Organisatie | Deventer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Deventer houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Deventer |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Deventer 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | nieuwe regeling | 19-12-2018 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
behandelplan: plan waarin specifieke behandeldoelen en resultaten door de specialistische jeugdhulpaanbieder in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders wordt opgesteld voor één jeugdige. Deze behandeldoelen moeten gerelateerd zijn aan de gezinsdoelen en beoogde resultaten uit het gezinsplan en voor zover van toepassing het familiegroepsplan conform artikel 4.1 van de wet;
familiegroepsplan: een familiegroepsplan is een plan dat ouders samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een hulpvraag of probleem aan te pakken. In dit document wordt de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;
gezinsplan: het document waarin de systematische gezinsanalyse op verschillende levensgebieden, zoals financiën, dagbesteding, onderwijs, is vastgelegd met de omschrijving van de ondersteuningsbehoefte, een indeling in profiel en intensiteit, onderhouden van contacten en de resultaten die behaald dienen te worden. In het gezinsplan wordt verder aangegeven: oplossing door het gezin en het sociaal netwerk; inzet van de jeugdhulpaanbieder en indien er sprake is van zorgen met betrekking tot veiligheid van de jeugdige: een veiligheidsplan. Het gezinsplan wordt door gezinscoach, de jeugdige of zijn ouders opgesteld, en resulteert in één of meerdere behandelplannen voor de jeugdige(n). Er kan in het gezinsplan echter nooit sprake zijn van meerdere behandelplannen per jeugdige binnen de specialistische jeugdhulp; Indien er sprake is van de derde verwijzer, huisarts, medisch specialist, dan stelt de jeugdhulpaanbieder het gezinsplan samen met ouders, jeugdige en eventuele verwijzer op wanneer er verwezen wordt naar hoogspecialistische jeugdhulp (topsegment);
Hoofdstuk 2 Algemene voorzieningen
Artikel 2 Toegang algemene voorziening
Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders.
Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen
Artikel 5 Beschikbare individuele voorzieningen
De volgende [categorieën] individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
pleegzorg: ondersteuning waarbij pleegouders de jeugdige verblijf, verzorging en opvoeding bieden in combinatie met professionele begeleiding van het pleegkind, de pleegouders en de biologische ouders door een pleegzorgaanbieder. Pleegzorg kan zowel tijdelijk als langdurig en zowel 24/7 als in deeltijd of weekeind opvang (respijtzorg) geboden worden. Een pleeggezin kan zowel een gezin uit het pleeggezinnenbestand van een voorziening voor pleegzorg als een gezin uit het eigen sociaal netwerk zijn en is gescreend door de pleegzorgaanbieder;
Onder specialistische jeugdhulp (midden segment) wordt verstaan: alle ambulante jeugdhulp en jeugdhulp met verblijf, niet zijnde ernstige enkelvoudige dyslexiezorg, pleegzorg of hoog specialistische jeugdhulp. Specialistische jeugdhulp (zowel ambulante jeugdhulp als jeugdhulp met verblijf) wordt op basis van een ondersteuningsprofiel en in de vorm van een traject geboden zoals omschreven in bijlage 5 van de Raamovereenkomst specialistische jeugdhulp regio IJsselland.
Paragraaf 2 Gemeentelijke toegang procedureel
Artikel 7 Het vooronderzoek bij toegang jeugdhulp via gemeente
De jeugdige of zijn ouders verschaffen, zo mogelijk voor het eerste gesprek, aan het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in elk geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 8 Het gesprek en onderzoek
Het college onderzoekt in één of meerdere gesprekken met de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, na ontvangst van het volledig ingevuld aanmeldformulier of ontvangst van de in artikel 7, lid 2 en lid 3 bedoelde stukken van de jeugdige of zijn ouders - en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:
Met toestemming van de jeugdige en/of zijn ouder worden in het familiegroepsplan of gezinsplan afspraken opgenomen over het moment en de wijze waarop de resultaten van het familiegroepsplan of gezinsplan met de jeugdige en/of zijn ouders, het gemeentelijke toegangsteam en de jeugdhulpaanbieder besproken worden.
Indien jeugdhulp wordt ingezet na verwijzing als bedoeld in artikel 11 lid 5 of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, kan door of namens de jeugdige of zijn ouders een aanvraag voor een pgb worden ingediend als het natura-aanbod niet passend wordt geacht. Lid 3 is van overeenkomstige toepassing.
Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.
Artikel 11 Toegang en besluit: gemeente, arts en gecertificeerde instelling
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Hiervoor verleent het college geen beschikking.
Artikel 12 Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Artikel 13 Criteria individuele voorzieningen
Artikel 14 Aanvullende criteria persoonsgebonden budget
Artikel 15 Onderscheid formele en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e, 2e of 3e graad van de budgethouder:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige Zonder Personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt 100% van het tarief voor de in 2017 gecontracteerde producten jeugdhulp in natura en bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura, zoals opgenomen in bijlage 2: tarieven en overige specifieke voorwaarden van de raamovereenkomst specialistische jeugdhulp regio IJsselland, inclusief de bijbehorende tarievenlijst, tenzij op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
De hoogte van het tarief (of dagdeel) voor een pgb bedraagt 50% van het tarief van de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura, met als ondergrens het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld en -uren voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en als bovengrens het in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg opgenomen tarief.
De hoogte van het tarief pgb voor een tijdelijk verblijf in het buitenland wordt bepaald op basis van afstemming op het land waar de cliënt tijdelijk verblijft en ook de jeugdhulp feitelijk inkoopt en wordt berekend aan de hand van de aanvaardbaarheidspercentages 2017 persoonsgebonden budget Wet Langdurige Zorg.
Artikel 17 Opschorting uitbetaling pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een jeugdige of zijn ouders een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4. eerste lid, onder a.d. of e. van de wet.
Hoofdstuk 3 Herziening, intrekking, terugvordering, bestrijding en controle
Artikel 19 Herziening, intrekking en terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Hoofdstuk 4 Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Hoofdstuk 5 Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap
Het college behandelt klachten van de jeugdige of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn Interne klachtenprocedure van de gemeente Deventer.
Artikel 24 Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid
Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen, maar in ieder geval de Adviesraad Sociaal Domein Deventer, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp.
Artikel 26 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015 geschiedt op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Deventer 2015, die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt. Hier kan ten gunste van de jeugdige of zijn ouders worden afgeweken.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 19 december 2018
De raad voornoemd,
De waarnemend griffier,
R. Weenekers
De voorzitter,
R.C. König
TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP DEVENTER
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt daarom ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.
Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan ( van Wieg tot Werk) wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen
Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in de artikelen 3 en 5.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op drie verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
Toegang jeugdhulp via de gemeente (gezinscoach)
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders kan binnenkomen via de gezinscoach bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouders precies nodig heeft, komt tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een gezinscoach/deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf, dan wel met behulp van hun netwerk aan het probleem kunnen doen. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval, dan verwijst de deskundige de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht en overleg met de gemeente heeft plaatsgevonden.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s). Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel b: andere voorziening
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Lid 1 onderdeel: d: budgetbeheerder
De budgetbeheerder is diegene die het persoonsgebonden budget voor de budgethouder beheert.
De budgetbeheerder is de vertegenwoordiger van de budgethouder.
Lid 1 onderdeel e: budgethouder
De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s). In de huidige situatie is het in de basis zo dat de budgethouder de persoon is aan wie het persoonsgebonden budget formeel is toegekend. Het gevolg hiervan is dat op de budgethouder ook de rechten en plichten rusten die aan het pgb zijn verbonden.
Lid 1 onderdeel g: gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening. Voor de interpretatie van het begrip gebruikelijke hulp worden beleidsregels opgesteld.
Lid 1 onderdeel k: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.
Lid 1 onderdelen n. en o: pgb en pgb-(budget)plan
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’. Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het pgb dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. In het pgb-plan worden de doelen, resultaten en kosten verder uitgewerkt.
Lid 1 onderdeel q: sociaal netwerk
Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een hulpvraag.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Hoofdstuk 2Algemene voorzieningen
Artikel 2Toegang algemene voorziening
Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig.
Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening dus afwijzen. Zie in dit verband ook artikel 13 lid 1 onder b van deze verordening.
Artikel 3Beschikbare algemene voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Artikel 4. Besluit bij weigering toegang algemene voorziening
Toegang tot een algemene voorziening kan geweigerd worden als de jeugdige of zijn ouders niet tot de doelgroep behoren (zie toelichting bij artikel 2 van deze verordening). In dat geval heeft degene die toegang wordt geweigerd er recht op deze weigering op schrift te ontvangen in een voor bezwaar vatbare beslissing. Daarmee wordt de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.
Hoofdstuk 3Individuele voorzieningen
Artikel 5Beschikbare individuele voorzieningen
Dit artikel geeft een verplichte uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de raad regels stelt over individuele voorzieningen. De burger heeft recht op een beeld van het aanbod van voorzieningen.
Het begrip voorziening is lastig te vatten. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1 van de wet. Een voorziening kan daarom een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.
Individuele jeugdhulp wordt bepaald met behulp van resultaatsturing en trajectfinanciering op basis van de regionale inkoop jeugdhulp. Een traject omvat alle specialistische ondersteuning die een jongere nodig heeft in een bepaalde situatie. Trajecten kunnen, afhankelijk van de behoefte van de jeugdige, met een bepaalde intensiteit geleverd worden. Per profiel en intensiteit (licht, midden en zwaar) stelt het college zorg in natura of een tarief beschikbaar waarvoor alle benodigde zorg wordt geleverd en waarbinnen het resultaat behaald wordt.
De term ‘profiel’ sluit het beste aan op het huidige (landelijke) jargon van resultaatgericht financieren. De professionals zijn het erover eens dat mits een ontwikkelingsgerichte, positieve insteek van de werkwijze toegang het woord ‘profiel’ volstaat om jeugdhulp ten behoeve van inkoop en financiering te clusteren. Er worden twaalf profielen gehanteerd.
Jeugdhulpaanbieders dienen binnen de financiële kaders te komen tot optimale resultaten en daarbij hun aanpak in een breder perspectief te plaatsen waarbij ondanks de indeling in profielen en intensiteiten die zal worden gehanteerd zij hun inzet per geval beter op de casus kunnen afstemmen en zo meer zorg kunnen bieden waar nodig.
Paragraaf 2Toegang procedureel
Deze bepalingen regelen de toegang jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in artikel 6 tot en met 10 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 8, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald, hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek – in overleg met de jeugdige of zijn ouders worden afgezien. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat het voor een zorgvuldig te nemen besluit van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging en schriftelijke indiening aanvraag) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Voor het verkrijgen van een individuele, niet algemene voorziening, geldt de in artikel 6 tot en met 10 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 8, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en hun ouders goed worden geïnformeerd.
Deze bepaling dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen of zijn ouders niet worden belast met vragen over zaken die al bekend zijn. Ook is hierdoor een goede afstemming mogelijk met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.
De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacy regels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In dit lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien het onderzoek een goed beeld geeft over de hulpvraag, kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders van het gesprek worden afgezien.
Artikel 8 Gesprek en onderzoek
Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt.
Hoe zorg je er als gemeente nu voor dat het onderzoek naar gevraagde jeugdhulp zorgvuldig uitgevoerd wordt? Daarvoor geeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een stappenplan in vier fasen:
Dit vierde punt gaat over de ‘de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen’ van jeugdigen en ouders (zie artikel 2.3 Jeugdwet). Kort gezegd: eigen kracht. Als vastgesteld is dat de ouders of het sociale netwerk niet zelf de hulp kunnen bieden, moet de gemeente een daarbij passende voorziening voor jeugdhulp toekennen.
De CRvB geeft helaas geen concrete aanwijzingen over hoe gemeenten de beoordeling van eigen kracht moeten doen. Wel zegt de CRvB dat het onderscheid tussen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp onderdeel uitmaakt van de beoordeling van eigen kracht. Hoe en aan de hand waarvan de gemeente dit in een individuele situatie beoordeelt moet inzichtelijk zijn voor de hulpvrager.
De onderdelen a. tot en met i. zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen. De onderzoekstermijn van zes weken sluit aan bij de procedure zoals deze wordt gevolgd in de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.
De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een familiegroepsplan of gezinsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 1 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het familiegroepsplan of gezinsplan.
Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.
Artikel 9 Het gespreksverslag/familiegroepsplan of gezinsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek.
Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) altijd een familiegroepsplan of gezinsplan opgesteld. Hierin staat wat het gezin en het sociaal netwerk zelf kunnen doen en waar nog verdere hulp bij nodig is. Het familiegroepsplan of gezinsplan is leidend voor alle hulp die volgt. Samen met het gezin wordt bekeken wanneer andere hulpverleners ingeschakeld moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld hulp zijn voor de ouder zelf of specialistische jeugdhulp.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (tweede lid).
Veel gemeenten hanteren voor de intakeprocedure het systeem zoals vastgelegd in de Wmo 2015, met een melding, een gesprek en vervolgens eventueel een aanvraag. Ook de VNG-modelverordening gaat hiervan uit. Deze procedure wijkt echter af van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die alleen een aanvraag kent. En anders dan de Wmo 2015, biedt de Jeugdwet zelf geen grondslag voor deze afwijkende werkwijze. Het is dan ook de vraag of het is toegestaan bij verordening een andere intakeprocedure te regelen. Vanuit het perspectief van de rechtsbescherming kent de intake met een melding en pas daarna (eventueel) een aanvraag beperkingen. Jeugdigen en ouders komen in een voortraject terecht, dat niet is afgebakend met termijnen of andere waarborgen.
Dat kan tot veel onduidelijkheid leiden voor jeugdigen en ouders over de status van hun melding en binnen welke termijn ze eventueel concrete stappen kunnen verwachten. Zolang er geen concrete aanvraag ligt, hebben jeugdigen of ouders ook geen rechtsmiddel om besluitvorming af te dwingen.
Met de landelijke wetgever streeft ook de gemeente naar een procedure die de doorgeslagen juridisering in de Wmo en Jeugd kan verminderen. De vorm is het invoeren van de fase van de melding en het onderzoek. (Beslis-)termijnen voor de melding- onderzoeks- en de aanvraagfase zijn in de verordening opgenomen.
Om deze en praktische redenen is het begrijpelijk om de Wmo procedure te volgen. Wij hebben op basis hiervan voor deze optie gekozen.
Een jeugdige of zijn ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van het lid 10 nadere regels stellen over de (vorm van de) aanvraag.
Een aanvraag kan niet door de jeugdige of zijn ouders worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken.
Het college beslist op een aanvraag en geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
Als de jeugdige of zijn ouders een persoonsgebonden budget willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze bij de aanvraag een pgb- (budget) plan indienen, of moeten ze dit althans bij hun aanvraag (als bedoeld in lid 1) vermelden. De aanvraag is nodig om te kunnen beoordelen of de kwaliteit gegarandeerd is en de op grond van de Jeugdwet vereiste motivering aanwezig is.
Een aanvraag voor een pgb is ook nodig als jeugdhulp tot stand komt na doorverwijzing door een (huis/jeugd-)arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Let op: de aanvraag ziet niet op de jeugdhulp an sich, die noodzaak staat immers al vast met de doorverwijzing. Het gaat enkel om de verzilveringsvorm (natura of pgb). Jeugdhulp die tot stand komt na doorverwijzing door een arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, betreft doorgaans jeugdhulp in natura. Onder omstandigheden kan echter een pgb gewenst zijn. Het is dan aan het college om te toetsen of aan de voorwaarden voor een pgb wordt voldaan. Het college zal hier een beschikking over afgeven, zodat de rechtsbescherming ook is geborgd. Die beschikking ziet dus enkel op het al dan niet verstrekken van een pgb. Als het college oordeelt dat geen pgb wordt verstrekt, wordt de hulp in natura ingezet.
De Jeugdwet geeft geen regels over toestemming bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). De Jeugdwet regelt wel de toestemming die nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO; zie artikel 7.1.3 lid 3 Jeugdwet i.o. artikel 7:450 BW). Door de toestemming bij de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan - de toestemming voor het eerst gevraagd moet worden en, bij een eventuele weigering de jeugdhulpverlening niet (of vertraagd) op gang komt.
In deze bepalingen is daarom geregeld wiens toestemming wanneer nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp. Daarbij is aangesloten bij de hiervoor genoemde toestemmingsregels uit de Jeugdwet, respectievelijk de WGBO. De in deze bepalingen genoemde wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige is de ouder(s) met gezag of de voogd.
Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).
Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan het intake-proces, maar ook hoe en waar de aanvraag precies moet worden ingediend en wanneer een aanvraag als compleet wordt beschouwd.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.
Gecertificeerde instellingen voeren kinderbeschermingsmaatregelen uit (artikel 3.2 lid 1 Jeugdwet). Bij de uitvoering hiervan kan alleen de GI (en dus niet de gemeente (bepalen welke jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet). Een gemeente mag zich niet mengen in het oordeel van een GI over de noodzaak van de in te zetten hulp. Als de gecertificeerde aanbieder na overleg met het college bepaalt dat er zorg nodig is, hoeft er geen beschikking afgegeven te worden.
Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie ook artikel 19, lid 2 onderdeel d van deze verordening).
Artikel 12Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 13Criteria individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel g van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. De gebruikelijke hulp wordt verder uitgewerkt in beleidsregels.
Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.
Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, zoals de Wmo 2015 of de Wet langdurige zorg. Dit vloeit overigens al voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) al zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp. Voorwaarde is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.
Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld
De gemeente mag (net als bij de Wmo het geval is) de goedkoopst adequate voorziening verstrekken.
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Artikel 14Aanvullende criteria pgb
Als een jeugdige of zijn ouders in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. Met het budgetplan laat de jeugdige of zijn ouders zien dat is nagedacht over de manier waarop het budget zal worden besteed. Maar belangrijker nog: daardoor dwingt de jeugdige of zijn ouders ook om na te denken over de besteding van het budget dat zij aanvragen. Het budgetplan is dus ook een hulpmiddel voor de jeugdige of zijn ouders.
In de bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet.
Als het college vindt dat de hulp die de betreffende hulpverlener biedt geen passende oplossing is voor de problematiek van de jeugdige of ouder, kan ze het pgb om die reden afwijzen. Let wel: de jeugdige of ouder komt nog steeds in aanmerking voor de benodigde hulp! Alleen niet bij de hulpverlener die hij of zij zelf voor ogen had.
Het college kan de verlening van een pgb weigeren als de jeugdige of zijn ouders weigeren het budgetplan in te vullen. Al eerder is aangegeven waarom het budgetplan een belangrijk instrument is. In dit lid worden de weigeringsgronden opgesomd.
De jeugdige of zijn ouders moet er blijk van geven dat hij zelf, of met hulp van zijn netwerk, in staat is een pgb te beheren. Bij de beheertaken gaat het onder andere om het afsluiten van de zorgovereenkomst(en) en het afleggen van verantwoording over de besteding van het pgb.
De rechtbank Gelderland heeft nu de conclusie getrokken dat het college in beleid mag vastleggen dat het een pgb kan weigeren als de cliënt het beheer uitvoert met hulp van de betrokken ondersteuner zelf of daaraan verbonden personen en daarmee ongewenste belangenverstrengeling kan ontstaan. De uitspraak is weliswaar gedaan onder de Wmo, maar de Jeugdwet en de Wmo 2015 wijken in zoverre niet zoveel van elkaar af dat de verwachting is dat dit ook voor de Jeugdwet zal gelden.
De bekwaamheid voor het hebben van een persoonsgebonden budget wordt in samenspraak met de
Aanvrager getoetst, maar het oordeel van het college is hierin leidend.
Hier worden de criteria genoemd aan de hand wordt beoordeeld of budgethouder/beheerder in staat
is om de aan het beheer van een persoonsgebonden budget voortvloeiende taken te kunnen
goed werkgeverschap: de budgethouder of budgetbeheerder moet kennis hebben van zijn of haar rechten en plichten als werkgever. Activiteiten die vallen onder deze taak zijn onder andere het inwerken van jeugdhulpaanbieders, plannen/roosteren en monitoren of de doelstellingen uit het opgestelde ondersteuningsplan behaald worden;
administratie voeren: een belangrijk onderdeel van het beheren van een pgb is de administratie. Hiervoor moet een budgethouder of budgetbeheerder financiële vaardigheden hebben zodat deze de facturen kan controleren en het budget kan monitoren. Verantwoording: Om aan deze taak te kunnen voldoen is het nodig dat een budgethouder of budgetbeheerder kennis heeft van de wetgeving op dat terrein.
In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.
Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid regels te stellen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet. Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.
Onder de Jeugdwet kan het tarief voor hulp vanuit het sociaal netwerk lager worden vastgesteld dan het uurtarief voor professionele hulp. Als het tarief te laag wordt vastgesteld, is het wellicht niet meer mogelijk om hiervoor zorg in te kopen, ook al betreft het hulp in het sociale netwerk. De hoogte van het pgb zal dus hoog genoeg moeten zijn, zodat deze personen hiervoor wel nog informele zorg willen bieden. Daarom is ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de Wet op het minimumloon. Voor het tarief voor informele hulp wordt altijd het minimumloon gehanteerd. In de verordening is daarom opgenomen dat het tarief voor een pgb voor informele hulp wordt vastgesteld op het hoogste uurbedrag (gebaseerd op een 36-urige werkweek voor een persoon van tenminste 22 jaar) van het wettelijk minimumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Artikel 1.3 Jeugdwet beoogt niet uit te sluiten dat jeugdhulp mogelijk is voor jeugdigen die tijdelijk in het buitenland verblijven. Jeugdigen die tijdelijk in het buitenland zijn, kunnen dus wel onder de doelgroep van de Jeugdwet vallen. Denkbaar is bijvoorbeeld de situatie waarbij een kind met een (verstandelijke) beperking met de ouders meegaat op vakantie en de ouders tijdens deze vakantieperiode begeleiding bieden bij de persoonlijke verzorging.
Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden.
Artikel 15 Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep (norm van de verantwoorde werktoedeling). De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e, 2e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is daarom alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e, 2e of 3e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
Artikel 16Hoogte en regels voor pgb
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Voor de formele hulp wordt aangesloten bij de inkoop van zorg in natura. Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. In deze verordening wordt het pgb-tarief voor informele hulp daarom vastgesteld op het wettelijk minimumloon (zie de toelichting bij lid 3).
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Toch moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).
Bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.
Vaak zal de jeugdige zelf reizen naar de jeugdhulpverlener. Soms bestaat er behoefte om de jeugdige te vervoeren. In geval er een pgb is toegekend is voor wat betreft de hoogte van het tarief aansluiting gezocht conform de belastingvrije vergoeding per kilometer in de inkomstenbelasting.
Voor zover een pgb voor verblijf in het buitenband wordt verstrekt
wordt rekening gehouden met het land (levensstandaard) waar naar toe wordt gegaan. Dit wordt een
aanvaardbaarheidspercentage genoemd. Hierbij is aansluiting bij de Wet Langdurige Zorg.
Het pgb kan worden verhoogd met een bedrag om ondersteuning te kunnen ontvangen van organisaties die budgethouders informeren, adviseren en opkomen voor collectieve belangen van alle budgethouders.
Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.
Artikel 17Opschorting uitbetaling pgb
Met deze regeling wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Door middel van opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Artikel 18 Tariefswijziging/indexatie
Dit artikel beoogt pgb’s te laten aansluiten ingeval van tariefswijzigingen individuele (specialistische) voorzieningen zorg in natura.
Hoofdstuk 3Herziening, intrekking, terugvordering, bestrijding en controle
Artikel 19Herziening, intrekking en terugvordering, bestrijding en controle
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling. Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 20Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden. Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
In deze bepaling is de mogelijkheid en de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Toch kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).
Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie ook artikel 5:14 Awb).
Deze bepaling is een verdere uitwerking om oneigenlijk gebruik te voorkomen.
Hoofdstuk 4Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Artikel 21Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren.
Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 5Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.
Artikel 24Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.
Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.
Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college al maatwerk te verrichten.
Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb. Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 26Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
Artikel 27Inwerkingtreding en citeertitel