Organisatie | Moerdijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning Moerdijk |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Moerdijk |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | 01-01-2020 | Nieuwe regeling | 14-03-2019 |
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 14 maart 2019 :
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 22 januari 2019.
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna te noemen Wet), 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet,
gezien het advies van de Commissie Sociale Infrastructuur, gezien het advies van de Wmo Raad;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven
inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij
elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun
omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep
moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen
leefomgeving kunnen blijven; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van
het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de
versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Huishoudelijke ondersteuning: het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van de cliënt dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort indien de personen van de leefeenheid naar oordeel van het college geen gebruikelijke hulp kunnen bieden. Daaronder begrepen het doen van de was dan wel het beschikken over goederen die behoren tot de primaire levensbehoeften.
Woning: een woonruimte welke volgens algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Voor ingezetenen van Nederland met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of (maatschappelijke) opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de centrumgemeente Breda. Het college draagt zonodig zorg voor een zorgvuldige overdracht.
Artikel 2.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;
HOOFDSTUK 3 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK
Artikel 3.1 Criteria voor een maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met de schriftelijke weergave van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven. Een (forfaitaire) financiële tegemoetkoming kan als een tot de maatwerkvoorziening behorende maatregel worden beschouwd.
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met de schriftelijke weergave van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht op verantwoorde wijze te handhaven in de samenleving.
Artikel 3.2 Specifieke criteria maatwerkvoorzieningen
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien:
een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en deze voorziening technisch nog niet is afgeschreven tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
Artikel 3.3 Specifieke criteria woonvoorzieningen
Indien de cliënt die is aangewezen op een woningaanpassing of een hulpmiddel in de vorm van een traplift kan verhuizen naar een passende of een goedkoper aanpasbare woning in Moerdijk beoordeelt het college eerst deze mogelijkheid. De cliënt kan voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in vorige volzin in aanmerking komen indien en voor zover blijkt dat verhuizen als bedoeld in het vorige lid niet binnen een medisch aanvaardbare termijn mogelijk is.
HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 4.4 Hoogte persoonsgebonden budget diensten
De hoogte van een pgb, niet zijnde huishoudelijke ondersteuning of beschermd wonen, wordt vastgesteld op basis van de indicatie, het bijbehorende maximaal geldende periodetarief in natura en het door het college goedgekeurde PGB-plan, tenzij het college vaststelt dat het pgb niet toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen.
Artikel 4.5 Hoogte persoonsgebonden budget huishoudelijke ondersteuning
De hoogte van een pgb voor huishoudelijke ondersteuning, exclusief het ‘beschikken over goederen die behoren tot de primaire levensbehoeften en zorg voor inwonende kinderen’, wordt voor ondersteuners die werkzaam zijn bij een professionele organisatie of als zelfstandig werkend ondernemer vastgesteld op basis van de indicatie, het bijbehorende maximaal geldende periodetarief in natura en het door het college goedgekeurde PGB-plan, tenzij het college vaststelt dat het pgb niet toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen.
De hoogte van een pgb voor huishoudelijke ondersteuning exclusief het ‘beschikken over goederen die behoren tot de primaire levensbehoeften en zorg voor inwonende kinderen’ wordt voor personen die behoren tot het sociaal netwerk en personen die niet als ondersteuners als bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt vastgesteld op basis van het door het college goedgekeurde PGB-plan en een onderzoek naar de leefsituatie van de cliënt waarbij de indicatie wordt gebaseerd op een objectieve maatstaf.
Artikel 4.6 Hoogte persoonsgebonden budget overig
De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs (huurtarieven in natura) van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten tenzij het college vaststelt dat het pgb niet toereikend is om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen.
Het college stelt het pgb voor een woningaanpassing vast op basis van een programma van eisen. Daarbij kan het college bijkomende noodzakelijke kosten in aanmerking nemen. De hoogte van het pgb voor woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de naar oordeel van het college goedkoopst adequate maatwerkvoorziening.
HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE IN KOSTEN EN KOSTPRIJS
Artikel 5.1 Algemene voorzieningen
De cliënt is geen bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening.
