Organisatie | Steenwijkerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening kinderopvang 2010 |
Citeertitel | Verordening kinderopvang 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Paragraaf 2 treedt in werking op 1 januari 2010
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-12-2010 | 01-01-2018 | Nieuwe regeling | 16-11-2010 Gemeenteblad, 2010, 39 | 2010/102 |
De raad van de gemeente Steenwijkerland;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van , nummer ;
gelet op artikel 1.25 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, artikel 149 van de Gemeentewet en titel 4.2 van de Awb;
overwegende dat het noodzakelijk is de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van de gemeente in de kosten van kinderopvang bij verordening te regelen;
§ 2. VASTSTELLING NOODZAAK VAN KINDEROPVANG OP GROND VAN SOCIAAL MEDISCHE INDICATIE
Artikel 4 Inhoud van de beschikking
Het besluit tot vaststelling van de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische
indicatie bevat in ieder geval:
§ 4. VERLENING VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 12 Omvang van de kinderopvang
In afwijking van het eerste lid verleent het college bij een ouder als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de wet de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang, dat naar zijn oordeel redelijkerwijs noodzakelijk is voor de combinatie van arbeid en zorg.
De begripsbepalingen in artikel 1.1 en 1.2 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn ook van toepassing op deze
verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde begrippen zijn aangevuld.
Een aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie moet worden ingediend bij
het college. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische
indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk zullen de
aanvragen vaak gelijktijdig worden ingediend. Ook de besluiten over de toekenning van een
sociaal-medische indicatie en de verlening van een tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang kunnen in één beschikking worden opgenomen. Wel moet de juiste volgorde in acht
worden genomen: eerst het besluit over de aanwezigheid van een sociaal-medische indicatie en
vervolgens het besluit over de verstrekking van een tegemoetkoming.
Bij het bepalen van de beslistermijn dient rekening te worden gehouden met de tijd die gemoeid is
met het uitbrengen van advies door een ‘onafhankelijke organisatie die beschikt over adequate
Om de doorlooptijd van de adviesaanvraag te bespoedigen, verdient het aanbeveling dat de
gemeente ‘harde’ afspraken maakt de adviserende organisaties over de termijn waarbinnen
Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de Awb. Dit betekent dat tegen het besluit
bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. Als de noodzaak van
kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie wordt vastgesteld, wordt in de
beschikking aangegeven hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk wordt geacht. Het besluit over
de noodzakelijke omvang van de kinderopvang vormt de grondslag voor de aanvraag voor een
tegemoetkoming van de gemeente.
Bovendien moet in het besluit de geldigheidsduur van de indicatie worden vermeld. Het kan gaan om een
geldigheidsduur voor een beperkte termijn, maar ook om een geldigheidsduur voor onbepaalde
tijd. In het indicatieadvies zal hierover ook een uitspraak moeten worden gedaan. Het college
neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit
betekent dat het college van dat advies kan afwijken. Als het college een beschikking geeft die
afwijkt van het uitgebrachte advies, zal het college de redenen voor de afwijking in de beschikking
moeten motiveren (artikel 3:50 Awb). De motiveringverplichting geldt vooral voor het geval
waarin een positief advies wordt gegeven en het college een afwijzend besluit neemt.
Dit artikel bevat de weigeringsgronden. De weigeringsgrond in het eerste lid onder a geeft aan dat een gemeentelijke tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie een
vangnetvoorziening is. Alleen ouders die niet op grond van een andere bepaling in de Wet kinderopvang aanspraak kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang,
kunnen aanspraak doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wegens een sociaal-medische noodzaak. De weigeringsgrond in het eerste lid onder b spreekt voor zich. Op grond van het tweede lid kan het college in een nadere regeling de weigeringsgronden aanvullen.
Te verstrekken gegevens bij de aanvraag
De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 1.26 Wet kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 1.22, derde lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). De aanvraag moet schriftelijk gebeuren (artikel 4:1 Awb).
Omdat een tegemoetkoming voor de duur van een tegemoetkomingsjaar wordt verstrekt (artikel 4.4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor de aanvragers zo beperkt
mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens
die bij de gemeente bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het aanvraagformulier aan te geven.
Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de kinderopvang hoeft niet te
worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 1.28, derde lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).
Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd.
Dit betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen.
Het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in een gemeentelijk register (artikel 1.5, eerst lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).
Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt:
-de ouder of partner ontvangt een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én
maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-de ouder is een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het
CWI maakt én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-de ouder is een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt;
(- het college heeft sociaal-medische indicatie vastgesteld).
In andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten verstrekken:
De ouder of diens partner is arbeidsgehandicapt en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling -> Trajectplan van het UWV.
In het derde lid wordt bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft, deze partner deaanvraag mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening opgenomen.
De verplichting is reeds neergelegd in artikel 1.26, derde lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Het besluit tot verlenen van de tegemoetkoming
De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een
tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Deze termijn geldt niet
alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen die betrekking hebben op een
voortzetting van een tegemoetkoming en voor aanvragen voor een hogere tegemoetkoming in
verband met uitbreiding van de omvang van de kinderopvang. In de verordening is gekozen voor
een beslistermijn van ten hoogste acht weken die eventueel met acht weken kan worden verlengd.
De beslistermijn van acht weken heeft ook gevolgen voor de datum waarbinnen aanvragen voor
een voortgezette tegemoetkoming moeten worden aangevraagd. Om er zeker van te zijn dat de
tegemoetkoming na 1 januari kan worden voortgezet, zullen ouders hun aanvraag minimaal acht
weken vóór 1 januari bij de gemeente moeten indienen.
Het feit dat het college een termijn van acht weken heeft om te beslissen over een aanvraag voor
een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college deze termijn ook in alle gevallen
moet benutten. De gemeente zal er naar moeten streven de behandelingstermijn van aanvragen zo
kort mogelijk te houden en met name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen.
Door middel van mandatering van de beslissingsbevoegdheid kan de besluitvorming worden
Subsidieplafond tegemoetkoming op grond van sociaal medische indicatie
Dit artikel geldt slechts voor een tegemoetkoming kinderopvang in het geval van een sociaal medische indicatie. Het subsidieplafond voor deze doelgroep zal na vaststelling van de gemeentebegroting en voor de periode waar het betrekking op heeft worden gepubliceerd. Zo kunnen potentiële aanvragers tijdig weten hoeveel geld beschikbaar is. Maar vooral van belang is, dat subsidieaanvragen zonder nadere motivering worden afgewezen op het moment dat het subsidieplafond bereikt is. De verdeling van de beschikbare bedragen wordt bij nadere regels door het college aangegeven.
Naast de weigeringsgrond in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de
subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de
vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Het tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden
geweigerd indien de aanvrager:
a.in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking
van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of
b.failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek
Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Dit artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn twee
1.De datum waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is
genomen (eerste lid). In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag indient
2.De datum waarop de kinderopvang van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een
tegemoetkoming wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt. Dit artikel bepaalt dat er geen
tegemoetkoming wordt verstrekt voor de kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een
aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend. Een aanvraag wordt door de
gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2
Awb. Dit betekent dat een aanvraag:
De ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak
op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming vindt pas plaats vanaf het
moment dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is genomen. De betaling vindt dan
met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen.
De ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op aanvragen
voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming wordt
verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.
De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
De tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor aanvragen die in
de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31
december van het betreffende jaar. Dit betekent dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een
aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen. Het college kan de
tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager
voor een bepaalde periode recht heeft op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een
reïntegratietraject voor een bepaalde periode volgt.
Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het
reïntegratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te
ondernemen om de verstrekking van de tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen
eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen.
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de
gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de omvang van die aanspraak. Wanneer een
ouder op basis van de criteria die de wet geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort heeft deze
recht op een gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren
kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het systeem van de wet
waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig heeft in verband met de combinatie
Voor bepaalde gemeentelijke doelgroepen is de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang
nihil. Voor deze groepen wordt de inkomensafhankelijke eigen bijdrage door de gemeente
gecompenseerd (het zogeheten ’Koa-kopje’, zie artikel 1.24, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid,
onderdeel a, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Bij deze ouders zet de hoogte van de eigen bijdrage geen rem op
de vraag naar kinderopvang. Dat in tegenstelling tot ouders die wél een (inkomensafhankelijke)
eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten betalen en de hoogte van die bijdrage zullen
laten meewegen in hun vraag naar kinderopvang.
Om de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de verordening
opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigszins beperkt. Dit artikel geeft het
college de bevoegdheid om bij de groep ouders die geen eigen bijdrage betalen, per geval te
beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht
te kunnen combineren met zorgtaken.
Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg
te combineren, zal ook rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap
of chronische ziekte van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de
goede en gezonde ontwikkeling van het kind. In tegenstelling tot kinderopvang op grond van
sociaal-medische indicatie, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd.
Het is aan te bevelen dat het college in beleidsregels neerlegt hoe het wil omgaan met zijn
bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk geobjectiveerd.
Onderdeel e bepaalt dat in de beschikking wordt aangeven hoe het bedrag van de tegemoetkoming
wordt vastgesteld. In de beschikking moet onder andere de wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming
worden vermeld (onderdeel f). Artikel 14 bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van
maandelijkse voorschotten. Onderdeel g schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen van
Daarbij moet aan de volgende verplichtingen worden gedacht:
-de verplichting om binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is
verleend aan het college een overzicht te verstrekken van de feitelijke kosten van kinderopvang
-de informatieplicht die is opgenomen in artikel 1.28, eerste tot en met derde lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
De bevoorschotting van de tegemoetkoming
De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat
het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht heeft, wordt gedeeld in
twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele tegemoetkomingsjaar betreft).
De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet op verzoek
van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen om de betalingen
rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert
juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag
gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling
van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze
van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college bepalen dat er alleen een
voorschot wordt betaald op basis van een factuur van het kindercentrum of gastouderbureau. Het
college zou zo’n voorschrift kunnen stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk
Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
Op grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook een
tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen
initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven geen aanvraag tot het vaststellen van
de tegemoetkoming bij het college in te dienen.
De ouders zijn wel verplicht om binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de
tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van
kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een kalenderjaar is
verleend, dient het overzicht van de kosten uiterlijk vier weken na 31 december bij het college te
worden ingediend. Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het
kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van maandoverzichten.
Het college heeft vervolgens acht weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze
periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming
door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een
kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.
In het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is
waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die
is opgenomen in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt
voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt
vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de
tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling
van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een
Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager
bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze
bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid
kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou
d.de subsidieverlening anderzins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te
Het derde lid van artikel 4:46 Awb luidt; ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van
de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in
redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie
Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 1.28, eerste tot en met
derde lid Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Volledigheidshalve wordt deze verplichting hier herhaald.
Het vierde lid van artikel 1.28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een kindercentrum of
Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en
wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de
tegemoetkoming van belang zijn’.
Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:
tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).
Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een
tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het
verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde
bedrag terugvorderen. Ook is mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de
betreffende ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan.
Intrekken van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming
In de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van
de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties
worden onderscheiden: a. de situatie waarin de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld en b. de
situatie waarin de tegemoetkoming wel is vastgesteld.
Ad a. de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot verlening van
de tegemoetkoming (artikel 4:48Awb)
Zolang de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot verlening van
de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming wijzigen,
-de activiteiten waarvoor de tegemoetkoming is verleend niet of niet geheel hebben
plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;
verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot
verlening van de tegemoetkoming zou hebben geleid;
-de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ontvanger dit wist of
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij
bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten van de bevoorschotting (artikel 4:56Awb)
Het college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het besluit tot verlening
van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het college kan al eerder besluiten de
betaling van de tegemoetkoming op te schorten.
Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot betaling van een voorschot
opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder schriftelijk kennis geeft van
het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de
tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de
beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de
kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Ad b. de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot subsidievaststelling
Ook als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen bevoegd de
beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken of ten nadele van de
ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om de volgende gevallen:
-er is sprake van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de vaststelling van de
tegemoetkoming redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de
tegemoetkoming lager dan overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn
-de vaststelling van de tegemoetkoming was onjuist en de ontvanger van de tegemoetkoming wist
-de ontvanger van de tegemoetkoming heeft na de vaststelling van de tegemoetkoming niet
voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden verplichtingen.
De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden
gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag waarop zij is bekendgemaakt.
Terugvordering (artikel 1.38 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen)
Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is ingetrokken of
ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds betaalde bedrag van de ouder
In artikel 1.38 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de
terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van
een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan
worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder wordt verstrekt. In het besluit tot
terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60,
Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in bepaalde gevallen
ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is geregeld in hoofdstuk 1 afdeling 5 paragraaf 2 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke sanctie, inhoudende een
onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de
overtreder (artikel 1.1, eerste lid, onderdeel t, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Het betreffende bedrag komt toe
aan de gemeente (artikel 1.72, vierde lid Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).
Het college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn inlichtingenplicht niet
nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de volgende verplichtingen:
-het desgevraagd verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn
partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van
belang zijn (artikel 1.28, eerste lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen);
-het verstrekken van die inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke
termijn (artikel 1.28, tweede lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen);
-het onmiddellijk na het bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en
gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel 1.28, derde
lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).
De hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269 (artikel 1.72, eerste lid, onderdeel c,
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete zal het college
maatwerk moeten leveren. Artikel 1.72, tweede lid, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen bepaalt dat de hoogte van de
boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder
verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van
een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is geregeld in welke gevallen het college géén bestuurlijke boete mag
opleggen. Dit is het geval in de volgende situaties:
kennisgeving gedaan dat een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In deze gevallen kan het
college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie;
-er is vijf jaren verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
De procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen 77 tot en met
84 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Artikel 1.25 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vormt de juridische grondslag waarop deze
verordening in 2004 is gebaseerd. De Eerste Kamer heeft in juli 2004 de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen behandeld en aangenomen. Op het allerlaatste moment heeft de Eerste Kamer besloten om de sociaal medische
doelgroep in het jaar 2005 buiten de Wet om te financieren. Dit betekende dat paragraaf 2 van de verordening pas in werking zou treden op het moment dat artikel 1.23 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen ook in werking trad. Dit artikel zou er voor zorgen dat mensen met een sociaal medische problematiek ook onder de werking van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zouden vallen. Dit artikel is tot op heden (half augustus 2010) nog steeds niet inwerking is getreden. Het is niet de verwachting dat dit nog gaat gebeuren. Hierdoor is er een lacune ontstaan tussen de verordening Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Omdat de groep die op sociaal medische redenen kinderopvang nodig heeft toch vaak een kwetsbare groep is, krijgt het college op grond van artikel 17 de mogelijkheid om nadere regels op te stellen.
In het tweede lid is een hardheidsclausule opgenomen. De te treffen voorziening, die niet in de verordening is voorzien, dient altijd binnen de doelstellingen van de subsidie te passen. De toepassing van de hardheidsclausule dient beperkt te blijven tot individuele gevallen. Bovendien beslist het college in gevallen waarin deze verordening niet voorziet of onduidelijk is.
De niet inwerkingtreding van artikel 1.23 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen heeft geresulteerd in een lacune tussen de verordening Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen die in 2004 door de raad is vastgesteld en is gewijzigd in 2009. Na constatering van de lacune is de verordening opnieuw gewijzigd. Besloten is om paragraaf 2 van deze verordening met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010 inwerking te laten voor de tegemoetkoming kosten kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie treden. De overige bepalingen treden in werking op de eerste dag na de datum van uitgifte van het Gemeenteblad.