Organisatie | Hollands Kroon |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp gemeente Hollands Kroon 2019 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Hollands Kroon 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
17-01-2023 | 01-06-2022 | artikel 20 | 23-06-2022 | ||
12-07-2019 | 17-01-2023 | nieuwe regeling | 20-06-2019 |
Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van zelfredzaamheid en participatie het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Hoofdstuk 2: Vormen van Jeugdhulp
Artikel 2 - Algemene voorzieningen
Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling. Jeugdigen en ouders kunnen hiervan gebruik maken ter versterking van de eigen kracht.
Hoofdstuk 3: Aanvraag en beschikking via gemeente
Artikel 6 - Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Onverminderd artikel 8.1.2, derde lid, van de wet zijn de jeugdige en zijn ouders verplicht aan het college
desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet en in
dat kader de benodigde en door het college gevraagde informatie te overleggen.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een individuele voorziening.
Artikel 9 - Criteria en afwegingsfactoren
Artikel 12 - Inhoud beschikking
Hoofdstuk 4: Toegang via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Artikel 15 - Toegang jeugdhulp in spoedeisende gevallen
In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp bij de rechter als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.
Artikel 16 - Toegang jeugdhulp via kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Hoofdstuk 5: Persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 17 - Regels voor persoonsgebonden budget
Verstrekking van een pgb vindt plaats op basis van een door de jeugdige of diens ouders/verzorgers opgesteld en door het college geaccordeerd budgetplan. In het plan staat hoe de budgethouder zijn hulp wil organiseren, wie deze hulp gaat leveren en op welke manier de kwaliteit van de hulp en de veiligheid van de jeugdige en/of diens ouders/verzorgers zijn geborgd. Het plan bevat alle informatie ten aanzien van:
Uit het plan dient te kunnen worden afgeleid of en in hoeverre:
de jeugdige en/of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ten aanzien van de zorgvraag dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde of gecertificeerde instelling in staat zijn om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
De hoogte van een pgb voor een voorziening:
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot de voorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en;
Artikel 18 - Kostprijs van een voorziening en pgb
De kostprijs van een jeugdhulpvoorziening en pgb wordt bepaald:
Artikel 20 - Hoogte pgb-tarieven
De hoogte van een pgb voor een voorziening wordt bepaald op de wijze zoals beschreven in artikel 17 lid 6 van deze verordening. Afhankelijk van de ondersteuningsvorm en onverminderd het bepaalde in artikel 17 lid 6 van deze verordening hanteert de gemeente voor dienstverlening een tarief per uur (individuele dienstverlening), per dagdeel (groepsbegeleiding) en/of per etmaal (verblijf), gespecifieerd naar informele en formele hulp.
Artikel 26 - Kwaliteitseisen jeugdhulp
Artikel 27 - Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering rekening met:
Hoofdstuk 8: Toezicht en handhaving
Artikel 29 - Controle recht en doelmatig gebruik individuele voorziening en bestedingen pgb
Indien, met de in dit artikel genoemde bescheiden niet of niet volledig adequate besteding van het pgb aangetoond kan worden of bij gebleken misbruik dan wel aanwending van het pgb ten behoeve van andere zaken dan waartoe dit is toegekend, kan het college het al verstrekte pgb geheel of ten dele intrekken en terugvorderen.
Ingeval van een pgb voor een eenmalige aanschaf vooraf wordt uitbetaald, controleert het college de besteding hiervan achteraf. Cliënt dient binnen drie maanden na verstrekking van het pgb desgevraagd een originele nota te kunnen overleggen. Het vastgestelde pgb betreft een maximum vergoeding. Indien de ingediende nota lager is dan het toegekende pgb, zal het pgb worden gelijkgesteld met het bedrag vermeld in de nota.
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste 13 weken als er ten aanzien van een jeugdige en/of zijn ouders een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de wet. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.
Artikel 30 - Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening en intrekking
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Onverminderd artikel 8.1.4, derde lid, van de wet kan het college, als het een beslissing aangaande een individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb op grond van artikel 30, tweede lid, onder a van deze verordening, heeft ingetrokken of herzien, van degene die de onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
Het college kan, als het een beslissing aangaande een individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb op grond van artikel 30, tweede lid, onder b, c, d of e van deze verordening heeft ingetrokken of herzien, van de jeugdige of zijn ouders geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Indien de jeugdige of zijn ouders van wie de geldwaarde van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb wordt teruggevorderd een uitkering op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigheden van het college ontvangen, dan kan het college de vordering met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen met voornoemde uitkering.
Hoofdstuk 9: Medezeggenschap en inspraak
Artikel 32 - Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 33 - Afstemming met gezondheidszorg
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars hoe de continuïteit van de persoonlijke verzorging, geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg te garanderen, voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van achttien jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen.
Artikel 34 - Sociaal domein gemeente
Artikel 41 - Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van jeugdigen en hun ouders/gezagsdragers afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een vergelijkbare wijze als in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening geeft hier invulling aan; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepalingen omtrent het familiegroepsplan, de vertrouwenspersoon en het klachtrecht. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene/overige- (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie de artikelen 2 en 3 van deze verordening). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een zorgvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf, met inzet van een mantelzorger of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.
Deze afspraken hebben betrekking op de wijze waarop de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn.
Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis)
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
De begripsbepalingen die al in de wet zijn opgenomen onder artikel 1.1 worden hier niet meer opgenomen. Het betreft hier de begrippen: accommodatie, advies- en meldpunt, burgerservicenummer, calamiteit, dossier, familiegroepsplan, gecertificeerde instelling, gekwalificeerde gedragswetenschapper, gesloten accommodatie, gesloten jeugdhulp, geweld bij de verlening van jeugdhulp, huiselijk geweld, hulpverleningsplan, inspectie, jeugdarts, jeugdgezondheidszorg, jeugdhulp, jeugdhulpaanbieder, jeugd-hulpverlener, jeugdige, jeugdreclassering, kinderbeschermingsmaatregel, kindermishandeling, maatschappelijke ondersteuning, machtiging, medisch specialist, opgroei- en opvoedingsproblemen, ouder, persoonsgegevens, plan van aanpak, pleegouder, pleegoudervoogd, pleegzorgaanbieder, preventie, strafrechtelijke beslissing, vertrouwenspersoon, verwijsindex en woonplaats.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2 en 3 van deze verordening. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].
Het onderzoek bestaat uit een mondeling contact in het kader van het onderzoek naar de zorgvraag waarin het college – in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen – met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen. Het college waarborgt in dat kader dat het onderzoek wordt verricht door een specifieke deskundige.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’. In het kader van het gebruik van een pgb is ook het begrip ‘budgethouder’ opgenomen in deze verordening.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’.
In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikelen 2 en 3 - Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.
Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (hoofdstuk 3 van deze verordening) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (hoofdstuk 4) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1).
Een voorziening kan derhalve een breedspectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 3 lid 3 geeft daarom het college de opdracht te komen tot een nadere uitwerking.
De omschrijving en verdere uitwerking van de in dit artikel opgenomen vormen van jeugdhulp en in welke omstandigheden die vormen kunnen worden ingezet en op grond van welke criteria daartoe wordt overgegaan worden in de gemeentelijke beleidsregels nader uitgewerkt.
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke zorgvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het één en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Om een gelijke benadering te hebben als in de Wmo 2015 kan hier de termijn van zes weken worden aangehouden. Waarbij in spoedgevallen een voorziening direct kan worden getroffen en het onderzoek binnen twee weken daarna wordt afgerond.
Indien besloten wordt informatie op te (doen) vragen bij deskundigen, kan dit alleen met nadrukkelijke toestemming van de ouders en moet daarbij vermeld worden welke gegevens bij wie zullen worden opgevraagd en met welk doel dat gebeurt.
In de onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen van het onderzoek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet [en de verordening] vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van bijvoorbeeld de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep aangaande artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het onderzoek dient te worden uitgevoerd door een persoon met de vereiste specifieke deskundigheid. Dit wordt gewaarborgd in lid 2 van dit artikel.
Het derde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g, in samenhang met artikel 1.1). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.
Bij het vierde lid kan nog worden opgemerkt dat het verwerken van gegevens alleen kan in het kader van het onderzoek dat aan de orde is en niet voor andere doeleinden. Voor de duidelijkheid kan dit vermeld worden bij het vastleggen van de gegevens.
Artikel 6 - Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een jeugdhulpvoorziening en het in dat kader te verrichten onderzoek.
Artikel 8 - Cliëntondersteuning
Artikel 8 regelt op dezelfde wijze als dat wettelijk in de Wmo 2015 is geregeld dat er door de gemeente gratis cliëntondersteuning beschikbaar wordt gesteld en dat de jeugdige en zijn ouders en/of de mantelzorger(s) daar kosteloos gebruik van kunnen maken. Deze bepaling wordt ook toegepast bij de uitvoering van de Jeugdwet.
Artikel 9 - Criteria en afwegingsfactoren
De toekenning van een individuele voorziening is maatwerk. De gemeente moet aan de hand van geschikte en toepasbare criteria afbakenen wanneer een jeugdige voor een individuele voorziening in aanmerking kan komen. Dit is in dit artikel uitgewerkt.
Artikel 10 - Onderzoeksverslag
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek.
De in lid 2 genoemde termijn van zes weken is de termijn zoals in de Wmo 2015 genoemd voor het afronden van het onderzoek. Omdat pas met het verslag het onderzoek als afgerond beschouwd kan worden, is er gekozen deze termijn hier te nemen voor onderzoek inclusief verslag. Het verslag zal in praktijk vaak snel na het onderzoek ter beschikking zijn.
Artikel 11 - Gebruikelijke zorg
Het begrip ‘gebruikelijke zorg’ is gedefinieerd in deze verordening. Indien en voor zover sprake is van gebruikelijke zorg wordt door het college geen jeugdhulpvoorziening verstrekt aan de jeugdige. Het college kan nadere regels stellen over in welke gevallen sprake is van gebruikelijke zorg. Voor de beoordeling wordt door de gemeente aangesloten bij het door het CIZ ontwikkelde protocol gebruikelijke zorg.
Artikel 12 - Inhoud beschikking
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 4 van deze verordening), dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. Overeenkomstig de vereisten in de Algemene wet bestuursrecht moeten beschikkingen goed gemotiveerd zijn, tenzij bij toekenning de verwachting is dat die motivering niet nodig is. In die situatie heeft de jeugdige en zijn ouders het recht alsnog een motivering te vragen.
Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is hier opgenomen in het belang van inwoners om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daaropvolgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de inwoner op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.
Een jeugdige of zijn ouders kunnen alleen in bezwaar gaan als er een beschikking is afgegeven. Zoals gemeld, kan een gemotiveerde beschikking achterwege blijven bijvoorbeeld als het wijkteam direct besluit gevraagde zorg te gaan verlenen. Als er geen gemotiveerde beschikking is afgegeven, kan gevraagd worden om een gemotiveerde beschikking. Daartegen kan bezwaar worden ingesteld. Daarbij wordt opgemerkt dat een bezwaar zich richt tegen de inhoud van de toekenning, niet tegen de uitvoering. Problemen met de uitvoering dienen te leiden tot een klacht bij het wijkteam.
Beslistermijnen Algemene wet bestuursrecht
In de verordening zijn termijnen opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn. Deze termijn is acht weken na ontvangst van de aanvraag als een wet geen termijn geeft. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een aanvraag binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Artikel 13 - Familiegroepsplan
Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (zie artikel 5, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de zorgvraag te vinden.
De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.
Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroeps-plan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten. In de Wmo 2015 kent men een vergelijkbaar plan in de vorm van het Persoonlijk plan. Daarvoor is wettelijk zeven dagen beschikbaar. Het is niet onredelijk hier ook uit te gaan van een termijn van zeven dagen, met alle uitzonderingsmogelijkheden mits gemotiveerd.
Artikel 14 - Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp.
Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikelen 15 en 16 - Toegang overig
Een verzoek ten aanzien van een machtiging gesloten jeugdhulp wordt, conform artikel 6.1.8 eerste lid Jeugdwet, door het college van de gemeente waar de jongere woont ingediend.
De uitzondering op deze regel wordt verwoord in het tweede lid van dat artikel. Als er sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, dan is het de gecertificeerde instelling die het genoemde verzoek indient en niet het college. In de Memorie van Toelichting bij de Veegwet VWS 2015 (Kamerstukken II, 2014/15, 34 191, nr. 3) geeft de wetgever eveneens aan dat artikel 2.11 er toe strekt “de kwaliteit van de voorzieningen op grond van de Jeugdwet te waarborgen alsmede de goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit ervan”. Er wordt vervolgens duidelijk aangegeven dat er in “de parlementaire behandeling diverse malen is aangegeven dat het college de mogelijkheid heeft om jeugdhulpaanbieders te mandateren om namens het college te besluiten welke jeugdhulp jeugdigen of ouders nodig hebben.”
Door deze voorgenomen wijziging in de Jeugdwet is daarmee artikel 2.11 eerste lid Jeugdwet verduidelijkt; het college heeft, na inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2015, de mogelijkheid om de vaststelling van rechten en plichten, als bedoeld in een verleningsbesluit, te mandateren.
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.
Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura.
Het college kan bij weigering in dat soort situaties het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet.
Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b). Ook kunnen andere voorwaarden opgenomen worden waaraan voldaan moet worden om voor een pgb in aanmerking te komen. Dit zijn over het algemeen voorwaarden die te maken hebben met het beheer van het pgb, de regie over het pgb en de controle op het pgb. Dit soort voorwaarden kunnen gesteld worden in lijn met de Wmo 2015, omdat nadrukkelijk de bedoeling is geweest voorwaarden te standaardiseren. Er is dus de vrijheid te kiezen voor een pgb mits voldoende is gemotiveerd waarom voor dat pgb wordt gekozen en aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Het zesde en zevende lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.
Artikel 18 - Kostprijs van een voorziening en pgb
In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.
Artikel 19 - Pgb voor personen uit het sociaal netwerk
In dit artikel van de verordening zijn aanvullende voorwaarden opgenomen die gelden voor inzet van het pgb voor niet professionele hulp; hulp door mensen uit het sociale netwerk c.q. informele hulp.
Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden, kennissen, etc.
Er kan geen pgb aangevraagd worden voor gebruikelijke zorg.
Artikel 20 - Hoogte pgb-tarieven
Artikel 20 berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld.
Het college verstrekt een pgb alleen ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen pgb verstrekt wordt. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit in diverse uitspraken.
Ook bepaalt dit artikel dat het niet in alle situaties mogelijk is een pgb te ontvangen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij:
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: ‘SVB’) is door het Rijk aangewezen om het geld voor de cliënt te beheren. De SVB betaalt de hulpverlener in opdracht van de cliënt op basis van een geaccordeerde (arbeids)overeenkomst. De invoering van dit zogenaamde trekkingsrecht is een reactie op de fraude met zorggelden en maakt dat er een integrale verantwoording vooraf zal plaatsvinden.
Indien sprake is van een pgb voor een zaak, kan het college deze soort budgetten vanwege het eenmalige ook betaalbaar stellen op rekening van de budgethouder.
Artikelen 23 tot en met 25 - Vervoersvoorziening
Deze artikelen gaan in op de voorwaarden voor een vervoersvoorziening.
Artikel 25 van deze verordening geeft aan dat de mate van zelfredzaamheid van de jeugdige en de ouders medebepalend is voor welke voorziening er wordt toegekend. Het enkele feit dat ouders beiden werken is, zonder bijkomende omstandigheden die een belemmering zijn om te vervoeren of anderen namens hen te laten vervoeren, geen reden om vervoer toe te kennen.
In het artikel 25 lid 2 van deze verordening staat dat een jeugdige alleen maar aanspraak kan maken op de separate vervoersvoorzieningen als daar in jeugdhulptraject geleverd middels een toegekende jeugdhulpvoorziening niet reeds in is voorzien.
Artikel 26 - Kwaliteitseisen jeugdhulp
De wetgever heeft in de wet en het uitvoeringsbesluit en bijbehorende kwaliteitskader uitgebreide kwaliteitseisen opgenomen, die gelden voor de jeugdhulpaanbieders. Toezicht hierop is ook belegd bij de rijksinspecties (gezondheidszorg en jeugdzorg). Deze wettelijke eisen gelden alleen voor aanbieders die jeugdhulp aanbieden, niet voor zorgaanbieders van preventie.
De kwaliteitseisen en protocollen van jeugdhulpaanbieders worden gedicteerd door beroepscodes, beroepsstandaarden en professionele richtlijnen.
Artikel 27 - Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet).
Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.
Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 28 - Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In de Jeugdwet ligt de toezichthoudende taak, anders dan bij de Wmo, bij de Inspectie Jeugdzorg. Dit artikel regelt een toezichthoudend ambtenaar die meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening in de breedste zin.
Artikel 29 - Controle recht en doelmatig gebruik individuele voorziening en bestedingen PGB
Op grond van artikel 2.9 sub d van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen voorzieningen of pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 30 - Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening en intrekking
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
De begrippen “herziening” en “intrekking” kunnen, zo blijkt uit de uitvoeringspraktijk, tot verwarring leiden. Intrekking is het beëindigen van de aanspraak op een individuele voorziening of pgb met terugwerkende kracht. In dat geval bestaat er achteraf in het geheel geen aanspraak meer op een individuele voorziening of een pgb. Bij herziening wordt de aanspraak op een individuele voorziening of een pgb met terugwerkende kracht gewijzigd. In dat geval blijft er achteraf een gedeeltelijke aanspraak op een individuele voorziening of pgb bestaan. Uit het vorenstaande volgt dat herziening en intrekking nooit samen kunnen gaan.
Intrekken dient overigens te worden onderscheiden van beëindigen. Van beëindiging is sprake, indien de aanspraak op een individuele voorzieningen of pgb wordt aangetast met ingang van het heden of naar de toekomst toe. Met andere woorden, bij beëindiging wordt de juridische werking van het besluit tot verstrekking van een individuele voorziening of pgb ontnomen met ingang van een dag die is gelegen na het primaire beëindigingsbesluit. Bij intrekken daarentegen wordt de aanspraak op een individuele voorziening over een periode in het verleden aangetast. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.
Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Het eerste lid is gebaseerd op artikel 8.1.4 derde lid van de wet. Volgens dit artikel kan de gemeente de geldwaarde van een genoten individuele voorziening of pgb terugvorderen wanneer een verstrekte individuele voorziening of daaraan gekoppeld pgb is herzien of ingetrokken op grond van artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, van de Jeugdwet, dus wanneer de jeugdige of zijn ouders cliënt onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
Dat betekent dat de gevallen waarin kan worden teruggevorderd, erg beperkt zijn. Als een klant bijvoorbeeld zijn pgb niet kan verantwoorden is terugvordering dus niet mogelijk, er wordt immers niet voldaan aan de bovengenoemde gronden. Veel gemeenten kiezen er nu dan ook voor om terug-vorderingsgronden te formuleren in het gemeentelijke beleid. De vraag is of dit is toegestaan. De bepaling van artikel 8.1.4, derde lid, van de Jeugdwet lijkt dwingend geformuleerd te zijn, en lijkt geen opening te bieden voor het uitbreiden van de terugvorderingsgronden. Een logische redenering is dat wanneer de regering vindt dat er op meerdere gronden moet kunnen worden teruggevorderd, deze gronden wel in dit artikel zouden zijn opgenomen. Voor herziening en intrekking zijn er namelijk wel meerdere gronden opgenomen in artikel 8.1.4, eerste lid, van de Jeugdwet. Het had voor de hand gelegen als de wetgever voor terugvordering bij deze gronden had aangesloten. De regering geeft echter nergens in de parlementaire stukken behorend bij de Jeugdwet aan waarom deze keuze is gemaakt. Daarom weten we helaas ook niet of dit een bewuste keuze is geweest.
Naar het oordeel van het bureau Schulinck kan het niet de bedoeling van de regering zijn, dat er niet kan worden teruggevorderd in situaties waarvan duidelijk is dat er geen recht (meer) bestaat op een individuele voorziening. Schulinck adviseert de gemeenten, zolang de regering of de rechter hierover geen uitsluitsel heeft gegeven, de terugvorderingsgronden in haar beleid uit te breiden. In het tweede en derde lid zijn derhalve aanvullende terugvorderingsgronden opgenomen.
Ingevolge het tweede lid kan de geldwaarde van de onterechte genoten individuele voorziening of ten onrechte genoten pgb ook van de jeugdige of diens ouders worden gevorderd, als het college het toekenningsbesluit heeft herzien of ingetrokken op de grond dat:
Het derde lid biedt de mogelijkheid om tot terugvordering van het pgb over te gaan in het geval van een administratieve vergissing. Aan een jeugdige of zijn ouders is bijvoorbeeld een pgb van
€ 2.500,00 toegekend. De gemeente maakt echter per abuis een bedrag van € 25.000,00 aan de jeugdige of zijn ouders over. Hier is sprake van een niet-correcte uitvoering van een juist besluit. Intrekking dan wel herziening is in dat geval niet aan de orde. Met dit artikel in de hand kan het college het als gevolg van deze administratieve vergissing te veel betaalde pgb terugvorderen. Wel dient het college aannemelijk te maken dat de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat er sprake was van een administratieve vergissing zijdens de gemeente.
Twee juridische vragen dienen zich nu aan:
Ter beantwoording van deze vragen kan het volgende worden overwogen. De Wmo 2007 kende geen eigen regeling inzake terugvordering. In de modelverordening van de VNG was niettemin een terugvorderings-bepaling opgenomen. De CRvB (11-04-2012, nr. 11/4355 Wmo) oordeelde dat een terugvorderingsbepaling in de Wmo-verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voorts kan uit de constante jurisprudentie van AR, CRvB en CBB worden afgeleid dat een besluit tot terugvordering een besluit is in de zin van de Awb en dus vatbaar voor bezwaar en beroep, ook als deze beslissing niet op een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid tot terugvordering berust. De bevoegdheid tot terugvordering wordt afgeleid van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd.
Wat de tweede vraag betreft. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Blijkens de Memorie van Toelichting kunnen bestuursrechtelijke geldschulden ook voortvloeien uit zogenaamde buitenwettelijke besluiten. Hieronder kunnen ook de zogenaamde buitenwettelijke terugvorderingsbesluiten (besluiten tot terugvordering die niet op een wettelijke bevoegdheid berusten) worden geschaard.
In het tweede en derde lid is niet opgenomen dat het college bevoegd is het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel in te vorderen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Een besluit tot terugvordering schept een verplichting tot betaling, maar levert op zichzelf geen executoriale titel op. Indien de klant de geldwaarde van de ten onrechte genoten individuele voorziening of ten onrechte genoten pgb niet wenst terug te betalen, dient de gemeente tot invordering over te gaan. Zoals vermeld is titel 4.4 Awb van toepassing. Deze titel (zie artikel 4:114 Awb) biedt de mogelijkheid voor het bestuursorgaan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel in te vorderen.
Een dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden ten uitvoer gelegd. Een zeer ingrijpende bevoegdheid derhalve. In de Awb wordt daarom bepaald dat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel bij wet moet worden verleend. Blijkens de Memorie van Toelichting dient onder wet te worden verstaat een wet in formele zin. Een wet in formele zin, ook wel formele wet genoemd, is een wet die is vastgesteld door regering en Staten- Generaal. Tegenover het begrip van wetten in formele zin staat het begrip van wetten in materiële zin. De aanduiding formeel duidt erop dat de bepaling naar wijze van totstandkoming als wet kan worden beschouwd. Het gaat dus om de procedurele en formele aspecten rond de bepaling, niet om haar inhoud. Met een wet in materiële zin worden alle bepalingen bedoeld die naar hun inhoud als een wet gezien kunnen worden, oftewel alle algemeen verbindende voorschriften. De aanduiding materieel duidt erop dat de bepaling naar inhoud als wet kan worden beschouwd. Wetten in formele zin en wetten in materiële zin zijn geen elkaar uitsluitende categorieën. Dikwijls zijn wetten in formele zin tevens wetten in materiële zin. De verordening jeugdhulp is geen wet in formele zin, maar wel een wet in materiële zin. De genoemde bevoegdheid moet dus worden ontleend aan een wet in formele zin. De wet in formele zin in kwestie, de Jeugdwet, geeft het college niet de bevoegdheid om het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel in te vorderen. Alleen als teruggevorderd op grond van schending van de informatieplicht, kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel worden ingevorderd. Dit betekent dat ingeval terugvordering plaatsvindt op grond van het tweede en derde lid het college wat de invordering betreft zal moeten terugvallen op het burgerlijk recht. Het college kan het terug te vorderen dus niet bij dwangbevel invorderen. De gemeente zal in dat geval, teneinde een executoriale titel te verkrijgen, genoopt zijn zich te wenden tot de bevoegde rechter. Afhankelijk van de hoogte van de vordering is dit het kanton van de Rechtbank of de Rechtbank sector Civiel (de grens ligt ten tijde van inwerkingtreding van deze verordening op € 25.000,00). In dit verband kan nog worden opgemerkt dat zoals reeds eerder is betoogd titel 4.4. Awb (bestuurlijke geldschulden) ook geldt ten aanzien van de buitenwettelijke terugvorderingsbesluiten. Dit betekent dat artikel 4:124 Awb van toepassing is. Ingevolge dit artikel beschikt het bestuursorgaan ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft.
In het vierde lid is aan het college de bevoegdheid toegekend de vordering, in het geval de jeugdige of zijn ouders van het college een uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOWZ ontvangen, te verrekenen met deze uitkering. Wel dient het college de beslagvrije voet in aanmerking te nemen. In de Jeugdwet is geen verrekeningsbevoegdheid opgenomen. Ingevolge artikel 4:93, eerste lid, Awb geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Vandaar dat in het vierde lid van deze verordening (wettelijk voorschrift) de bevoegdheid tot verrekening is vastgelegd.
Artikel 32 - Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 33 - Afstemming met de gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg en (licht) verstandelijke gehandicaptenzorg (met uitzondering van langdurig instellingszorg) – maar voor een groot deel ook daarbuiten: huisartsenzorg, paramedische zorg(logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis-)zorg. Afspraken tussen de gemeente en deze zorgaanbieders (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren) zijn van belang.
Artikel 34 - Sociaal domein gemeente
Met de nieuwe Wet maatschappelijk ontwikkeling (Wmo) wordt de gemeente vanaf 2015 verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijk ondersteuning. Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie begeleiding een knip gemaakt is bij 18 jaar (begeleiding van jeugdigen valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassenen onder de nieuwe Wmo) en opvoed- en opgroeiondersteuning van de Wmo naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). In die gevallen is een goede afstemming gewenst. Daarnaast zullen sommige ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo.
De overlap van voorzieningen die de gemeente geacht wordt voor jeugdigen te treffen op grond van de Jeugdwet en op grond van de Participatiewet is naar verwachting beperkt. Arbeidstoeleiding en arbeidsparticipatie begint immers in de regel na 18 jaar. Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet zullen ook voor 16- en 17-jarigen gelden, zoals leerwerktrajecten.
Artikelen 35 en 36 - Afstemming met onderwijs
Voor kinderen die een combinatie van onderwijs, ondersteuning en zorg nodig hebben is veel veranderd door de invoering van de wet Passend Onderwijs per 1-8-2014, de nieuwe Jeugdwet en de decentralisatie van de AWBZ per 1-1-2015.
Voorheen werd zorg op school veelal vergoed vanuit de AWBZ. Vanaf 2015 wordt ondersteuning en zorg vergoed uit verschillende wetten: Wet passend onderwijs, Jeugdwet, Wet langdurige zorg, Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning.
Vaak gaat het bieden van passende onderwijsondersteuning samen met het bieden van zorg vanuit een van de genoemde wetten. Veel problemen van jongeren spelen namelijk zowel thuis als op school als in de vrije tijd, maar worden veelal door verschillende diensten en hulpverleners opgepakt. Er is sprake van versnippering en verkokering tussen de jeugdketen en het onderwijs en binnen de jeugdketen.
Het is noodzakelijk dat onderwijs en zorg meer samen optrekken, zodat voor het kind (en het gezin) een meer passend arrangement geboden wordt. Verbinding is noodzakelijk en dat is een uitdaging en een kans.
Schoolbesturen en gemeenten hebben gezamenlijk zeggenschap over vrijwel alle ondersteuning en hulp voor jeugdigen, gezinnen en scholen. Het is dan ook van belang van jeugdigen en hun ouders dat goede afspraken hierover gemaakt worden.
De gemeente is op grond van de Awb (hoofdstuk 9) in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Artikel 39 - Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.
Deze regels sluiten aan op het in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de AVG gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending.
Artikel 41 - Hardheidsclausule
Juist omdat het bij de zorg voor jeugd om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie fungeert de hardheidsclausule een vangnet.
Dit artikel regelt hoe om te gaan met afgegeven voorzieningen voor onder de oude verordening en met procedures die voor de inwerkingtreding van de onderhavige verordening gestart zijn.