Artikel 5.2 Maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De cliënt is een bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt, en/of een financiële tegemoetkoming ontvangt of gedurende de budgetperiode van het pgb, met uitzondering van het collectief vraagafhankelijk vervoer. De bijdrage is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot en volgen telkens de periodieke aanpassingen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 17,50 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo of het volgende lid geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
HOOFDSTUK 6 TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
De persoon met een beperking of een chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming meerkosten voor de aanschaf van een sportvoorziening indien de met die beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem aantoonbare of aannemelijke meerkosten meebrengen en de tegemoetkoming bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie.
HOOFDSTUK 7 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 7.1 Opschorting en beëindiging
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel pgb geheel of gedeeltelijk beëindigen, dan wel de inzet (levering) daarvan tijdelijk geheel of gedeeltelijk (laten) opschorten indien:
Artikel 7.2 Herziening of intrekking
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een herziening of intrekking van de beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken indien blijkt dat de cliënt niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst.
Het college kan overeenkomstig het eerste lid een besluit tot toekenning tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de verordening herzien of intrekken indien achteraf blijkt dat de persoon bedoeld in dat hoofdstuk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Artikel 7.3 Terugvordering en verrekenen
HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN
Paragraaf 3 Betrekken van ingezetenen
Artikel 8.4 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 8.5 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Artikel 8.6 Prijs kwaliteitsverhouding
Paragraaf 6 Bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik
Artikel 8.9 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a. d. of e. van de wet.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Maatschappelijke ondersteuning Moerdijk die is vastgesteld op 31 mei 2018 respectievelijk16 februari 2017 respectievelijk 30 oktober 2014, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 14 maart 2019,
De griffier,
H.D. Tiekstra,
De voorzitter,
J.P.M. Klijs
Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning Moerdijk
De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:
1. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3. bieden van beschermd wonen en opvang.
Artikel 2.1.3 van de wet geeft de gemeenteraad de opdracht om een verordening vast te stellen met de regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van gemeente Moerdijk over ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang. Voor de inwoners van Moerdijk biedt deze verordening duidelijkheid over wat zij van de gemeente mogen verwachten maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak van hen (redelijkerwijs) verwacht.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 lid 1 onder a en b (algemeen gebruikelijke voorziening en algemeen gebruikelijk)
De begripsbepalingen zijn enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Zie verdere uitwerking bij artikel 3.2, vierde lid onder a, van de verordening.
Artikel 1.1 lid 1 onder c (andere voorziening)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder d (Besluit)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder e (bijdrage)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder f (gesprek)
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie op te lossen dan wel te verminderen.
Artikel 1.1 lid 1 onder g (budgetperiode)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder h (PGB-plan)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder i (collectieve maatwerkvoorziening)
Dit is een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt. Een voorbeeld is het collectief vraagafhankelijk vervoer.
Artikel 1.1 lid 1 onder j (huishoudelijke ondersteuning)
Met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (o.a. CRVB:2016:1402) is duidelijk geworden dat huishoudelijke hulp, net als huishoudelijke verzorging op grond van de Wmo 2007, binnen het bereik van de Wmo 2015 valt. De wet geeft echter geen definitie van huishoudelijke hulp. Deze definitie sluit daarom zoveel mogelijk aan bij de wettelijke definitie zoals die tot 1 januari 2015 luidde in de Wmo 2007.
Artikel 1.1 lid 1 onder k (goederen die behoren tot de primaire levensbehoefte)
Onder goederen die behoren tot de primaire levensbehoefte vallen: het bereiden van broodmaaltijden en warme maaltijden, koffie of thee zetten en boodschappen doen. Denk in dit geval aan levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden. Het spreekt voor zich dat een maatwerkvoorziening alleen dan binnen het bereik ligt als voorliggende oplossingen niet beschikbaar en/of geschikt zijn of financieel haalbaar zijn voor de cliënt.
Artikel 1.1 lid 1 onder l (hulpvraag)
Onder de hulpvraag wordt feitelijk de melding bedoeld als bedoeld in de wet. De cliënt doet een verzoek om maatschappelijke ondersteuning waarbij het college een onderzoek doet naar de hulpvraag (zie artikel 2.3 en 2.4 van de verordening).
Artikel 1.1 lid 1 onder m (logeeropvang)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting
Artikel 1.1 lid 1 onder n (melding)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie ook toelichting bij de hulpvraag onder l.
Artikel 1.1 lid 1 onder o (Pgb)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.1 lid 1 onder p (vervoersvoorziening)
Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.
Artikel 1.1 lid 1 onder q (voorliggende voorziening)
Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die een melding doet of een aanvraagt indient een beroep te doen op andere wettelijke regelingen voor zover daar aanspraak op bestaat en die aanspraak bijdraagt aan het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen.
Artikel 1.1 lid 1 onder r (waakvlambegeleiding)
De vorm van begeleiding kan het college toekennen als het noodzakelijk is om kwetsbare cliënten in beeld te houden. Op deze wijze wordt voorkomen dat escalatie plaatsvindt gelet op de (aard van de) beperkingen. Het gaat bij waakvlambegeleiding om ondersteuning die af en toe wordt geboden, al dan niet op afroep. Hiermee wordt ‘de vinger aan de pols’ gehouden om zelfredzaamheid te verbeteren, te stabiliseren dan wel terugval in de zelfredzaamheid te voorkomen. Voor de cliënt en het sociaal netwerk is duidelijk is waar men terecht kan bij risico op terugval.
Artikel 1.1 lid 1 onder s (woning)
Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd én geschikt voor permanente bewoning. Kamerhuur valt, gelet op de begripsomschrijving niet onder het begrip woning. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning vanzelfsprekend wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.
Artikel 1.1 lid 1 onder t (Wet)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 1.2 (reikwijdte van de verordening)
Het bieden van maatschappelijke ondersteuning heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Moerdijk. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt. Voor beschermd en opvang geldt dat iedere ingezetene van Nederland die zich voor deze ondersteuning tot het college. Hoewel in de Wmo 2015, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Moerdijk treedt de gemeente Breda op als ‘centrumgemeente’ voor beschermd wonen en opvang. Middels een mandaatbesluit heeft de gemeente Breda de bevoegdheid om de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang namens de gemeente Moerdijk af te handelen.
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de procedureregels opgenomen. Een aantal van de bepalingen zijn bij wet verplicht. De niet-verplichte bepalingen zijn opgenomen om een zo volledig mogelijk overzicht te bieden van de rechten en plichten van de cliënt.
Artikel 2.1 (melding hulpvraag)
Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. De melding kan op verschillende manieren worden gedaan: mondeling, telefonisch of per email. Een melding moet te kwalificeren zijn als een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Een verzoek om informatie en advies (in brede zin) is geen melding. Dit is van belang omdat een melding als bedoeld in de wet leidt tot een gesprek. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. De verordening bepaalt dat het college dat schriftelijk doet. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie artikel 2.4 van de verordening). Mogelijk gaat daar een vooronderzoek aan vooraf (zie artikel 2.3 van de verordening). De hoofdregel is aldus dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties. Het ligt op de weg van degene die zich meldt het spoedeisende karakter van de situatie aannemelijk te maken. Het college zet in voorkomende gevallen (zo spoedig als mogelijk en nodig blijkt) een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek. Dit zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.
Artikel 2.2 (cliëntondersteuning)
Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Hoewel het niet verplicht is hierover regels in de verordening op te nemen, is dit toch opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domeinoverstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliënt-ondersteuning aanbieden, maar cliënten kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie.
Artikel 2.3 (vooronderzoek; indienen persoonlijk plan)
Het vanzelfsprekend nodig dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke informatie en/of gegevens aan het college verstrekt. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb is wettelijk bepaald dat de cliënt daartoe ook in de onderzoeksfase gehouden is (art. 2.3.2, zevende lid, van de wet). Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Er zijn situaties denkbaar dat de ondersteuningsbehoefte bekend is bij het college en dat een vooronderonderzoek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college daar alleen met toestemming van de cliënt van afzien.
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt, alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. Het kan zijn dat daarvoor meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijk van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt wordt versterkt of zal kunnen verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dat is overigens een wettelijke opdracht van het college. Het beschikken over persoonsgegevens kan noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Dit kunnen, gelet op de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, ook gegevens zijn van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is verder van belang dat de cliënt tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat het college daarvoor aan de cliënt indien nodig toestemming vraagt. De toestemming dient altijd ‘vrij’ en ondubbelzinnig te zijn. De wet bepaalt welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod dienen te komen (art. 2.3.2, vierde lid, van de wet). Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, voor zover een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Verder heeft het college de wettelijke informatieplicht om in begrijpelijke bewoordingen uit te leggen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn en wat de bijdrage is de kosten zal zijn van de voorziening(en). Er zijn situaties denkbaar dat de ondersteuningsbehoefte bekend is bij het college en dat een gesprek daar niets aan toevoegt. Toch mag het college alleen met toestemming van de cliënt afzien van het gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding van een reparatie aan een rolstoel. Er kan zonodig een kort verslag worden opgesteld welke door het college kan worden aangemerkt als aanvraag indien de cliënt dat aangeeft.
