming individuele bijzondere bijstand’ aangegeven, dat de verlening van algemene bijstand het vangnet is van de Nederlandse sociale zekerheid. Dat door bijzondere omstandigheden zich de situatie voor kan doen waardoor in het individuele geval het op het huishouden toepasselijke sociaal minimum niet volledig toereikend is om te voorzien in bepaalde noodzakelijke kosten. Met andere woorden, voor sommige mensen zijn – gelet op hun individuele bijzondere omstandigheden - de mazen van het sociaal vangnet te groot. De regering vindt het belangrijk dat de colleges in voorkomende situaties adequate, individuele én gerichte inkomensondersteuning bieden.
Paragraaf. 3.1 Draagkrachtbepalingen
Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Zaankanters met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere kosten tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand en minimaregelingen stellen we het sociaal minimum dan ook op 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen op of onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.
Geen toepassing kostendelersnorm bij het bepalen van het sociaal minimum
In artikel 3.1.2 Sociaal minimum wordt geregeld dat bij het bepalen van het sociaal minimum de kostendelersnorm niet wordt toegepast. De hoogte van het sociaal minimum is hierdoor beperkt tot de bijstandsnormen die gelden voor een alleenstaande en een echtpaar. Door uit te gaan van een sociaal minimum, zonder toepassing te geven aan de kostendelersnorm, blijven belanghebbenden met een ander inkomen dan bijstand recht houden op bijzondere bijstand. Het niet toepassen van de kostendelersnorm is vooral ingegeven door de gedachte dat de kosten, waarvoor de bijzondere bijstand wordt verstrekt, niet met medebewoners kunnen worden gedeeld.
Vraagt een Zaankanter bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. In Zaanstad is het uitgangspunt, dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.
Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn voor het recht op bijzondere bijstand. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.
Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.
Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.
Voor het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.
Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.
Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.
De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm.
Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum.
Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Zaankanters die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.
Wij willen mensen die afhankelijk zijn van (bijzondere) bijstand niet meer dan nodig belasten met het indienen van aanvragen om bijstand of het leveren van informatie. Bij het vaststellen van bijzondere bijstand doen zich situaties voor waarbij op het moment van aanvraag aannemelijk is dat de kosten zich gedurende een bepaalde periode zullen voordoen en dat gedurende die periode sprake is van een inkomen op of onder het sociaal minimum. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kosten van bewindvoering of beslag op het inkomen. In beide voorbeelden is de duur van het lagere inkomen bekend. Als sprake is van noodzakelijke kosten kan de draagkrachtperiode vastgesteld worden voor een periode van maximaal 36 maanden. Daarna dient, als de kosten zich voor blijven doen, een nieuwe beoordeling van de draagkracht en draagkrachtperiode plaats te vinden. Overigens kan de draagkrachtperiode ook over een kortere periode dan 12 maanden worden vastgesteld, als de kosten zich over een kortere periode voordoen.
Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksgoederen
De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep interpreteert bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarnaast geeft de Centrale Raad van Beroep aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.
Personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de individuele inkomenstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze individuele inkomenstoeslag. Voor de wijze waarop zij de individuele inkomenstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen belanghebbenden dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.
De individuele inkomenstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de individuele inkomenstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.
De individuele inkomenstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Volgens artikel 14, derde lid van de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015, wordt in dit geval geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen of wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand lager vastgesteld.
Op grond van het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven had kunnen aanboren, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen hadden kunnen worden.
Met dit beleid staat de Zaanstad op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen zijn waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de wet voor het verstrekken van bijzondere bijstand.
In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 Participatiewet. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.
De bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt in de vorm van een lening, zodat belanghebbende als nog, maar dan achteraf, voor deze kosten reserveert. Een uitzondering hierop zijn de personen, die geen nieuwe schulden mogen maken vanwege bepalingen in de WSNP of het traject van schulddienstverlening.
Echter, pas nadat uit onderzoek is komen vast te staan, dat er geen mogelijkheden zijn voor reserveringen en het aangaan van een lening voor deze kosten.
Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud
In dit onderdeel wordt het mogelijk gemaakt om aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud te verstrekken aan jongeren van 18 tot en met 20 jaar die genoodzaakt zijn om zelfstandig te wonen én die geen beroep kunnen doen op financiële ondersteuning van hun ouders, zoals bedoeld in artikel 12 van de wet.
Wij vinden het belangrijk dat jongeren zich goed voorbereiden op hun toekomst. Voor het verkrijgen van een goede basis is scholing een belangrijke voorwaarde. Wij kijken daarom eerst naar de studiemogelijkheden van de jongere. Zijn deze mogelijkheden er, dan is er geen recht op bijstand op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet.
Als artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet geen belemmering vormen voor de verlening van bijstand en er aanleiding is om ook aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van levensonderhoud, wordt de totale te verstrekken bijstand aangepast op de norm, zoals die geldt voor een persoon van 21 jaar. Dit impliceert dat ook beoordeeld moet worden of de kostendelersnorm toegepast moet worden. Beoogd is, voor zover mogelijk, een gelijke behandeling aan personen van 21 jaar en ouder, omdat de situatie vergelijkbaar is.
Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen
Ten aanzien van medische kosten volgt de gemeente de gedachtelijn van de Centrale Raad van Beroep dat de basisverzekering een toereikende en passende voorzieningen is. In het kader van het minimabeleid bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid gebruik te maken van een collectieve zorgverzekering. Deze collectieve zorgverzekering kent vijf pakketten oplopend van eenvoudig tot zeer uitgebreid.
De verstrekkingen vanuit deze vijf pakketten zijn zo opgebouwd, dat in principe geen aanvullende bijzondere bijstand voor medische kosten noodzakelijk is. Uiteraard is het daarbij wel van belang dat belanghebbende, rekening houdend met zijn gezinssituatie en de gezondheid van alle gezinsleden, een verantwoorde keuze maakt ten aanzien van het af te nemen pakket. Doordat alle vijf de pakketten extra vergoedingen kennen die zijn afgestemd op het betreffende pakket, is de premie van elk pakket ook hoger dan reguliere aanvullende zorgverzekeringen. Om de premie betaalbaar te houden voor mensen met een laag inkomen verstrekt het college een tegemoetkoming in de premie van de aanvullende verzekeringen die onder de collectieve zorgverzekering van de gemeente vallen. Deze tegemoetkoming wordt direct door Zilveren Kruis en Univé in de premie verrekend en wordt niet aan belanghebbende betaald. Met de tegemoetkoming en de in deze verzekering opgenomen gemeentelijke vergoedingen bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten voor een premie die past bij hun inkomen. Hiermee worden de kosten voor verzekerde tot een maximum teruggedrongen. De deelname aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering en de bijstand die in het kader van deze regeling wordt verstrekt, beperkt zich tot inwoners met een inkomen niet hoger dan het sociaal minimum. De draagkrachtbepalingen zjn hier niet van toepassing.
Alleen aan personen, die vanwege specifieke omstandigheden, niet deel kunnen nemen aan de collectieve zorgverzekering of voor wie dit niet wenselijk is, laten wij de mogelijkheid open om, analoog aan de verstrekkingen die wij hebben ondergebracht in de collectieve verzekering, bijstand te verlenen.
Om de collectieve zorgverzekering marktconform aan te kunnen bieden kan belanghebbende uit verschillende pakketten kiezen. Hierdoor kunnen mensen, die geen behoefte hebben aan een uitgebreid pakket kiezen voor de minimumvariant. Daar hoort een lage premie bij, maar impliceert tevens een beperkte dekking. Deze beperkte dekking heeft ook gevolgen voor het pakket bijzondere bijstand voor medische kosten.
Kiest belanghebbende voor een van de uitgebreidere pakketten, dan kan men tevens gebruikmaken van het uitgebreide pakket aan bijstand voor medische kosten. Door het aanbieden van deze verschillende pakketten heeft belanghebbende meer keuze, maar wordt de te verstrekken bijstand ook afgestemd om de door belanghebbende gemaakte keuze en de verantwoordelijkheid die hij daarmee betoond heeft.
Niet altijd zal de gemeentelijke collectieve zorgverzekering alle medische kosten (volledig) vergoeden. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij mensen met een chronische ziekte of ernstige aandoening. Belanghebbende kan dan bij het sociaal wijkteam terecht om na te gaan welke mogelijkheden er zijn om te voorzien in de medische kosten.
Daarbij is de verlening van bijzondere bijstand een mogelijkheid maar zeker niet de eerste en enige mogelijkheid.
Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)
Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld Jeugdzorg.
Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft Jeugdzorg geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. De adviseur doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.
We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.
In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.
In principe kennen we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.
De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.
Paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand als maatwerk nodig is
Het college vindt het belangrijk dat alle inwoners van Zaanstad mee kunnen doen en wil armoede in de stad zo veel mogelijk beperken. Het begrip armoede wordt door de Europese Unie als volgt gedefinieerd:
“Armoede is een situatie waarin sprake is van onvoldoende materiële, culturele en sociale middelen, waardoor mensen zijn uitgesloten van een levensstandaard die in de samenleving waarin men woont als minimaal wordt gezien”. In deze definitie kan men twee vormen van armoede onderscheiden: schaarste in vermogen in financiële en in niet financiële zin. Armoede in financiële zin is het niet kunnen voorzien in de primaire levensbehoefte door een gebrek aan financiële middelen. Daarnaast is er ook sociale armoede (uitsluiting) en andere vormen van niet financiële armoede (denkvermogen, sociaal vermogen, sociaal netwerkvermogen, integratie, enzovoorts).
Armoede is meer dan alleen het ontbreken van voldoende financiële middelen. Armoede is een samengesteld en complex probleem dat vaak samen gaat met factoren als een slechte gezondheid, vermoeidheid, depressie, sociaal isolement, het ontbreken van perspectief en het verlies van regie over het eigen leven. Daardoor beïnvloedt armoede alle levensterreinen van burgers en kan een ernstige belemmering vormen voor zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie . Het college sluit zich voor het begrip ‘armoede’ aan bij bovenstaande definiëring.
Maatwerk gaat verder dan individualiseren
Het college hecht er veel waarde aan dat alle inwoners uit Zaanstad mee kunnen doen. De verlening van bijzondere bijstand is gebaseerd op artikel 35 van de wet. De verlening van bijzondere bijstand wordt dan beoordeeld op de volgende criteria:
Individualisering is de hoofdregel bij de verlening van bijzondere bijstand en sluit aan op het door het college beoogde doel om maatwerk te verlenen, waar niet de regels uitgangspunt zijn, maar de nood binnen het gezin en de wijze waarop adequate, individuele én gerichte inkomensondersteuning geboden kan worden.
De eis dat de kosten noodzakelijk moeten zijn en voort moeten komen uit bijzondere omstandigheden beperken de mogelijkheden tot de verlening van bijzondere bijstand, doordat aan het begrip ‘noodzaak’ in de wet en de jurisprudentie een beperkende uitleg wordt gegeven. Daarnaast kunnen ook kosten, die niet uit bijzondere omstandigheden voortvloeien, tot grote financiële problemen leiden waardoor men niet in het maatschappelijk leven kan participeren.
Als er zich kosten voordoen, die op basis van noodzaak of bijzondere omstandigheden niet vallen binnen het kader van artikel 35 van de wet, kan de situatie van belanghebbende onoplosbaar zijn en kan er een uitzichtloze situatie ontstaan met mogelijk hoge maatschappelijke kosten in de toekomst. Om ook in die gevallen inwoners financieel te kunnen ondersteunen, wil het college maximaal gebruikmaken van de mogelijkheden om bijzondere bijstand te verlenen. Dit gaat een stap verder dan wat in artikel 35 van de wet wordt bedoeld met ‘noodzaak of bijzondere omstandigheden’.
Om het verschil aan te brengen, wordt hier over maatwerk gesproken.
