Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Doesburg

Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDoesburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019
CiteertitelVerordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  2. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  3. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  4. artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-07-2019Nieuwe regeling

27-06-2019

gmb-2019-168538

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019

De raad van de gemeente Doesburg;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2019;

 

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

 

gehoord de commissie Maatschappelijke Ontwikkeling van 11 juni 2019;

besluit:

 

de Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019 vast te stellen.

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      aanvraag: een aanvraag als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de Algemene wet srecht, gericht op een verzoek tot hulp aan een jeugdige;

    • b.

      algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • c.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • d.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg;

    • e.

      familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • f.

      gebruikelijke hulp: de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden;

    • g.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • h.

      individuele voorziening: op de jeugdige of de jeugdige en zijn ouders toegesneden niet vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt op basis van een besluit;

    • i.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • j.

      wet: Jeugdwet.

  • 2.

    Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, de Algemene wet Bestuursrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Voorzieningen die erop gericht zijn om de algemene ontwikkeling en ontplooiing van jeugdigen te stimuleren, zoals het peuterspeelzaalwerk, jongerenwerk, educatieve-, sport- en culturele voorzieningen.

    • b.

      Preventieve voorzieningen die erop gericht zijn problemen tijdig te signaleren en informatie en advies te geven, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, cliëntondersteuning, sociaal raadsliedenwerk.

    • c.

      Basishulp die kortdurend is en gericht op het versterken van de draagkracht om zelf problemen op te kunnen lossen, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin, lichte ondersteuning door het Jeugdteam Doesburg.

  •   

    Algemene voorzieningen zijn rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Ambulante trajecten jeugd op het gebied van begeleiding en jeugd- en opvoedhulp;

    • b.

      Ambulante trajecten jeugd op het gebied van behandeling, zoals basis- en specialistische jeugd GGZ, waaronder ook hulp bij enkelvoudige ernstige dyslexie;

    • c.

      Ambulante trajecten jeugd op het gebied van observatie en diagnostiek;

    • d.

      Crisishulp;

    • e.

      Dagbesteding, Kortdurend verblijf jeugd inclusief vervoer;

    • f.

      Pleegzorg;

    • g.

      Residentiële en semi-residentiële jeugdhulp;

    • h.

      Gesloten jeugdhulp;

    • i.

      Preventieve jeugdbescherming en beschermingsmaatregelen door gecertificeerde instellingen.

    Individuele voorzieningen zijn niet vrij-toegankelijk.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regels vaststellen welke voorzieningen in aanvulling op de in het eerste en tweede lid genoemde vormen van voorzieningen beschikbaar zijn.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp

  • 1.

    Jeugdigen en ouders met een hulpvraag kunnen het college middels een aanvraag verzoeken om toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.

  • 2.

    Jeugdigen en ouders krijgen de gelegenheid om een familiegroepsplan op te stellen.

  • 3.

    Het college merkt een familiegroepsplan aan als een aanvraag van de beschikking, zoals bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige of de ouders dit op het familiegroepsplan hebben aangegeven.

  • 4.

    Als een individuele voorziening in natura niet passend wordt geacht, kunnen de jeugdige of zijn ouders in de aanvraag vermelden een persoonsgebonden budget te wensen. Daarbij geven de jeugdige of zijn ouders in ieder geval aan:

    • a.

      Wat de voorgenomen uitvoering van de individuele voorziening is, inclusief uitvoerder en kosten.

    • b.

      Wat de kwalificaties van de uitvoerder zijn.

    • c.

      Waarom het aanbod van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder niet passend is naar het oordeel van de jeugdige of zijn ouders.

  • 5.

    Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de jeugdige of zijn ouders waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 6.

    Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige:

    • a.

      die jonger is dan 12 jaar, of

    • b.

      die ouder is dan 12 jaar en niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake,

    dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 7.

    Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 jaar, maar nog niet die van 16 jaar heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 8.

    Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door het jeugdteam, de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, indien en voor zover de genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

    De inzet van jeugdhulp, dan wel het afwijzen daarvan, wordt vastgelegd in een beschikking.

  • 9.

    Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. Hiervoor hoeft het college geen beschikking te verstrekken als bedoeld in artikel 6.

  • 10.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 11.

    Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een algemene voorziening kunnen zich rechtstreeks hiertoe wenden. Ook het jeugdteam, de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of andere betrokken instanties kunnen rechtstreeks verwijzen naar een algemene voorziening.

Artikel 4. Toekenning jeugdhulp

  • 1.

    Het college verleent een individuele voorziening wanneer het college de voorziening in het individuele geval noodzakelijk acht, gelet op het bepaalde in artikel 2.3 van de wet.

  • 2.

    Criteria voor toekenning van een individuele voorziening:

    Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 3.

    In de afweging of het verlenen van een individuele voorziening noodzakelijk wordt geacht en welke hulp passend is, kan het college onder meer de volgende omstandigheden en factoren betrekken:

    • a.

      de hulpvraag;

    • b.

      de behoefte, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige;

    • c.

      het gewenste resultaat van de jeugdhulp;

    • d.

      het vermogen van de jeugdige en/of ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget.

  • 4.

    Tenzij een spoedeisend belang zich daartegen verzet, onderzoekt het college de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders, dan wel wettelijk vertegenwoordiger. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken zorgt het college voor cliëntondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 5.

    Het college informeert de jeugdige en zijn ouders over de gang van zaken, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen, indien nodig, expliciet toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 6.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 6.

  • 7.

    Een besluit tot toekenning van een individuele voorziening vervalt, als de jeugdige of zijn ouders zich niet binnen drie maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.

Artikel 5. Persoonsgebonden budget (pgb)

  • 1.

    Het college verleent met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders een pgb indien:

    • a.

      de ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen, en in staat kunnen worden geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      naar het oordeel van het college voldoende is gemotiveerd dat een individuele voorziening in natura niet passend en toereikend te achten is, en;

    • c.

      gewaarborgd is dat de individuele voorziening die met het pgb betaald wordt van goede kwaliteit is.

  • 2.

    Het college verstrekt geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt.

  • 3.

    De hoogte van het pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

      • -

        welke jeugdhulp, die tot een individuele voorziening behoort, de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, en

      • -

        indien van toepassing, welke hiervan de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste, adequate individuele voorziening in natura, tenzij de jeugdige of zijn ouders de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van deze voorziening in natura, zelf willen bekostigen.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan de jeugdige en/of ouders aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige en/of zijn ouders voldoende gemotiveerd is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van een persoon buiten het sociale netwerk, gelet op

    • a.

      de frequentie van de hulp;

    • b.

      het type hulp;

    • c.

      de aard van de hulpvraag waaraan met de verstrekking van het pgb tegemoet wordt gekomen;

    • d.

      de duur van die hulpvraag;

    • e.

      de mate van verplichting die voortvloeit uit het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden voor de persoon van wie de jeugdhulp betrokken wordt.

  • 5.

    De hoogte van een pgb aan een persoon die behoort tot het eigen sociale netwerk bedraagt

    ofwel:

    • a.

      indien er sprake is van een overeenkomst van opdracht in het kader van een arbeidsrelatie: minimaal 100% van het wettelijk minimum loon en een minimum vakantietoeslag.

      ofwel:

    • b.

      indien er geen sprake is van een arbeidsrelatie en dus geen sprake van een overeenkomst van opdracht: een tegemoetkoming en/of een onkostenvergoeding voor schoonmaak-middelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de ondersteuning, overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels vast over de hoogte van een pgb en de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 6. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura wordt in de beschikking verwezen naar de met de jeugdige en/of zijn ouders gemaakte afspraken.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval verwezen naar het opgestelde plan en wordt tevens vastgelegd:

    • a.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • b.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    In de beschikking wordt aangegeven dat de toekenning van een individuele voorziening vervalt, als de jeugdige of zijn ouders zich niet binnen drie maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder

Artikel 7. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en/of zijn ouders op verzoek of uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van rechtmatigheid en kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 8. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      kosten voor bijscholing van het personeel;

    • d.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten.

Artikel 9. Privacy

  • 1.

    Het college verwerkt geen gegevens betreffende een jeugdige, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2.

    Als er een wettelijke grondslag is voor de verwerking van de gegevens is er in algemene zin geen toestemming nodig voor de verwerking van de noodzakelijke gegevens. Deze grondslag kan de jeugdwet zijn, maar ook spoedeisend belang. Voor het verwerken van meer gegevens dan strikt noodzakelijk vanuit de wet of voor het delen van gegevens met anderen in de zorgketen, is wel toestemming nodig en kan gewerkt worden met een toestemmingverklaring.

  • 3.

    Alleen die persoonsgegevens worden verzameld en eventueel gedeeld die noodzakelijk zijn voor een bepaald concreet omschreven doel (subsidiariteit) en vervolgens niet meer dan strikt nodig voor dat doel (proportionaliteit).

  • 4.

    Persoonsgegevens worden niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.

  • 5.

    Het college beveiligt de persoonsgegevens die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de wet deugdelijk en adequaat.

Artikel 10. Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de klachtenprocedure van de gemeente Doesburg, conform de Algemene wet bestuursrecht hoofdstuk 9.

Artikel 11. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening indien onverkorte toepassing daarvan leidt tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

Artikel 12. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 13. Intrekking oude verordening

De Verordening Jeugdhulp Doesburg 2015 wordt ingetrokken.

Artikel 14. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de datum van publicatie.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Jeugdhulp gemeente Doesburg 2019”.

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Doesburg in zijn openbare vergadering van 27 juni 2019.

De griffier,

J.B.Voorhof

De voorzitter,

drs. L.W.C.M. van derMeijs

TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE DOESBURG 2019

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet (hierna: wet). Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Een van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: aanvraag

Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Lid 1 onderdeel b: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 4 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.

Lid 1 onderdeel c: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Lid 1 onderdeel d: college

In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen: in Doesburg is dat het jeugdteam. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar "het college" staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht. De in deze verordening vervatte bepalingen gelden uiteraard ook onverkort voor de gemandateerden.

Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulp

Het begrip 'gebruikelijke hulp' is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken Awbz. Het begrip is van belang voor de oude Awbz-functies begeleiding en verblijf die per 1 januari 2015 overgekomen zijn naar de Jeugdwet. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 4, lid 2 van deze verordening. Om in specifieke gevallen te bepalen wanneer sprake is van gebruikelijke hulp, kan de werkinstructie 'Indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ' van Jeugdzorg Nederland (versie 8.0, d.d. 1 januari 2014) als richtlijn gebruikt worden.

Lid 1 onderdeel i: pgb

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de Jeugdwet).

In artikel 1.1 van de Jeugdwet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn. Tot slot hanteert artikel 9 van deze verordening enkele belangrijke begrippen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), zoals 'verwerken' en 'persoonsgegevens'.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten zorg en ondersteuning omvatten. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren, gezien bijvoorbeeld de leeftijd of woonplaats.

Toegang tot een algemene voorziening kan geweigerd worden als de jeugdige of zijn ouders niet tot de doelgroep behoren. In dat geval heeft degene die toegang wordt geweigerd er recht op deze weigering op schrift te ontvangen in een voor bezwaar vatbare beslissing. Daarmee wordt de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.

 

Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen beschreven in artikel 2.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente;

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

  • na verwijzing door het basisonderwijs (alleen bij dyslexie);

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI).

Toegang jeugdhulp via de gemeente

In Doesburg is de toegang via de gemeente gemandateerd aan het Jeugdteam Doesburg waarin professionals met verschillende expertise zitten. Het Jeugdteam Doesburg kan zelf kortdurende hulp en ondersteuning bieden zonder beschikking en geeft een bindend advies aan de gemeente voor het inzetten van individuele voorzieningen. Voor het inzetten van een individuele voorziening is wel een beschikking nodig. De beslissing welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt tot stand op basis van een onderzoek dat in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen jeugdteam en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan geeft het jeugdteam een bindend advies hierover aan het college. Het college legt dit vast in een beschikking waarmee de noodzakelijke jeugdhulp kan worden ingeschakeld.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.

Toegang via het basisonderwijs (alleen bij dyslexie)

De signalering en begeleiding van leerlingen met dyslexie maakt deel uit van de basisondersteuning die elke school moet bieden. Dit valt onder de zorgplicht van scholen. Fysieke hulpmiddelen bij dyslexie horen ook daarbij. De gemeente hoeft hiervoor geen voorziening te treffen. Zodra er gespecialiseerde dyslexiezorg nodig is, wat in de praktijk veelal neerkomt op diagnose en behandeling van enkelvoudige ernstige dyslexie, zal de basisschool doorverwijzen naar de gemeente.

Ouders en kinderen zullen dus eerst moeten kijken welke hulp en ondersteuning in het kader van passend onderwijs geboden wordt. Biedt het passend onderwijs een oplossing, dan gaat dat voor op de jeugdhulpplicht van de gemeente. Alleen als er naast de hulp die vanuit het onderwijs geboden wordt nog extra ondersteuning nodig is, kan de dyslexiezorg onder de jeugdhulpplicht van de gemeente vallen. Oftewel, valt de dyslexiezorg onder de zorgplicht van de school, dan is de Jeugdwet niet van toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Lid 1

Anders dan de Wmo 2015 biedt de Jeugdwet zelf geen grondslag voor een intake procedure met een melding, een gesprek en vervolgens eventueel een aanvraag. Deze procedure van de Wmo 2015 wijkt af van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die alleen een aanvraag kent. Vanuit het perspectief van de rechtsbescherming kent de intake met een melding en pas daarna (eventueel) een aanvraag beperkingen. Jeugdigen en ouders komen in een voortraject terecht, dat niet is afgebakend met termijnen of andere waarborgen. Dat kan tot veel onduidelijkheid leiden voor jeugdigen en ouders over de status van hun melding en binnen welke termijn ze eventueel concrete stappen kunnen verwachten. Zolang er geen concrete aanvraag ligt, hebben jeugdigen of ouders ook geen rechtsmiddel om besluitvorming af te dwingen.

Voor jeugd gaan wij dus uit van de intakeprocedure zoals beschreven in de Awb.

Zoals eerder beschreven in deze toelichting is in de verordening daarom geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Dit kan nodig zijn in complexe situaties. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

 

Het college verleent een individuele voorziening indien het college die voorziening in dat individuele geval noodzakelijk acht. Daarbij is artikel 2.3 van de Jeugdwet genoemd als kader. De voorziening moet dus, naar het oordeel van het college, noodzakelijk zijn voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.

Lid 4

Als de jeugdige of zijn ouders een pgb willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een aanvraag indienen, of moeten ze dit althans bij hun aanvraag (als bedoeld in lid 1) vermelden. De aanvraag is nodig om te kunnen beoordelen of de kwaliteit gegarandeerd is (onderdeel a en b) en de op grond van de Jeugdwet vereiste motivatie aanwezig is (onderdeel c).

Lid 5 t/m 7

De Jeugdwet geeft geen regels over toestemming bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). De Jeugdwet regelt wel de toestemming die nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO; zie artikel 7.1.3 lid 3 Jeugdwet i.o. artikel 7:450 BW). Door de toestemming bij de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan - de toestemming voor het eerst gevraagd moet worden en, bij een eventuele weigering de jeugdhulpverlening niet (of vertraagd) op gang komt.

 

In deze bepalingen is daarom geregeld wiens toestemming wanneer nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp. Daarbij is aangesloten bij de hiervoor genoemde toestemmingsregels uit de Jeugdwet, respectievelijk de WGBO. De in deze bepalingen genoemde wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige is de ouder(s) met gezag of de voogd.

 

Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).

Lid 8

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

Lid 9

Deze bepaling vloeit voort uit artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. In het geval dat jeugdhulp ingezet moet worden die niet door de gemeente is ingekocht, zal het college anderszins aan haar verplichting moeten voldoen. Voor de volledigheid is opgenomen dat het college voor de inzet van deze jeugdhulp geen beschikking afgeeft. Als sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, heeft het college daar immers geen bevoegdheid toe.

Lid 10

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Artikel 4. Toekenning jeugdhulp

Lid 1

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Lid 2

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke hulp'. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1, lid 1, onderdeel f van deze verordening.

 

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.

 

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 3 en 4

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en de jeugdige of zijn ouders plaatsvindt.

Lid 7

Deze bepaling regelt de geldigheidsduur van het toekenningsbesluit.

Artikel 5. Persoonsgebonden budget

Lid 1

Een eerste voorwaarde voor het verkrijgen van een pgb betreft de bekwaamheid van de aanvrager. Van een burger wordt verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. Een persoon kan bijvoorbeeld worden gevraagd duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn.

Ook wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie. Door de invoering van het trekkingsrecht, waarbij het belangrijkste deel van het budgetbeheer wordt overgenomen door de SVB, gaat het bij het toetsen van de bekwaamheid niet om de vaardigheden van de cliënt om een budget te beheren. Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat. Verder dient nog te worden opgemerkt dat wettelijk bepaald is dat een pgb-houder die voor 4 dagen of meer per week ondersteuning of jeugdhulp inkoopt een werkgever is, met de werkgeversplichten die hierbij horen. Hieronder valt onder meer het overeenkomen van een redelijk uurloon, het doorbetalen van loon bij ziekte en het hanteren van een redelijke opzegtermijn.

De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden van een pgb, dan kan het college het pgb weigeren. Dat is een beslissing van het college waarop een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.

 

Een tweede voorwaarde voor het verkrijgen van een pgb betreft de motivering door de aanvrager (artikel 5.1.b). In de Jeugdwet dient de aanvrager te motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is. Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Het geeft het college de nodige informatie waarom mensen voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning bij te sturen. Anders dan bij de eerste en derde voorwaarde is bij de motivering niet het oordeel van het college leidend, maar het oordeel van de aanvrager. Dit geldt ook wanneer het college in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan het college het pgb omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde.

Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen beschikking af te geven bij het college. Als het college weigert een pgb te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan.

 

Omdat het gezinsplan of familiegroepsplan de grondslag is voor het jeugdhulpaanbod, kan het gezinsplan of familiegroepsplan ook worden aangemerkt als het verzoek om een pgb. Een motivering waarom een individuele voorziening in natura niet passend en niet toereikend te achten is, zal in die situatie veelal reeds geborgd zijn. Enkele voorbeelden van argumenten die aanvragers kunnen aanvoeren om te motiveren dat de jeugdhulp in natura niet passend is en waarom het pgb wel passend kan zijn:

  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp is niet goed vooraf in te plannen;

  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;

  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op veel korte momenten per dag geboden worden;

  • de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd;

  • als het noodzakelijk is om 24 uur ondersteuning of jeugdhulp op afroep te organiseren;

  • als de ondersteuning of jeugdhulp door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden, bijvoorbeeld aan een persoon met autisme of hechtingsproblematiek.

De derde en laatste voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb betreft de kwaliteit van de jeugdhulp. Er geldt een zelfstandig kwaliteitsregime voor alle aanbieders van jeugdhulp. De reden hiervoor is dat het begrip jeugdhulp het brede spectrum omvat van lichtere vormen van jeugdhulp tot aan zware vormen van geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp die ingezet wordt in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet staan de kwaliteitseisen beschreven.

Lid 3

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

 

Dit laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mist dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken.

 

Jeugdigen of hun ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

Lid 4

Een pgb kan worden ingezet om niet-professionele zorgverleners mee te betalen. Dit kan bijvoorbeeld iemand zijn uit het sociale netwerk van de aanvrager. Het uitgangspunt van de wetgever is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt. Het is niet mogelijk om in de verordening het gebruik van het pgb voor niet-professionele zorg geheel uit te sluiten.

Tijdens het totstandkomingsproces van de wet is door de regering hierover het volgende opgemerkt: "Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders."

Lid 5

Vanaf 1 mei 2019 is de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk (te betalen uit een pgb) van kracht.

Dat houdt in dat vanaf dat moment alle personen die vanuit een overeenkomst van opdracht werken en betaald worden uit een persoonsgebonden budget (pgb), of wel minimaal het minimumuurloon moeten krijgen, ofwel gebruik moeten gaan maken van de nieuwe regeling, met de zogenaamde ‘verklaring’. Wat betreft dit laatste kunnen gemeenten het voor budgethouders mogelijk maken een

tegemoetkoming te verstrekken aan hun informele hulp en kan dat eventueel aangevuld worden met een vergoeding voor bepaalde kosten.

Deze nieuwe regeling maakt het per 1 mei 2019 dus mogelijk om betalingen uit een pgb te doen in die situaties waar geen sprake is van een arbeidsrelatie (en er dus geen sprake is van een overeenkomst). Het gaat om hulp in familieverband, burenhulp of vriendendienst. Deze betalingen hoeven dan niet aan het wettelijk minimumloon te voldoen.

Achtergrond van deze nieuwe ministeriele regeling:

Per 2018 geldt het recht op wettelijk minimumloon Wml) en de minimumvakantiebijslag voor alle personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze arbeid wordt verricht vanuit de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Dit betekent dat ook de informele hulpverleners minimaal het minimumloon en minimum vakantiebijslag betaald moeten krijgen als zij, op basis van een overeenkomst van opdracht, vanuit een persoonsgebonden budget worden betaald.

 

In de praktijk is er bij de meeste zorgovereenkomsten van opdracht tussen budgethouder en informele zorgverlener al sprake van minimaal het minimumloon. Er zijn echter nog situaties, waar sprake is van een overeenkomst van opdracht met familieleden, waarbij er bedragen onder het minimumloon worden uitgekeerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het logeren van een kind bij een familielid. Het familielid krijgt hiervoor uit het pgb een vast bedrag per maand. Probleem is hierbij dat het bedrag per gewerkt uur onder het minimumuurloon komt te liggen. De SVB mag dergelijke bedragen onder het minimumloon per 1 mei 2019 niet meer uitbetalen. Veel gemeenten losten dit tot voor kort op door de budgethouder te vragen het geldbedrag te delen door het minimumloon en het aantal uren dat daaruit komt op te nemen in de zorgovereenkomst, zonder de beschikking te wijzigen. Dit is echter niet overeenkomstig de werkelijke situatie en creëert volgens de wetgever in essentie een schijnconstructie voor mensen die met een overeenkomst van opdracht ondersteuning of hulp leveren.

 

Het Rijk is van mening dat zorg en ondersteuning die vanuit sociale en morele overwegingen wordt verricht en vanuit een maatwerk-, of individuele voorziening betaald wordt vanuit een pgb, zoals een vriendendienst of vrijwillige hulp in familieverband, niet aangemerkt zou moeten worden als een arbeidsrelatie waarop de Wml van toepassing is. Met de nieuwe ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk biedt het Rijk nu een structurele oplossing om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb, zo te regelen dat er niet onbedoeld een arbeidsrelatie ontstaat. Deze regeling geeft gemeenten de mogelijkheid om budgethouders aan een helper uit het sociaal netwerk, vanuit het pgb een tegemoetkoming of vergoeding voor gemaakte kosten te geven. Het gaat hier dan om een tegemoetkoming en/of een onkostenvergoeding (te betalen uit het pgb) die niet valt onder de werking van de Wml of overige wetten van het arbeidsrecht. De tegemoetkomingen zijn onderdeel van de maatwerkvoorziening in de Wmo en de individuele voorziening in de Jeugdwet.

 

De regeling biedt gemeenten twee opties, die apart of naast elkaar gebruikt kunnen worden:

  • 1.

    Een symbolische maximale tegemoetkoming per kalendermaand. De ontvanger moet dit opgeven in de aangifte inkomstenbelasting.

  • 2.

    Per maand een forfaitair bedrag als onkostenvergoeding uit te betalen voor de volgende, door de hulp, gemaakte kosten:

    • -

      levensmiddelen,

    • -

      reiskosten,

    • -

      kleding en

    • -

      schoonmaakmiddelen.

Het college moet zelf de hoogte van de onkostenvergoeding voor de categorieën levensmiddelen, reiskosten, kleding en schoonmaakmiddelen bepalen. Dit is opgenomen in het gewijzigde Financieel Besluit PGB tarieven Jeugdhulp Gemeente Doesburg 2019.

 

Deze twee maatregelen bieden de budgethouder een mogelijkheid om hun informele hulp in te zetten zonder dat daarbij sprake is van een arbeidsrelatie (en dus van een minimumloon). Er wordt dan niet meer met een zorgovereenkomst van opdracht gewerkt, maar met een verklaring. De SVB levert deze modelverklaring, die budgethouders moeten gebruiken. Als een gemeente beide opties opneemt in het beleid dan kunnen de twee opties gecombineerd worden. De ministeriële regeling rept niet specifiek over logeren informeel, of dagbesteding informeel. De vergoeding of tegemoetkoming kan straks dus breder ingezet worden; daar waar sprake is van informele hulp die niet valt onder de Wml, waar geen sprake is van een arbeidsrelatie. De bedoeling van de wetgever is wel dat de tegemoetkoming of vergoeding alleen gebruikt gaat worden in die situaties waar de gemeente er met de budgethouder met een vergoeding op basis van het minimumloon niet uitkomt.

Een combinatie van werken met een zorgovereenkomst én een verklaring kan niet.

Artikel 6. Inhoud beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert.

Artikel 7. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3

Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Lid 4

Deze bepaling is ook een ‘kan-bepaling’. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken.

Lid 5

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 8. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 9. Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige zich bevinden kan, en vanwege de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt bij de jeugdhulp, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige zoveel als mogelijk te garanderen. Deze regels sluiten aan op het in de AVG neergelegde kader.

Lid 1

In dit artikel wordt evenals in de AVG gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending.

Het verwerken van (gewone) persoonsgegevens mag slechts plaatsvinden op basis van 1 van de 6 grondslagen uit de AVG. De 6 grondslagen zijn

  • 1.

    Toestemming

  • 2.

    Vitale belangen

  • 3.

    Wettelijke verplichting

  • 4.

    Overeenkomst

  • 5.

    Algemeen belang

  • 6.

    Gerechtvaardigd belang

De grondslag waarop persoonsgegevens worden verwerkt dient vooraf te worden bepaald. Er mag niet van grondslag worden gewisseld om verwerkingen achteraf te rechtvaardigen.

Lid 2

Eén van die grondslagen van de AVG is dus ‘toestemming’. De AVG schrijft niet precies voor in welke vorm toestemming moet worden gevraagd. Maar de manier waarop toestemming gevraagd wordt moet wel voldoen aan een aantal specifieke eisen.

Rechtsgeldige toestemming voldoet aan de volgende eisen:

  • -

    Vrijelijk gegeven: iemand mag niet onder druk worden gezet om toestemming te geven. Bijvoorbeeld door iemand te benadelen als hij of zij geen toestemming geeft. Aandacht voor machtsverhoudingen is daarbij belangrijk: een werknemer kan een vraag van zijn werkgever bijvoorbeeld moeilijk weigeren.

  • -

    Ondubbelzinnig: er moet sprake zijn van een duidelijke actieve handeling. Bijvoorbeeld een (digitale) schriftelijke of een mondelinge verklaring. Het moet in elk geval volstrekt helder zijn dát er toestemming is verleend. Er mag niet uitgegaan worden van het principe ‘wie zwijgt, stemt toe’. Het gebruik van vooraf aangevinkte vakjes is dus niet toegestaan.

  • -

    Geïnformeerd: mensen moeten geïnformeerd worden over:

    • 1)

      de identiteit van u als organisatie;

    • 2)

      het doel van elke verwerking waarvoor u toestemming vraagt;

    • 3)

      welke persoonsgegevens u verzamelt en gebruikt;

    • 4)

      het recht dat zij hebben om de toestemming weer in te trekken. De informatie moet in een toegankelijke vorm aangeboden worden. Ook moet deze begrijpelijk zijn zodat iemand een weloverwogen keuze kan maken.

  • -

    Specifiek: toestemming moet steeds gelden voor een specifieke verwerking en een specifiek doel. Indien de verwerking meerdere doeleinden dient, moet de betrokkene geïnformeerd worden en voor elk doel afzonderlijk toestemming te worden gevraagd. Het doel mag niet gaandeweg veranderen.

  • -

    Het moet voor mensen net zo makkelijk zijn om de toestemming weer in te trekken als dat het was om de toestemming te geven.

  • -

    Er moet kunnen worden aangetoond dat geldige toestemming is verkregen.

Voldoet de toestemming niet aan deze eisen? Dan is de toestemming niet geldig. De persoonsgegevens mogen dan niet verwerkt worden.

Toestemming bij kinderen

De AVG geeft kinderen jonger dan 16 jaar extra bescherming in het kader van privacy. Want kinderen kunnen de risico’s van een gegevensverwerking niet of minder goed inschatten. Daarom moeten zij toestemming hebben van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.

Artikel 10. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan met dit artikel worden volstaan aangezien hoofdstuk 9 van de Awb - dat uitvoerig de klachtbehandeling regelt - van toepassing is. Het artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 11 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.