Artikel 2.5 (schriftelijke weergave van het onderzoek)
Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet wordt een schriftelijke weergave van het onderzoek opgesteld dat aan de cliënt wordt verstrekt. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen die in één of meerdere gesprekken zijn geïnventariseerd. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger hier onderdeel van uitmaken. Dit artikel bepaalt ook de termijn waarbinnen het college de schriftelijke weergave van het onderzoek verstrekt. Deze schriftelijke weergave van het onderzoek vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het zogeheten verslag is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet in samenspraak met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. Het kan voor komen dat de cliënt opmerkingen over of aanvullingen heeft zoals het college dat heeft verstrekt. Deze kunnen van belang zijn voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Daarom kan het college deze toevoegen.
Het eerste lid bepaalt wanneer de aanvraag kan worden gedaan. Om administratieve lasten te voorkomen kan de schriftelijke weergave van het onderzoek ook als aanvraag worden aangemerkt indien de cliënt dat op voorgeschreven wijze aangeeft.
Artikel 2.7 (advisering bij melding of aanvraag)
Voor de uitvoering van de wet vraagt het college advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Dat kan het geval zijn tijdens de melding of nadat de aanvraag is ingediend. Het kan dan ook voor komen dat het college een deskundigenadvies vraagt. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de wettelijke termijnen. De zes-weken-termijn van het onderzoek wordt dan in overleg met de cliënt verlengd. In geval van een aanvraag heeft het college de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 van de Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of medewerking heeft verleend aan het onderzoek (als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet), voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanvraag (art. 4:15, tweede lid onder c, van de Awb). Aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt beperkingen ondervindt die objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het geval van een woningaanpassing kan het college ook om advies vragen om bijvoorbeeld vast te laten stellen wat de goedkoopst adequate oplossing is. Het kan voor komen dat een aanpassing inpandig kan worden opgelost in plaats van met een aanbouw. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Uit artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht geldt overigens ook voor de huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.
Artikel 2.8 (inhoud beschikking)
De cliënt dient op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking dienen te worden opgenomen.
Hoofdstuk 3 Beoordeling van de aanspraak
In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over de wijze waarop het college de aanspraak op een maatwerkvoorziening beoordeeld. Eerst komen de wettelijke bepalingen aan bod en daarna bepalingen die zijn gebaseerd op artikel 2.1.3 van de wet.
Artikel 3.1 (criteria voor een maatwerkvoorziening)
Het college heeft bij het onderzoek naar aanleiding van de hulpvraag een zodanig beeld van de cliënt gekregen dat, zodra een aanvraag wordt ingediend, alleen nog een beschikking moet worden afgegeven. De voorbereiding op het nemen van die beslissing heeft grotendeels in de onderzoeksfase al plaatsgevonden. De schriftelijke weergave van het onderzoek vormt de basis voor de beslissing op de aanvraag.
Verder zijn in dit lid zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet nadrukkelijk de hekkensluiter. Een belangrijk onderdeel van die beoordeling is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te beoordelen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen. Indien naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Mantelzorg is niet afdwingbaar, maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden verminderd of weggenomen. Verder volgt uit de systematiek van de wet dat als de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen die de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kunnen verminderen of wegnemen er geen taak is voor het college om een maatwerkvoorziening te verlenen.
Dit lid is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet. Daarin staat dat de maatwerkwerkvoorziening een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die slechts in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. Uit recente rechtspraak blijkt ook dat een (forfaitaire) financiële tegemoetkoming onder de compenserende maatregel kan vallen (CRVB:2018:395 en 396). De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau moet gaan.
De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals het collectief vraagafhankelijk vervoer. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer was al bekend (en toegestaan in de jurisprudentie) onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Het spreekt voor zich dat het college zich wel op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
De strekking van het vijfde lid is gelijk aan de strekking van het tweede lid met dien verstande dat dit lid betrekking heeft op de personenkring van beschermd wonen en opvang.
Dit lid is (mede) gebaseerd op de tweede volzin van artikel 2.3.5, vierde lid, van de wet. Daarin staat dat de maatwerkwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die slechts in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. Zie verder toelichting bij lid 3.
Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld en zich manifesteren op verschillende levensgebieden. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals ambulante begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. Verder is beschermd wonen primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht of tenminste een overwegend deel van een etmaal en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Om die reden is het van belang om eisen te stellen aan de accommodatie indien de cliënt het pgb wenst te besteden aan een niet-gecontracteerde aanbieder. Het kan zijn dat de cliënt, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook cliënten zijn die levenslang afhankelijk zijn van een beschermende woonomgeving.
Artikel 3.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening
In dit onderdeel is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in aanvaardbare mate staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen. Denk in dit geval aan de mogelijkheid van het verlenen van een vervoersvoorziening. In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt, het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die slechts in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau moet gaan. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze mogelijk is. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van op maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak op toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz).
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst adequate maatwerkvoorziening te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals onder de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd.
Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Het is echter niet uitgesloten dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort, mits de ondersteuning zoals gezegd in overwegende mate op de cliënt is gericht. De maatwerkvoorziening beoogt aldus de cliënt zelf passend te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning.
Het college kan een vervoersvoorziening in de vorm het collectief vraagafhankelijk vervoer verlenen voor respectievelijk ‘de korte afstand’ en voor de wat ‘langere afstand’ binnen de leefomgeving van de cliënt. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het gerichte of ongerichte bestemmingen betreft. Zoals in de toelichting bij artikel 3.1, vierde lid, van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening. Het collectief vraagafhankelijk vervoer als aanvullend openbaar vervoer en zal in de meeste gevallen als passende bijdrage kunnen worden aangemerkt. De cliënt die gebruik maakt van het collectief vraagafhankelijk vervoer is daarvoor een ritbijdrage verschuldigd. Het gaat om algemeen gebruikelijke kosten omdat iedereen die gebruik maakt van het Openbaar Vervoer daarvoor ook moet betalen. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie. Onder de leefomgeving wordt in dat kader 10-15 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037). Daarmee wordt aangesloten op het vervoerssysteem van Valys. Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500-2000 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 1500-2000 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden.
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de verordening. Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
1. normaal in de handel verkrijgbaar is; en
2. niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en
3. niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.
Een vierde vraag is aan het college te beoordelen. Namelijk of op het moment van de aanvraag sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032).
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder wordt van de cliënt die een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.
Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.
Hoewel de wet geen generieke weigeringsgrond kent, behoort het evenwel tot de eigen verantwoordelijkheid van cliënt die een melding doet of een aanvraagt indient om naar volle vermogen een beroep te doen op andere wettelijke aanspraken die tot het hetzelfde resultaat leiden. Dat geldt ook voor het besteden van middelen die met eenzelfde doel kunnen worden verleend. Het college beoordeelt of hier sprake van kan zijn.
Artikel 3.3 Specifieke criteria woonvoorzieningen
In geval van een indicatie voor een woningaanpassing en/of een traplift geldt het principe van het primaat van verhuizen. In voorkomende gevallen beoordeelt het college de mogelijkheden hiertoe. Deze beoordeling blijft achterwege als het college vaststelt dat verhuizen binnen een medisch aanvaardbare termijn niet mogelijk is.
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woningaanpassing of een hulpmiddel in de vorm van een traplift zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Moerdijk te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn/haar beperkingen.
In dit lid zijn situaties opgenomen die voor het college aanleiding kunnen zijn om de aanvraag af te wijzen. In die bepalingen ligt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Het kan voor komen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een -gelet op de te voorziene beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een maatwerkvoorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776). In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt in voorkomende gevallen namelijk op voorhand de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening maar ook wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop (of het huren) van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woningaanpassing afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Er is dus sprake van een uitzondering op de hoofdregel als de cliënt vooraf (schriftelijk) toestemming aan het college heeft gevraagd en schriftelijk heeft gekregen om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
Woningen die niet bestemd en/of geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt, die (mede)eigenaar is van de door hem bewoonde woning, verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Voor zover het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.
Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget
In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen voor de aanspraak, bijbehorende verplichtingen bij de beoordeling van het recht op pgb en regels over de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aanleiding om de wijze waarop het pgb wordt vastgesteld in de verordening neer te leggen (CRVB:2017:1803). Daaronder vallen ook gedifferentieerde tarieven. De hoogte van het pgb sluit vanzelfsprekend aan op het uitgangspunt dat het college niet meer toekent dan goedkoopst adequate maatwerkvoorziening.
De beoordeling of er recht bestaat op een pgb is op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst (aanvraagt). Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien het college een indicatie voor een maatwerkvoorziening heeft vastgesteld kan het voor komen dat de cliënt het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verlenen. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van dit artikel. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan.
Hierin is neergelegd waar de cliënt (budgethouder) het pgb niet aan kan besteden en welke betalingen niet uit een pgb mogen worden gedaan.
Indien de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland wordt verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het kan voor komen dat het toekennen van pgb’s zal leiden tot negatieve gevolgen van door het college aan te bieden maatwerkvoorzieningen in natura. Daaronder wordt het bestaansrecht van zo’n maatwerkvoorziening verstaan (financiële doelmatigheidsreden). Een voorbeeld daarvan is collectief vraagafhankelijk vervoer.
Indien aan de cliënt een pgb is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft, verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst een zelfstandige bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (art. 2.3.6, tweede lid onder c, van de wet). Daarnaast oordeelt het college of de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het pgb is verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten stelt het college hierover nadere regels in het Besluit zonder dat de gemeenteraad daarmee treedt in de bevoegdheden van het college zoals hier bedoeld. Welke voorwaarden kunnen gelden is vanzelfsprekend afhankelijk van de maatwerkvoorziening die is geïndiceerd. De betreffende voorwaarden kunnen ook gelden voor maatwerkvoorzieningen in natura.
Artikel 4.3 (verplichtingen pgb diensten)
Onder diensten wordt verstaan huishoudelijke ondersteuning, begeleiding en beschermd wonen.
Voor het beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb zal de cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening een PGB-plan moeten opstellen. Hoewel het college bij het beoordelen van de voorwaarden ook op grond van art. 2.3.6 van de wet kan vragen om een PGB-plan, ontleend de gemeenteraad deze bevoegdheid naar analogie van de opdracht in art. 2.1.3, tweede lid onder c, van de wet. Hiermee wordt gewaarborgd dat de maatwerkvoorziening die met het pgb wordt ingekocht van voldoende kwaliteit is. Ook is opgenomen dat de budgethouder verplicht is om gebruik te maken van de modelovereenkomst van de Sociale verzekeringsbank (SVB). Deze modelovereenkomsten zijn ter bescherming van de budgethouders opgesteld.
Artikel 4.4 (hoogte pgb diensten)
Dit lid bepaalt op basis van welke onderdelen de hoogte van het pgb wordt gebaseerd. De hoogte van het pgb sluit vanzelfsprekend aan op het uitgangspunt dat het college niet meer toekent dan de goedkoopst adequate oplossing. Ook is in dit lid de wettelijk eis opgenomen dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen.
Het college stelt de hoogte van het pgb vast op basis van de kwalificatie die aan de ondersteuner kan worden gegeven.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 4.5 (hoogte pgb huishoudelijke ondersteuning)
Deze leden bepalen op basis van welke onderdelen de hoogte van het pgb wordt gebaseerd. De hoogte van het pgb sluit vanzelfsprekend aan op het uitgangspunt dat het college niet meer toekent dan de goedkoopst adequate oplossing. Het college stelt de hoogte van het pgb vast op basis van de kwalificatie die aan de ondersteuner kan worden gegeven. Ook is in dit lid de wettelijk eis opgenomen dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn om de geïndiceerde maatwerkvoorziening in te kunnen kopen.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 4.6 (hoogte pgb overig)
Voor hulpmiddelen geldt dat het pgb in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag dat het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). Het kan voor komen dat de door het college gecontracteerde aanbieder(s) een bepaald hulpmiddel niet in hun zogeheten kernassortiment hebben. Dat betekent dat het college de hoogte van een pgb op een andere objectieve wijze moet vaststellen. Dat kan bijvoorbeeld op basis van een offerte. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt, maar ook een offerte die de cliënt zelf aan het college overhandigt. Voor woningaanpassingen geldt in ieder geval dat deze niet standaard in een assortiment zitten van een aanbieder. Bij een pgb voor een woningaanpassing is het van belang dat de hoogte wordt vastgesteld op basis van een programma van eisen. Bij woningaanpassingen kunnen bijkomende noodzakelijke kosten aan de orde zijn. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van bouwkundige in verband met het opstellen van een bouwtekening.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 5 Bijdrage in de kosten en kostprijs
In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen en ontvangers van een pgb.
Artikel 5.1 (algemene voorzieningen)
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 5.2 (maatwerkvoorzieningen en pgb’s)
Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een pgb. Daaronder wordt ook de maatregel behorend tot de maatwerkvoorziening gerekend (financiële tegemoetkoming). Voor het collectief vraagafhankelijk vervoer geldt geen bijdrage. Het vaststellen van de hoogte van de bijdrage wordt gedaan door het Centraal Administratiekantoor (CAK) op basis van de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijke AMvB).
Op grond van het Besluit verlaging eigen bijdrage Wlz zorg en maatschappelijke ondersteuning (Kamerstukken II 2017/18, 34 104, nr. 225) gaan vanaf 1 januari 2019 alle cliënten die gebruik maken van één of meer Wmo maatwerkvoorzieningen een maximale periodebijdrage betalen van € 17,50 betalen ongeacht inkomen en vermogen. Dit geldt niet voor cliënten die gebruik maken van beschermd wonen zorg in natura of maatschappelijke opvang.
Cliënten die hiervan gebruik maken blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat de vermogensinkomensbijtelling van 8% naar 4% gaat.
Conform het nieuw toegevoegde onderdeel in het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geldt de maximale periodebijdrage van € 17,50 niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens.
In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als pgb) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige. Het gaat bij een woningaanpassing om onroerende zaken. Dat betekent dat bijvoorbeeld een tillift en een verrijdbare douchebrancard niet als woningaanpassing aangemerkt kunnen worden en hiervoor dus geen bijdrage verschuldigd kan zijn. Een woningaanpassing betreft echter niet alleen een aanbouw of uitbouw van de woning (onroerende zaken). Het kan ook gaan om ‘roerende zaken’ die toch als onroerende zaken (woningaanpassing) aangemerkt worden omdat ze een onlosmakelijk deel uitmaken van de woning. Het Burgerlijk Wetboek spreekt in dergelijke gevallen van zaken die worden nagetrokken door de woning. Het derde lid bepaalt dat voor maatwerkvoorzieningen van technische aard die aangebracht worden ten behoeve van de minderjarige cliënt geen bijdrage verschuldigd is. In de praktijk zal het doorgaans gaan om maatwerkvoorzieningen in de slaapkamer, de natte cel en/of automatische deuropeners. Denk bijvoorbeeld aan een (al dan niet) elektrisch bedienbare douchebrancard of wastafel in de natte cel die aan de muur bevestigd worden.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Dit lid geeft invulling aan de delegatiebevoegdheid van het bepalen van de periode en de omvang van de bijdrage. Gelet op de nagenoeg identieke redactie van de toepasselijke regelgeving (wet en AMvB) op grond van de Wmo 2007 en de Wmo 2015 wordt aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich niet verzet tegen gebruikmaking van het stellen van nadere regels aan het college (vergelijk CRVB:2010:BO6880 en CRVB:2013:CA2989).
De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die verschuldigd is. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag namelijk niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening inclusief eventueel bijkomende noodzakelijke kosten.
Deze noodzakelijke kosten kunnen ook betrekking hebben op de (forfaitaire) financiële tegemoetkoming. De kostprijs van het pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb binnen de budgetperiode.
Hoofdstuk 6 Tegemoetkoming meerkosten
In dit hoofdstuk van de verordening zijn regels opgenomen over de bevoegdheid van het college om aan de persoon die behoort tot de doelgroep eens per drie jaar een tegemoetkoming in de meerkosten te verlenen voor de aanschaf van een sportvoorziening. Het betreft een inkomensondersteunende maatregel die los moet worden gezien van het verlenen van een maatwerkvoorziening. De tegemoetkoming meerkosten kan rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald en er geldt geen bijdrage in de kosten. Er kunnen geen dubbele vergoedingen worden verstrekt. Als voor een (gedeeltelijke) vergoeding gebruik kan worden gemaakt van een andere wettelijke regeling dan dient daarvan gebruik te worden gemaakt. Het college stelt de hoogte van de tegemoetkoming meerkosten vast in het Besluit.
Hoofdstuk 7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering
In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen. Daarmee wordt ook invulling gegeven aan de plicht regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet (art. 2.1.3, vierde lid, van de wet).
Artikel 7.1 (opschorting en beëindiging)
Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Er worden voorbeelden genoemd wanneer het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerk-voorziening dan wel pgb. Afhankelijk van de individuele situatie is het college bevoegd om de inzet van een maatwerkvoorziening tijdelijk op te schorten. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarvan (nog) niet duidelijk is of het beëindigen van de maatwerkvoorziening wel op z’n plaats is.
Artikel 7.2 (Herziening of intrekking)
Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8 van de wet tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel pgb. Sinds 1 augustus 2016 geldt deze verplichting (in geval van een pgb) ook jegens de Sociale verzekeringsbank (SVB). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het voor komen dat de cliënt de verplichtingen, uit een privaatrechtelijke overeenkomst met de aanbieder, niet nakomt. Denk bijvoorbeeld aan het onzorgvuldig gebruik van een scootmobiel. De verordening biedt een publiekrechtelijke grondslag om het betreffende toekenningsbesluit in te trekken. Dat betekent overigens niet dat op het college geen ondersteuningsplicht meer rust, maar dat mogelijk - de feiten en omstandigheden in aanmerking genomen - kan worden volstaan met het verstrekken van een gebruikerspas collectief vraagafhankelijk vervoer. Verder kan het niet of niet volledig voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het pgb (hoofdstuk 4 van de verordening) of tegemoetkoming meerkosten (hoofdstuk 6 van de verordening) leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.
Artikel 7.3 (terugvordering en verrekenen)
In de wet is in artikel 2.4.1 slechts één ‘terugvorderingsgrond’ opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een pgb is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
In dit hoofdstuk van de verordening is over een aantal onderwerpen regels opgesteld. Deze zijn voor de duidelijkheid ondergebracht in een apart hoofdstuk en ingedeeld per paragraaf. Achtereenvolgens komen de verschillende onderwerpen aan bod.
§ 1 Jaarlijkse blijk van waardering mantelzorgers
Artikel 8.1 (jaarlijkse blijk van waardering)
Gemeenten worden opgedragen in hun verordening regels te stellen over de wijze waarop de mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering ontvangen. Bij de reikwijdte van deze verplichting wordt niet gekeken waar de mantelzorger woont, maar dat beslissend is of deze persoon mantelzorg verleent aan iemand in de gemeente Moerdijk.
§ 2 Klachtafhandeling en medezeggenschap
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (art. 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder melden. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. Het college ziet er hoe dan ook op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Artikel 8.3 (medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning)
De aanbieder is ten aanzien van maatwerkvoorzieningen verplicht een regeling voor medezeggenschap van cliënten vast te stellen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn. Het gaat om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder (art. 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels aan gemeenten overgelaten. Het college ziet er hoe dan ook op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Artikel 8.4 (betrekken van ingezetenen bij het beleid)
In dit kader wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Verder wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 8.5 (kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning)
De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. In deze verordening is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.
Artikel 8.6 (prijskwaliteitsverhouding)
In dit artikel wordt invulling gegeven aan opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. Aanleiding hiervoor is de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (landelijke AMvB). Op grond hiervan worden nadere regels gesteld aan de reeds bestaande verplichting van het hanteren van een reële prijs. De bepaling van de reële prijs voor een voorziening wordt geregeld door de kostprijselementen waar het college een reële prijs op moet baseren vast te leggen. Dit is een verduidelijking van de verplichting die op het college rust op grond van art. 2.6.6 van de wet. Ook wordt de plaats van een door het college vastgestelde reële prijs in de aanbestedingsprocedure geregeld. Deze nadere regels hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur en de gecontracteerde aanbieders.
In dit lid wordt bepaald hoe de prijs kan worden vastgesteld van voorzieningen die niet als diensten worden aangemerkt.
Artikel 8.7 (meldingsregeling calamiteiten en geweld)
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
§ 6. Bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik
Artikel 2.1.3, vierde lid van de wet schrijft voor dat de gemeenteraad regels stelt over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 8.9 (opschorting betaling uit het pgb)
De Sociale verzekeringsbank (SVB) is op grond van deze bepaling bevoegd tot onder meer opschorting van de betalingen uit het pgb onder toepassing van artikel 2, vierde lid, Uitvoeringsregeling Wmo 2015).
In dit hoofdstuk van deze verordening zijn de slotbepalingen opgenomen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.
Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Voor aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening en waarop het college op een datum na inwerkingtreding beslist geldt deze verordening, tenzij het oude regime gunstiger is. Het college heeft middels dit artikel de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen.