Organisatie | Rijnwaarden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet investeren in jongeren |
Citeertitel | Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet investeren in jongeren |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De verordening is pas gepubliceerd op 23-02-2011, waardoor de datum inwerkingtreding afwijkt van artikel 13.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-03-2011 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 29-09-2009 Rijnwaarden Post, 23-02-2011 | 2009.6667 |
Hoofdstuk 1 algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als beschreven in hoofdstuk.1 van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verordening wordt verstaan onder:
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten per maand, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de kosten van opstalverzekering, de rioolrechten, het eigenaars aandeel van de waterschapslasten. Het belastingvoordeel in verband met de te betalen hypotheekrente wordt in mindering gebracht.
De categorieën worden aangeduid als:
De verordening heeft alleen betrekking op de in lid 2 genoemde jongeren, voor zover zij 21 jaar of ouder zijn tot de leeftijd van 27 jaar.
Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op een inkomensvoorziening op grond van deze wet.
De bepalingen in hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening laten de toepassing van artikel 40, eerste lid van de wet onverlet.
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de norm van de inkomensvoorziening
Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande
Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm van de inkomensvoorziening verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 30 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag, zijnde 20% van het wettelijk minimumloon.
Voor de medebewoner wordt de norm van de inkomensvoorziening verhoogd met een toeslag van 10% van het netto-minimumloon.
Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van ten minste 18% van het netto-minumloon per maand
Voor de medebewoner, die aantoonbare woonlasten heeft die ten minste 18% van het netto minimumloon per maand bedragen, wordt in afwijking van artikel 4 de norm van de inkomensvoorziening verhoogd met een toeslag 20% van het netto minimumloon.
Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de norm van de inkomensvoorziening of de toeslag
Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die aangemerkt wordt als een schoolverlater wordt de norm van de inkomensvoorziening, verhoogd met de eventueel toe te kennen toeslag, zoals vastgesteld in hoofdstuk 3 van deze verordening, verlaagd. De verlaging bedraagt 15% van het netto minimumloon en vindt bij voorrang plaats op de toegekende toeslag.
Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die een woning bewoont/bewonen waarvoor zij geen woonlasten betaalt/betalen of waarvoor de woonlasten worden voldaan door een derde, wordt de bijstandsnorm, verhoogd met de eventueel toe te kennen toeslag, verlaagd. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon.
Artikel 10 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 11 Evaluatie gemeentelijke beleid en bijstelling verordening
Het door het college gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd. Indien deze evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt de verordening aangepast.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Rijnwaarden, gehouden op 29 september 2009.
De griffier, De voorzitter,
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Er is voor gekozen om begrippen, die al omschreven zijn in hoofdstuk 1 van de wet of in de Awb, niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in het geval van wijziging van betreffende definities in de wet of de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.
Definities die niet in hoofdstuk 1 van de wet worden genoemd zoals b.v. het begrip woonlasten, alleenwonende alleenstaande, medebewoner, thuisinwonend kind, schoolverlater zijn in lid 2 van de begripsomschrijving opgenomen. Hieronder volgt nog een nadere toelichting over het begrip schoolverlater.
In artikel 1 lid 2 onder g. wordt verwezen naar artikel 33 van de wet. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de norm van de inkomensvoorziening.
In artikel 33 van de wet is bepaald dat de jongere die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsonderwijs, de norm of de toeslag, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Dit onderwijs kan zowel in Nederland als in het buitenland zijn gevolgd.
In de verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand 2009 wordt als de recente beëindiging van deelname aan het onderwijs aangemerkt als de beëindiging van dit onderwijs of die beroepsopleiding nog geen half jaar geleden heeft plaatsgevonden. De periode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de beëindiging van het onderwijs. Voor degenen die het onderwijs met studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten volgden, is dat de maand na beëindiging van het recht op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten. Ook voor deze verordening wordt voorgesteld deze wijze, van het bepalen of iemand als schoolverlater dient te worden aangemerkt, te volgen.
Met de hierboven bedoelde groep worden degenen gelijkgesteld die onderwijs of een beroepsopleiding hebben gevolgd waarvoor - anders dan bij de hoofdgroep het geval is - geen recht bestond op Nederlandse studiefinanciering of Nederlandse tegemoetkoming studiekosten, maar die overigens wel met zo'n studie of opleiding vergelijkbaar is.
Met de term "onderwijs of beroepsopleiding van overeenkomstige aard" is aangegeven dat het in het buitenland gevolgde onderwijs qua karakter overeen moet komen met het onderwijs waarbij aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten kan bestaan. Dit houdt in dat het een in het betreffende land erkende vorm van onderwijs betreft. Voorts dient het onderwijs voor ten minste 19 lesuren per week te zijn gevolgd.
Net zoals personen die tot de hoofdgroep behoren, dienen ook zij die onder deze bepaling vallen aan te tonen of, en zo ja wanneer, recentelijk gevolgd onderwijs is beëindigd. Indien de beëindiging van het onderwijs niet afdoende door de betrokkene kan worden aangetoond, zal de gemeente uitgaan van de dag waarop dat onderwijs aantoonbaar niet meer gevolgd kan zijn. Over het algemeen zal dat de dag van vestiging of terugkeer in Nederland zijn. Hoofdstuk 2 Categorieën Artikel 2 Categorieën
Artikel 35, lid 1 van de wet schrijft voor dat in de verordening wordt vastgesteld voor welke categorieën de norm van de inkomensvoorziening wordt verlaagd of verhoogd.
De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar tot 27 jaar (artikel 24 van de wet). In de genoemde wet is geen bepaling opgenomen zoals in de WWB dat er voor een eventuele aanvulling voor jongeren van 18 tot 21 jaar op de norm van de inkomensvoorziening een beroep mogelijk is op de bijzondere bijstand. Dit is wel opgenomen in artikel 12 van de Wet Werk en bijstand. Op grond van de bijzondere bijstand kan natuurlijk altijd op individuele gronden gekeken worden of voor een jongere in de leeftijdscategorie 18 tot 21 jaar, die zelfstandig woont, een aanvulling op de inkomensnorm, verhoogd met de toeslag, nodig is.
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande Artikel 30 lid 1 van de wet schrijft voor dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op een toeslag als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de kosten met een ander. In lid 2 van genoemd artikel is de maximale toeslag bepaald, dit bedrag is gelijk aan 20% van het minimumloon. In artikel 35, lid 2 van de wet staat vermeld dat je deze verhoging mee moet nemen in de verordening.
Op grond van artikel 32 van de wet kan het college de norm, bedoeld in de artikelen 26, 27 en 28 van de wet, of de toeslag zoals bedoeld in artikel 30 van de wet lager vaststellen voor zover de jongere lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
In ons toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat de medebewoner hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De medebewoner heeft hoe dan ook extra kosten ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande. Op grond hiervan wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van het netto-minimumloon.
Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van ten minste 18% van het netto minimumloon per maand
In afwijking van artikel 4 bedraagt voor de medebewoner die woonlasten heeft van ten minste 18% van het netto-minimumloon per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm van de uitkeringsvoorziening voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van het netto-minimumloon verstrekt wordt.
Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 onder d.
Bij de bepaling van de woonlasten bij kamerhuur wordt volgens de geldende richtlijnen 15% van de te betalen kamerhuur gezien als vaste lasten voor water, elektriciteit en verwarming. Deze 15% wordt op de kamerhuur in mindering gebracht en het resterende bedrag is voor woonlasten.
Van het bedrag dat een kostganger per maand betaalt voor kost en inwoning wordt 50% gezien als woonlasten.
Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze kosten aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.
Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van het minimumloon per maand, dan is artikel 4 van toepassing.
Het gaat hier om jongeren die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien het kind de huurder of eigenaar van de woning is, en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuisinwonend kind.
Op grond van artikel 6 wordt voor het thuisinwonend kind de norm van de inkomensvoorziening overeenkomstig artikel 4 verhoogd met 10% van het netto minimumloon.
Voor het thuisinwonend kind is artikel 5 niet van toepassing.
Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een thuisinwonend kind een toeslag verstrekt van 10%.
Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag
Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).
Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze
verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van het netto minimumloon.
In artikel 33 van de wet is de tijdsduur van de verlaging bepaald op zes maanden na het tijdstip van de beëindiging van het onderwijs of beroepsopleiding. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.
Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde.
De verlaging wordt bij voorrang in mindering gebracht op de toe te kennen toeslag.
Artikel 8 Woonsituatie Het begrip woonsituatie wordt in de wet niet verder uitgewerkt dan dat het moet gaan om het hebben van lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie. In de toelichting op de wet wordt gesteld dat verlaging mogelijk is als de woonsituatie leidt tot lagere bestaanskosten. Dit kan het geval zijn als de huur b.v. betaald wordt door de onderhoudsplichtigen b.v. de ouders. Er is dan sprake van een financieel voordeel. In dit geval zal de vastgestelde inkomensvoorziening (norm verhoogd met de toeslag) verlaagd worden met 10% van het netto-minimumloon.
Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 10 Afwijken van bepalingen hardheidsclausule
Artikel 10 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In verband met precedentwerking moet in een bepaalde situatie duidelijk worden aangegeven waarom van de verordening wordt afgeweken. .
Artikel 11 Evaluatie gemeentelijke beleid en bijstelling verordening
Gezien het beslag dat de toeslagen leggen op het gemeentelijk budget zal er regelmatig geëvalueerd worden. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt de verordening aangepast.
In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.
In dit artikel is de inwerkingtreding van deze verordening opgenomen.