Organisatie | Almelo |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp gemeente Almelo 2019 |
Citeertitel | |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-07-2019 | verordening jeugdhulp 2019 | 09-07-2019 |
Hoofdstuk 2: Toegang tot voorzieningen
Artikel 2.1. Vormen van jeugdhulp
1. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn beschikbaar:
2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
3. Het college kan in de beleidsregels vaststellen welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.
Artikel 2.3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Als de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een aanbieder waarmee zij een contract heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden.
Artikel 2.4. Toegang in het kader van jeugdstrafrecht
Het college is verplicht de jeugdhulp in te zetten die de rechter, het Openbaar Ministerie (OM), de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) nodig vinden bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Ook als het gaat om de nazorg na verblijf in de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingsprogramma.
Het college onderzoekt in het gesprek zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
of specifieke deskundigheid is vereist, in dat geval zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. De gemeente hoeft alleen een voorziening voor jeugdhulp te treffen als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is wegens opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.
Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoeken bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.
Artikel 2.7 Aanvraag individuele voorziening
Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 12 jaren, maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van diens wettelijke vertegenwoordiger. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan kan het college toch een besluit nemen indien de jeugdhulp kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de jeugdige te voorkomen alsmede indien de jeugdige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.
Artikel 2.8 Spoedeisende jeugdhulp
Het college kan in spoedeisende gevallen, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke individuele voorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6 of de aanvraag van cliënt. Spoedeisende jeugdhulp kan niet ingezet worden in de vorm van een Pgb.
Hoofdstuk 3 Criteria individuele voorzieningen
Artikel 3.2.1 Aanvullende criteria ondersteuning zelfstandig leven
1. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning zelfstandig leven, indien de cliënt extra ondersteuning nodig heeft in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten:
Artikel 3.2.2 Aanvullende criteria ondersteuning maatschappelijke deelname
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ondersteuning maatschappelijke deelname. Dit is aan de orde als de cliënt ondersteuning behoeft bij het bevorderen of in stand houden van de mogelijkheid van de cliënt om te kunnen deelnemen aan de maatschappij. Dit kan door ondersteuning te bieden bij een zinvolle invulling van de dag, het aangaan van sociale contacten en/of het ontlasten de ouder/verzorger. Dagbesteding omvat een dagactiviteit voor jeugdigen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperkingen/of gedragsproblemen die als gevolg van hun beperkingen niet kunnen deelnemen aan regulier onderwijs.
Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria behandeling
Behandeling is gericht op herstel of het voorkomen van verergering van gevolgen/complicaties van de aandoening, of het ontstaan van een met de aandoening gerelateerde stoornis, al dan niet door het aanleren van vaardigheden/gedrag. Het gaat bij behandeling om continue, systematische, langdurige en multidisciplinaire ondersteuning (CSLM-Ondersteuning). Er bestaat complexe (multi-)problematiek waarbij specifieke deskundigheid op het niveau van een behandelaar noodzakelijk is.
Bij persoonlijke verzorging gaat het om het ondersteunen bij of overnemen van zelfzorg bij mensen met een aandoening of beperking. Persoonlijke verzorging is gericht op het opheffen van het tekort aan zelfredzaamheid van de cliënt. Dit kan ook inhouden dat de cliënt wordt gestimuleerd om deze activiteiten zelf te doen en aan te leren. Persoonlijke verzorging kan geleverd worden in drie vormen: planbare ondersteuning, planbare ondersteuning in combinatie met oproepbare ondersteuning en nachtverzorging.
Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria basis GGZ
De generalistische basis GGZ (BGGZ) is psychologische hulp voor jeugdigen tot 18 jaar met psychische problemen. De hulp bestaat meestal uit een klachtgerichte behandeling.
Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria specialistische GGZ
De specialistische GGZ (SGGZ) biedt hulp wanneer er sprake is van een hoog risico en/of hoge complexiteit bij een DSM stoornis. Soms is deze vorm van hulp kortdurend, maar vaak gaat het om langdurende psychotherapeutische hulp. De behandeling is gericht op maatschappelijk herstel en op het verminderen of voorkomen van verergering van gedragsproblemen, waardoor een blijvende verbetering in het functioneren wordt gerealiseerd.
Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria diagnostiek
Deze module omvat de diagnostiek die geen integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling.
Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria consultatie
Voor een juiste en afgewogen indicatie rondom de inzet van passende hulp voor de cliënt, kan een coach advies vragen aan (een specialist van) de aanbieder. Ook kan het gaan om een advies in het kader van een second opinion of het meekijken in een dossier.
Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria ambulante spoedhulp
In een acute crisissituatie wordt intensieve ambulante hulp ingezet om de crisis (verder) te stabiliseren en het perspectief te onderzoeken. De spoedhulpverlener ziet toe op de veiligheid, ordent de problematiek, biedt structuur, helpt het netwerk te activeren, de probleemoplossingsvaardigheden van de gezinsleden te vergroten en de gezinsregie te herstellen. Met het gezin stelt de spoedhulpwerker doelstellingen voor vervolghulp vast.
Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria onderwijs- en zorgarrangementen
De begeleiding wordt ingezet in de context van de jeugdige waar zich problemen voordoen. Dit kan zijn op de kinderopvang, bij de sportvereniging, op school etc. Afhankelijk van de vraag wordt een traject op maat samengesteld. Dit kan bestaan uit observaties, deskundigheidsbevordering, coaching door professionals, individuele begeleiding voor het de jeugdige en oudergesprekken.
Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria echtscheidingsproblematiek
Het gaat om bemiddelingsgesprekken op basis van vrijwilligheid en vertrouwelijkheid, met ouders met echtscheidingsproblematiek, die er ook met ondersteuning vanuit de algemene voorzieningen samen niet uitkomen. Waardoor de jeugdige (van 0-18 jaar) de dupe wordt of dreigt te worden.
Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria speltherapie
Een vorm van hulpverlening die ingezet kan worden bij jeugdigen van ongeveer 4 tot 12 jaar die op één of andere manier zijn vastgelopen in hun emotionele ontwikkeling. Spel is het middel dat de jeugdige helpt om emotie te tonen, ervaringen te verwerken en nieuwe inzichten te verwerven en oplossingen te vinden.
Artikel 3.2.13 Aanvullende criteria vervoer
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer naar de locatie waar de jeugdhulp wordt gegeven indien de jeugdige niet in staat is om zelfstandig te reizen, vanwege een medische noodzaak of een gebrek aan zelfredzaamheid.
Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria beschikbaarheidsvoorzieningen
Er is een acuut probleem waardoor onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is. Afhankelijk van de situatie wordt dan hulp thuis ingezet of wordt de jeugdige elders geplaatst.
Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria jeugdreclassering
Jeugdreclassering is een combinatie van intensieve hulp en controle, met als voornaamste doel om recidive te voorkomen en ervoor te zorgen dat de jongere op het rechte pad komt en blijft. Dit kan enkel worden opgelegd door de (kinder)rechter.
Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
2. Het college kan de uiteindelijk over een kalenderjaar te betalen vergoeding aan een (Pgb-) aanbieder van dienstverlening korten met maximaal het bedrag waarmee bezoldigingen en uitgekeerde ontslagvergoedingen aan al dan niet ingehuurde (deeltijd) medewerkers, bestuurders en toezichthouders over dat jaar (naar rato) meer bedragen dan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 en 2.10, van de Wet normering topinkomens.
3. Wanneer de zorgverlener op enige wijze bedragen onttrekt aan de bedrijfsvoering op een voor de branche niet gebruikelijke, niet integere, dan wel niet marktconforme wijze wordt dit gezien als schending van de integriteit. Dit staat het leveren van ondersteuning in de weg en heeft tot gevolg dat het college de zorgverlener kan uitsluiten van het leveren van de ondersteuning, zoals omschreven in artikel 5.3 lid 6 van deze verordening en op basis van de contracten met de aanbieders.
Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget (Pgb)
Artikel 5.1 De voorwaarden voor een Pgb
Indien de cliënt in geval van een aanvraag voor een Pgb een Pgb-beheerder heeft gemachtigd, dan zal het college deze Pgb-beheerder in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek laten plaatsvinden, alvorens over te gaan tot besluitvorming op de aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een Pgb.
Het college beoordeelt of de ondersteuning die de cliënt met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en is dus veilig, doeltreffend en cliëntgericht. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het zorgplan zoals omschreven in lid 7.
Artikel 5.3 Toekenning of afwijzing Pgb
er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de Pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;
Als het op basis van lid 1 vastgestelde Pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, en deze ondersteuning niet wordt aangeboden door het gecontracteerde aanbod van jeugdhulp, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.
de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de door het college vastgestelde vergoedingenlijst die waar mogelijk gebaseerd is op richtbedragen van het Nibud.
Artikel 5.5 Voorwaarden Pgb voor ondersteuning door informele aanbieder
Alvorens de cliënt een aanvraag doet voor een voorziening, wordt van hem verwacht dat hij eerst een beroep doet op zijn eigen kracht, familie en vrienden. Er wordt geen Pgb verstrekt wanneer het gebruikelijk is dat de activiteiten door de wettelijke vertegenwoordigers dan wel het sociaal netwerk worden verricht gelet op de leeftijd van de jeugdige, zoals:
Artikel 5.6 Voorwaarden Pgb-beheerder
hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het Pgb wordt ingekocht of geen relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning, tenzij dit gezien de situatie van de cliënt, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het Pgb is omgeven, naar het oordeel van het college passend wordt bevonden;
Hoofdstuk 6 Evaluatie en controle
1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.
2. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verwijzingen door derden zoals bedoeld in artikel 2.3 rechtmatig zijn.
3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.
Artikel 6.4 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik
Het college treft de nodige maatregelen om het oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en Pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
Artikel 7.3 Opschorting betaling uit het Pgb
1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
2. Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste lid.
Hoofdstuk 8 Vertrouwenspersoon, klachten, inspraak en medezeggenschap
Artikel 8.1 Vertrouwenspersoon
1. Het college zorgt ervoor dat cliënten en zijn wettelijk vertegenwoordiger een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
2. Het college wijst cliënten erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Artikel 8.3 Inspraak en medezeggenschap
1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.
4. Het college regelt de uitvoering van het tweede en derde lid.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt elke twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening en de beleidsregels in de praktijk.
1Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
1. Een jeugdige houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening, tenzij dit nadelige gevolgen heeft voor de aanvrager.
3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Almelo, wordt beslist met inachtneming van die verordening.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie van de provincies naar de gemeenten van de jeugdhulp, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op jeugdhulp (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder heeft plaatsgevonden met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdhulp en individuele aanspraken op jeugdhulp worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdhulpstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel de eigen kracht van de jeugdige en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen.
Artikel 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet geeft de gemeenteraad daarnaast nog de bevoegdheid in de verordening vast te leggen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van de beleidsregels, welke de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In de beleidsregels wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2.1, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen kan worden volstaan met een algemene voorziening. Hiervan kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de algemene voorziening wenden.
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het sociaal wijkteam van de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige coach en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen om het probleem te verhelpen. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, zal eerst gekeken worden of een algemene voorziening of voorliggende voorziening toereikend is. Indien noodzakelijk wordt er een individuele voorziening ingezet. Indien dit het geval is, neemt de coach, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de aanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar het jeugdaanbod van één van de aanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. In de praktijk zal het de aanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de aanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).
Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren de kinderbeschermingsmaatregelen ((voorlopige) voogdij en (voorlopige) ondertoezichtstelling) en jeugdreclassering uit (artikel 3.2 Jeugdwet). In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5, eerste lid Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, ook andere instanties kunnen besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.
Een aanbieder is de leverancier van de benodigde jeugdhulp.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is (althans met een beperkte toegangstoets) voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. De wet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat dit de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening. De jeugdige en zijn ouders kunnen van een vrij- toegankelijke voorziening gebruik maken zonder dat zij daarvoor een besluit van de gemeente nodig hebben.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
In de verordening wordt gesproken over "cliënten". Dit betreffen de jeugdige en zijn ouders. Zowel het begrip jeugdige als het begrip ouder is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Bij de ouder gaat het om de gezaghebbende ouder, de adoptiefouder, de stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Een pleegouder is geen ouder in de zin van de Jeugdwet.
De cliënt en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden voor het onderzoek gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning. De cliëntondersteuning is onafhankelijk en helpt bij het verduidelijken van de hulpvraag, het maken van keuzes en het organiseren van de juiste hulp. Ook draagt de cliëntondersteuning bij aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, preventieve zorg, zorg, welzijn, wonen, werk en inkomen.
In de verordening wordt een definitie gegeven van fraude. Er is meer aandacht voor fraude in de zorg. Bij vermoedens van onrechtmatigheden of fraude kunnen zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars desgewenst controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Mocht er fraude geconstateerd worden, kunnen zij maatregelen treffen door bijvoorbeeld het Pgb te beëindigen en om te zetten in zorg in natura.
De hulpvraag is de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Wanneer degene die behoefte heeft aan jeugdhulp, zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van de betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 6 is noodzakelijk.
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is toekenning en ook een verleningsbeschikking nodig.
Een informele aanbieder is iemand uit het sociale netwerk die de ondersteuning verleent door middel van een Pgb. Waar de mantelzorger op basis van vrijwilligheid, zonder tegenprestatie, de ondersteuning verleend aan iemand uit het sociaal netwerk, krijgt de informele aanbieder een vergoeding voor het verlenen van die ondersteuning.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 7.
Een ondersteuningsplan is het verslag opgesteld door het college naar aanleiding van het keukentafelgesprek. In het ondersteuningsplan staat omschreven hetgeen is besproken tijdens het keukentafelgesprek, de uitkomsten van het onderzoek en de doelen waaraan gewerkt gaat worden met de in te zetten jeugdhulp.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Een Pgb-aanbieder is een professionele aanbieder die geen contract heeft met de gemeente. De cliënt wenst door middel van een Persoonsgebonden budget (Pgb) zelf ondersteuning in te kopen bij deze professionele aanbieder.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is een verklaring waaruit blijkt dat uw gedrag in het verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Justis screent personen die een VOG aanvragen en geeft de VOG's af.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Dit onderdeel behoeft geen toelichting.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent, die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de wet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onderdeel a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod aan voorzieningen binnen de gemeente. Dit artikel moet daarom een zo compleet mogelijk overzicht bieden van alle algemene en individuele voorzieningen die het college ter beschikking staan.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de wet). Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. De te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele (niet vrij toegankelijke) voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Er is voor gekozen om de individuele voorzieningen in de verordening in het kort te omschrijven. Het college zal in de beleidsregels de producten verder omschrijven.
Artikel 2.2 Toegang jeugdhulp via gemeente
Dit artikel regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente. Het eerste lid regelt dat cliënten een hulpvraag melden bij het college.
Het tweede lid bepaalt dat zo spoedig mogelijk een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Het derde lid gaat over toeleiding bij crisissituaties. Het vierde lid geeft aan dat het college de cliënt en zijn ouders voldoende informeert over de procedure. Het vijfde lid bepaalt dat de jeugdige en/of zijn ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening hier direct naartoe kunnen. Ze hoeven hiervoor geen melding te doen.
Artikel 2.3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie artikel 4 van deze verordening), ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) rechtstreeks aankloppen bij de aanbieder. In de praktijk zal het de aanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of zijn ouder(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). In het tweede lid is geregeld dat het college op verzoek van de jeugdige en/of ouders in deze situaties de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastlegt in een beschikking.
Artikel 2.4. Toegang in het kader van jeugdstrafrecht
Dit artikel regelt de inzet van jeugdhulp die voortvloeit uit een rechtelijke beslissing binnen het jeugdstrafrecht.
Artikel 2.5 Melding en informatie
Het eerste lid bepaalt dat het college alle van belang zijnde en toegankelijke gegevens verzamelt over de cliënt en zijn situatie. Niet alle gegevens zijn toegankelijk voor de gemeente, dus het kan zijn dat toestemming gevraagd moet worden om de gegevens te verkrijgen. In het tweede lid is het recht op cliëntondersteuning geregeld.
Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is in het derde lid van artikel 2.5 geregeld dat de jeugdige en/of zijn ouders daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden zijn.
Het onderzoek vormt de kern van de intakeprocedure. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.
In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. In ieder geval wordt de wettelijke vertegenwoordiger betrokken en de jeugdige van 12 jaar en ouder, hetgeen nauw verband houdt met het instemmingsvereiste in artikel 2.7, vijfde tot en met zevende lid. Er wordt van uit gegaan dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en jeugdige en of zijn wettelijke vertegenwoordiger plaatsvindt. In het tweede lid, onderdelen I tot en met IX, zijn de onderwerpen van het gesprek benoemd. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige en/of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
In het derde lid is vastgelegd dat zo nodig, met instemming en op verzoek van de jeugdige en of zijn met gezag belaste ouder(s) informatie kan worden ingewonnen bij andere instanties, zie artikel 2.7 van de Jeugdwet.
In het zevende lid is vastgelegd dat het college de cliënt informeert over de mogelijkheden te kiezen voor een Pgb. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de wet.
In het negende lid is bepaald dat de weergave van het onderzoek schriftelijk verstrekt wordt aan de cliënt. Een goede weergave van het onderzoek maakt het voor het college inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Deze bepaling bevat nadere regels over hoe een aanvraag kan worden ingediend. Uitgangspunt is dat cliënten pas een aanvraag indienen nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 2.6 is uitgevoerd.
Cliënten dienen een aanvraag in door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. In het tweede lid is echter ook de mogelijkheid opgenomen om een ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Dit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.
Artikel 2.8 Spoedeisende jeugdhulp
In spoedeisende gevallen kan het college besluiten om direct en zonder aanvraag, een tijdelijke individuele voorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 2.6. Het gaat hierbij om situaties waarbij er wel tijdig onderzoek kan worden gedaan, maar door de spoedeisendheid van de situatie het onderzoek niet afgewacht kan worden. Door het volgen van de spoedprocedure kan het college ambtshalve jeugdhulp inzetten. Deze spoedeisende jeugdhulp kan alleen in natura worden ingezet. Een persoonsgebonden budget is dan niet mogelijk.
Artikel 2.9 Inhoud beschikking
In dit artikel wordt de inhoud van de beschikking, dit is het besluit op de aanvraag, besproken. In het tweede lid wordt ingegaan op de inhoud van de toekennende beschikking naar aanleiding van een aanvraag om een individuele voorziening. In het derde lid komt de inhoud van de beschikking waarin een Pgb wordt toegekend, aan de orde.
Artikel 3.1 Algemene criteria een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de wet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven. Dit kan in de beleidsregels verder worden uitgewerkt.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (eerste lid onderdeel b). Dit is één van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat cliënten er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen.
In het eerste lid onderdeel c is vastgelegd dat een algemene (vrij toegankelijke) voorziening voorrang heeft boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als cliënten gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (eerste lid onderdeel d). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijv. Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens al voort uit artikel 1.2 Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat, wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk, een algemene of voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
Artikel 3.2 Aanvullende criteria voorzieningen
Als een jeugdige of ouder uit de wettelijke doelgroep jeugdhulp nodig heeft en het eigen oplossend vermogen ontoereikend is, moet het college zorgen voor het inzetten van een voorziening. Met die voorziening moet de jeugdige in staat worden gesteld:
De jeugdhulpplicht kent verschillende aspecten die bijzondere aandacht verdienen:
Het college moet een voorziening treffen op het gebied van jeugdhulp
Als jeugdhulp nodig is, moet het college een voorziening treffen. Dit kan een algemene voorziening zijn of een individuele voorziening.
Invulling jeugdhulpplicht is aan de gemeente
De wet schrijft niet voor hoe gemeenten invulling moeten geven aan de jeugdhulpplicht. Dat is in beginsel aan de gemeenteraad (gelet op artikel 2.9 Jeugdwet) en het college. In de verordening worden de producten omschreven. Het college moet uiteindelijk een zelfstandige afweging maken over of en zo ja, welke voorziening moet worden getroffen. De producten worden verder uitgewerkt in de beleidsregels. De beoordeling is aan het college en niet aan de jeugdige of ouders.
Bij het beoordelen van de vraag of jeugdhulp nodig is en zo ja, welke en hoeveel, geldt dat het college dat moet doen aan de hand van objectieve en inzichtelijke criteria (zie Rechtbank Gelderland 12-1-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:159). De rechter zal uiteindelijk vol toetsen of het college op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de jeugdhulpplicht (Rechtbank Overijssel 20-6-2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:2533).
Persoonskenmerken en keuzevrijheid
Bij het bepalen van de aangewezen vorm van jeugdhulp moet het college rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, evenals de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond (artikel 2.3 lid 4 Jeugdwet). De Jeugdwet spreekt in dit verband over het inzetten van 'passende hulp' (artikel 2.5 Jeugdwet). Achtergrond daarvan is dat de hulpverlening in algemene zin effectiever zal zijn als deze beter aansluit bij de identiteit van de jeugdige en zijn ouders.
Het college moet de jeugdige en zijn ouders, voor zover redelijkerwijs mogelijk, keuzevrijheid bieden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp (artikel 2.3 lid 5 Jeugdwet). Het college is niet verplicht altijd keuze te bieden tussen verschillende aanbieders, maar moet wel aandacht schenken aan dit vraagstuk.
Artikel 4.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is op grond van artikel 2.12 van de wet aan de gemeente om in de verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Voor dit artikel in de verordening is aansluiting gezocht bij de corresponderende bepaling hierover in de verordening maatschappelijke ondersteuning.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In het tweede lid wordt bepaald dat met Pgb ingekochte hulp en ondersteuning aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoen als jeugdhulp die door de gemeente zelf wordt ingekocht. Deze gelijkschakeling geldt niet voor jeugdhulp die wordt verleend door een persoon uit het sociaal netwerk, maar geldt slechts ten aanzien van bedrijfsmatig verleende jeugdhulp. Aangezien voor deze categorie ook een hoger tarief geldt dan voor jeugdhulp uit het sociaal netwerk is het stellen van deze eisen gerechtvaardigd. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de wet.
Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
De gemeente Almelo is van mening dat zorggeld bedoeld is voor de zorg. Indien zorgverleners op een onverantwoorde wijze geld onttrekken aan de organisatie gaat dat ten kosten van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. In de berekening van de tarieven is rekening gehouden met de overhead die in iedere organisatie voorkomt en met de marge (bij non profit instellingen), dan wel winst (bij bedrijven) die gemaakt kan worden. In de berekeningen is deze, na consultatie met zorgaanbieders in een aantal bijeenkomsten, gesteld op gemiddeld 3%. In principe is iedere zorgverlener zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. De gemeente mengt zich niet in deze ondernemingsvrijheid, tenzij de bedrijfsvoering en/of de financiële situatie van de organisatie de continuïteit en de kwaliteit van de zorg in gevaar brengt. Van een gevaar voor de continuïteit is sprake indien in eenzelfde boekjaar sprake is van een negatief eigen vermogen én een negatief financieel resultaat. Van een gevaar voor de kwaliteit van de zorg is onder andere sprake indien:
Artikel 5.1 De voorwaarden voor een persoonsgebonden budget (Pgb)
Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een Pgb, bespreekt het college in ieder geval de punten die in dit artikel zijn benoemd met de jeugdige en/of zijn of haar ouder(s). Eerst zal onderzocht worden of zorg in natura passend is. Als dat niet het geval is dan wordt er nader onderzoek naar de aan een Pgb verbonden voorwaarden gedaan. Het college beoordeelt of de cliënt of de Pgb-beheerder in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. Het college beoordeelt ook of de cliënt, vertegenwoordiger of zijn Pgb beheerder de aan een Pgb verbonden taken kan uitvoeren. Tevens wordt in dit artikel ingegaan op de inhoud van het zorgplan.
Artikel 5.2 Onderscheid professionele hulp en informele hulp
Dit artikel geeft de nodige uitleg en behoeft geen toelichting.
Artikel 5.3 Toekenning of afwijzing Pgb
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het Pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een Pgb leek te suggereren.
Een Pgb wordt verstrekt indien de jeugdige gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is. Voorts worden een aantal omstandigheden opgesomd waarin geen Pgb wordt verstrekt.
De jeugdige kan direct in het verzoek om een Pgb motiveren waarom een individuele voorziening in natura niet passend te achten is. Deze motivering kan natuurlijk ook op een later moment worden gegeven. Voor specifieke soorten jeugdhulp en kosten kan een Pgb niet worden aangewend.
Artikel 5.4 vloeit voort uit artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld. In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een Pgb. Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening afgeleid van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura. Voor bedrijfsmatig verleende jeugdhulp wordt voor de vaststelling van het Pgb-tarief het goedkoopst gecontracteerde tarief gehanteerd, na aftrek van een gedeelte van de overheadkosten en de risico-opslag, een afslag van 20%. Voor de informele aanbieder wordt het tarief vastgesteld op het wettelijk minimumloon. Hiermee is vast komen te staan dat de vergoeding voldoende toereikend is.
Artikel 5.5 Pgb voor ondersteuning door sociale netwerk
Het college hoeft geen voorziening voor jeugdhulp toe te kennen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (artikel 2.3 Jeugdwet). Om die reden wordt onderscheid gemaakt tussen hulp die als gebruikelijk kan worden aangemerkt en bovengebruikelijke hulp. Bij gebruikelijke hulp gaat het om hulp waarbij het naar algemeen aanvaardbare maatstaven gangbaar wordt geacht dat ouders en familieleden die aan de jeugdige bieden. Alleen bij bovengebruikelijke hulp kan aanspraak bestaan op een jeugdhulp-voorziening. Het gaat dan om hulp en zorg die substantieel intensiever is dan wat gemiddeld gebruikelijk is bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd.
Een Pgb kan ingezet worden voor hulp die verleend wordt door iemand uit het sociaal netwerk van de jeugdige. Allereerst geldt dan dat voldaan moet zijn aan de wettelijke voorwaarden. Het college kan slechts een Pgb verlenen als (artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet):
Vooral de beoordeling van het laatste punt, de kwaliteit van de ingekochte hulp, kan bij de inzet van het sociaal netwerk soms reden zijn het Pgb te weigeren.
Het college moet dus altijd onderzoeken welke hulp de jeugdige nodig heeft. Het gaat dan niet alleen om de vorm, frequentie en duur. Ook moet beoordeeld worden of de situatie van de jeugdige professionele hulp noodzakelijk maakt, of dat de jeugdige de doelen ook kan bereiken als er hulp wordt geboden door iemand uit het sociaal netwerk.
Als de beoordeling van de situatie van de jeugdige tot de conclusie leidt dat – gelet op zijn specifieke problematiek – alleen professionele hulp een doeltreffende oplossing voor de hulpvraag biedt, dan kan deze hulp niet door iemand uit het sociaal netwerk worden geboden. Professionele hulp betekent immers niet alleen dat er aan de hand van bepaalde methoden wordt gewerkt en de betreffende professional de noodzakelijke diploma’s heeft, maar ook dat de professional objectief en onafhankelijk kan handelen. Een ouder (of andere persoon uit het sociaal netwerk van de jeugdige) kan door zijn persoonlijke relatie met de jeugdige (meestal) niet volledig objectief en onafhankelijk handelen. De kwaliteit van de hulp die hij/zij de jeugdige kan bieden is in dat geval onvoldoende.
Artikel 5.6 Voorwaarden Pgb-beheerder
In dit artikel worden de voorwaarden beschreven waaronder een Pgb-beheerder kan worden aangesteld. Niet alle cliënten zijn in staat om zelf het persoonsgebonden budget te beheren.
Een Pgb-beheerder kan dan uitkomst bieden. Aan een Pgb-beheerder dienen echter wel eisen te worden gesteld om te voorkomen dat de cliënt de dupe wordt van verkeerd handelen van zijn of haar Pgb-beheerder.
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
In het eerste lid van dit artikel wordt voor het college de mogelijkheid geopend om toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet 2015. In het tweede lid worden de bevoegdheden van de toezichthouders omschreven. Deze bevoegdheden zijn reeds in de Algemene wet bestuursrecht bepaald maar zijn hier voor de duidelijkheid opgenomen.
Artikel 6.4 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en Pgb’s gaat een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol.
Artikel 7.1 Herziening en intrekking
Het eerste lid regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte en/of teveel hulp is verstrekt. Het eerste lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde van het teveel of ten onrechte verstrekte, dan wel het teveel of ten onrechte verstrekte Pgb, terug te vorderen. Terugvordering bij de Pgb-aanbieder is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 7.3 Opschorting betaling uit het Pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het Pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat;
a. de jeugdige onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
b. de jeugdige niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of
c. de jeugdige het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
Van de onder b genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Er kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Artikel 8.1 Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals ook reeds was voorgeschreven in de Wet op de jeugdhulp. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht met betrekking tot de afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, dat wil zeggen de toegang tot de jeugdhulp in het vrijwillig kader. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen, die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
Daarnaast schrijft de wet in artikel 4.2.1. voor dat de aanbieder (en tevens de gecertificeerde instelling) een regeling treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouders in het kader van de verlening van jeugdhulp (dan wel in geval van de gecertificeerde instelling; de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering). In de regel zal op grond van de wet eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 8.3 Inspraak en medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en zijn ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.
Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. In het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks) niveau (zie artikel 12.2 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. De evaluatie vindt eenmaal per twee jaar plaats. Er vindt echter voortdurend monitoring plaats van het gevoerde beleid. Indien blijkt dat een tussentijdse aanpassing van het beleid noodzakelijk is, zal hieraan op dat moment uitvoering worden gegeven.
Het eerste lid biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.