Maatwerk wordt ingezet om bijzondere bijstand te verstrekken in die situaties waarbij de begrippen ‘noodzaak en bijzondere omstandigheden’ ruimer moeten worden uitgelegd. Deze ruimere uitleg wordt in paragraaf 3.8 gekoppeld aan de volgende drie uitgangspunten:
Bij het verstrekken van maatwerk als bijzondere bijstand dienen tenminste 2 van de drie hierboven genoemde uitgangspunten van toepassing te zijn.
Bij maatwerk wordt niet alleen rekening gehouden met de financiële situatie op dit moment. Als duidelijk is dat er de komende maand of maanden ook andere kosten opkomen, worden ook deze kosten bij de bijstandsverlening betrokken. Zo voorkomen we dat het gezin in onzekerheid blijft en herhaling van zetten nodig zijn. De beoordeling en ondersteuning dient zich dan ook te richten op een binnen een bepaalde periode te bereiken doel, waarin de ondersteuning voorziet.
Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende situaties:
De reparatie van een auto die vanuit de WMO is aangepast. Een reparatie aan de motor wordt vanuit de WMO niet vergoed. Er kan wel vanuit de WMO een vervoersvoorziening verstrekt worden, maar die is veel duurder dan de reparatie. Door de reparatiekosten te betalen wordt tegen lage maatschappelijke kosten de persoon of het gezin adequaat geholpen.
Het voorkomen van een huisuitzetting vanwege huurachterstand, waardoor er geen maatregel getroffen hoeft te worden getroffen door Jeugdzorg en de kinderen niet uit huis geplaatst hoeven te worden. Niet alleen wordt hiermee voorkomen dat het gezin uit elkaar wordt gehaald, maar wordt ook een uithuisplaatsing voorkomen en daarmee hoge maatschappelijke kosten.
Met paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand wil het college een integrale afweging kunnen maken om te bepalen wat belanghebbende of diens gezin nodig heeft om maatschappelijk te participeren. Voor het maken van deze integrale afweging en om maatwerk te kunnen leveren kan het college bij haar besluit het advies van professionals bij de Sociale Wijkteams, de Jeugdteams en het Jongerenloket betrekken.
Door de term ‘maatwerk’ te gebruiken in plaats van ‘individualiseren’ zoals in de wet bedoeld, wil het college aangeven, dat de financiële hulpverlening in de bijzondere bijstand verder kan gaan dan de noodzaak en bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 35 van de wet. Op deze wijze wil het college maximaal gebruikmaken van haar bevoegdheid om op basis van het buitenwettelijk begunstigend beleid via de verlening van deze maatwerkvorm van bijzondere bijstand in de kosten te voorzien.
Vanwege het bijzondere karakter van het ‘maatwerk’, verwacht het college van belanghebbende ook een maximale inzet en verlangt van belanghebbende dat deze de eigen financiële middelen maximaal inzet. Voor de bijstandsverlening op grond van paragraaf 3.8 gelden daarom beperktere vrijlatingsbepalingen van de middelen. Van belanghebbende mag, als maatwerk nodig is, verlangd worden dat deze de eigen beschikbare middelen maximaal inzet, waarop de bijstand aanvullend wordt verstrekt. Dit in tegenstelling tot de reguliere verlening van bijzondere bijstand, waarbij rekening wordt gehouden met het maximaal vrij te laten vermogen.
Afhankelijk van de situatie kan het nodig zijn, dat aan de bijstandsverlening verplichtingen verbonden worden. Het gaat er immers om dat de situatie van belanghebbende en diens gezin verbetert. Om dit doel te bereiken is de inzet van de belanghebbenden van cruciaal belang en dit rechtvaardigt een maximale inzet van betrokkenen.
De taaleis, zoals verwoord in artikel 18b van de wet, geldt voor de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en waarvoor de arbeidsverplichting geldt. Dit betekent dat de verplichting om de Nederlandse taal te leren niet geldt als een belanghebbende definitie is ontheven van de arbeidsverplichting van artikel 9 van de wet. Deze redenering kan worden afgeleid uit de Nota naar aanleiding van het verslag (330975, nr. 7) bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB), pagina 15. Daar staat het volgende: “De taaleis Participatiewet zal niet gelden voor personen die aanvullend op hun AOW een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ontvangen (AIO). Het doel van de taaleis is het bevorderen van de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. De plicht tot arbeidsinschakeling is niet van toepassing op AOW-gerechtigden met een AIO-uitkering. Daar zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is de plicht tot arbeidsinschakeling op hen niet van toepassing. De taaleis zal wel gelden voor de partners van mensen met een AIO-uitkering die zelf nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben behaald. De plicht tot arbeidsinschakeling is op hen wel van toepassing.” Hier werd gedoeld op mensen die AOW ontvangen en dus volledig zijn ontheven van de arbeidsverplichting. Ook bij belanghebbenden, die op grond van artikel 9, vijfde lid van de wet definitief zijn ontheven van de arbeidsverplichtingen geldt dat zij geen plicht hebben tot arbeidsinschakeling. Ook als is dit bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer niet aan de orde gesteld. Het feit dat beide situaties aan elkaar gelijk zijn maakt, dat zij op een zelfde wijze behandeld moeten worden als personen die op grond van de Algemene ouderdomswet een uitkering ontvangen met aan AIO-uitkering.
Hoofdstuk 5 individuele inkomen- en studietoeslag
In de wet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Zaanstad 2022 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de individuele inkomenstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de individuele inkomenstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen. In artikel 3.1.3 is daarom opgenomen, dat deze toeslag gedurende 12 maanden aangemerkt wordt als extra inkomen dat gebruikt dient te worden bij de aanschaf- of vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen.
Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.
Voor het bepalen van het recht op individuele inkomenstoeslag is het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.
Met betrekking tot de studietoeslag geldt dat deze per 1 april 2022 bij wet geregeld is. De minimumbedragen per leeftijd zijn bepaald in het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021. De gemeente Zaanstad hanteerde in het verleden voor enkele leeftijden hogere bedragen dan de nieuwe minimumbedragen. De gemeente Zaanstad kiest ervoor om deze normen te blijven hanteren voor zover deze tot een hoger maandelijks bedrag leiden dan de wettelijke minimumbedragen.
Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen
Tot de invoering van de Participatiewet was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De Participatiewet kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.
Uitgangspunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.
Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.
Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling
Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten
Het hebben van betaald werk is de beste manier om in eigen inkomen te voorzien. Het vergroot de zelfredzaamheid. Heeft iemand tijdelijk geen werk, dan blijft het van belang om elke kans te grijpen om betaalde arbeid in loondienst te verrichten. Met de mogelijkheid van gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid stimuleren we Zaankanters met een uitkering om werk te zoeken en te accepteren. Ook al gaat het om tijdelijk werk.
Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling
De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of met scholing te werken aan betere startkwalificaties. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.
Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat hij of zij tenminste 24 uur per week met scholing actief is. Deze richtlijn houden we aan om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert immers de kans op werk. De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, et cetera. Het gaat dus niet om sec 24 lesuren.
We kijken ook naar de individuele situatie van de alleenstaande ouder. In die zin is het invullen van de scholingsplicht maatwerk. De gemeente Zaanstad stelt uiteraard voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria gaan over de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom naar werk. Daarom bieden we de alleenstaande ouder de mogelijkheid om zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.
Het volgen van een hogere opleiding, zoals een HBO- of WO-opleiding, zien we zelden als passend traject naar werk. We zullen kritisch kijken naar de op effectiviteit en doelmatigheid van de opleiding en die ook toetsen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouders zo snel mogelijk in eigen onderhoud kan voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd of op een later moment worden gevolgd.
Onderdeel van het beleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling zijn instrumenten die toegekend kunnen worden aan een werkgever om deze te ondersteunen bij het aannemen en behouden van werknemers. Het college is van mening dat werk, direct bij een werkgever meer resultaat zal opleveren dan re-integratieondersteuning zonder perspectief op een concrete vacature.
Artikel 9.2.2. Premie arbeidsinschakeling
Met de inzet van deze premie bij flexwerken (tijdelijk/ fulltime of parttime flexibele klussen doen met behoud van uitkering) wordt aan de flexwerkers dezelfde financiële stimulans geboden als aan degenen die regulier parttime werk gaan doen. Bij regulier parttime werk is er de wettelijke vrijlating van inkomsten voor een periode van zes maanden.
Het college levert maatwerk bij het bepalen welke re-integratie-voorziening voor een kandidaat nodig is. De voorziening is het resultaat van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. In het kader van Flexwerken is het resultaat van de afweging of de inzet van Flexwerken met een premie een noodzakelijke voorziening is i.v.m. de kansen op de arbeidsmarkt. Van belang is de koppeling met de bevordering van de arbeidsmarktpositie van de kandidaat.
Bij deze afweging zijn de volgende aspecten van belang: de mogelijkheden, werkervaring (in kansrijke sectoren), opleiding (gericht op kansrijke sectoren), gezinssituatie, werkloosheidsduur. Deze opsomming is niet limitatief. De aspecten leiden in onderling verband tot een oordeel over de voorziening c.q. het traject voor de kandidaat.
Flexwerken biedt in de huidige en toekomstige arbeidsmarkt, mogelijkheden voor werkzoekenden uit het bestand om werkervaring, ritme e.d. op te doen. Deze groep heeft een achterstand t.o.v. andere werkzoekenden dus werkervaring opdoen met behoud van uitkering is een instrument met als doel dat de kandidaat zijn CV verrijkt. Om verdringing te voorkomen stellen we de regels in het tweede lid.
Paragraaf 9.3 Vergoeding verwervingskosten
In principe vergoeden we verwervingskosten niet. Deze kosten maken onderdeel uit van de discussie tussen de werkgever en de werknemer. In die gevallen dat de slotsom van deze discussie is dat de werkgever deze kosten niet kan vergoeden, kunnen we overwogen een uitzondering te maken. In die situaties gelden de randvoorwaarden uit de artikelen van paragraaf 9.3.
Gaat het over vergoeding van kosten kinderopvang, dan geldt het volgende: De kosten boven het maximaal wettelijk tarief per uur blijven voor rekening van de belanghebbende. Om de overgang van de ene trajectstap naar de andere mogelijk te maken wordt een “overbruggingsperiode” ingebouwd. Tijdens deze periode mag de betrokkene geen feitelijke activiteit uitvoeren. Door deze periode kan de betrokkene zo nodig bij (plotselinge) beëindiging van het traject ook de opvang beëindigen.
Hierdoor houden we rekening met de opzegtermijn van de opvang.
Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening
Het terugdringen van armoede is een belangrijke ambitie van het college en de raad. Inwoners met problematische schulden komen vaak in een vicieuze cirkel terecht waardoor er geen perspectief meer is om uit de armoede te komen. Het is niet wenselijk dat mensen hierdoor buiten de samenleving komen te staan. De gemeente Zaanstad wil inwoners met financiële hulpvragen op maat ondersteunen. Bij het bepalen van het aanbod wordt daarom rekening gehouden met de situatie van de belanghebbende. Er zal altijd een individuele afweging plaatsvinden ten aanzien van de invulling van het plan van aanpak en de daarbij in te zetten dienst(en). Schulddienstverlening is niet alleen bedoeld voor inwoners die kunnen voldoen aan de voorwaarden van een minnelijke schuldregeling. Ook inwoners zonder problematische schulden of met problematische schulden voor wie een minnelijke schuldregeling (nog) niet mogelijk is kunnen een beroep doen op schulddienstverlening. Met behulp van de beleidsregels wordt duidelijkheid verschaft over het aanbod van trajecten, de beoordelingskaders, de gronden voor weigering en beëindiging en de rechten en plichten. Waar mogelijk wordt in de beleidsregels gebruikgemaakt van ‘kan bepalingen’. De uitvoering krijgt hiermee de ruimte om waar nodig maatwerk te verrichten.
Schulddienstverlening wordt niet vrijblijvend ingezet. Op basis van het plan van aanpak wordt een integrale oplossing nagestreefd die gedurende een langere periode houdbaar is. Het uitblijven van medewerking van de belanghebbende kan een reden zijn om de schulddienstverlening te beëindigen. Diensten die gericht zijn op het oplossen van schulden worden in principe eenmalig ingezet. Het toewerken naar of behouden van financiële zelfredzaamheid is daarom, ongeacht het traject dat wordt ingezet, altijd het uitgangspunt van de schulddienstverlening. Voor inwoners die (nog) geen gebruik kunnen maken van trajecten die gericht zijn op het oplossen van schulden bestaat er een vangnet. Deze trajecten bestaan uit het geven van informatie en advies en/of het stabiliseren van de financiële situatie. Indien nodig kunnen inwoners op deze trajecten terugvallen als de schulden (nog) niet duurzaam opgelost kunnen worden, of van deze trajecten gebruik maken om schulden te voorkomen.
Om schulden te voorkomen en te beperken worden de preventieve maatregelen geïntensiveerd. Inwoners met (dreigende) financiële problemen worden in een zo vroeg mogelijk stadium benaderd. Deze activiteiten vallen niet onder het bereik van de beleidsregels.
Hoofdstuk 12 Bestuurlijke boete
Het recht op een uitkering brengt voor belanghebbende verplichtingen met zich mee, zoals het verstrekken van informatie aan de gemeente, die van belang is voor het bepalen van het recht op de uitkering en de hoogte daarvan. Wie deze verplichting niet of niet behoorlijk nakomt pleegt fraude.
Het college is van mening dat fraude met uitkeringen nooit mag lonen. Als er dan ook sprake is van fraude zal het college daar tegen opgetreden. De ten onrechte ontvangen uitkering moet worden terugbetaald.
Naast deze handhavingstaak is het terugdringen van armoede een belangrijke ambitie van het college. Het college streeft ernaar dat iedereen naar vermogen en op eigen wijze kan participeren in de Zaanse samenleving. Een belangrijke opgave is om met bewoners, organisaties, ondernemers en initiatiefnemers in de wijk de armoede onder Zaanse huishoudens zo veel mogelijk te voorkomen, terug te dringen of te stabiliseren. Zaanse huishoudens die armoede of sociale uitsluiting ervaren, kunnen zo de regie over hun leven weer oppakken.
In het hoofdstuk ‘Bestuurlijke boete’ komen de handhavingstaak en zorgtaak samen door strenge regels vast te stellen als er sprake is van het ‘willens en wetens’ plegen van fraude. In situaties waarbij geen sprake is van het ‘willens en wetens’ plegen van fraude, maar de fraude het gevolg is van de problemen bij belanghebbende of diens gezin, komt de zorgtaak op de voorgrond.
Fraude kan dan een signaal zijn dat er sprake is van problemen die belanghebbende niet zonder hulp kan oplossen. Het opleggen van een straf in de vorm van een boete zal dan geen gedragsverandering tot gevolg hebben. Een boete zal eerder de problemen vergroten en staat haaks op het gemeentelijk beleid dat er op gericht is dat alle inwoners van Zaanstad mee kunnen doen aan de samenleving en niet in een isolement leven door armoede en schulden. Daarnaast wijst de praktijk uit dat in veel situaties de maatschappelijke kosten in kader van bewindvoering, bijzondere bijstand en/of schuldsanering vaak vele malen hoger zijn dan de opgelegde boete. Door bij het bepalen van de boete ook te kijken naar de gevolgen voor de totale financiële situatie van het huishouden kunnen dus dergelijke maatschappelijke kosten worden voorkomen. Het college kiest er daarom ook voor om bij normale verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid individueel maatwerk toe te passen gericht op gedragsverandering door belanghebbende en zijn gezin hulp aan te bieden. Accepteert belanghebbende deze hulp en verricht hij voldoende inspanning gericht op de gedragsverandering, dan betrekken wij deze inspanning bij onze beoordeling over de mate van verwijtbaarheid. Als uit het advies van het sociaal wijkteam blijkt dat sprake is van voldoende inspanning kan deze inspanning voor ons college aanleiding zijn de boete lager of zelfs op bijna nul vast te stellen.