Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Valkenburg aan de Geul

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieValkenburg aan de Geul
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet artikel 147, Wet werk en bijstand artikel 8 lid 1 sub b

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-03-2013Nieuwe regeling

28-06-2010

Heuvelland actueel week 28

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul

 

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 25 mei 2010;

gezien het advies van de commissie Cultuur, Sociale Zaken, Welzijn en Onderwijs (CSWO) d.d. 7

juni 2010;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 8 eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand;

vast te stellen: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan

de Geul.

 

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet:

      de Wet werk en bijstand;

    • b.

      algemenebijstand:

      de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

    • c.

      bijstandsnorm:

      de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • d.

      bijzondere bijstand:

      de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • e.

      langdurigheidstoeslag:

      de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

    • f.

      maatregel:

het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet of artikel 36, zesde lid van de wet;

  • g.

    belanghebbende:

    degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken

  • h.

    inlichtingenplicht:

    de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet;

  • i.

    college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul;

  • j.

    tekortschietend besef:

het verrichten van handelingen dan wel het nalaten daarvan door belanghebbende waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 2 Algemene bepalingen

  • 1.

    Het college legt een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, of waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    De in deze verordening genoemde maatregelen gelden als uitgangspunt voor de daarbij genoemde gedragingen. Het college kan hiervan afwijken op grond van de individuele omstandigheden van belanghebbende.

  • 4.

    Het college kan vanwege dringende redenen of om redenen van doelmatigheid afzien van het opleggen van een maatregel.

Artikel 3 De wijze van het opleggen van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, tenzij:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 2.

    De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt bij voorkeur opgelegd met ingang van de

eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

3.In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.

Artikel 4 Verjaring

Er wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan drie jaren voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, vindt cumulatie plaats van de maatregelen.

  • 2.

    Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden in afwijking van artikel 3, tweede lid, de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

Artikel 6 Gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.eerste categorie:

het zich niet als werkzoekende laten registreren bij het UWV werkbedrijf dan wel de inschrijving niet tijdig verlengen;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet

      die strekt tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • d.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • e.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 7 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel behorend bij de in artikel 6 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste

    categorie;

  • b.

    vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede

    categorie;

  • c.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde

    categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging kan een maatregel worden opgelegd van honderd procent voor onbepaalde tijd, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de maatregel met een langere of voor onbepaalde duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

    Artikel 8 Waarschuwing

    Van het opleggen van de maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 6, eerste lid, tenzij het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 9 Gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van inlichtingen over feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • b.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet;

    • c.

      het niet of niet behoorlijk verstrekken van inlichtingen over feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, voor zover dit niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

  • 2.

    tweede categorie:

het niet of niet behoorlijk verstrekken van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

Artikel 10 De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      afhankelijk van het ten onrechte verstrekte bedrag bij een gedraging van de tweede categorie:

  • §

    bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag tot € 1.000,00: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • §

    bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • §

    bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • §

    bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 4.000,00 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • 2.

      De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belang-hebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

    • 3.

      Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van de beëindiging van het recht op bijstand niet kan worden opgelegd, wordt de maatregel alsnog opgelegd bij een nieuw recht op bijstand binnen een termijn van twee jaar.

    • 4.

      De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgelegd indien het een aanvraag bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag betreft.

    • 5.

      In afwijking van artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, niet afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Belanghebbende kan binnen 5 werkdagen na de verzenddatum van het besluit tot het opleggen van de maatregel schriftelijk een gemotiveerd verzoek indienen tot herziening van besluit.

Artikel 11 Waarschuwing

Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet binnen de daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie, tenzij het te laat verstrekken van inlichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode van korter dan 3 maanden;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van 6 maanden of langer.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid wordt bij een gedraging die betrekking heeft op incidentele bijzondere bijstand, een maatregel opgelegd gelijk aan het bedrag waarop op grond van de voorliggende voorziening recht zou hebben bestaan.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

 

Indien de belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op.

  • 1.

    De maatregel bedraagt:

    • a.

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • b.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

  • 2.

    Het opleggen van een maatregel laat de mogelijkheid onverlet om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen.

    Artikel 15 Kinderalimentatie, noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

    Het college kan nadere beleidsregels stellen ten aanzien van het opleggen van een maatregel wegens het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 56 en 57 van de wet.

    Artikel 16 Hardheidsclausule

    Het college kan in bijzondere omstandigheden ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

    Artikel 17 Uitvoering

    Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

    Artikel 18 Inwerkingtreding

    De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2006, vastgesteld op 12 december 2005, komt hiermee te vervallen.

    Artikel 19 Citeertitel

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul.

    Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 28 juni 2010

    De Griffier, De Voorzitter,

    In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht.

    De afstemmingsverordening WWB regelt de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid, WWB en vervangt de afstemmingsverordening 2006 die met de inwerkingtreding van deze verordening komt te vervallen.

    Het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid. In vergelijking tot de Algemene bijstandswet (Abw) is er een aantal veranderingen die in deze verordening hun neerslag krijgen. Zo is het onder het regime van de WWB niet mogelijk om bij schending van de inlichtingenplicht een administratieve boete (ter hoogte van 10% van het benadelingsbedrag) op te leggen. Waar voorheen een boete kon worden opgelegd, moet thans afstemming van de bijstand (in de vorm van een verlaging) plaatsvinden. Een tweede verandering is de mogelijkheid binnen de WWB om de bijstand te verlagen wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

    Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend.

    De wet biedt uitdrukkelijk de keuze om of de bijstand (algemene en bijzondere bijstand) of de langdurigheidtoeslag te verlagen. In deze verordening is er voor gekozen om alleen de verlaging van de bijstand te regelen. Het verlagen van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval, wat een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar maakt (verlaging gedurende meer dan één maand is per definitie onmogelijk). Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidtoeslag en zou dus in beginsel moeten leiden tot weigering of tot terugvordering als de toeslag reeds is uitbetaald. Verlaging is dan niet aan de orde. Het buiten bereik van de verordening laten van de langdurigheidtoeslag waarborgt tevens een gelijke behandeling van bijstandsuitkeringsgerechtigden en niet-bijstandsgerechtigden.

    Dit staat overigens een verlaging van de langdurigheidstoeslag rechtstreeks op grond van artikel 18 van de wet niet in de weg wanneer de situatie zich voordoet dat verlaging van de bijstand niet mogelijk is.

    Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het “afstemmen” van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het afstemmen van de bijstand aangeduid als “een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

    PARAGRAAF 1 Algemeen

    Artikel 1 Begripsomschrijvingen

    De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Enkele begrippen die niet zijn opgenomen in de WWB zijn apart gedefinieerd, zoals de begrippen maatregel en belanghebbende. Bij het begrip belanghebbende is aangesloten bij artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

    Artikel 2 Algemene bepalingen

    Lid 1

    In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 18, tweede lid, WWB herhaald. Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. De eigen verantwoordelijkheid houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

    Lid 2 en 3

    In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

    Bij de omstandigheden van belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel.

    Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel hoger (tot maximaal 100% onbepaalde tijd) of lager (minimaal 5% gedurende een maand) worden vastgesteld dan de standaardmaatregel.

    Lid 4

    Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen of om redenen van doelmatigheid zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Dringende redenen dienen individueel beoordeeld te worden: er is bijvoorbeeld sprake van een samenloop van omstandigheden, geen financiële ruimte of van gewekte verwachtingen. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen of om redenen van doelmatigheid. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd. Het opleggen van een maatregel als verplichtingen niet worden nagekomen staat nog steeds voorop.

Artikel 3 De wijze van opleggen van de maatregel

Lid 1

Een maatregel wordt in principe opgelegd over de bijstandsnorm. De 18-, 19- of 20-jarige ontvangt op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) een inkomensvoorziening, die indien noodzakelijk op grond van artikel 12 van de wet wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Onderdeel a regelt dat een maatregel wordt opgelegd over deze aanvullende bijzondere bijstand.

Onderdeel b maakt het mogelijk dat er in incidentele gevallen een maatregel kan worden opgelegd over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Lid 2

Er is voor gekozen om een maatregel in principe naar de toekomst op te leggen. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte bijstand moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgend kalendermaand nadat het besluit is genomen.

Lid 3

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 4 Verjaring

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, conform de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

 

Lid 1

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. De bepaling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Lid 2

Indien er door een samenloop van maatregelen het gezamenlijke percentage hoger is dan 100%, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden over de volgende maand(en). Bijvoorbeeld bij samenloop van een maatregel van 100% gedurende één maand met een maatregel van 10% gedurende één maand wordt de eerstvolgende maand na opleggen van het besluit 100% gekort en de maand daarna 10%.

Artikel 6 Gedragingen

De artikelen 6, 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 6) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling.

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de cliënt en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Lid 1

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV werkbedrijf en deze inschrijving tijdig te verlengen. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De inschrijving bij het UWV werkbedrijf is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar reïntegratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV werkbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de reïntegratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Lid 2

Tweede categorie:

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek. Ook indien betrokkene onvoldoende of niet meewerkt aan de verplichtingen die op grond van artikel 55 van de wet aan hem is opgelegd en die strekken tot arbeidsinschakeling, vallen onder deze categorie (onderdeel c). De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in dit artikel.

Indien voor betrokkene een individueel activeringsplan, het (standaard)trajectplan, wordt opgesteld, wordt het niet ondertekenen van dit activeringsplan ook aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie.

Lid 3

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Bij onderdeel a gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject.

In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Onderdeel b heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

Voorbeelden onderdeel c zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Onderdeel d heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Bij onderdeel e gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt Sociale Zaken de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal Sociale Zaken zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

Artikel 7 De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Bij toepassing van recidive is niet altijd duidelijk van welk tijdstip moet worden uitgegaan, het tijdstip van de feitelijke gedraging of van het opleggen van de maatregel. Met “als verwijtbaar aangemerkte gedraging” wordt aangegeven dat een gedraging eerst beoordeeld dient te worden alvorens deze als verwijtbaar aangemerkt kan worden. Met andere woorden, bepalend is het tijdstip van het opleggen van de maatregel c.q. de verzenddatum van de beslissing.

Lid 3

Recidive (lid 2) kan slechts een keer worden toegepast. Deze bepaling regelt de volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een maatregel voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een maatregel voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de maatregel voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 18, derde lid, van de wet bedoelde heroverweging aannemelijk moet maken dat hij van verder verwijtbaar gedrag af te ziet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

Lid 4

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien zijn kansen op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere of voor onbepaalde duur op te leggen.

Artikel 8 Waarschuwing

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Aangezien de gedragingen van de eerste categorie relatief gering zijn met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV werkbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Indien er binnen een periode van 2 jaar wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie, dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van recidive.

Artikel 9 Gedragingen

De artikelen 9, 10 en 11 moeten ook in onderling verband worden gezien. Het betreft de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs. Belanghebbende is ook verplicht om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de arbeidsinschakeling wanneer hij ontheven is van de arbeidsverplichtingen. Immers de WWB kent geen blijvende ontheffingen ten aanzien van de arbeidsplicht.

Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 17 van de wet. In artikel 17 lid 1 van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Om ongestructureerde meldingen te voorkomen, wordt onder ‘onverwijld’ de eerste periodieke verklaring verstaan.

Lid 1

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingen-verplichtingen zijn het niet verschijnen op een doelmatigheids- of rechtmatigheidsonderzoek en het niet inleveren van de periodieke verklaring.

Voorbeelden van de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op bijstand op grond van artikel 54 van de wet opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op bijstand beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel c, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Lid 2

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

 

Lid 1

Voor de gedragingen van de eerste categorie is een vast percentage genoemd. Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel c, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte bijstand wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling. In het kader van hoogwaardig handhaven dient tijdens de vaststelling van de hoogte en de duur van de maatregel nadrukkelijk beoordeeld te worden of de maatregel gelet op de ernst van het feit en de gedraging verhoogd dient te worden. Bij gedragingen van de tweede categorie is het percentage afgestemd op het ten onrechte verstrekt bedrag.

Lid 2

Zie toelichting artikel 7, tweede lid.

Lid 3

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd, biedt deze bepaling de mogelijkheid om de maatregel alsnog te effectueren bij een herleving van het recht binnen een periode van twee jaren.

Lid 4

Bij bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag dient belanghebbende eerst een verzoek tot een aanvraag in, waarna hij de inlichtingenstaat krijgt toegezonden welke binnen een gestelde termijn volledig ingevuld, ondertekend en voorzien dient te worden van alle gevraagde bewijsstukken. Indien het formulier niet wordt geretourneerd binnen de gestelde termijn, wordt er een rappelbrief verzonden met de mededeling dat het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. Er is in dit geval nog geen sprake van een aanvraag.

Indien de aanvraag middels retournering van de inlichtingenstaat wel is ingediend, maar niet alle bewijsstukken overgelegd zijn, wordt er een hersteltermijn geboden. Indien belanghebbende in deze termijn de gegevens niet overlegt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag kunnen zowel door uitkeringsgerechtigden als door niet-uitkeringsgerechtigden aangevraagd worden. Het opleggen van een maatregel zou rechtsongelijkheid scheppen tussen beide groepen. Immers een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, terwijl deze werkwijze niet is toe te passen bij niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast werkt het opleggen van een maatregel drempelverhogend, terwijl vooral niet-uitkeringsgerechtigden reeds (psychisch) moeite hebben met aanvragen.

Door bovenstaande werkwijze wordt het opleggen van maatregelen bij het niet (tijdig) verstrekken van informatie bij aanvragen bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk voorkomen. Belanghebbende wordt door deze werkwijze niet benadeeld, omdat hij een nieuwe aanvraag kan indienen.

Lid 5 en 6

In het kader van hoogwaardig handhaven dient bij fraude altijd een maatregel opgelegd te worden. Omdat er veel situaties sprake is van een opzettelijke handeling wordt de maatregel niet afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Fraude is immers altijd verwijtbaar. Wel wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen 5 werkdagen na de verzenddatum van het besluit zelf een verzoek tot herziening in te dienen.

Artikel 11 Waarschuwing

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen met als doel geldelijk gewin, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging.

Zie ook toelichting artikel 8.

Artikel 12 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 10.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

Lid 1

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor het recht op, de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals geen of te laat een aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, het niet verzekerd zijn of het onverantwoord interen van vermogen.

Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van de jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken over te leggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoort dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval niet in behandeling genomen te worden.

Lid 2

Er is gekozen voor een vast kortingspercentage op de bijstand van 20%; de ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de duur van de maatregel. Velerlei gedragingen kunnen aangemerkt worden als ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid Het betreft hier richtlijnen. Dit betekent dat het percentage van de maatregel ook hoger of lager en de duur korter of langer vastgesteld kan worden. Ook is het mogelijk om gelet op de ernst van de gedraging onder toepassing van artikel 48, tweede lid, van de wet bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening.. Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

Lid 3

Dit lid heeft betrekking op de situatie dat een belanghebbende incidenteel bijzondere bijstand aanvraagt voor bepaalde kosten en daarbij verwijtbaar geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening. Gedacht kan hierbij bijvoorbeeld worden aan de situatie dat een belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt voor medische kosten en niet aanvullend verzekerd is. Dit is een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

In een dergelijke situatie werd van oudsher op de bijstand in mindering gebracht het bedrag dat men op grond van de aanvullende verzekering had kunnen krijgen. In een dergelijk geval wordt dus niet een percentage, maar in feite het volledige benadelingsbedrag gekort.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragen

Een gedraging die in de wet omschreven staat en die een schending van de medewerkingsplicht betekent, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het verdient aanbeveling in de verordening aan te geven in welke context agressief gedrag van een bijstandsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel.

Het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet. Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het Agressie-protocol gemeente Valkenburg aan de Geul staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden. Voor alle duidelijkheid is daarom in het derde lid bepaald dat het opleggen van een maatregel de mogelijkheid om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen onverlet laat.

Artikel 15 Kinderalimentatie, noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om nadere beleidsregels te stellen ten aanzien van de verplichtingen om zelf (kinder)alimentatie te regelen, mee te werken aan het doorbetalen van noodzakelijke betalingen uit de uitkering en het accepteren dat de bijstand in natura wordt verstrekken.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Om de mogelijkheid te hebben in zeer uitzonderlijke gevallen in het voordeel van belanghebbende af te wijken van de bepalingen van deze verordening, is er een hardheidsclausule opgenomen. Er dient echter sprake te zijn van zeer uitzonderlijke gevallen en afwijking van de bepalingen van de verordening dien gemotiveerd te worden toegelicht. Dit artikel is derhalve niet bedoeld om te dienen als “algemene ontsnappingsclausule”

Artikel 17 Uitvoering

Dit artikel spreekt voor zich

Artikel 18 Inwerkingtreding

De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (WWB) gemeente Valkenburg aan de Geul treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Dit houdt in dat de Afstemmingsverordening WWB 2006, vastgesteld op 12 december 2005, hiermee komt te vervallen.

Artikel 19 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich