Organisatie | Hollands Kroon |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Hollands Kroon |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Hollands Kroon |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Hollands Kroon |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-07-2019 | 01-01-2020 | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Hollands Kroon | 20-06-2019 |
De raad van de gemeente Hollands Kroon;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om voorzieningen, diensten en ruimten ook te bevorderen voor mensen met een beperking en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hollands Kroon 2019
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening en voorliggende voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Een cliënt of zijn/haar gemachtigde of vertegenwoordiger moet een aanvraag om een maatwerk-voorziening schriftelijk indienen bij het college, nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is opgestart binnen de termijn van zes weken. In dat geval kan de aanvraag worden ingediend, zonder dat het onderzoek is afgerond.
Artikel 8 - Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of;
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening en het in dat kader te verrichten onderzoek.
Hoofdstuk 2: Weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Artikel 12 - Weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Geen maatwerkvoorziening in verband met wonen wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
Artikel 14 - Gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp is de hulp die naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de huisgenoten, tot wie gerekend worden, de partner, ouders, inwonende kinderen en anderen met wie cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont. Het gaat bijvoorbeeld om het helpen met eten koken, stofzuigen, kinderen aankleden en naar school brengen. Het gaat in de artikelen 15 tot en met 18 van deze verordening om de huisgenoot die 18 jaar is of ouder.
Artikel 15 - Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp
In de volgende situaties wordt ervan uitgegaan dat de huisgenoot geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:
Artikel 16 - Gebruikelijke hulp bij ondersteuning bij het huishouden
Als de cliënt zijn/haar huishoudelijke taken niet meer kan uitvoeren wordt van de huisgenoten verwacht dat zij deze taken overnemen.
Artikel 17 - Gebruikelijke hulp bij ondersteuning zelfstandig leven en maatschappelijke deelname
Artikel 18 - Gebruikelijke hulp bij het ondersteunen bij verplaatsingen binnen de leefomgeving
Gebruikelijke hulp wordt verwacht bij:
Artikel 19 - Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Een algemeen gebruikelijke voorziening is een (voorliggende) voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voor handen is en in redelijkheid een (gedeeltelijke) oplossing biedt voor de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Indien en voor zover gebruik kan worden gemaakt van een algemene gebruikelijke voorziening, wordt door het college geen maatwerkvoorziening verstrekt.
Onder algemeen gebruikelijke voorzieningen worden tevens verstaan de vervanging van algemeen gebruikelijke voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden. Van de cliënt mag verwacht worden dat deze bij vervanging en/of renovatie rekening houdt met de bestaande beperkingen en de beperkingen die op het moment van de aanvraag te voorzien zijn.
Hoofdstuk 4: Persoonsgebonden budget
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;
Artikel 22 - Voorwaarden met betrekking tot de besteding en de verantwoording van de besteding van het pgb budget
Bij de toekenning van het persoonsgebonden budget gelden in ieder geval de volgende verplichtingen:
de cliënt sluit een schriftelijke overeenkomst met de ondersteuner of ondersteunende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:
een declaratie van een ondersteunende instantie voor dienstverlening of een professionele ondersteuner bevat het nummer waarmee die instantie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de ondersteunende instantie, en wordt namens de ondersteunende instantie ondertekend.
de cliënt deelt onverwijld, dat wil zeggen zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, de Sociale Verzekeringsbank of het college op diens verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem/haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het persoonsgebonden budget.
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10 lid 1 van de wet.
Hoofdstuk 5: De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening
Artikel 24 - Pgb hulp bij het huishouden
De tarieven voor de uitvoering van Huishoudelijke hulp door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist worden vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder: op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur ad € 26,33.
De netwerk tarieven, in het kader van huishoudelijke hulp verricht door een niet daartoe opgeleid persoon, zijn als volgt; op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder:
1°. uitgevoerd door een niet daartoe opgeleid persoon, die bijvoorbeeld mantelzorger is of afkomstig is uit het sociale netwerk van de cliënt, wordt bepaald per uur op basis van het gangbare tarief voor een persoon uit het sociale netwerk zoals bedoeld in de Regeling langdurige zorg. Het geldend netwerktarief is € 20,--.
2°. uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist. Het tarief per uur sluit aan bij het laagste toepasselijke tarief of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Het geldend tarief bedraagt € 41,82 per uur.
begeleiding groep of dagbesteding wordt per dagdeel of per groep bepaald op basis van het laagste tarief per dagdeel of per groep voor dergelijke begeleiding in natura. Het tarief per dagdeel of per groep sluit aan bij het laagste toepasselijke tarief of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. De geldende tarieven betreffen:
Gespecialiseerde dagbesteding met hoog intensieve ondersteuning:
De hoogte van een pgb voor persoonlijke verzorging door een niet daartoe opgeleid persoon die mantelzorger is of afkomstig is uit het sociale netwerk van de cliënt, wordt bepaald per uur op basis van het gangbare tarief voor een persoon uit het sociale netwerk zoals bedoeld in de Regeling langdurige zorg. Het geldend netwerktarief bedraagt € 20,-- per uur.
Bij het bepalen van de hoogte van het tarief voor persoonlijke verzorging uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon of waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist wordt door de gemeente aangesloten bij het tarief voor individuele begeleiding zoals bedoeld in artikel 25 sub a, onder 2 van deze verordening.
Artikel 27 - Pgb kortdurend verblijf en respijtzorg
Kortdurend verblijf en respijtzorg omvat de volgende varianten:
De hoogte van een pgb voor kortdurend verblijf en respijtzorg wordt per etmaal of per resultaat bepaald op basis van het laagste tarief per etmaal of per resultaat voor kortdurend verblijf- en respijtzorg in natura. Het tarief per uur sluit aan bij het laagste toepasselijke tarief of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Deze tarieven zijn als volgt:
Hoofdstuk 7: Tarieven financiële tegemoetkoming
Artikel 29 - Tegemoetkoming verhuiskosten en sportrolstoel
verhuiskosten bedraagt eenmalig en maximaal: € 3.500,--. Een cliënt komt in aanmerking voor de verhuiskostenvergoeding indien en voor zover cliënt beperkingen ondervindt bij het zich kunnen verplaatsen in en om de woning, in dat kader geen maatwerkvoorzieningen aanvraagt, maar verhuist naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning. De mogelijkheid om een verhuiskostenvergoeding te verstrekken is dan aanwezig. Alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten worden door het college vergoed. De facturen dienen aan het college te worden overgelegd.
aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening, waaronder een sportrolstoel kan worden verstaan, bedraagt eenmalig per voorziening: maximaal € 3.000,-- voor een periode van drie jaar; onderhoud en verzekering van de voorziening is voor rekening van de cliënt. Alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten worden door het college vergoed. De nota van aanschaf dient aan het college te worden overgelegd.
Met inachtneming van de artikelen 12 en 19 van deze verordening kan een cliënt in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening als het collectief vervoer en algemeen gebruikelijke voorzieningen de beperkingen in het vervoer niet op passende wijze compenseert en/of wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.
Een vervoersbudget wordt uitsluitend toegekend, indien alle andere vervoersmogelijkheden het door sociaal medische beperkingen voor belanghebbende niet mogelijk maken te kunnen participeren in de lokale samenleving. Een vervoersbudget wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer op declaratiebasis.
Een vervoersbudget wordt alleen verstrekt ten behoeve van sociale participatie, hierbij wordt uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet, waarbij het gaat om het bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de cliënt zelf bezocht kan worden. Hierbij is het bezoek noodzakelijk om dreigende vereenzaming te voorkomen.
Artikel 32 - Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 17,50,- per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
In uitzondering op artikel 32 lid 1 van de verordening is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor de voorzieningen zoals opgenomen in de artikelen 29 en 30 van deze verordening. Tevens is geen bijdrage verschuldigd voor een rolstoelvoorziening en een hulpmiddel ten behoeve van een minderjarige. Voor woningaanpassingen ten behoeve van een minderjarige is conform lid 5 van deze verordening wel een bijdrage verschuldigd.
Artikel 33 - Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Hoofdstuk 10: Normering hulp bij het huishouden
Artikel 35 - Huishoudelijke hulp
Het ‘normeringsschema hulp bij het huishouden model 2013’ van Trompetter & Van Eeden wordt door de gemeente gehanteerd als objectieve maatstaf bij de beoordeling van de omvang van de hulp bij het huishouden. Voor dit normeringsschema wordt verwezen naar de bijlage bij deze verordening.
Hoofdstuk 11: Toezicht en handhaving
Artikel 36 - Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Artikel 39 - Terugvordering algemeen
Als het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet op grond van artikel 2.3.10 eerste lid, onder a van de wet en artikel 36 lid 3, sub a van deze verordening heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
Als het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, onder a van de wet en artikel 36 lid 3, sub a van deze verordening heeft herzien en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
Als het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet op grond van artikel 2.3.10 eerste lid, sub b, c, d en e van de wet en artikel 36 lid 3, sub d, e of f van deze verordening heeft herzien of ingetrokken, kan het college van de cliënt geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Indien de cliënt van wie de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb wordt teruggevorderd een uitkering op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigheden van het college ontvangt, dan kan het college de vordering met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen met voornoemde uitkering.
Artikel 40 - Beëindiging en terugvordering voorzieningen
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet en artikel 39 van deze verordening, kan het college een verstrekte maatwerkvoorziening beëindigen en terugvorderen op grond van een of meerdere van onderstaande bepalingen:
in geval van verhuizing of overlijden van de inwoner, wordt het pgb c.q. de verleende financiële tegemoetkoming voor hulpmiddelen/zaken teruggevorderd tot een bedrag gelijk aan de marktwaarde van de voorziening op het moment van verhuizing of overlijden van de budgethouder c.q. ontvanger van de financiële tegemoetkoming.
met ingang van de dag waarop de budgetontvanger dan wel de ontvanger van een financiële tegemoetkoming langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet wordt de maatwerkvoorziening beëindigd. Het college kan hetgeen teveel aan de budgetontvanger of ontvanger van een financiële tegemoetkoming is uitbetaald terugvorderen.
in het geval de budgethouder in strijd met de wet en de verordening geen verantwoording aflegt over de besteding van het pgb, wordt het pgb beëindigd. Het besteedde pgb kan in dat geval worden teruggevorderd over de periode dat de budgethouder geen verantwoording heeft afgelegd indien en voor zover daardoor de rechtmatigheid van de besteding van het pgb door het college niet kan worden vastgesteld.
Hoofdstuk 12: Overige bepalingen
Artikel 42 - Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde, de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 45 - Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, in overeenstemming met de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Hollands Kroon 2019
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakte onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) per 1 januari 2015. Deze taken werden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij werd deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom [in hoofdlijnen] vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige medewerkers, zoals consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld medewerkers bij aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft op dit punt inmiddels duidelijk gemaakt dat de essentialia van de uitvoering van de Wmo (waaronder met name bedragen) in de verordening opgenomen moeten worden.
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015 bepalen:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van inwoners en de gemeente. Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens heeft vastgesteld. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
De Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Hollands Kroon bouwt voort op de eerdere verordeningen, die van 2015 en van 2016.
Met name ontwikkelingen in de praktijk en in de jurisprudentie hebben invloed gehad op de inhoud van de verordening.
De Centrale Raad heeft een aantal uitspraken gedaan met consequenties voor wat er in de verordening moet staan. Eén daarvan is dat de essentialia waaronder bedragen in de verordening moeten worden opgenomen. Met deze verordening is aan die eis voldaan.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is zowel in de verordening, als in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder. Bij een algemeen gebruikelijke voorziening dient bij eventuele afwijzing onderzocht te worden of er geen uitzondering gemaakt moet worden in verband met een extreem laag inkomen op grond van kosten die het gevolg zijn van de handicap.
Het onderzoek betreft het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Om dit nog eens te benadrukken is in artikel 1 van deze verordening de volgende bepaling opgenomen:
“Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht”.
Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
- Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;
- Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;
- Begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;
- Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;
- Cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
- Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
- Maatschappelijke ondersteuning: 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en
vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen,
diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de
veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen
en bestrijden van huiselijk geweld,
2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°. bieden van beschermd wonen en opvang;
- Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
- Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
- Participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;
- Persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;
- Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
- Vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;
- Voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;
- Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals:
‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarin is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling is ook verankerd in de verordening. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per e-mail) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang. Daarom zal de bevestiging altijd reproduceerbaar (dus schriftelijk/elektronisch) en niet mondeling moeten plaatsvinden.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3 - Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliënt-ondersteuning te realiseren, waar inwoners informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Omdat cliëntondersteuning volgens de begripsomschrijving in de wet onafhankelijk dient te zijn is ook dit begrip in de verordening opgenomen.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4 - Onderzoek/vooronderzoek
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit zou je het vooronderzoek kunnen noemen en dat vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het onderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid van de verordening.
Ook deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan eveneens worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden.
Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoor-delen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het onderzoek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het derde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
In het tweede lid is bepaald dat het college binnen vijf werkdagen na het onderzoek aan de cliënt een verslag verstrekt. De Wmo 2015 bepaalt dat het onderzoek plaats dient te vinden binnen zes weken en dat er een verslag aan de cliënt beschikbaar gesteld moet worden. Bij het verslag noemt de wet geen termijn. Omdat het verslag vooral van belang is als er een aanvraag voor een maatwerkvoorziening plaats moet vinden mag het verslag niet al te lang van het onderzoek beschikbaar komen. Daarom is gekozen voor een termijn van vijf werkdagen, zodat het verslag in de regel binnen een week na het onderzoek bij de cliënt zal zijn, die op grond daarvan mogelijk een aanvraag indient.
In het derde lid is bepaald dat de cliënt het onderzoeksverslag kan gebruiken als aanvraagformulier door het te ondertekenen en met de opmerking dat het om een aanvraag gaat, terug te sturen aan het college.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier hoeft niet in behandeling genomen te worden. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Een aanvraag, zo bepaalt artikel 2.3.2, lid 9 van de wet kan alleen maar ingediend worden als het onderzoek heeft plaatsgevonden, of als het onderzoek na de wettelijke termijn van zes weken nog niet heeft plaatsgevonden.
Artikel 8 - Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen.
Artikel 9 - Afschrijvingsperioden
In artikel 9 worden de afschrijvingsperioden beschreven voor verleende maatwerkvoorzieningen. Gedurende deze afschrijvingsperioden worden er door het college geen maatwerkvoorzieningen verstrekt voor vergelijkbare maatwerkvoorzieningen.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is. In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Mocht het college willen beslissen in afwijking van het advies, dan kan dat uiteraard alleen maar indien en voor zover door het college wordt gemotiveerd om welke reden het advies niet wordt gevolgd.
Artikel 11 - Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget. In dit artikel van de verordening staat wat door het college in de beschikking wordt beschreven. Tegen deze beschikking kan door de cliënt bezwaar worden aangetekend, indien en voor zover hij/zij het niet eens is met de inhoud van de beschikking.
Artikel 12 - Weigeringsgronden maatwerkvoorziening
De in het eerste lid opgenomen weigeringsgronden gelden voor alle maatwerkvoorzieningen en zijn gedeeltelijk complementair aan de criteria in artikel 8. De weigeringsgronden zijn terug te voeren op het criterium dat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met vrijwilligerswerk of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen. De voorziening mag daarnaast niet schadelijk zijn voor de cliënt. In lid 2 van dit artikel worden specifiek regels gesteld met het oog op maatwerkvoorzieningen in verband met wonen.
Artikel 13 - Weigeringsgronden pgb
In artikel 13 wordt in aanvulling op artikel 2.3.6 van de wet beschreven onder welke omstandigheden een pgb door het college wordt geweigerd. Zo kan een pgb geweigerd worden als niet aan de in artikel 21 van de verordening gegeven voorwaarden wordt voldaan. Maar ook als een pgb voor langere perioden in het buitenland wordt besteed, zonder vooraf gegeven toestemming, kan een pgb worden geweigerd. Een pgb is de tegenpool van een voorziening in natura. Ook een dergelijke voorziening zal niet in het buitenland worden verleend. Naar analogie daarvan geldt dit ook voor een pgb. De onderliggende grond daarvan is het uitgangspunt van de Wmo 2015 dat de compensatie door gemeenten beperkt is tot de eigen gemeente.
Ook na eerder misbruik, bij sprake van schuldhulpverlening, bij handelingsonbekwaamheid, bij gebreke van een vaste woon- of verblijfplaats en een bankrekening kan het pgb geweigerd worden.
Bij een ernstig progressief ziektebeeld, zeker als er zeer dure aangepaste voorzieningen noodzakelijk zijn, kan een pgb niet een logische verstrekkingswijze zijn als vaststaat dat het middel niet gedurende de afschrijvingstermijn bruikbaar zal blijven.
In lid 2 is aangegeven waar een pgb niet voor gebruikt mag worden. Dat geldt voor algemeen gebruikelijke voorzieningen, voor reiskosten, voor administratie en andere vormen die niet met het doel van het pgb te maken hebben. Bij reiskosten kan worden aangetekend dat daar soms een uitzondering voor kan worden gemaakt, zoals reiskosten voor logeeropvang of een zorgboerderij. Dat zal dan in de beschikking vermeld moeten worden. De opsomming onder lid 2 is niet limitatief.
Artikelen 15 tot en met 18 - Gebruikelijke hulp
In de artikelen 15 tot en met 18 wordt een nadere invulling gegeven van het begrip ‘gebruikelijke hulp’. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 23 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819) en artikel 1.2.1 van de wet volgt dat het college bij de beoordeling van de vraag of een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, ook rekening dient te worden gehouden met de gebruikelijke hulp die aan de hulpbehoevende wordt geleverd, althans kan worden geleverd. Met de betrekking tot de vraag wanneer sprake is van gebruikelijke hulp hebben gemeenten een zekere beoordelingsvrijheid (zie bijvoorbeeld: CRvB 20 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3576). In de bovenstaande artikelen wordt het begrip ‘gebruikelijke hulp’ nader uitgewerkt.
In artikel 17 lid 1 van de verordening wordt de gebruikelijke hulp bij het resultaatgebied 'zelfstandig leven en maatschappelijke deelname' beschreven in een kortdurende zorgsituatie. In een kortdurende zorgsituatie, een situatie die niet langer duurt dan drie maanden, is de ondersteuning bij het zelfstandig leven en maatschappelijke deelname gebruikelijke hulp. In lid 2 van voornoemd artikel wordt de gebruikelijke hulp in dat kader beschreven bij een zorgsituatie die langer duurt dan drie maanden en de situatie waarin geen uitzicht is op herstel.
Artikel 19 - Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Het begrip ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ wordt in dit artikel nader uitgewerkt. In dit artikel wordt concreet aangegeven welke voorzieningen de gemeente in ieder geval schaart onder dit begrip. Een algemeen gebruikelijke voorziening is voorliggend aan een maatwerkvoorziening. Dit betekent dat indien en voor zover een betrokkene gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijke voorziening door het college geen maatwerkvoorziening aan de betrokkene wordt verstrekt.
Artikel 20 - Vorm van de maatwerkvoorzieningen
Een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in natura, persoonsgebonden budget of een financiële bijdrage (zie ook: CRvB 12 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:396).
Artikelen 21 en 22 - Regels voor pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt hierom gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het tweede lid van artikel geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Het derde lid van artikel 21 berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerk-voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. In het vierde lid wordt het college de bevoegdheid verleend nadere regels te stellen omtrent de wijze waarop de hoogte van het budget wordt vastgesteld. Het vierde lid van artikel 21 is in aanvulling op artikel 13.
In artikel 22 zijn de regels opgenomen waaraan een cliënt met voldoen die ten laste van zijn persoonsgebonden budget maatschappelijke ondersteuning laat verlenen door een derde. Deze regels sluiten aan bij het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Artikel 23 - Pgb voor personen uit sociaal netwerk
In het kader van artikel 23 is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen.
Artikelen 24 tot en met 28 - Hoogte pgb
De tarieven voor het persoonsgebonden budget worden vastgesteld op basis van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. In hoofdstuk 5 en 6 van de verordening worden per resultaatgebied de hoogte van het tarief per voorziening inzichtelijk gemaakt. Deze tarieven sluiten aan bij het laagste toepasselijke tarief dat door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder wordt gehanteerd in het jaar 2019.
Artikelen 29 tot en met 31 - Financiële tegemoetkoming
De tegemoetkoming wordt op grond van artikel 29 van de verordening op aanvraag verstrekt.
In artikel 30 is het vervoersbudget opgenomen. In de gemeente Hollands Kroon is de belbus een algemeen gebruikelijke voorziening die door eenieder kan worden gebruikt. Indien en voor zover een persoon geen gebruik kan maken van de belbus of de belbus de geconstateerde hulpbehoefte niet althans onvoldoende compenseert, kan door het college een vervoersbudget worden verstrekt.
Artikel 32 - Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening, uit zal sluiten van eigen bijdragen. Op dit moment bestaan er geen algemene voorzieningen binnen de gemeente Hollands Kroon.
Op grond van het Besluit verlaging eigen bijdrage Wlz zorg en maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225) gaan vanaf 1 januari 2019 alle cliënten die gebruik maken van één of meer Wmo maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van degenen die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang, ongeacht inkomen en vermogen, een maximale periodebijdrage betalen van € 17,50 betalen.
Cliënten die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat de vermogens¬ inkomensbijtelling van 8% naar 4% gaat.
Conform het nieuw toegevoegde onderdeel in het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geldt de maximale periodebijdrage van € 17,50 niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.
De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening stelt het Centraal Administratiekantoor (CAK) vast. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet bij het vaststellen van de bijdrage. Het is in een enkel geval mogelijk dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de periodebijdrage van € 17,50.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag van maximaal € 17,50 per periodebijdrage.
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in het derde lid van artikel 32 van deze verordening.
Artikel 33 - Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 34 - Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 34 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 35 - Normering hulp bij het huishouden
Gemeentelijke ondersteuning bij het voeren van een huishouden neemt de verantwoordelijkheid van de klant niet over, maar helpt de klant om het resultaat te behalen. Het resultaat dat behaald dient te worden is een schoon en leefbaar huis. Indien en voor zover uit het onderzoek volgt dat de betrokkene ondersteuning nodig heeft bij de hulp in de huishouding kan in dat kader door het college een maatwerkvoorziening worden toegekend.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat gemeenten bevoegd zijn om ter invulling van het begrip ‘schoon en leefbaar huis’ nadere regels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek verricht door een onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende derden, te berusten. Het normeringsschema hulp bij het huishouden model 2013 van Trompetter & Van Eeden wordt door de gemeente gehanteerd als objectieve maatstaf bij de beoordeling van de omvang van de hulp bij het huishouden. Voor dit normeringsschema wordt verwezen naar de bijlage bij deze verordening.
Artikel 36 - Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en
misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
In dit artikel zijn alle bepalingen bij elkaar gebracht die te maken hebben met misbruik, voorlichting over correct gebruik, de noodzaak daartoe om over alle relevante feiten te beschikken, zeker bij een gewijzigde situatie, de mogelijkheid tot intrekken van een beschikking en de mogelijkheid van terugvordering na intrekking (zie ook de artikelen 39 en 40 van de verordening).
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Het eerste en tweede lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8) is opgenomen. Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
De bepaling over herziening en intrekking betreft ook een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste en tweede lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.10) is opgenomen. Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 37 - Opschorting betaling uit het pgb
Als er wettelijk gezien sprake is van de mogelijkheid van herziening en/of intrekking van een beslissing, kan het college de SVB verzoeken ook de betalingen op te schorten. Het moge duidelijk zijn dat dit uitsluitend kan als er sprake is van zeer gerede redenen dat er sprake is van oneigenlijk gebruik.
Artikel 38 - Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
In dit artikel is bepaald dat het college uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s onderzoekt.
Artikelen 39 en 40 - Terugvordering
In de artikelen 39 en 40 van de verordening is opgenomen onder welke omstandigheden het college het ten onrechte genoten pgb kan terugvorderen. Dit artikel sluit aan bij de artikelen 2.3.5, 2.3.6 en 2.3.10 van de wet. In artikel 40 is daarnaast opgenomen dat het college bij verhuizing of overlijden van een inwoner het pgb c.q. de financiële tegemoetkoming voor hulpmiddelen/zaken wordt teruggevorderd tot een bedrag gelijk aan de marktwaarde van de voorziening op het moment van verhuizing of overlijden.
Artikel 41 - Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De wet stelt een jaarlijkse blijk van waardering aan mantelzorgers verplicht. Dit artikel bepaalt de wijze waarop deze waardering vorm is gegeven.
Artikel 42 - Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 44 - Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 45 - Betrekken van inwoners bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 46 - Bevoegdheid college en hardheidsclausule
Aangezien het in de Wmo 2015 om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een individuele beoordeling van de omstandigheden van het geval. Als desondanks deze individuele afweging toch nog sprake is van een, naar het oordeel van het college, niet billijke situatie kan de hardheidsclausule dienen als vangnet.
Artikel 47 - Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).
Artikel 48 - Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting.