Organisatie | Dinkelland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent jeugdhulp Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2019 |
Citeertitel | Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2019 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp 2017.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | 11-02-2020 | nieuwe regeling | 20-11-2018 |
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid." Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening Jeugdhulp. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
Verder geldt dat alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet (hierna: de wet) en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2019, de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).
De wet bepaalt onder meer dat het college verantwoordelijk is om jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden en dat deze te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Daarvoor moet het college ook zorgen voor een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Omdat de wet geen regels stelt over het indienen van een aanvraag, gelden de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat neemt niet weg dat het college bij een melding van een hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s) op eenzelfde manier te werk kan gaan als bij een melding op grond van de Wmo 2015. Deze werkwijze bevordert de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming. De jeugdige en/of zijn ouder(s) met een behoefte aan jeugdhulp kunnen hun hulpvraag melden bij het college. In principe bestaat er dan recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. Uit de wet volgen de voorwaarden waaraan een goed onderzoek (na de melding van de hulpvraag) ten minste moet voldoen (CRVB:2017:1477). Na het verstrekken van het verslag met de onderzoeksresultaten kan de jeugdige en/of zijn een aanvraag indienen. Het onderzoek behoort tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb).
De verordening is voor wat betreft de toegang tot jeugdhulp procedureel ingericht zodat het voor jeugdigen en ouders duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij zich hebben gemeld. De verordening bepaalt ook dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk is en dat een verzoek om jeugdhulp ook kan verlopen via de wettelijke verwijzers, zonder tussenkomst van de gemeente. Jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen gebruikmaken van cliëntondersteuning. De verordening schrijft verder voor dat het college een verslag aan de jeugdige en zijn ouder(s) verstrekt met daarin de onderzoeksresultaten. Daaruit kunnen de jeugdige en zijn ouder(s) afleiden of hij in aanmerking komen voor jeugdhulp. Ook wordt de jeugdige en zijn ouder(s) in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de jeugdige en/of zijn ouder(s) van mening is dat hij jeugdhulp van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de jeugdige en/of zijn ouder(s) onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Nadat het onderzoek is afgerond kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) een aanvraag indienen. Daarvoor kan het verslag op voorgeschreven wijze worden gebruikt. Bij de beslissing op de aanvraag vormt het verslag en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) het uitgangspunt.
In de verordening is een beperkt aantal criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de jeugdhulp waarop de jeugdige en/of zijn ouder(s) is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de verordening.
Uit de wet volgt dat het college een onderzoek moet doen naar de behoefte aan jeugdhulp als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat bij het college heeft gemeld. In tegenstelling tot de Wmo 2015 schrijft de wet niet voor welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Uit de jurisprudentie blijkt overigens dat het college niet altijd alleen kan uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het gaat er om dat het college een volledig beeld krijgt van de situatie (bijv. RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439).
In CRVB:2017:1477 heeft de Centrale Raad van Beroep zich voor het eerst uitgesproken over vraag waar onderzoek van het college aan moet voldoen wanneer een jeugdige en/of zijn ouder(s) zich melden. Wanneer een melding wordt gedaan moet het college allereerst:
en als dat nodig is moet het college zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige.
Art. 2.6, eerste lid aanhef en onder b, van de wet bepaalt onder meer dat jeugdhulp te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. De verplichting tot het zorgen voor spoedhulp laat zich niet vertalen in beleidsregels, maar is afhankelijk van de individuele situatie.
2.3 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de jeugdige en zijn ouder(s) het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2 van de Awb) en dat zij daaraan hun medewerking verlenen als het college daar om vraagt (art. 8.1.2, derde lid, van de wet). De medewerkingsverplichting geldt overigens voor de uitvoering van de wet. Alleen de inlichtingenplicht voor jeugdigen en/of zijn ouder(s) die is verbonden aan een verstrekt pgb is wettelijk geregeld (art. 8.1.2 van de wet). De verordening bepaalt daarom dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) ook verplicht zijn op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit aangaande jeugdhulp in natura (art. 6.2, eerste lid, van de verordening).
De wet schrijft niet voor op welke manier het college het onderzoek moet doen. De Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) kan daarbij een hulpmiddel zijn, dit met in achtneming van de privacy-regels en de uitvraag van gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de wet. De ZRM is een instrument om de mate van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) overzichtelijk in kaart brengen. De ZRM heeft dertien domeinen waarop dat kan worden beoordeeld. De domeinen van de ZRM zijn:
Het ligt bij de uitvoering van de wet voor de hand dat het college bij de melding van een hulpvraag gebruik maakt van de ZRM. Het gebruik van de ZRM heeft een meerwaarde om de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zo goed en volledig mogelijk in kaart te kunnen brengen. Ook kan het voor de afstemming van de individuele voorziening van belang zijn dat het college integraal beoordeeld of daar aanleiding voor is. In de Nadere regels is bepaald dat het college daarvoor afspraken maakt met verschillende partijen. Die verplichting vloeit voort uit artikel 2.9, onder b, van de wet.
De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten met als doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. Deze verplichting geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. Jeugdigen en ouders die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Dinkelland kunnen in aanmerking voor jeugdhulp (al dan niet als individuele voorziening) in de vorm van de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen. De gemeente Dinkelland kan ook verantwoordelijk zijn om jeugdhulp te bieden op grond van het woonplaatsbeginsel. Jeugdhulp kan bestaan uit:
Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat dat het moet gaan om passende jeugdhulp waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) en mogelijk andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de jeugdige en de ouder(s) zelf en hun sociale omgeving.
Het Twents model voor de inkoop van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp sluit aan op het uitgangspunt van maatwerk. Voor zover van toepassing (aard van de ondersteuningsbehoefte) is daar ook de procedure (melding hulpvraag) op ingericht. Ook kan het college gebruik maken van de deskundigheid van de aanbieder om meer duidelijk te krijgen over de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (consultatie en diagnostiek). Het college zal periodiek beoordelen of het resultaat door de ondersteuning van de aanbieder ook daadwerkelijk wordt bereikt.
De Beleidsregels Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2019 strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van jeugdhulp te komen voor jeugdigen en ouders van de gemeente Dinkelland die er samen niet uit komen. Kernbegrippen zijn:
2.7 Weigeren aanvraag jeugdhulp (voorliggende voorziening)
Een voorliggende voorziening is een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet. Dat wil zeggen dat een andere wet in principe voor gaat op de Jeugdwet. Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de jeugdige gebruik kan maken van een andere wet (art. 1.2 eerste lid van de wet). Er kunnen meerdere oorzaken zijn voor de problemen van de jeugdige op grond waarvan hij hulp kan krijgen uit andere wetten. In bijzondere gevallen gaat de Jeugdwet voor op andere wetten om onduidelijkheid voor de jeugdige te voorkomen. Het college beoordeelt ook of de jeugdige in aanmerking kan komen voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Is dat het geval dan zal de jeugdige, zijn ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger daar een aanvraag voor moeten indienen bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Dat neemt overigens niet weg dat (de verstrekte) jeugdhulp niet naast de Wlz mogelijk is. Dat is het geval als de ondersteuning niet door de Wlz wordt geboden en voor de jeugdige wel noodzakelijk is (RBZWB:2017:4537). Denk met name aan opvoedondersteuning.
3 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn (art. 2.3, eerste lid, van de wet). Hulp van personen uit het sociaal netwerk valt daar ook onder. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen zijn persoonsgebonden. Dat wil zeggen het kan betrekking hebben op de jeugdige of zijn ouder(s) zijn maar ook op beiden. Het college zal in elke individuele situatie moeten beoordelen of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (RBOVE:2016:1379). Het begrip eigen mogelijkheden kan letterlijk worden opgevat. Dat wil zeggen: het in staat zijn tot. Het probleemoplossend vermogen kan als het vermogen worden aangemerkt om te herkennen én erkennen (begrijpen) dat problemen bestaan en tot een plan kunnen komen om deze problemen op te lossen. Probleemoplossend vermogen vraagt daarom om vaardigheden (capaciteiten). Denk bijvoorbeeld aan: het kunnen signaleren en analyseren en oplossingsgericht kunnen denken en handelen. De wet schrijft niet voor wat nu precies onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen kan vallen. De invulling die het college daar aan geeft moet vallen binnen een redelijke wetsuitleg. Komt het college tot het oordeel dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (deels) toereikend zijn, dan kan een aanvraag om jeugdhulp geheel of gedeeltelijk worden afgewezen.
In deze beleidsregels komen de volgende situaties aan de orde:
Hiermee is nadrukkelijk geen limitatieve opsomming bedoeld. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) hebben in ieder geval betrekking op jeugdhulp in de vorm van: persoonlijke verzorging, begeleiding en het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
3.2 Personen uit het sociaal netwerk
Personen uit het sociaal netwerk kunnen een bijdrage leveren aan de oplossing van de hulpvraag. Of dat zo is en in welke mate, komt aan de orde bij het onderzoek dat het college uitvoert als een jeugdige en/of zijn ouder(s) zich meldt met een hulpvraag. In de wet komt het begrip sociaal netwerk wel voor maar er wordt geen definitie van gegeven. Daarom wordt aangesloten bij de definitie die is opgenomen in de Wmo 2015. Het gaat om personen uit de huiselijke kring. Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de jeugdige en/of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhouden. De ouders vallen in ieder geval onder het sociaal netwerk (TK 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17).
Het kan voor komen dat bijvoorbeeld een familielid de jeugdige hulp biedt. Daarbij wordt opgemerkt dat de hulp van personen uit het sociaal netwerk, niet zijnde de ouder(s), niet afdwingbaar is. Bij de ouder(s) van de jeugdige kan dat anders liggen.
3.3 Zorg van ouders voor kinderen
Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 247 en 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Onder kortdurend wordt in dat verband drie maanden verstaan. Verder behoren ouders hun kinderen een passend leefklimaat te bieden in een beschermende woonomgeving. De zorgplicht van ouders draagt er onder normale omstandigheden aan bij dat kinderen: gezond en veilig kunnen opgroeien, groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam zijn (worden) en maatschappelijk kunnen participeren.
Algemeen aanvaarde opvattingen
Het gaat bij de zorgplicht van de ouder(s) dan ook om hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. Kort gezegd: het is in principe gebruikelijk om te doen. Dat betekent ook dat als één van de ouders uitvalt, de andere ouder de hulp overneemt. Dat wil ook zeggen dat het college in het geval ouders dat gescheiden zijn, onderzoek doet naar de vraag of de ouder, waar de jeugdige niet woonachtig is, de hulp redelijkerwijs kan bieden. De ex-echtgenoot kan immers ook tot de huiselijke kring worden gerekend. Is er sprake van co-ouderschap, dan spreekt het voor zich dat voor beide ouders wordt beoordeeld of dat het geval is, en zo ja in welke mate. Immers, bij co-ouderschap verdelen ouders feitelijk de zorg voor het kind; zij vallen beiden onder de huiselijke kring.
Voorbeelden normale oudertaak, wel of geen jeugdhulp
De ‘begeleiding’ van en naar de zwemles valt onder een normale oudertaak, zwemles op zich kan niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd. Dat kan anders zijn als er bij de jeugdige sprake is van specifieke problematiek op grond waarvan hij specifieke begeleiding of verzorging nodig heeft tijdens de zwemlessen (RBOVE:2016:5199). Er kan bij specifieke problematiek sprake zijn van een tekort aan zelfredzaamheid wat het zelfstandig (leren) functioneren van de jeugdige in de weg kan staan. Begeleiding bij zwemles (of een andere sport) kan ook de maatschappelijke participatie van de jeugdige bevorderen, dat is immers ook een doelstelling van begeleiding. Is begeleiding aangewezen (niet zijnde de normale oudertaak), dan beschikt de jeugdige niet over eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Tandartsbezoeken waarbij de behandeling onder narcose moet plaatsvinden, begeleiding bij de controle door de kinderarts en het laten innemen van de medicatie is niet aan te merken als jeugdhulp (RBOVE:2016:4171).
De reikwijdte van de zorgplicht van de ouders is onder meer afhankelijk van de leeftijd en de normale ontwikkeling van het kind. Dit nog los van de vraag of hiervoor jeugdhulp kan (of moet) worden verstrekt als ouder(s) daartoe (tijdelijk) niet in staat zijn. Kinderen op jonge leeftijd hebben in het algemeen meer hulp nodig van hun ouder(s) dan oudere kinderen. Daarom zal bepaalde hulp bij oudere kinderen niet als gebruikelijk worden aangemerkt terwijl dat bij jonge kinderen wel het geval is. Denk bijvoorbeeld aan hulp of stimulans bij de toiletgang. Hulp die voortkomt uit het normale (dagelijkse) gezinspatroon zal doorgaans als gebruikelijk worden aangemerkt. Denk bijvoorbeeld aan drie keer per dag eten.
De wet kent het begrip gebruikelijke hulp niet, maar in het spraakgebruik is het een gangbare term. Daarom worden in deze beleidsregels de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen in de vorm van hulp die de ouders redelijkerwijs aan de jeugdige behoren te bieden aangeduid als: gebruikelijke hulp. Daarbij wordt nadrukkelijk opgemerkt dat hiermee niet hetzelfde wordt bedoeld als gebruikelijke hulp op grond van de Wmo 2015 (art. 1.1.1 van de Wmo 2015).
Het kan voor komen dat de ouder(s) een melding doet van een hulpvraag en het college tijdens het onderzoek vaststelt dat omvangrijke hulp aan de jeugdige wordt geboden qua aard, omvang en frequentie. Dan wil dat niet zonder meer zeggen dat de ouder(s) ook over eigen mogelijkheden en een probleemoplossend vermogen beschikken, en dat de aanvraag om die reden kan worden afgewezen. Ook in die gevallen is het college gehouden aan de beoordeling zoals is bepaald in de beleidsregels.
3.4 Afwegingskader gebruikelijke hulp
Het college baseert zich bij de beoordeling op de volgende feiten en omstandigheden:
Het college beoordeelt het bepaalde onder 1. en 2. in onderlinge samenhang.
Om tot een juiste beoordeling te kunnen komen brengt het college het volgende in kaart:
dit qua aard, omvang en frequentie van de hulp die jeugdige op grond daarvan nodig heeft (CRVB:2017:1477 en vergelijk CRVB:2016:463). Het spreekt voor zich dat het college alleen de problemen in kaart brengt die als jeugdhulp kunnen worden aangemerkt.
Bij de beoordeling neemt het college de leeftijd en de ontwikkelingsfase van de jeugdige in aanmerking. Daarvoor is een bijlage bij deze beleidsregels opgenomen: Richtlijnen voor gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen. De richtlijnen zijn gebaseerd op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ.
Hoe specifieker de problematiek van de jeugdige en de daarmee gepaard gaande (omvangrijke) hulp die wordt geboden door de ouder(s), hoe minder snel sprake zal zijn van hulp die als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt. Bij specifieke problematiek gaat het bijvoorbeeld om aangewezen hulp die wordt geboden waardoor de maatschappelijke participatie van de jeugdige wordt bevorderd dan wel een bijdrage wordt gegeven aan diens zelfstandig functioneren, dit in relatie tot diens beperkingen (bijv. RBOVE:2016:1380). In dat kader zal het in het algemeen gaan om jeugdigen die vanaf een bepaalde leeftijd geacht worden, met steeds minder toezicht en stimulans van de ouders, te groeien naar zelfstandigheid en zo voldoende zelfredzaam te zijn (worden) en maatschappelijk te kunnen participeren. Zie ook de Richtlijnen voor gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen als bijlage bij de beleidsregels.
Algemene uitgangspunten leeftijd en ontwikkelingsfase
Gelet op de zorgplicht van de ouder(s) is het gebruikelijk dat zij de (dagelijkse) hulp bieden die past (hoort) bij de leeftijd en ontwikkelingsfase van hun kind. Het kan daarbij ook gaan om activiteiten die niet standaard bij alle kinderen noodzakelijk zijn, maar die wel als gebruikelijk van ouders aan kinderen kan worden aangemerkt. Zo is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk dat kinderen van 4 jaar nog stimulans, toezicht of hulp nodig hebben bij het naar het toilet gaan. Bij kinderen met een behoefte aan jeugdhulp kan het gebruikelijk zijn of zeker niet ongebruikelijk dat ouders zo nodig de dagelijkse hulp bieden, die meer kan zijn dan gemiddeld bij kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp in dezelfde leeftijd. Immers, ook bij kinderen van dezelfde leeftijd kan de inzet van de dagelijkse hulp verschillen van kind tot kind.
Omdat de dagelijkse hulp bij kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp ook kan verschillen hanteert het college een bandbreedte in het geval de hulp door de ouders in de thuissituatie feitelijk meer tijd kost. Dit binnen het normale ontwikkelingsprofiel. Onder de bandbreedte hanteert het college een bovengrens van een uur per etmaal boven de tijd die ouders gemiddeld in de thuissituatie kwijt zijn aan hun kind (vergelijk CRVB:2013:1419). Zo kan de persoonlijke verzorging bij het wassen en aankleden van een kind met spasticiteit meer tijd kosten dan bij een kind in dezelfde leeftijd zonder die aandoening. Een uur extra kan toch tot de gebruikelijke hulp worden gerekend. Immers, ook tussen kinderen van eenzelfde leeftijd, zonder behoefte aan jeugdhulp, kan de omvang van de gebruikelijke hulp (per dag) verschillen. Het ene kind is nu eenmaal gemakkelijker dan het andere kind.
Toezicht bij kinderen valt in principe onder de gebruikelijke hulp van ouders, rekening houdend met de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel. Bij kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel is pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans gebruikelijk. Zie Richtlijnen voor gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij de beleidsregels. Het kan echter voor komen dat de mate waarin toezicht in de thuissituatie is aangewezen, gelet op de aandoeningen, stoornissen en/of beperkingen, meer is dan normaal. Zie verder onder boven-gebruikelijke hulp van de beleidsregels.
Ook werkende ouders zijn verantwoordelijk voor de verzorging van hun kinderen, ook als vanwege het werk gebruik wordt gemaakt van (naschoolse) kinderopvang. Reguliere naschoolse opvang die nodig is alleen omdat de ouder(s) niet beschikbaar zijn, kan niet als jeugdhulp worden gekwalificeerd.
Omdat gebruikelijke hulp een gangbare term wordt in de beleidsregels ook gebruik gemaakt van de term boven-gebruikelijke hulp. Het gaat om hulp waarin de gebruikelijk hulp die ouders redelijkerwijs behoren te bieden substantieel wordt overschreden. Onder een substantiële overschrijding voor persoonlijke verzorging en begeleiding hanteert het college als uitgangspunt een omvang van gemiddeld meer dan een uur per etmaal. Bij de beoordeling of sprake kan zijn van boven-gebruikelijke hulp maakt het college een vergelijking met kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp met een normaal ontwikkelingsprofiel, rekening houdend met de bandbreedte van een uur extra per etmaal. In dat geval wordt gesproken van boven-gebruikelijk hulp gelet op de aard, omvang of frequentie daarvan. Het kan gaan om: extra toezicht, het verrichten van extra handelingen en/of het uitvoeren van bepaalde handelingen die meer tijd kosten dan bij een kind zonder behoefte aan jeugdhulp. Zo kan een jeugdige met cognitieve beperkingen en gedragsproblemen meer dan gebruikelijk correctie en aansturing van gedrag nodig hebben die te kwalificeren valt als jeugdhulp. Vaak is ook meer aandacht voor vaste structuur nodig. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld de extra begeleiding niet als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt. Voor de boven-gebruikelijke hulp kan het college jeugdhulp verstrekken, mits die hulp vanzelfsprekend als jeugdhulp kan worden aangemerkt (vergelijk CRVB:2015:3576).
Een voorbeeld jeugdige 14 jaar
De ouder(s) moet de jeugdige elke ochtend herinneren dat hij zijn brood moet klaarmaken, hij heeft nog hulp nodig bij het inpakken van zijn tas en de ouder moet dan met hem meefietsen naar school. Bij het douchen moet de ouder erbij blijven en aanwijzingen geven. Tandenpoetsen moet gezamenlijk gebeuren anders doet de jeugdige het niet goed of helemaal niet. In dit voorbeeld wordt niet meer gesproken van gebruikelijke hulp en kan jeugdhulp in de vorm van begeleiding of persoonlijke verzorging zijn aangewezen.
Een voorbeeld jeugdige 12 jaar
Voor zover de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke verzorging (meer) wil ontvangen van de ouder(s), wordt daarin geen hulp door hen verwacht. Dat vloeit voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan kinderen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat betreft hun lichamelijke integriteit.
3.6 Overbelasting of dreigende overbelasting
Overbelasting wijst op een verstoring van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast waardoor fysieke en/of psychische klachten ontstaan. In het geval de ouder(s) overbelast of dreigt te geraken, kan (tijdelijk) niet meer gesproken worden van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s). Soms is het direct duidelijk dat de ouder(s) overbelast is of dreigt te geraken, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de noodzaak tot het aanwezig zijn om hulp te bieden, kan van invloed zijn op de belastbaarheid van de ouder(s) die in het algemeen geacht wordt de gebruikelijke hulp te bieden. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf gezette (gebruikelijke) momenten kan minder belastend zijn dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij permanent toezicht en alertheid van de ouder(s) wordt verwacht. Er kunnen ook andere oorzaken zijn waardoor de ouder(s) overbelast is of dreigt te geraken. Denk bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat ook nog gebruikelijke hulp wordt geboden op grond van de Wmo 2015, zoals overname van huishoudelijke taken. Ook het bieden van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (al dan niet met een pgb) of het hebben van een (drukke) baan kan een rol spelen.
Een beroep op (dreigende) overbelasting moet door de ouder(s) aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. Denk bijvoorbeeld aan een causaal verband tussen de (oorzaak van) de dreigende overbelasting en het op grond daarvan niet in staat zijn om gebruikelijke hulp te bieden. Is dat aannemelijk gemaakt, dan rust de plicht op het college om daar onderzoek naar te doen. Daarvoor zal de specifieke situatie van de ouder(s) bijvoorbeeld de fysieke en mentale gezondheidstoestand, in kaart worden gebracht. De ouder(s) is desgevraagd verplicht zijn medewerking te verlenen aan dat onderzoek. Weigert de ouder(s) dit, dan kan het college de aanvraag mogelijk niet inhoudelijk beoordelen. Is de (dreigende) overbelasting vastgesteld én kan van de ouder(s) niet worden verwacht om deze op te heffen, dan kan geen gebruikelijke hulp worden verwacht.
Heeft het college vastgesteld dat er sprake is van (dreigende) overbelasting van de ouder(s), dan ligt het voor de hand dat (tijdelijk) jeugdhulp verstrekt als de jeugdige daarop is aangewezen. Onder de indicatie kunnen dan ook de oudertaken vallen die onder normale omstandigheden onder de gebruikelijke hulp vallen, tenzij die niet als jeugdhulp kunnen worden gekwalificeerd. Als de ouder(s) en/of de jeugdige een pgb wensen en voldoen aan de voorwaarden, dan is het niet toegestaan om dat pgb te besteden aan de (dreigende) overbelaste ouder (zie 4.2, eerste lid, van de verordening).
Opheffen (dreigende) overbelasting
Het college kan van de ouder(s) verwachten dat hij er voor zorgt dat de (dreigende) overbelasting wordt opgeheven. Dat is wel afhankelijk van de oorzaak van de (dreigende) overbelasting en het causale verband tussen de oorzaak en het niet kunnen bieden van de gebruikelijke hulp. In de situatie dat de (dreigende) overbelasting voortkomt uit maatschappelijke activiteiten, dan mag het college verwachten dat de ouder(s) deze activiteiten tot een acceptabel niveau verminderd teneinde de (dreigende) overbelasting op te heffen. Denk bijvoorbeeld aan een zeer druk sociaal leven.
In de situatie dat aan de ouder(s) al een pgb is verstrekt voor het bieden van jeugdhulp en de (dreigende) overbelasting komt daar uit voort, dan mag het college verwachten dat de ouder(s) een jeugdhulpverlener zoekt aan wie het pgb wordt besteed. Het college zal in die gevallen wel moeten beoordelen of aan de voorwaarden wordt voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Mocht de ouder(s) daartoe niet overgaan, dan kan het college het recht op dat pgb beëindigen omdat een pgb niet mag worden besteed aan ouders die overbelast zijn of dreigen te geraken (art. 4.2, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening). Daarnaast kan bij (dreigende) overbelasting ook niet meer worden gesproken van aantoonbare betere, effectievere jeugdhulp die aantoonbaar doelmatiger is dan jeugdhulp in natura (art. 4.2, vijfde lid, van de verordening).
In de situatie dat de (dreigende) overbelasting voortkomt uit het verrichten van arbeid (al dan niet met de betaling vanuit een pgb), dan is het niet toegestaan om van de ouder(s) te verwachten dat hij stopt met zijn betaalde werkzaamheden teneinde de (dreigende) overbelasting op te heffen (vergelijk CRVB:2010:BL9930 en CRVB:2011:BT2790). Wel kan het aanleiding zijn om het recht op dat pgb te beëindigen omdat in zo’n situatie niet meer kan worden gesproken van aantoonbare betere, effectievere jeugdhulp die aantoonbaar doelmatiger is dan jeugdhulp in natura als bedoeld in artikel 4.2, vijfde lid, van de verordening.
Het kan voor komen dat de ouder(s) - al dan niet tijdelijk - niet of over voldoende capaciteiten beschikt om de gebruikelijke hulp te bieden. Het kan zijn dat er geen of onvoldoende eigen mogelijkheden zijn. Maar het kan ook zijn dat de ouder(s) niet of onvoldoende beschikt over een eigen probleemoplossend vermogen. Het college beoordeelt dat mede aan de hand van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van de jeugdige en de vraag welke problemen ouders daarbij ondervinden. In die gevallen ligt het voor de hand dat het college jeugdhulp inzet die er op gericht is om de ouder(s) instrumenten in handen te geven waardoor zij (weer) in staat zijn de gebruikelijke hulp te bieden. Het gaat in dat geval om jeugdhulp in de vorm van opvoedondersteuning. Het college beoordeelt vanzelfsprekend of een vrij-toegankelijke voorziening een passende oplossing kan bieden.
De jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (zie art. 3.5 van de verordening). Dit als er naar oordeel van het college een medische noodzaak bestaat voor het vervoer en/of de jeugdige gelet op beperkingen in de zelfredzaamheid is aangewezen op het vervoer.
Daarnaast onderzoekt het college of de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
In geval de jeugdige de locatie niet zelf kan bereiken onderzoekt het college of de ouders over eigen mogelijkheden beschikken de jeugdige te brengen. De frequentie van het noodzakelijke vervoer speelt daarbij een belangrijke rol. En, vanzelfsprekend ook de vraag of de locatie bereikt kan worden met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel of het Openbaar Vervoer als de ouder(s) niet over een (eigen) auto beschikken. Is jeugdhulp wonen en verblijf (vervanging thuis) toegekend om de ouder(s) en/of personen uit het sociaal netwerk te ontlasten, dan wordt van de ouders in principe verwacht dat zij hun kind naar de ‘logeerlocatie’ brengen. Bij een frequentie van een keer per maand wordt het zeker niet ongebruikelijk geacht dat de ouder(s) daar voor zorgen.
Ook kunnen personen uit het sociaal netwerk (niet zijnde de ouders) de jeugdige begeleiden (brengen) van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Deze hulp wordt vrijwillig geboden.
Ook kan het zijn dat een vrijwilliger de jeugdige kan begeleiden (brengen) van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Het moet wel gaan om een daartoe gekwalificeerde vrijwilliger, dit gelet op de problematiek van de jeugdige. Het college stelt dat vast tijdens het onderzoek.
De wettelijk definitie van jeugdhulp is erg breed en kan bestaan uit verschillende vormen van ondersteuning van en hulp en zorg die gericht is op:
Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden is jeugdhulp ingekocht volgens het Twents model en wordt verstrekt op basis van de ondersteuningsbehoefte(n) van de jeugdige en/of zijn ouder(s) met een bijbehorende niveau. Hiermee wordt duidelijk welk resultaat met de ondersteuning moet worden bereikt. Naast de ondersteuningsbehoeften kan het college wonen en verblijf verstrekken. Denk bijvoorbeeld aan pleegzorg en vervanging thuis in de vorm van logeeropvang.
Er zijn vier ondersteuningsbehoeften met elk drie niveaus. Het niveau is gebaseerd op kenmerken van de jeugdige en/of gezinssysteem (sociaal netwerk). Dat betekent dat personen uit het sociaal netwerk een rol kunnen spelen. Dat wil zeggen zowel in positieve als ook in negatieve zin. Elke ondersteuningsbehoefte is gebaseerd op tijd. Het college maakt daarom ook een inschatting van de omvang en de duur van de ondersteuning. De omvang van de ondersteuning wordt vermenigvuldigd met de prijs. Op deze manier wordt het budget bepaald dat de aanbieder maximaal kan declareren voor het bereiken van het resultaat.
De aanbieder declareert op basis van de ondersteuningsbehoefte en het niveau dat door het college is vastgesteld. De declaratie voor individuele ondersteuning is gebaseerd op minuutprijzen en de groepsondersteuning is gebaseerd op een prijs per dagdeel (4 uur).
Zelfredzaamheid en participatie worden samengevat in dagelijkse handelingen en praktische zaken. Daaronder wordt verstaan:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren moet de jeugdige daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Vaardigheid op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring, door korte of langere tijd regelmatig te oefenen. Leeftijdsadequaat gaat over de vraag wat een passende ontwikkeling is bij de (kalender)leeftijd van de jeugdige.
Specialistische/therapeutisch hulp
Training, coachen of begeleiden naar zelfstandig(er) functioneren door het aanleren en oefenen van nieuwe vaardigheden. Hieronder worden ook interventies op gezinssysteem niveau verstaan. Dat wil zeggen dat ook personen uit het sociaal netwerk betrokken kunnen worden bij de ondersteuning die door de jeugdhulpaanbieder wordt geboden.
De mate waarin zich (ernstige) gedragsproblemen voordoen bij de jeugdige kan bepalend zijn voor de ondersteuningsbehoefte maar ook voor het bijbehorende niveau. Er is sprake van ernstige gedragsproblemen wanneer een jeugdige een patroon heeft ontwikkeld van negativistisch, opstandig, ongehoorzaam en vijandig gedrag tegenover autoriteitsfiguren, of van gedrag waarbij de grondrechten van anderen en belangrijke sociale normen of regels worden overtreden. De problemen zijn op zijn minst enkele maanden aanwezig. Bovendien moet er sprake zijn van een beperking in het functioneren van de jeugdige en/of van lijdensdruk voor de jeugdige zelf, zijn ouders of omgeving. Er zijn vier subtypen gedragsproblemen te onderscheiden. Deze hebben de volgende kenmerken:
Bovenstaande gedragsproblemen kunnen zonder of met agressief gedrag voor komen.
4.3 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte 1 en 2
De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau A
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau B
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 1 niveau C
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over, en uitvoering van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau A
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau B
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 2 niveau C
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:
4.4 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte 3 en 4
Bij ondersteuningsbehoefte 3 en 4 gaat het om specialistische jeugdhulp voor jeugdigen die:
Onder behandeling wordt een aanpak verstaan van psychosociale problemen en/of een psychische/psychiatrische stoornis en bijbehorende problemen op verschillende levensgebieden van de ZRM. De behandeling is gericht op:
Voorbeelden van specialistisch behandelaars zijn (Gz-)psycholoog, (ortho)pedagoog(generalist), psychiater, kinderartsen etc.
De jeugdige heeft specialistische/therapeutische ondersteuning nodig bij het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering.
Het doel is dat de jeugdige een haalbaar niveau van zelfredzaamheid bereikt. Het gedrag van de jeugdige is passend bij de ontwikkelmogelijkheden en helpt de jeugdige om adequaat te functioneren op de relevante leefgebieden. Denk bijvoorbeeld aan passende interactie met zijn/haar directe omgeving, positief opvoedklimaat scheppen, of creëren van een veilige leefomgeving. De ondersteuning is gericht op het aanleren en oefenen va nieuwe (inter)persoonlijke vaardigheden in het dagelijks functioneren. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 3 niveau A
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 3 niveau B
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Hiervoor geldt dat er altijd een specialistisch behandelaar betrokken is. Daaronder wordt verstaan dat de jeugdhulpverlener afstemt met een specialistisch behandelaar over de in te zetten methode van de specialistische/therapeutische ondersteuning. Als specialistisch behandelaren zijn aan te merken:
Ook de Gedragswetenschapper (basis orthopedagoog, ontwikkelpsycholoog) wordt als specialistisch behandelaar gezien bij OB 3b.
Ondersteuningsbehoefte 3 niveau C
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Hiervoor geldt dat er altijd een specialistisch behandelaar eindverantwoordelijk is. Onder eindverantwoordelijk wordt verstaan dat er altijd 1 op 1 contact is geweest tussen specialistisch behandelaar en jeugdige en de specialistisch behandelaar eind verantwoordelijk is voor de specialistische/therapeutische ondersteuning. Er mogen medebehandelaars en/of jeugdhulpverleners worden ingezet, maar deze werken altijd onder eindverantwoordelijkheid van de specialistisch behandelaar. Als specialistisch behandelaren zijn aan te merken:
Bij OB 3c geldt de gedragswetenschapper niet als specialistische behandelaar. De specialistische behandelaar die eindverantwoordelijk is, is in dienst van de jeugdhulpaanbieder.
De jeugdige heeft behandeling nodig voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bij behorende problemen op verschillende levensgebieden nodig waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistische behandelaar. Het resultaat van de behandeling draagt bij aan (inter)persoonlijke vaardigheden zoals beschreven bij OB 3. Onder de behandeling valt ook diagnostiek gericht op het in kaart brengen van mogelijkheden en beperkende factoren binnen een ziektebeeld en/of behandeling (procesdiagnostiek) gericht op ontwikkelen van inzichten in eigen handelen en/of nieuwe vaardigheden. Medicatiecontrole kan onderdeel zijn van de ondersteuning die geboden wordt. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.
Ondersteuningsbehoefte 4 niveau A
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 4 niveau B
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Ondersteuningsbehoefte 4 niveau C
Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Hiervoor geldt dat een specialistische behandelaar eindverantwoordelijk is. Als specialistisch behandelaren worden aangemerkt:
Er mogen medebehandelaars worden ingezet, maar deze werken altijd onder eindverantwoordelijkheid van de specialistisch behandelaar. De specialistisch behandelaar moet in dienst zijn van de jeugdhulpaanbieder.
4.5 Individuele ondersteuning of groepsgerichte ondersteuning
Het college stelt de ondersteuningsbehoefte en het bijbehorende niveau vast. Daarmee wordt het resultaat bepaald dat de aanbieder die de ondersteuning zal gaan bieden moet bereiken. Er kunnen meerdere resultaten binnen de ondersteuningsbehoefte worden vastgesteld. Ook kan het zijn dat verschillende ondersteuningsbehoeften bijdragen aan één resultaat. Afhankelijk van het te bereiken resultaat kan de ondersteuning individueel of groepsgewijs worden ingezet. Voor de groepsgerichte ondersteuning geldt dat het methodisch moet zijn, gericht op het structureren van de dag, op praktische ondersteuning en op het oefenen van vaardigheden die de zelfredzaamheid van de jeugdige bevorderen. Groepsgerichte ondersteuning bestaat uit een structurele tijdsbesteding met een welomschreven resultaat waarbij de jeugdige actief wordt betrokken en die hem zingeving biedt anders dan arbeid of onderwijs. De jeugdige moet per dagdeel minimaal 3 uren kunnen deelnemen aan de groepsgerichte ondersteuning.
Dyslexie wordt gezien als een psychische stoornis in de zin van de wet (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 119). Het onderwijs is verantwoordelijk voor signalering van jeugdigen met dyslexie omdat in het onderwijs lees-/spellingproblemen als eerste herkent zullen worden. Voor de behandeling van dyslexie zal een diagnose gesteld moeten worden. Dyslexiezorg omvat in ieder geval de zorg in verband met enkelvoudige ernstige dyslexie (EED). Bij EED is sprake van dyslexie zónder bijkomende stoornissen die belemmerend zijn voor de behandeling van dyslexie.
Naast de vastgesteld ondersteuningsbehoefte kan er een (aanvullende) behoefte zijn aan wonen en verblijf. Dat wil zeggen de accommodatie waar het wonen en verblijf wordt geboden inclusief:
Met passend wordt bedoeld dat het leefklimaat bedoeld dat past bij de leeftijd en ondersteuningsbehoefte van de jeugdige. Het leefklimaat en de fysieke omgeving zijn geschikt voor de leeftijd en/of de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige. Onder het leefklimaat valt bijvoorbeeld: medicatiegebruik, in en uit bed komen, mobiliteit, ontspanning, zinvolle activiteit, vrije tijdsbesteding (zoals hobby, sport etc.), aan- en uitkleden, gesprek voeren, toiletgang, lichamelijke hygiëne, sociale vaardigheden, sociale redzaamheid, deelname aan de samenleving, samen naar de speeltuin, knutselen of gamen. De invulling van wat een passend leefklimaat voor de jeugdige is hangt ook af van zijn zelfredzaamheid en de mate waarin hij deel kan nemen aan recreatieve en sociaal-culturele activiteiten.
De volgende vormen van wonen en verblijf zijn beschikbaar:
Pleegzorg is het (tijdelijk) opvoeden en verzorgen van een jeugdige uit een ander gezin. Pleegouders bieden kinderen een thuis, waar ze kunnen rekenen op veiligheid, stabiliteit en een positief opvoedklimaat.
Er bestaat bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg. Bij netwerkpleegzorg zijn de pleegouders geworven uit het netwerk van de jeugdige en zijn systeem. De jeugdige kent de pleegouders. Bij bestandspleegzorg komen de pleegouders uit het bestand van de jeugdhulpaanbieder. Pleegzorg kan zowel in full time variant als deeltijdvariant verstrekt worden. Bij de deeltijdvariant gaat het vaak om preventieve hulp voor een pleeggezin waar de zorg en opvoeding de (pleeg)ouders te zwaar valt. Het doel van de deeltijdvariant is het voorkomen van een uithuisplaatsing of brake down.
Pleegouder zijn vrijwilligers en ontvangen dus geen salaris. De pleegzorgvergoeding die zij ontvangen is bedoeld om de kosten voor het kind te dekken. De pleegzorgbegeleiding (minimaal 1 keer per 6 weken) vanuit de instelling bestaat uit:
Een gezinshuis is een vorm van kleinschalige jeugdhulp waarin gezinshuisouder(s) op professionele wijze vorm geven aan de verzorging, opvoeding en begeleiding van een aantal jeugdigen die geplaatst worden in hun eigen gezin. Daarvoor is vereist dat ten minste één van de gezinshuisouders een jeugdzorgprofessional is die SKJ geregistreerd is. Daarnaast moet zijn voldaan aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen. Op basis van dat kwaliteitskader mag een gezinshuis niet meer dan 6 jeugdigen gelijktijdig opvangen. Daarnaast moet het gezinshuis in het bezit zijn van het keurmerk gezinshuizen van de Rudolphstichting of in procedure zijn om dit keurmerk te krijgen. Zonder dit keurmerk moet op andere wijze worden aangetoond dat het gezinshuis aan de inhoudelijke eisen van dit keurmerk voldoet. De jeugdige vraagt vanwege de gezins- en kindproblematiek een specifieke benadering bij het opgroeien en ontwikkelen. De gezinshuisouders werken samen met ouders en jeugdige aan een gezonde ontwikkeling van he kind, op basis van een zorgplan. De jeugdige blijft zo mogelijk contact onderhouden met het eigen gezin. Per jeugdige wordt gebruik gemaakt van een gedragswetenschapper voor gemiddeld 36 uur per jaar.
De gezinshuisouders zijn verantwoordelijk om te zorgen voor een passend leefklimaat. Dit betekent dat er binnen het gezinshuis aandacht wordt besteed aan onder meer: verzorging, opvoeding, veiligheid, ontwikkeling en stabiliteit. De gezinshuisouders bieden: emotionele steun, autonomie en ruimte, structureren en grenzen stellen, informatie en advies geven, begeleiding van de interactie van jeugdigen en ouders. Dat kan betekenen dat er geen aanvullende ondersteuningsbehoeften 1 en 2 ingezet hoeven te worden.
Vervanging thuis zonder bijzonderheden (dakje 1)
Het gaat bij deze vorm van wonen en verblijf om vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uur-setting waarbij betaalde professionele hulp wordt ingezet. Er is een professional aanwezig op de momenten dat de jeugdige dit nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De mate waarin dit noodzakelijk is, is leeftijd- en persoonsafhankelijk. Deze vorm van wonen en verblijf kan ook uit kamertraining voor jeugdigen bestaan.
De jeugdige functioneert sociaal redelijk zelfstandig maar voor de sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Het gaat met namen om toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. De jeugdige heeft voor wat betreft de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat. Er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek, of deze problematiek is beheersbaar.
Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.
Vervanging thuis met actief toezicht (dakje 2)
Deze vorm van wonen en verblijf is bestemd voor jeugdigen die onvoorspelbaar gedrag vertonen en daarom zijn aangewezen op 24 uurs actief toezicht door betaalde professionals. Ook is er een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig. Wanneer nodig is er 24 uur per dag op afroep een behandelaar beschikbaar. Er is sprake van vervanging van de thuissituatie die bestaat uit een veilige omgeving. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdige niet thuis kan wonen, heeft de jeugdige specifieke zorg nodig. De huisvesting is passend bij het gedrag van de jeugdige, dit betekent dat het een veilige omgeving die ook bestand is tegen mogelijk geweld/molest. Toezicht op de jeugdige is op een fysiek goede manier geregeld omdat de locatie zo is gebouwd en/of vormgegeven dat er goed toezicht gehouden kan worden, met als doel de veiligheid te bewaken. Denk bijvoorbeeld aan voldoende ramen/vensters vanaf de hal e.d. zodat zichtbaar is wat er gebeurt.
De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag, er is sprake van gedragsproblematiek. Voor de ondersteuning geldt dat de problematiek zowel van psychische als psychiatrische aard kan zijn. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag aangaande interactie. Op het gebied van sociale redzaamheid heeft de jeugdige vaak hulp en soms overname nodig, hij kan taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van de ADL functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken. Denk aan de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagel huid en bij het wassen, eten en drinken. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De jeugdhulpaanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.
Vervanging thuis met onvoorspelbaar gedrag (dakje 3)
Bij deze vorm van wonen en verblijf is er sprake van vervanging van de thuissituatie die bestaat uit een veilige omgeving voor de jeugdige die 7 dagen in de week behoefte heeft aan 24 uurs toezicht. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdigen geen thuis hebben om op korte termijn naar terug te keren, hebben zij specifieke zorg nodig. Daarom is naast bewaking ook een (pedagogisch) gekwalificeerde (slaap)dienst beschikbaar. Op afroep is 24 uur per dag een behandelaar beschikbaar. De woonomgeving is passend bij het gedrag van de jeugdige. Dat wil zeggen een veilige omgeving voor de jeugdige die ook en bestand is tegen mogelijk geweld/molest. Toezicht op de jeugdige is op een fysiek goede manier geregeld door bijvoorbeeld cameratoezicht en gereguleerde toegang tot de ruimten. Er is een adequaat alarmeringssysteem en directe back-up van collega's aanwezig. De woonomgeving is passend bij het gedrag van de jeugdige. Dat wil zeggen een veilige omgeving voor de jeugdige die tevens bestand is tegen mogelijk geweld/molest.
De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag; er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De problematiek kan zowel van psychische als psychiatrische aard zijn. De jeugdige heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie, zelf verwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en psychosomatiek. Ook voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Op het gebied van sociale redzaamheid heeft de jeugdige veel hulp nodig. Taken kunnen vaak met veel moeite zelf worden uitgevoerd maar de jeugdige heeft daarbij veel hulp of zelfs overname nodig. Het gaat vooral om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van de ADL functioneert de jeugdige wel leeftijdsadequaat maar er is regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken. Denk aan de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL)
Bij de jeugdige kan een uitgebreide behoefte aan hulp zijn, onder andere bij het eten en drinken, bij het zich wassen en kleden, de toiletgang (ADL). Bij deze jeugdige kan sprake zijn van verpleegkundig handelen als gevolg van fysieke gezondheidsproblemen. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De aanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.
Hoog specialistische 24-uurs zorg
Naast de hiervoor genoemde Dakjes is er nog een andere individuele voorziening beschikbaar in de vorm van wonen en verblijf. Het gaat om hoog specialistische zorg voor jeugdigen met complexe problematiek (vaak gedragsproblematiek in combinatie met GGZ-problematiek). Deze specialistische hulp wordt gecombineerd word aangeboden met onderwijs en vrije tijd.
Onder groepsondersteuning valt tevens het noodzakelijke vervoer zodat de jeugdige daar ook feitelijk gebruik van kan maken. De jeugdige die niet in staat is om op eigen kracht, al dan niet met hulp van anderen, van een naar locatie te reizen kan in aanmerking komen voor vervoer. Onder anderen worden personen uit het sociaal netwerk verstaan of vrijwilligers. Het college beoordeelt de noodzaak op basis van artikel 3.5 van de verordening.
Een pgb vertegenwoordigt de geldswaarde van een individuele voorziening die het college in natura zou verstrekken aan de jeugdige of zijn ouder(s). Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de goedkoopst passende geïndiceerde individuele voorziening ingekocht moet kunnen worden. Dat betekent ook dat de indicatie (mede) bepalend is voor de hoogte van het pgb. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden en de bepalingen daarover in de verordening. De huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts kunnen alleen een verwijzing naar gecontracteerde jeugdhulp in natura doen. Uit de wet volgt dat het pgb bestemd is voor besteding door in Nederland verblijvende jeugdigen en/of ouder(s). De jeugdige of zijn ouder(s) moeten om een pgb verzoeken. Dat wil zeggen dat het college zowel beslist op het verzoek om jeugdhulp als ook op de leveringsvorm pgb. Als de jeugdige of zijn ouder(s) voor een pgb in aanmerking wensen te komen, dan beoordeelt het college eerst welke bepalingen in de verordening van toepassing zijn op de situatie en daarna ook de wettelijke voorwaarden.
5.2 Pgb met terugwerkende kracht
Artikel 4.1, tweede lid, van de verordening
De verordening bepaalt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) de hulpvraag eerst moet melden bij het college alvorens een aanvraag in te dienen. Is een indicatie voor een individuele voorziening vastgesteld, dan kan het voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verstrekken. De verordening bepaalt de cumulatieve voorwaarden om zo’n verzoek te honoreren.
Beoordeling Pgb met terugwerkende kracht
De wet strekt er niet toe dat het college gehouden is om een individuele voorziening in de vorm van een pgb te verstrekken als de (gevraagde) individuele voorziening al vóór de melding van de hulpvraag of de aanvraag is ingezet (vergelijk CRVB:2017:433). Onbekendheid van jeugdigen of ouders met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748). Dit betekent dat de bewijslast op de jeugdige en/of zijn ouder(s) rust om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat de aanvraag niet eerder kon worden ingediend dan wel dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet eerder bij het college kon melden. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan wordt geen pgb met terugwerkende kracht verstrekt. Is echter vastgesteld dat de melding of aanvraag niet eerder kon worden gedaan, dan beoordeelt het college verplichtingen zijn aangegaan met derden die niet meer teruggedraaid kunnen worden. De jeugdige en/of zijn ouders moet dat aantonen met bijvoorbeeld een overeenkomst. Vervolgens is het zo dat het college in staat moet zijn om de noodzaak van de betreffende individuele voorziening vast te stellen. Is dat niet meer mogelijk, dan liggen de gevolgen daarvan in de risicosfeer van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan in principe worden overgegaan tot het met terugwerkende kracht verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een pgb.
Het spreekt voor zich dat in het geval een aanvraag wordt gedaan voor jeugdhulp er wel een indicatie kan worden verstrekt maar niet met terugwerkende kracht. Dit laat overigens onverlet dat de inzet van spoedzorg onverkort van toepassing blijft.
Artikel 4.1, derde lid en 4.2 van de verordening en artikel 3.2 Nadere regels
Verblijf buiten de gemeente of buitenland
De inzet van jeugdhulp is bestemd en gericht op jeugdigen en/of ouder(s) die in Nederland verblijven. Behoudens het woonplaatsbeginsel voor jeugdigen, gaat het doorgaans om jeugdigen die feitelijk hun hoofdverblijf in de gemeente Dinkelland hebben. Wel kan de jeugdhulp in de vorm van wonen en verblijf buiten de gemeente ingekocht worden met een pgb. In de praktijk betekent dit dat het verstrekte pgb in andere situaties niet mag worden besteed in het geval de jeugdige en/of zijn ouder(s) buiten de gemeente of in het buitenland verblijven. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Het is toegestaan om maximaal 13 weken per kalenderjaar, waarvan zes weken aaneengesloten, een pgb te besteden buiten de gemeente of in het buitenland. Het gaat in de praktijk om situaties waarbij degene aan wie het pgb bij de verstrekking wordt besteed de jeugdhulp ook daadwerkelijk biedt.
Verlenging termijn verblijf buiten de gemeente of buitenland op aanvraag
Het college kan de termijnen op aanvraag verlengen als zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor verlenging is aangewezen. Daarvan zal in de praktijk zelden sprake zijn.
Gebruikelijke hulp en overbelasting
De verordening bepaalt dat het pgb niet mag worden besteed aan de ouder(s) als:
Het college stelt in het individuele geval vast of daar sprake van is. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels.
Diverse kosten en verantwoordingsvrij bedrag
Verder schrijft de verordening voor dat bepaalde kosten niet uit het pgb mogen worden betaald, zoals bemiddelingskosten. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag.
Bij een indicatie voor specialistische jeugdhulp (ondersteuningsbehoefte 3 en 4) is niet toegestaan om het pgb te besteden aan de ouder(s) en/of andere personen uit het sociaal netwerk. Dit los van de vraag of zij daartoe beroepshalve gekwalificeerd zijn. Voor specialistische jeugdhulp is de inzet van een daartoe gekwalificeerde beroepskracht aangewezen met voldoende professionele afstand om zo objectief en onafhankelijk te kunnen handelen. Ouders en/of personen uit het sociaal netwerk hebben deze professionele afstand niet omdat zij vanuit hun hoedanigheid (te veel) betrokken zijn op de jeugdige.
Uit het verzoek om een pgb kan blijken dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wensen te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals: de ouder(s) van de jeugdigd, een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De verordening bepaalt dat het pgb alleen hen mag worden besteed als dit naar oordeel van het college leidt tot aantoonbare betere en effectievere ondersteuning en aantoonbaar doelmatiger is. Het ligt op de weg van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om dat aan te tonen. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het Budgetplan.
Beoordeling aantoonbaar beter, effectiever en doelmatiger
Uit de informatie die de jeugdige en/of zijn ouder(s) overleggen moet duidelijk worden dat de besteding van het pgb aan de ouder(s) of een andere persoon uit het sociaal netwerk, eenvoudig gezegd, uiteindelijk tot een beter resultaat zal leiden. Dit ten opzichte van de inzet in natura. Dat kan het geval zijn als de persoon uit het sociaal netwerk, volgens een deskundige, als meest aangewezen persoon is om de jeugdhulp te bieden. Dit gelet op de problematiek van de jeugdige. Het kan ook te maken hebben met de aangewezen jeugdhulp, die:
Er is geen limitatieve opsomming beoogd.
Gaat het om een kortdurende noodzaak en de jeugdige is leerbaar, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden van de verordening (vergelijk ook CRVB:2011:BU3228).
De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed. Dat zou alleen anders kunnen zijn als door die eisen, die specifiek voor het gecontracteerde aanbod geldt, het pgb onbereikbaar wordt. De eis dat de in te kopen jeugdhulp moet voldoen aan kwaliteit, geldt wel onverkort. Besteding van het pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk mag alleen onder de voorwaarden van de verordening (zie hiervoor). De persoon uit het sociaal netwerk moet vanzelfsprekend in staat zijn veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte jeugdhulp te verstrekken, die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Voor personen uit het sociaal netwerk kan een uitzondering worden gemaakt voor de eis dat zij moeten beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Denk aan de situatie dat het college op basis van informatie geen aanleiding heeft om te twijfelen dat de betreffende persoon uit het sociaal netwerk de ondersteuning niet veilig kan bieden.
Verder bepaalt de verordening de termijn waarbinnen het pgb moet zijn besteed.
Artikel 4.3 van de verordening
Voor de jeugdige of zijn ouder(s) die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Het college draagt er zorgt voor dat het Budgetplan ook daadwerkelijk kan worden ingediend door een format van een Budgetplan beschikbaar te stellen.
Een Budgetplan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 8.1.1, tweede lid, van de wet en de eventuele overige bepalingen in de verordening. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige en/zo zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk (art. 4.2, vijfde lid, van de verordening).
5.5 Regels over voorkomen misbruik en oneigenlijk gebruik
Hoofdstuk 5 van de verordening
De wet schrijft voor dat in de verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. De regels hebben ook betrekking op het wel of niet verstrekken van een pgb. Op het college rust een voorlichtingsplicht om tijdens het onderzoek jeugdigen en/of zijn ouder(s) te informeren over de mogelijkheden van een pgb en wat de gevolgen zijn van die keuze. Denk met name aan de rechten en plichten die aan het pgb zijn verbonden. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. In het kader van toezicht zal het college de besteding van pgb’s controleren. Daarbij wordt tevens beoordeeld of nog wordt voldaan aan de voorwaarden. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt kan de toezichthouder en/of het college de budgethouder maar ook de derde aan wie het pgb is besteed vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. De derde kan ook de ouder(s) van de jeugdige zijn.
Artikel 5.2, eerste lid aanhef en onder a, van de verordening
Er kunnen zich situaties voordoen waarin het college tot het oordeel komt dat er sprake is van een belangenstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Daarvan is sprake als de wettelijk vertegenwoordiger ook degene is aan wie het pgb wordt besteed. In het geval de derde beroepshalve jeugdhulp biedt, dan gaat het college er in principe van uit dat deze belangenverstrengeling niet in lijn is met het doel van het pgb en oneigenlijk gebruik van de wet in hand kan werken. Immers deze derde (een ZZP-er of jeugdhulpverlener in dienst bij een professionele instelling) kan niet twee belangen dienen (vergelijk RBGEL:2018:3911). Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden. Denk ook aan de situatie waarin de professionele instelling in een bijvoorbeeld een andere BV activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. In het geval de derde een persoon betreft uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling. Maar deze personen zullen gelet op hun betrokkenheid bij de jeugdige voornamelijk diens belang dienen. Bij de beoordeling van de wettelijke voorwaarden onderzoekt het college of hier sprake van kan zijn (art. 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Artikel 5.2, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening
Als het college vaststelt dat er bij zowel de budgethouder als de derde sprake is van problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek, dan weigert het college het pgb. Denk bijvoorbeeld aan een jeugdige met verslavingsproblematiek en de derde die kampt met problematische schulden. Daaronder valt ook het traject van de gemeentelijke schuldhulpverlening of Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Er zijn ook andere voorbeelden denkbaar. Er wordt in de gevallen als bedoeld in de verordening een (te groot) risico gelopen dat het pgb oneigenlijk gebruik van de wet in hand werkt. Het college kan de derde laten verklaren dat er geen sprake is van een dergelijke problematiek. Voor zover het de jeugdige en/of zijn ouder(s) betreft zal het college een eventuele problematiek bij het onderzoek hebben vastgesteld. Opgemerkt wordt dat in het geval alleen bij de derde sprake is van problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek het de vraag is of wel voldaan aan de kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid aanhef en onder c, van de wet.
Artikel 5.2, eerste lid aanhef en onder c, van de verordening
Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de jeugdige en zijn ouder(s) (budgethouder) wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens wettelijk vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens wettelijk vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een Budgetplan in te dienen dan wel het ingediende Budgetplan te bespreken.
Artikel 5.2, tweede lid, van de verordening
In de verordening worden een aantal situaties beschreven die kunnen leiden tot een weigering van het pgb.
Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen
Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Als de derde niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), roept dat de vraag op of de continuïteit van de aangewezen jeugdhulp wel kan worden geboden. De derde die niet staat ingeschreven in de BRP moet daar een afdoende verklaring voor geven.
Rechtens zijn vrijheid ontnomen
In die gevallen bestaat er feitelijk geen mogelijkheid voor de derde om ondersteuning te bieden.
De jeugdige of zijn ouder(s) kan afhankelijk zijn van gewaarborgde hulp. Dat wil zeggen hulp van derden ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat de derde moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:
Deze derde zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.
5.6 Opschorting betaling pgb of levering jeugdhulp
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct overgaan tot het herzien of intrekken van het besluit. Een opschorting van de betaling van het pgb of levering van de individuele voorziening in natura is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Het college gaat over tot een opschortingsverzoek bij een ernstig vermoeden van handelen of nalaten door de jeugdige en/of zijn ouder(s) van situaties genoemd in artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet. Het gaat dan om:
Zo’n ernstig vermoeden kan blijken uit: signalen die het college heeft ontvangen, de heroverweging van het besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie).
Het college kan voor ten hoogste 13 weken tot opschorting overgaan. Het verzoek tot opschorting van de betaling of de levering wordt gericht aan respectievelijk de Svb of de jeugdhulpaanbieder die de individuele oorziening in natura biedt. In de periode doet het college onderzoek naar de gerezen vermoedens. Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder hoofdstuk 6 van de beleidsregels.
Het niet voldoen aan de voorwaarden die verbonden zijn aan het pgb kunnen betrekking hebben op het Budgetplan.
Artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet
Het college moet zich bij het verstrekken van een pgb ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft dan wel zijn medewerking verleend aan het onderzoek (art. 4:2 van de Awb dan wel 8.1.2, derde lid, van de wet). De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan.
Bij de beoordeling of de jeugdige en/of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in staat is de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te oefenen zijn in ieder geval de volgende aspecten van belang:
in staat om degene aan wie het pgb wordt besteed te beoordelen op de toepasselijke kwaliteitseisen. Daarbij kan het van belang zijn dat het bieden van de aangewezen jeugdhulp is voorbehouden aan een geregistreerde (SJK of BIG) professional en het pgb mogelijk niet aan een persoon van het sociaal netwerk mag worden besteed,
Er is geen limitatieve opsomming beoogd.
Is de jeugdige of zijn ouder(s) niet pgb-bekwaam, dan kan iemand uit het sociale netwerk dan wel: een wettelijk vertegenwoordiger, een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde dat overnemen. Het college beoordeelt dan of die persoon in staat is de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Omdat gesloten jeugdhulp niet is uitgesloten van een pgb kan een gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp ook de pgb-bekwaamheid overnemen. Dat zal zich in de praktijk niet of nauwelijks voordoen.
Jeugdige of ouder(s) budgethouder
Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders of de wettelijk vertegenwoordiger die over de pgb-bekwaamheid moeten beschikken om te voldoen aan de aan het pgb verbonden taken. Een jeugdige tussen de 16 en 18 jaar (met eventuele uitloop tot 23 jaar) kan budgethouder zijn. In dat geval is de jeugdige zelf degene die aan de voorwaarde van pgb-bekwaamheid moet voldoen. Het college neemt daarbij in aanmerking dat ouders tot 21 jaar ook financieel verantwoordelijk zijn voor hun kinderen en ook verantwoordelijk kunnen zijn voor bepaalde schulden van hen.
Het kan ook voor komen dat het college een (gegrond) vermoeden heeft dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb. Denk bijvoorbeeld aan:
Er is geen limitatief overzicht beoogd. Is er zowel bij de jeugdige en/of zijn ouders als derde aan wie het pgb wordt besteed problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek, dan wordt het pgb geweigerd (art. 5.2, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening).
Conflicterende belangen professionele jeugdhulpverlners
Er kunnen zich bij het beoordelen van deze voorwaarde mogelijk conflicterende belangen voordoen. Denk bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat degene die de pgb-bekwaamheid van de jeugdige en/of ouders overneemt ook degene is aan wie het pgb zal worden besteed. Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden. Is die derde geen persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) van de jeugdige en/of ouders, dan weigert het college het pgb op de grond dat deze derde niet zowel het belang van de jeugdige en/of ouders kan dienen als ook zijn eigen belang (vergelijk RBGEL:2018:3911).
Is de jeugdige budgethouder en wenst hij het pgb te besteden aan zijn ouder(s), dan liggen conflicterende belangen voor de hand. De jeugdige moet in staat worden geacht om bijvoorbeeld degene die de ondersteuning biedt aan te sturen en bij te sturen. Dat is bij een kind-ouderrelatie tegennatuurlijk. Daarnaast kan een loyaliteitsconflict ontstaan omdat de jeugdige indirect verantwoordelijk is voor het inkomen van de ouder(s).
Conflicterende belangen ouders
De wet is er onder meer op gericht om te zorgen dat de jeugdige kan groeien naar zelfstandigheid. In het algemeen is het zo dat kinderen daarvoor ook ‘los’ moeten komen van hun ouder(s). Afhankelijk van de fase van de ontwikkeling van de jeugdige (en zijn beperkingen) kan daarvoor professionele deskundigheid nodig zijn. Dit om bijvoorbeeld de autonomie te bevorderen. Het college beoordeelt of besteding van het pgb aan de ouder(s) in de weg staat aan het groeien naar zelfstandigheid.
Conflicterende belangen sociaal netwerk
Het is nadrukkelijk niet gezegd dat bij de besteding van pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) geen sprake kan zijn van conflicterende belangen! Echter van deze personen ligt de betrokkenheid op de jeugdige en/of zijn ouder(s) (diens belang) - gelet op de persoonlijke relatie - meer voor hand. Het college zal ook hier onderzoek moeten doen naar een mogelijke ongewenste belangenverstrengeling. Het college kan echter ook tot het oordeel komen dat de persoon uit het sociaal netwerk de ondersteuning niet cliëntgericht kan bieden omdat er sprake is van belangenverstrengeling. Het pgb kan voor degene die de ondersteuning biedt een (belangrijke) bron van inkomen vormen.
De tweede voorwaarde gaat over de vraag of de jeugdige of zijn ouder(s) hun wens voor een pgb voldoende motiveren. Het gaat om de motivering van het standpunt dat de individuele voorziening in natura, voor hen niet passend is. Uit TK 2013/14, 33 684, nr. 11 blijken de volgende voorbeelden. Als:
Het college kan de jeugdige of zijn ouder(s) vragen om aan te tonen dat zij zich hebben georiënteerd op het door het college gecontracteerde aanbod 'in natura' en daarbij moeten aangeven waarom dat aanbod niet passend is zij deze niet passend achten. Het college mag daar geen eisen aan stellen. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouder(s) een motivering geven waaruit ook blijkt dat zij zich hebben georiënteerd op het gecontracteerde aanbod in natura, is dat in principe voldoende.
De verordening bepaalt dat degene aan wie het pgb wordt besteed moet voldoen aan de eisen die gelden voor de jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. In principe gelden deze eisen onverkort als de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb besteed aan een professionele jeugdhulpverlener. Voor personen uit het sociaal netwerk kan dat anders liggen, als het pgb daardoor onbereikbaar wordt terwijl wel wordt voldaan aan de kwaliteitseisen die in het algemeen gesteld worden (passende jeugdhulp).
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de ondersteuner de noodzakelijke omvang van de ondersteuning wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij ZZP-ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een ZZP-er zal namelijk ook door andere cliënten worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Als het pgb wordt besteed aan de inkoop van wonen en verblijf, dan gelden specifieke criteria. Denk bijvoorbeeld aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen, tenzij het pgb voor personen uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) onbereikbaar. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat steeds sprake moet zijn van passende kwalitatieve jeugdhulp. Een vaktherapeut hoeft niet SKJ-geregistreerd te zijn maar er geldt wel de verplichting tot registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB).
Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk
Personen behorend tot het sociaal netwerk van de jeugdige en/of zijn ouder(s) worden niet als professionele ondersteuner aangemerkt, tenzij sprake is van een ZZP-er of een dienstverband bij een professionele instelling. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal allereerst zijn keus om met het pgb iemand uit het sociale netwerk in te schakelen moeten motiveren. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
Opgemerkt wordt dat de verordening eisen stelt aan de ondersteuning als het pgb wordt besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk. Bedenk ook dat de ouder(s) ook degene kunnen zijn aan het wie het pgb wordt besteed. Het belang van de jeugdige en/of zijn ouder(s) die met een pgb eigen regie wil behouden staat altijd voorop.
Bij gespecialiseerde jeugdhulp is het niet toegestaan het pgb te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk (art. 4.2, derde lid, van de verordening). Dat laat onverlet dat het college ook in andere gevallen beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het pgb wordt besteed en de jeugdige en/of zijn ouder(s). Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de jeugdige kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan teveel emotionele betrokkenheid van de jeugdhulpverlener een negatief effect hebben op de relatie jeugdige-jeugdhulpverlener. De jeugdige kan ook (te) afhankelijk worden van de jeugdhulpverlener. Het college beoordeelt of de jeugdhulpverlener handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt in de beroepsgroep. Ook kan het voor komen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de jeugdige en/of zijn gezinssysteem. Dat kan de professionele kijk op de jeugdige vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning. De ouders vallen ook onder het sociaal netwerk.
Artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onderdeel a, van de wet
Het kan voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een duurdere individuele voorziening dan waar het college de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd. In dat geval geldt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het meerdere van de kosten daarvan zelf moet betalen. Het meerdere dat aan de individuele voorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat het college de kwaliteit daarvan mag beoordelen maar ook bijvoorbeeld kan nagaan of de jeugdige en/of zijn ouder(s) wel in staat om duurdere kwalitatief goede jeugdhulp te bekostigen. Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet bereid is het meerdere zelf te betalen kan het college overgaan tot het weigeren van het totale pgb in het geval niet duidelijk is welke individuele voorziening met het pgb zal worden ingekocht. Dit met het oog op de bevoegdheid van het college om te beoordelen of aan de (wettelijke) voorwaarden wordt voldaan.
In artikel 8, zesde lid, van de Regeling Jeugdwet is de vrijwillige bijstorting door budgethouders uitgewerkt. Er kan geld worden bijgestort voor een concrete betaalopdracht om meer of duurdere jeugdhulp in te kopen. Als de budgethouder meer (uren) of een duurdere variant wil betrekken dan het toegekende pgb mogelijk maakt, kan de Svb betalingen verrichten uit bijgestorte gelden voor diensten die zijn omschreven in de overeenkomst op grond waarvan die diensten worden ingekocht en in aanvulling op hetgeen is toegekend op grond van de pgb-beschikking.
Artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onderdeel b, van de wet
Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) een pgb wenst, gaat het college na of een eerder pgb-besluit is ingetrokken onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onderdeel a, d of e, van de wet. Denk aan:
Op grond van dit artikel kan het college als -onder meer- sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens door de jeugdige en/of zijn ouder(s) een aanvraag voor een pgb weigeren (schending inlichtingenplicht). Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid hanteert het college een grens. De aanvraag voor een pgb wordt geweigerd als de schending van verplichtingen twee jaar voorafgaand aan de nieuwe aanvraag heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.
Artikel 4.3 van de verordening
De verordening bepaalt hoe de hoogte van het pgb van een voorziening voor jeugdhulp wordt vastgesteld. Daarbij gelden gedifferentieerde tarieven voor:
In de verordening zijn definities opgenomen van een professionele instelling en een ZZP-er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de definitie om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde tarief. Opgemerkt wordt dat een persoon uit het sociaal netwerk ook bij een professionele instelling of als ZZP-er werkzaam kan zijn.
Zoals gezegd moeten personen uit het sociaal netwerk voldoen aan voorwaarden die gelden als de jeugdige en/zo zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk (art. 4.2, vijfde lid, van de verordening). Ouders vallen ook onder het sociaal netwerk. Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de verordening ook dat altijd een lager tarief van toepassing is dan geldt voor jeugdhulpverleners in dienst bij een professionele instelling of een ZZP-er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van artikel 8.1.1, derde lid, van de wet.
5.11 Herindicatie en verzoek om pgb
Na afloop van de indicatie kan de jeugdige en/of ouder(s) zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor jeugdhulp. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verstrekking geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de jeugdigen en/of zijn ouder(s) de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan moet worden opgesteld.
6 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terugvordering en invordering
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen van een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen recht, een gedeeltelijk recht of een gewijzigde recht bestaat op jeugdhulp, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de individuele voorziening, maakt het college altijd gebruik van de bevoegdheid, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.
Het college is verplicht om pgb-besluiten te heroverwegen (art. 8.1.3 van de wet). De verordening bepaalt dat het college ook de besluiten in natura heroverweegt (art. 3.6 van de verordening). De wet en de verordening schrijven niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn alle onderzoeksactiviteiten onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. De verordening bepaalt dat het college bij de heroverweging niet het verslag van het onderzoek hoeft op te stellen.
Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura
Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met jeugdhulp is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte of het niveau daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de jeugdige en/of zijn ouder(s).
Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp tussen de jeugdige en/of zijn ouder(s) en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het door de jeugdige en/of zijn ouder(s) opgestelde Budgetplan. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de jeugdige en/of zijn ouder(s).
Het kan voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval wordt er geen verslag opgesteld.
Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus in tact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 van de wet. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de jeugdige aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of in de situatie dat de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s) is gewijzigd.
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de individuele voorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, het woonplaatsbeginsel is niet meer van toepassing, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de jeugdige.
De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie. In het geval de jeugdige aan wie (voor wie) een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de jeugdhulp die vóór het overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.
Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:
Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet dan wel art. 6.2, tweede lid, van de verordening).
6.5 Terugvordering: schending inlichtingenplicht
Art. 8.1.4, derde lid, van de wet bepaalt feitelijk de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) terugvorderen van een pgb als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, van de wet. Omdat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de kosten van een geboden individuele voorziening in natura terug te vorderen, voorziet de verordening daar in (art. 6.3, eerste lid aanhef en onder a, van de verordening). De geldswaarde bestaat uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor aan de jeugdhulpaanbieder heeft betaald.
Er zijn ook ander situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:
Niet voldoen aan de voorwaarden
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan.
Niet of voor een ander doel gebruikt
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder e, van de wet. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan.
Het gaat om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb (zie art. 8.1.8 van de wet), of het college in geval van mandaat. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura worden verstaan (art. 6.3, tweede lid, van de verordening). Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de jeugdige en/of zijn ouder(s) redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte:
Zelfstandig terugvorderingsbesluit
Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.
Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).
De jeugdige en/of zijn ouder(s) is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87, eerste lid, van de Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 8.1.4, derde lid, van de wet en art. 6.3, vierde lid, van de verordening). Verder biedt de verordening ook de bevoegdheid tot verrekenen met de verstrekte uitkering voor het levensonderhoud of het toegekende pgb. Het zal overigens niet voor de hand liggen dat het college gebruik maakt van deze bevoegdheid. Immers, op het college rust de jeugdhulpplicht door een toereikend pgb te verstrekken. Verder wordt opgemerkt dat de jeugdige in principe vanaf 18 jaar pas in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet.
Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de jeugdigen en/of zijn ouder(s) (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien vrijwel nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).
In het geval de jeugdige, jonger is dan 18 jaar, budgethouder is en het college voornemens is tot terugvordering over te gaan, dan geldt nog het volgende. Het kan zijn dat niet de jeugdige maar zijn ouder(s) verantwoordelijk zijn voor deze schuld. Is dat het geval, dan gaat het college niet over tot invordering.
Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland d.d. 20 november 2018.
Burgemeester en wethouders van Dinkelland,
de gemeentesecretaris,
E.M. Grobben
de burgemeester,
J.G.J. Joosten
Bijlage I Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen
Bijlage II Richtlijn beoordeling (dreigende) overbelasting
Het college onderzoekt als daar aanleiding voor is of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn als van de ouder(s) wordt verwacht dat gebruikelijke hulp kan worden geboden maar overbelast dreigt te raken. Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht
Factoren die van invloed zijn op de draaglast
Onderzoek naar de draaglast en draagkracht
Het kan soms heel duidelijk zijn dat de ouder(s) overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal hier in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) duidelijkheid over moeten komen. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid worden in principe beoordeeld door een deskundige. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.
Mogelijke symptomen van overbelasting zijn: